Glossarium Harlemense/ Het Glossarium Harlemense: (circa 1440) [Reprint 2020 ed.] 9783112315392, 9783112304204


162 89 23MB

Dutch; Flemish Pages 422 [492] Year 1973

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
INHOUD
WOORD VOORAF
INLEIDING
Boekarcheologische aspecten
Lexicologische aspecten
Bibliografie
VOETNOTEN BIJ DE INLEIDING VAN HET GLOSSARIUM HARLEMENSE
Verantwoording Bij De Translitteratie
Transliteratie
Annotaties bij de translitteratie
Verantwoording bij de indices
Aanwijzing voor het gebruik van indices
Index alphabeticus
Index inversus
COLOFON
ERRATA
Recommend Papers

Glossarium Harlemense/ Het Glossarium Harlemense: (circa 1440) [Reprint 2020 ed.]
 9783112315392, 9783112304204

  • 0 0 0
  • Like this paper and download? You can publish your own PDF file online for free in a few minutes! Sign Up
File loading please wait...
Citation preview

HET GLOSSARIUM HARLEMENSE

MONUMENTA LEXICOGRAPHICA NEERLANDICA d e n u o edita auspiciis fundationis cui titulus "inslituut voor N e d e r l a n d s e Lexicologie" MODHRANTIBUS: F. DE TOLLENAERE G. DE SMET SERI ES 1: SAECULA XIV atque XV

Volumen 1

GLOSSARIUM HARLEMENSE (circa 1440)

d e n u o edidit necnon i n t r o d u c t i o n e t r a n s l i t t e r a t i o n e c o m m e n t a r i o exegetico et indicibus a l p h a b e t i c o inversoque auxit P. G . J. VAN S T E R K E N B U R G

MOUTON H A G A E C O M ITIS MCMLXXIII

OUDE NEDERLANDSE WOORDENBOEKEN o p n i e u w u i t g e g e v e n o n d e r auspicien van de S t i c h t i n g Instituut v o o r N e d e r l a n d s e

Lexicologie

R EDA KT IE; F. DE TOLLENAERE EN G. DE SMET REEKS h I4de en 15de EEUVV

Deel I

HET GLOSSARIUM HARLEMENSE (circa 1440) o p n i e u w u i t g e g e v e n m e t e e n inleiding, t r a n s l i t t e r a t i e en c o m m e n t a a r en van e e n a l f a b e t i s c h e en r e t r o g r a d e index voorzien d o o r P. G . J . V A N S T E R K E N B U R G

MOUTON s-GRAVENHAGE 1973

Copyright reserved

INHOUD

biz. W o o r d vooraf

9

Inleiding

11

Boekarcheologische aspecten

13

Lexicologische a s p e c t e n

21

Bibliografie

35

V o e t n o t e n bij d e inleiding

37

Facsimile's

FOLIO 1 - 3 3

V e r a n t w o o r d i n g bij d e t r a n s l i t t e r a t i e

43

Translitteratie

46

A n n o t a t i e s bij de t r a n s l i t t e r a t i e

252

V e r a n t w o o r d i n g bij d e indices

308

A a n w i j z i n g v o o r het gebruik van indices

310

Index a l p h a b e t i c u s

311

Index inversus

379

«yCw f> i

vwtf

&Imdi

De f o t o hiernaast geeft een beeld van het v o o r p l a t van codex 183 D 2 uit de Stadsbibliotheek en -leeszaal te H a a r l e m en de f o t o ' s hierboven laten een vergroting zien van de tekst o p dit voorplat die voluitgeschreven luidt:

Epistularie

familiares

Tullij Et epistule

karoli

in louaneo

cum

vocabulario

9 WOORD VOORAF Uxores lexicographorum

angelt sunt

In de eerste m a a n d e n van 1968 wekte een college over historische dialectgeografie van mijn leermeester professor Weijnen mijn belangstelling voor glossarla. Taal in hetzelfde jaar, voor een Een bezoek aan het Woordenboek der Nederlandsche onderzoekje in het kader van een studentassistentschap aan de N i j m e e g s e Centrale voor Dialect- en N a a m k u n d e , deed mij kennis maken met een fotocopie van een Latijns-Middelnederlands glossarium, dat in de Stadsbibliotheek en -leeszaal van H a a r l e m berust en b e k e n d Staat onder de naam Glossarium Harlemense. A l s doctoraalscriptie bood ik in September 1970 een verhandeling aan over b o v e n g e n o e m d glossarium, die bestond uit twee delen: 1. Een laatmiddeleeuwse tweetalige (lat.mnl.) Woordenlijst thans berustend in de Stadsbibliotheek van Haarlem. Tekst; 2. Een archeologisch, lexicografisch en diachroon-linguïstisch Onderzoek naar een laatmiddeleeuwse tweetalige Woordenlijst in de Literatuur bekend als het Glossarium Harlemense. Beschrijving. M e d e op g r o n d van deze scriptie verleende de faculteit der letteren mij het doctoraal N e d e r l a n d s e Taal- en Letterkunde en drong prof. Weijnen erop aan het onderzoek zo s p o e d i g mogelijk tot een dissertatie o m te werken. D e aanstelling tot wetenschappelijk ambtenaar aan de afdeling Thesaurus van het Instituut voor N e d e r l a n d s e Lexicologie in oktober 1970 betekende een eerste stap in de richting van mijn proefschrift, waarvan de resultaten voor een groot deel o p de teksteditie zullen berusten. I m m e r s een tekstuitgave van het Glossarium Harlemense paste volledig in de enige jaren tevoren geprojecteerde reeks Monumenta Lexicographica Neerlandica (MLN). Een moeilijkheid was alleen dat deze reeks aanvankelijk "slechts" woordenboeken van na 1500 zou bevatten. D e auctor i n t e l l e c t u a l s van de MLN, dr. F. de Tollenaere, heeft onmiddellijk besloten tot het in het leven roepen van een Series I waarin woordenlijsten van vóór 1500 zouden verschijnen. Dit plan werd in augustus 1971 door de directeur van uitgeverij Mouton in D e n H a a g , de heer P. de Ridder, positief ontvangen en gesanctioneerd. Doel en opzet van deze uitgave zijn volledig conform het gestelde in de a l g e m e n e inleiding op de MLN, die afgedrukt Staat in de heruitgave van de Thesaurus theutonicae linguae 1 : facsimile-uitgave, translitteratie, annotaties, index van Middelnederlandse woordvormen, inleiding met de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek en b e k n o p t e lexicografische bibliografie. Dat in een inleiding op een tekst als het H a a r l e m s glossarium, waarvan m e n n o g betrekkelijk weinig wist, bekende informatie gelardeerd wordt met enige nieuwe vondsten, is een afwijking, die de geïnteresseerde lezer (vakman) wel voor lief wil nemen. Bij de totstandkoming van deel 1 van Series I van de MLN past een woord van dank aan mijn toekomstige promotor professor dr. A. Weijnen, op wie ik voor informatie steeds een beroep m o c h t doen, en van wie ik vele waardevolle suggesties heb ontvangen, aan dr. A . Gruys, die mij inleidde in de archeologie van het boek, aan de directeur van de Stadsbibliotheek en -leeszaal van Haarlem, de heer J . C . van Dijk, die gaarne zijn t o e s t e m m i n g verleende voor het uitgeven van de tekst, aan Het Bestuur van de Stichting Instituut voor N e d e r l a n d s e Lexicologie dat de uitgave materieel mogelijk maakte, en aan 1 F. de Tollenaere, Algemene Inleiding tot de MONUMENTA LEXICOGRAPHICA N E E R L A N D I C A 5-< (Thesaurus theutonicae linguae. Schat der Nederduytscher Spraken. Opnieuw uitgegeven met een inleiding van dr. F. Claes, s.j., Mouton, s'-Gravenhage 1972).

10 het Hoofd van de afdeling Thesaurus, dr. F. de Tollenaere, die mij dagelijks meer ingewijde maakt in de lexicologie en wiens voortdurende aansporingen deze teksteditie op zo korte termijn tot stand hebben doen komen. Aan dr. A.J. Persijn komt dank toe voor het verifieren van de citaten in en het proeflezen van de Inleiding en aan mej. Margaretha Oudenes voor de nauwgezetheid en toewijding waarmee zij de ponsband die als invoer voor de computer diende heeft vervaardigd. D e lithografische film ( l x l ) van het handschrift werd vervaardigd door Herman Kleibrink, de auteur van Leiden, een Hollandse Erfenis. Aan zijn artisticiteit hebben wij het te danken, dat de facsimile's beter leesbaar zijn dan het origineel. Het was ook zijn fotografisch geweten dat bewerkstelligde, dat o.a. de indices rechtstreeks door een fotozetmachine gerealiseerd werden zonder dat de computeruitvoer eerst gefotografeerd hoefde te worden. D e programma's die nodig waren om inleiding en annotaties door deze fotozetmachine te laten verwerken, werden geschreven door H.T. Wong. Tenslotte dank ik de firma Mouton, in het bijzonder de heren D e Ridder en Van Blijswijk op wier begrip en medewerking ik steeds mocht rekenen. Leiden, 30 maart 1972.

P.G.J, van Sterkenburg.

INLEIDING

13

HET GLOSSARIUM HARLEMENSE «Es wird die A u f g a b e künftiger Forschung sein, auch in der Lexikologie eine Hierarchie der Erscheinungen zu ermitteln und die Methoden für eine Bestimmung des Grundwortschatzes in den einzelnen historischen E p o c h e n näher zu umreissen.» G . Ising, Zur

1968.

Wortgeographie

1.0. B o e k a r c h e o l o g i s c h e

spätmittelalterlicher

deutscher

Schriftdialekte,

15, Berlin

aspecten

1.1. I d e n t i f i c a t i e De woordenlijst waarover hier gesproken wordt, bevindt zieh in codex 183 D 2 (olim N ° 17, V) 1 ) van de Stadsbibliotheek en -leeszaal van Haarlem. De germanist en folklorist J . H . Gallée gaf er in 1877 in Taalkundige Bijdragen 1 een excerpt van onder de titel Een Nederfrankisch Glossarium (286-299). Evenals bij de nauw verwante léxica uit Bern 2 ) en Trier 3 ) is er hier sprake van een naamgeving die gebaseerd is op de plaats waar de autograaf bewaard wordt. De codex vertoont op de voorzijde van de band een tweetal teksten. In het bovenste horizontale vlak las Gallée "ad usum enz." en bedoelde hiermee vermoedelijk dat deze passage gelijk is aan die welke geschreven Staat op de versozijde van het eerste blad: A d vsum f ra iris henrici züollis ord inis saneti \oannh bap tiste, in haerlem. Zelf ben ik er niet in geslaagd met conventionele middelen ook maar één letter van de lezing van Gallée waar te nemen. Wel ontdekte ik in het vlak daaronder een tekst die door Gallée niet werd opgemerkt. De lezing hiervan luidt: Ep/sfularie familiares Tullij Et ep/sfule karoli in louaneo cum vocabulario. Zoals hieronder reeds blijkt, duidt dit opschrift een deel van de inhoud van de codex aan. 1.2. I n h o u d

van

de

codex

De versozijde van het eerste schutblad vermeldt uitsluitend de huidige signatuur. D e rectozijde van het tweede vertoont de zeer jonge aantekening «Anno ± 1474». Blad l r ° (het blad is gesigneerd a 1) heeft als tekst: Ep/sfule familiaris tullij 4 ); l v ° de hierboven g e n o e m d e gebruiker "ad usum fratris henrici züollis..." 2v° t/m 147r°: Epistulae familiares van Cicero Incipit: M. Tullij Ciceronis epistularum familiarium Liber primus Jncipit ad lentulum pro consulem: M.T.C.P. Lent. Pro consuli Salutem dicit. Explicit: Tullius ingenua prefulgens mente solebat // Has Cicero claris mittere patrieijs // Marco respondent multa quos arte notarat // Eloquium priscis s u m m o in honore fuit 5 ). I48r°-v°: blanco 6 ). 149r° t/m 220r°: Epistolarum formulae van Maneken 7 ) Incipit: Continet iste libellus epistolares quasdam formulas iudicio componentis puerorum captui non absimiles, Q u a s correctoria vocant. Easdemque extractas ex maiorum litterarum missiuarum collectorio, scolaribus louanij in pedagogio lilij lectarum exemplorum gratia, tamquam breuiores et ornatiores, atque sentencia extrahentis, verbo sensuque placidiores. Explicit: Expliciunt Epistole venerabilis viri Artium magigtri, magistri Karoli poete

14

eloquentissimi, regentis louanij J n pedagogio lilij, Impresse per me Arnoldum ther hurnen agrippinensis ciuitatis incolam, quorum euidentia innotescit per proprium meum signetum hie subfixum. 220v° t/m 222v°: De remedio amoris van Eneas Silvius8) Incipit-, Incipit tractatus de remedio amoris. ENeas siluius Typolito mediolanense. S p d. Explicit: Iterum vale et quod tibi damno est auertere stude Ex wyenna pridie kalendas Januarij Anno . 1446. 222v° t/m 224r°: Tractatus de Amore Incipit: Pij pontificis maximi ad karolum cypriacum tractatus de amore, incipit feliciter. Explicit: Que doctrina execrabilis et pudenda non in corde philosophi sed in sinu meretricis est nata. Explicit tractatus Pij pape secundi de amore. 224v°: bianco 225r° t/m 257v°: Vocabularius Incipit: A-van 9 ), ab-van, abs-idem, abauus-ouderuader, abbas-abt, abbacia-abdie, abatissa-abdisse zorobabel-talis homq, Explicit: zizania-vitse, zona-gordel, zodiacus-jdem, zacheus-proprium nomen. Et sic est finis sit laus et gloria trinis O BONE 258r° t/m 269r°: Cartula nostra of De contemtu mundi10) Incipit: CArtula nostra tibi portât raynolde salutes pluria videbis ibi si non hec dona refutes Dulcia sunt anime solacia que tibi mando Explicit: Que tenebras nescit minimoque decore nitescit Et cuiusque datur sine fine beatificatur hoc tibi det munus qui régnât trinus et vnus Amen 260v°: onleesbare rasuren 1.3. D e

vocabularius

zonder

tekst

Papier: in het glossarium vond ik de volgende watermerken: ossekop met stang, gelijkend op, niet identiek aan Briquet 11 ) 14171-14172, Latijns kruis dat aan de onderkant gepunt is (Briquet 5635 en 5637) en een anker (Briquet 365-388). Aimetingen der folia: het formaat der bladen, gemeten van boven- tot onderrand, bedraagt 287 (hoogte), gemeten van de huidige vouw tot de buitenrand 206 (breedte) m m . De bladspiegel, die afgeschreven is met een droge naald of loden stift over drie kolommen, meet (gemeten van de binnenste afschrijvingslijn tot de buitenste) 200 (hoog) x 155 (breed) m m . Piqûres voor het aanbrengen van de afschrijving zijn alleen voorhanden in het sextern (potloodfoliëring 1 t/m 12). De breedte van elke kolom bedraagt 45 m m en daar tussen bevindt zieh ongeveer 10 m m wit. Soms, vooral in de ondermarge, zijn de lijnen van de afschrijving met bruine inkt overgetrokken. Liniëring heeft verder niet plaatsgevonden. Het aantal woorden per kolom bedraagt gemiddeld 46 lemmata. Het maximum vinden we in kolom 5rb (58) en het minimum in kolom 24ra (40). Buiten beschouwing bleef kolom 33vc, omdat deze slechts gedeeltelijk beschreven is. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Epistolae van Cicero of de Formulae van Maneken, ontbreken in de woordenlijst Signaturen en custoden. Reclamen daarentegen worden wel aangetroffen bijv. i.v. aboranum (Ira), articulus (3ra), formare (12rb ), gun fus (13rb), jnfallibilis (15ra), jrrefragabilis (\6xb), jsopus (l6rc), lidia (17rb), macidonia (17vb), mediculum (18rb), minium (18va), oblitus (20ra), rusticus (26vb), spinx (28vc), stater

15

(29ra), varcx (32ra) en vertigal (32rb). De uitvoering van deze reclamen is afwisselend rood of blauw, maar meestal bruinzwart. Sporen van een oude foliëring treft men niet aan. Wel heeft men met potlood in de rechterbovenhoek van ieder blad een paginanummer aangebracht: 1 t/m 33 voor de vocabularius, 34 t/m 36 voor Cartula. Dat de bladen afgesneden zijn in jongere tijd, blijkt duidelijk bij famés (llrb), haustus (13rc), jstinc (l6rc), manus (17vc), manumittere (17vc), momentum (sic) (18vc), monstrum (18vc), popisma en populus (22vc), porus (22vc) en seimonis (30rc). Vocabularius en Cartula samen bestaan uit drie katernen: één sextern, één quintern en één septern, zodat de opbouwformule er als volgt uitziet: VI (12) + V (22) + VII (36). 1.4. D e v o c a b u l a r i u s

met

tekst

Schrift: behoudens enige plaatsen - ze worden in de annotaties opgenomen - is de gehele vocabularius door één hand geschreven in een littera cursiva libraria. In Lieftincks Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas - Amsterdam 1964. Tome premier: Les Manuscrits d'origine étrangère - vertonen plaat 166 en 167 sterke gelijkenis met het schrift van ons glossarium. Men vergelijke slechts de "lus d", de f, de vereenvoudigde g, de "lange" en eind s. Voor 1440 wordt dit schrifttype niet aangetroffen. Toevoegingen van een jongere hand treffen we aan in het wit tussen twee categorieën van woorden of kolommen. Dergelijke addities zien we achter ana (2rc), anxiose (2va), tussen anxungia (2va) en aperire, hilaritas (13va), iacere (13vb) en i.v. sternutare (29ra). Afkortingen: vooral voor de Latijnse lemmata en interpretamenten maakt de scribent gebruik van een surplus aan afkortingstekens. Bij de weergave van het Middelnederlands is zijn systeem aanzienlijk minder gevarieerd. Moeilijkheden levert het oplossen van de meeste afkortingen niet op, omdat van de afgekorte woorden voluitgeschreven parallellen voorkomen. Hier volgt een overzicht van de beide systemen. In de Latijnse items komen voor: -ar con-en -en -er -i -ir -is/-um -is -ite -m -n -er -re -pro -r -ra -re -r -ri

ps 9fusio nom non abundant' temptacô aff'matiê mar-C, rusticor-^ jncôp'hensibit artificialr' aboranu tïtinnabulum supbia pciosus P abbreuia'e g"tia abde' g e ca p'um

pars confusio nomen nomen abundanter temptacio affirmatiue maris, rusticorum jnconprehensibilis artificialiter aboranum tintinnabulum superbia preciosus pro abbreuiare gratia abdere greca prium

16 -r -ru -r -a -ui -u -u -US

ast°logia alabastm inp v denter adaq"re coinq~na'e aliq°ciens agricult 3 ra talam9

astrologia alabastrum inprvdenter adaquare coinquinare aliquociens agricultura talamus

Het Middelnederlands kent als systeem van suspensies en abbreviaturen -ei -de -er -m -n -er

ongheduldich' eñ v'bieden ibach wlken psoen

pro -ra -re -ri -r -ua

pfessie ing"uen spken ewechd'uen d°ghe beq"mech

ongheduldicheit ende verbieden ambach winken persoen (nergens trof ik een voluitgeschreven woord met par-). professie ingrauen spreken ewechdriuen droghe bequamech

: de i van het suffix -heit Staat altijd gecursiveerd in geval deze uit een abbreviatuur is opgelost, omdat ook voluitgeschreven ey-vormen voorkomen bijv. i.v. actes, castitas, celeritas en potencia, Onder de woorden die op - heyt/heit eindigen zijn er 4 die met ey gespeld zijn, 34 woorden hebben ei uit een afkortingsteken en de overige ruim 320 -/¡e/f-woorden zijn voluitgeschreven. Indien cursief voorkomt, betekent dat een filologisch gevarenteken.

Opmerking 2: de apostrof loste ik overal op met -er. Ik cursiveerde de e eveneens o m filologische onzekerheid aan te geven, want ofschoon voluitgeschreven woorden met er het talrijkst zijn, komen ook voluitgeschreven vormen met -ar, -oer, -aer en or voor. Ik citeer: adictio - toewoerpinghe, alia - worptaíele, deicere - wechworpen, jnicere - in worpen, martirium - martirie, miseracio - ontfarmecthicheit, nigrescere - svert worden, nouaculum - scaers, obicere - jeghenworpen, obdurare - verharden, oius - warmoes, peiorare - argheren, pensum - wordel, persepe - hardedecke, pingere - biworpen, precipium - nederworpinghe, presens - tieghenwordich, prodere - worben, promocio vordemisse, propician - oríttarmen, rubeta - loecvorsch, ruricola - dorpman, rustica dorpwijf, sagum - saerge, salsugo - worst, scabies - scorí, scalus - kerscorf, sol idus - haert, sonipes - peert, stamen - warp, strangulare - verworghen, stropheum - gordel, subiectio - onderworpingbe, succingere - gorden, suffocare - verworghen, sursum - opwaert, talentum - marct, tarta - tarte, tenere - morwelec, tereco - gout worm, testamentum vorworde, tinctum - varwe, tórax - borst, torlar - borst, tractatus - parlemint, traicere ouerworpen, trama - warp, triticum - tarwe, trossare - torssen, turbo - torf, validus - starc, valor - weertheit, über - borst, verna - sarjant, vilescere - onwert worden, villa - dorp, viuax - scarp sins, vlterius - vorwaert. Voluitgeschreven -er vindt men bijv. i.v. alias, comburere, consteliacio, contorquere, crepare, dedignari, deiectio, denuo, deterere, dignari, eiulator, ignescere, ¡ntactus,

17

jnvadere, irasci, jra, jstuc, jterum, juuenca, libenter, loríca, luteus, machina, medulla, miserator, miserabilis, monticulus, montuosos, morari, mortalis, mortalitas, moríbundus, morí, mundoríum, nates, niger, nisus, nuperímus, occumbere, ociarí, olimphus, operarí, operaríus, opilio, ordeum, ordeatus, orírí, pacisci, pangere, pastor, patrímonium, petere, penuria, perdix, peremptorius, perseuerare, perseuerancia, persicus, podex, porcus, porcina, preclarus, precordia, predium, preditus, prelum, pressura, proicere, promuntorium, quater, quorsum, recondere, reda, reponere, resina, retardare, retorquere, retrorsum, roborare, ruphea, scaturire, sicca, sorex, stella, stellatus, stupidus, subarare, suppiantacio, sus, tabor, taurus, tellus, temerare, templum, terror, térra, tercius, testa, teter, tórax, torta, torrere, tricenale, vacare, vapidus, vdus, veredarius, versus, viscus, vitula, vstio, vsura en Christus. D e meest voorkomende litterae singulares zijn: . e. - est, .i. - id est, . s. - scilicet, .1. - ve! (andere afkortingen van vel zijn: /', l, ul). Ais grammaticale en etymologische indicaties verschijnen ad m di'?7 felm

feq-r

gece gn'is !de / e ltié non pie' teu c e 4'? d e ° "

adverbium; i.v. ceterum. diminutivum ; i.v. anicula. femininum; i.v. casimia. frequentativum; i.v. curcitare. grece; i.v. michos. generis; i.v. casma. indeclinabile; i.v. fruge. latine; i.v. eu. n o m e n ; i.v. cetera. plurale; i.v. cetera. teutonice; i.v. matricula. quarte declinacionis; ì.\. gradus.

Interpunctie: slechts in bescheiden mate gebruikt de kopii'st interpunctie. Achter een Middelnederlands interpretament kan een punt voorkomen. Daarnaast doemen meerdere malen de enkele en dubbele virgulae op. Interpunctie vinden we het vaakst achter de naamvalsaanduiding bij het Latijnse lemma en bij telwoorden. Rubricering: de eenvoudigste vorm van rubriceren is in het vocabularium toegepast. Tot de letter H is de eerste letter van ieder lemma voorzien van een klein rood streepje. Daarna viert willekeur hoogtij. Door middel van initialen - met een hoogte van meestal 2, soms 3 (bijv. A, B, D en I) regels lombarden (kleine initialen), normale hoofdletters, paragraaftekens, dubbele grafieen en twee verticale parallellopende streepjes structureert de rubricator de tekst. Als initialen beschouw ik de versierde A van A (van) en de B van Babilon. Deze letters onderscheiden zieh van de lombarden omdat ze: a. groter en b. enigszins gestileerd zijn. De schachten en bogen ervan zijn versierd met linten en een gezichtje. De lombarden, afwisselend rood of blauw gekleurd, verschijnen in de hele tekst behoudens in het laatste gedeelte ( über 32rb is de laatste). Binnen de letters A en B zijn ze zo aangebracht dat ze duidelijk laten zien wanneer de lexicografische volgorde binnen de letter zieh wijzigt. Zij geven aan dat de tweede letter verändert. Meestal wordt dit nog extra benadrukt door het wit boven de lombarde en het laatste woord van de voorafgaande rubriek. Dit systeem is alleen consequent doorgevoerd in de diverse categorieen van de genoemde letters (A en B dus). Afwijkingen hiervan zien we reeds bij C. Daar gaat de rubricator n.l. gebruik maken van paragraaftekens, die eveneens in rood of blauw uitgevoerd worden. De lombarden worden dan minder talrijk. De eerste

18 maal verschijnt er zo'n paragraafteken bij capparis (4va)- en bekerken. Gaven de lombarden de afwisseling van de tweede letter aan, de paragraaftekens willen aangeven wanneer de derde wisselt. Naar het einde worden ook zij minder talrijk. Een identieke functie als de paragraaftekens hebben de dubbele grafieen. Zij verschijnen eveneens op die plaatsen, waar, binnen een bepaalde letter, de derde letter van een lemma verspringt (zie b.v. ffera ( l l v b ) , ffestum ( l l v b ) en ffetidus ( l l v b ) . Daar, waar zij het eerst verschijnen, staan zij nog naast het paragraafteken b.v. facetus ( l l r b ) , falanx en fama (beide lire). In het laatste deel van de tekst vinden we soms de gewone kapitalen. Dit is reeds zo bij madidare (17vb), mage (hier nog voorafgegaan door paragraaftekens; cf. 17vb), nauis (17vb), nephas (19rc) en negacio (19rc). Deze majuskels dienen eveneens ter aanduiding van de wisseling van de derde letter. Meerdere malen is er sprake van een soort automatisme bij het rubriceren. W e kunnen dat constateren op die plaatsen waar een lemma gevolgd wordt door een interpretament over meerdere regels. De eerste letter van iedere regel heeft dan een rubricatie gekregen ondanks het feit dat er allesbehalve sprake van is dat het l e m m a in de alfabetische reeks thuishoort. Ik noem slechts cortina, crepudium, repetere en retorquere. D e scribent liet bij een aantal woorden plaats open voor het aanbrengen van een rubricatie b.v. vcro (19ra), acisci (19rb), dus (32rb) enz. Het is dus niet uitgesloten dat schrijver en rubricator twee verschillende personen waren. Correcties: het heeft er alle schijn van, dat de correcties tijdens het compileren aangebracht zijn. Van een eventuele collatie met een Vorlage blijkt niets. N a een doorhaling is vaak onmiddellijk doorgeschreven. Overigens betreft het vaak verschrijvingen en dergelijke, welke verbeterd worden door de juiste letter over de foutieve heen te schrijven. Meerdere malen geeft de kopiist er blijk van een woord vergeten te hebben. Hij voegt dat dan toe in het rechter wit van een kolom vaak voorzien van reclamen en hier en daar ook d.m.v. een verwijzingsteken, bijv. diluculum, exridere, panniculus, retorquere. 1.5. D e

band

Houten borden, met leer overtrokken, vormen het materiaal waarin de codex gebonden is. D e hoeken worden beveiligd door een beslag van messing. D e sloten, waarmee het boek gesloten werd, zijn verdwenen. Dat ze er ooit geweest zijn, bewijzen de moeten van messing nog. De versiering, hoewel afgesleten, is nog duidelijk herkenbaar. W e zien een eenvoudige ruitstempeling van blaadjes, bloempjes en halve cirkeltjes. Een onderzoek van het Instituut voor Neofilologie en voor Neolatijn van de Universiteit van Amsterdam wees uit, dat vele boeken die geidentificeerd konden worden als boeken uit de voormalige Commanderij van Sint-Jan te Haarlem, gelijksoortige banden hadden. "Het steeds herhaald gebruik van deze stempels wijst op de werkzaamheid van een binders-werkplaats". Het is zeer waarschijnlijk dat dit een Haarlemse binderij geweest is 1 2 ). Blijkens afsnijdingen van de tekst, het versterken van de hoeken van de bladen met wit papier en de verwijdering van kimmen is de codex in jongere tijd hersteld en opnieuw gebonden. 1.6. D e t e r m i n e r i n g

naar

uiterlijke

verschijnselen

D e eerste uitgever van de hier behandelde woordenlijst J . H . Gallee schrijft dat "het glossarium" waarschijnlijk "in het laatst der 15de eeuw geschreven (is)" 1 3 ). Tot deze

19 conclusie komt hij in hoofdzaak door aan te nemen dat de watermerken van alle in de codex opgenomen werken dezelfde zijn. Uit eigen onderzoek weet ik thans evenwel dat deze opvatting niet juist is: de watermerken van de gedrukte ( E p i s t o l a e , Formulae, De remedio amoris en Tractatus de amore) en geschreven teksten ( Vocabularius en Cartula) wijken wel degelijk van elkaar af. De ossekop met kruis komt buiten het vocabularium alleen nog voor in de Epistolarum formulae, maar lijkt er bij benadering niet op. Het anker met kruis, noch het Latijnse kruis, welk laatste klaarblijkelijk aan Gallee ontgaan is, trof ik aan in de gedrukte teksten. Het Sint-Katharinawiel waarover Gallee spreekt 1 4 ) ben ik niet tegengekomen. Mogelijk is het scheprad 1 5 ), dat alleen in de Epistolarum formulae verschijnt, het wiel dat hij bedoelt. Ook de watermerken van de gedrukte werken onderling verschillen aanzienlijk; sterker nog: ze zijn elkaar zo vreemd als Oedipus en Lai'us. De watermerken bij Cicero's Epistolae familiares zijn van een totaal andere structuur dan die van Epistolarum formulae van Carolus Virulus en de Tractatus. O p grond van deze verschillende watermerken en hun verspreiding meen ik te m ö g e n besluiten dat Vocabularius en Cartula ouder zijn dan de gedrukte teksten en dat g e n o e m d e werken, alle studieboeken, in een verzamelcodex tot ons gekomen zijn 1 6 ). Deze hypothese wordt ook bevestigd door de verdere structuur van het papier. Pontuseaus van Vocabularius en Cartula verschillen van die van de rest. D e vergelijking van incipia en explicits van de diverse drukken leerde mij dat de Epistolae familiares rond 1474-1475 bij Veldenaar te Leuven gedrukt zijn en de Formulae epistolarum, gevolgd door het Tractatus de remedio amoris en de amore van Aeneas Silvius, omstreeks 1476 bij Arnoldus Therhoernen te Keulen, hetgeen voor een deel ook blijkt uit het colofon van de Formulae epistolarum, waaraan een van de twee door Therhoernen gebruikte Vignetten is toegevoegd, t.w.: een schild dat aan een versierde tak hangt en waarop een driehoek voorkomt, waarvan de zijden in een kruis uitlopen en waarnaast de letters a h staan. Volgens Heinrich G r i m m was dit "keine Hausmarke, sondern ein theologisches Zeichen für Gottvater und die Dreiung die heilige Dreifaltigkeit" 1 7 ). Voorlopig durf ik slechts een conclusie te trekken over de ouderdom van het .vocabularium die gebaseerd is op het gezelschap van de gedrukte teksten en de watermerken. Evenals Lieftinck in de Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek houd ik het op 1450. Gevolgtrekkingen op basis van het schrift alleen lijken mij vooralsnog te gevaarlijk. Immers we moeten bedenken dat de leeftijd van de anonieme scribent een belangrijke rol speelt. Geschreven in 1440 of 1450 kan ook betekenen: geschreven door een scribent zoals die dat 70 of 60 jaar geleden geleerd had. 1.7. G e s c h i e d e n i s

van

de

codex

D e aantekening op de versozijde van de eerste pagina geeft informatie over de gebruiker van de codex: Ad vsum frafris henrici züollis or din is sancti joannis bap tiste in haerlem. Bedoeld wordt een zekere Hendrick van Swol uit het in 1310 te Haarlem door Gerard van Tetrode gestichte johannieterklooster: De Commanderij van St.-Jan 1 8 ). Deze Van Swol was vanaf 1542 tot 11 oktober 1571 commandeur van de Commanderij, na er voordien, misschien zelfs al van voor 1520, als coadjutor te hebben gefungeerd van zijn voorganger Symon van Zanen. N a zijn aftreden als commandeur bleef Van Swol in Haarlem wonen. Tijdens het beleg van de stad verbleef hij in Amsterdam. In juli 1573 keerde hij terug in Haarlem en stierf er in 1574 1 9 ). In de tijd dat Van Swol commandeur was, werden vele aanzienlijke gasten der stad in de Commanderij geherbergd. Uit de thesauriersrekeningen kunnen wij lezen welke

20

gasten (bijv. Joris van Egmond, bisschop van Utrecht, de heren van Brederode en de raden van het Hof van Holland) de commandeurs sedert 1500 van stadswege ontvingen; immers in die registers staan de teerkosten opgetekend. De Burgemeesters van Haarlem hebben hun erkentelijkheid voor de goede diensten van Van Swol herhaaldelijk laten blijken, o.a. in 1549 toen zij de commandeur een geschilderd glasraam ten geschenke gaven. Het is dus niet onaannemelijk dat bij andere gelegenheden, hetzij door bezoekers, hetzij door geestelijke en wereldlijke overheid, boeken ten geschenke werden gegeven. Niet vrij van speculatie is het te veronderstellen dat Van Swol in de Pedagogie De Lelie te Leuven een trouw toehoorder was van Carolus Virulus om van hem Latijn te leren. De geschiedenis staaft deze opportunistische veronderstelling voorlopig nog niet met concrete feiten. De vraag hoe en wanneer dus de codex in Van Swols bezit kwam, is voorlopig niet te beantwoorden. Wel de vraag over de latere lotgevallen ervan. Toen Van Swol het klooster verliet, bleef de codex daar achter. Tijdens de Reformatie lieten de bestuurders van de stad de Johannieters uitsterven. Op 9 januari 1625 stierf de laatste commandeur, Andries Pietersz. van Souwen. Alle bezittingen van het St.-Jansklooster werden door de stad in beslag genomen. "De kunst" werd overgebracht naar het "Princenhof": "een seer groote menichte van boecken". In 1641 verhuisden de schilderijen (o.a. van Geertgen tot Sint-Jan) uit het Sint-Jansklooster naar het stadhuis en de boeken naar de Stadsbibliotheek, waar zij thans nog berusten. 1.8. L i t e r a t u u r b e t r e f f e n d e

het

vocabularium

J.H. Gallee, Een Neder-Frankisch Glossarium (Taalkundige Bijdragen I, 286-299 [1877]). J.H. Gallee, Uit de Taalstudie (De Gids 49 III, 243-276 [1885]); hoofdzakelijk blz. 263-264. F. Buitenrust Hettema, Oude Glossen en hun Beteekenis, s-Gravenhage 1914. A. Beets, Fragment van een Vocabularius (Ts. 13, 77-84 [1894]). Jac. van Ginneken, De Taalschat van Het Limburgsche Leven van Jezus, Maastricht-Vroenhoven 1938. E. Rooth, Mitteiniederländische Wortstudien (Nd. M. 16-18, 5-82 [1960-1962] en Nd. M. 19-21, 5-113 [1963-1965]). Opmerkingen 1. 2. 3.

In Oude Glossen 122, voetnoot 1 schrijft Buitenrust Hettema dat Bellaard een copie van het Glossarium Harlemense had gereed liggen. Pogingen van mijn kant om deze op te Sporen, bleven tot op heden zonder resultaat. Van Ginneken en Rooth zijn de enigen geweest die het Haarlems Glossarium systematisch benut hebben. Zij hebben echter geen gebruik gemaakt van het handschrift maar volstonden met het excerpt. De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta in Leiden bevat enige codicologische kanttekeningen van De Vreese in aansluiting bij het artikel van Gallee alsook een scriptie van J.L.M. Verschuren, Beschrijving van het Glossarium Harlemense (z.p., z.j.) [1955]. Deze scriptie Staat in Amsterdam op het Instituut voor Neofilologie en voor Neolatijn geregistreerd.

21

2.0. L e x i c o l o g i s c h e

aspecten

2.1. D e plaats van de Haarlemse 1e x i c o g ra f i s c h e t r a d i t i e

woordenlijst

in

de

Hoewel de vakliteratuur zonder uitzondering voortdurend over het Glossarium Hademense of Haarlems Glossarium spreekt en de woordenlijst onder deze naam dermate ingeburgerd is, dat naamswijziging tot identificatiemoeilijkheden zou kunnen leiden, is het eigenlijk niet juist om van glossarium te spreken. Onder een glossarium versta ik een verzameling glossen die oorspronkelijk geschreven zijn bij Latijnse woorden in teksten en woordenboeken die in handschrift zijn overgeleverd en van voor de Middelnederlandse periode dateren, of, wanneer ze later overgeleverd zijn, toch op Oudnederlandse bronnen teruggaan. O n z e oudste alfabetische Latijns-Middelnederlandse woordenlijsten behoren zeker niet tot de Oudnederlandse periode. Wel kan men er stoten op relicten die mogelijk tot een oudere taalperiode behoren dan de Middelnederlandse. Erik Rooth noemt er 19a): Wortstudien ebenode, euennode verscheidene in zijn Mittelniederländische (planicies), edemen, ethmen (spirare), rod, roet (sartum, novale). Welke plaats neemt onze tweetalige, alfabetische (Latijns-Middelnederlandse) woordenlijst, die thans te Haarlem berust, in, in de middeleeuwse lexicografische traditie? Het is algemeen bekend dat de lexicografie in de volkstaal teruggaat op het Latijn. Interlineaire, marginale en contextglossen in de lingua vernacula bij Latijnse teksten, meestal Bijbel en Patres ecclesiae, werden op een afzonderlijk blad verzameld in dezelfde vorm en volgorde als waarin zij uit de diverse handschriften geattesteerd waren. De eerste lijsten waren niet alfabetisch. Tweetalige woordenlijstjes konden daarnaast ook rechtstreeks ontstaan uit eentalige Latijnse vocabularia, wanneer men de Latijnse interpretamenten door omschrijvingen in de volkstaal verving 2 0 ). D e vraag die nu beantwoord moet worden luidt: "Is het Glossarium Harlemense ontstaan uit een verzameling interlineaire, marginale en contextglossen die later gealfabetiseerd zijn, of gaat het rechtstreeks terug op een eentalig Latijns woordenboek?" Tot de oudste produkten van onze lexicografie behoren de tweetalige alfabetische (Latijns-Middelnederlandse) glossaria uit Bern (codex 641 van de Burgerbibliothek te Bern) en Trier (Ms. 1125/2059 uit de Stadtbibliothek te Trier 2 1 )). Met deze glossaria, waarvan het eerste dateert uit het laatste decennium van de dertiende of het begin van de veertiende eeuw en het tweede uit circa 1350, is het Glossarium Harlemense ten zeerste verwant zoals Buitenrust Hettema reeds in 1889 aantoonde. Wat dus geldt voor de genese van Bernense en Trevirense geldt ook voor de wordingsgeschiedenis van Harlemense. In de Inleiding nu op zijn uitgave van Het Nederduitsch Glossarium van Bern schrijft Buitenrust Hettema: "Wel aan te nemen is, dat ook de inhoud van dit glossarium aan kleinere woordverzamelingen ontleend zal wezen, die waarschijnlijk op hare beurt uit herhaaldelijk bijeengevoegde seriën van geringeren omvang bijeengebracht waren, waarvan de oudste onmiddellijk of uit interlineaire en marginale glossen samengegaard ôf naast de teksthandschriften aangelegd zijn". En verder: "Hoewel het dus niet met zekerheid kan bewezen worden, m a g men toch, in overeenstemming met de wijze, waarop andere glossaria zijn ontstaan, aannemen, dat ook dit glossarium is gevormd door het ineenhechten van verschillende kleinere woordenreeksen. Deze ontleenden haar inhoud aan teksten. Zoowel de vorm, waarin vele der woorden voorkomen, als de beteekenis, welke hun gegeven is, bewijzen, dat zij uit het zinsverband zijn g e n o m e n " 2 2 ) .

22

O o k in zijn latere Oude Glossen en hun Beteekenis handhaaft Buitenrust Hettema de m e n i n g dat het Berns Glossarium uit oudere context- en (of) interlineaire glossen is ontstaan. Als typische kenmerken van de interlineaire glossen noemt hij verbogen woordvormen en Latijnse lemmata zonder enige Middelnederlandse of Latijnse omschrijving 2 3 ). Geheel afwijkend van deze zienswijze is de theorie van Bellaard, die meent dat de Nederlandse glossaria rechtstreeks ontstaan zijn uit eentalige Latijnse vocabularia. D e vele onvertaalde lemmata in Bernense, Trevirense en Harlemense zouden hierop wijzen 2 4 ). Buitenrust Hettema acht het uitgesloten dat op grond van dit ene argument hun ontstaan aldus verklaard moet worden. De onvertaalde lemmata immers wijzen volgens hem eerder op de onleesbaarheid van het "voorlegschrift". Daarnaast maken "de halve explicamenta, naar den context, de verbogen vormen, de gedeelten van woorden" het ontstaan uit eentalige Latijnse glossaria wier interpretamenten omgezet werden in de volkstaal, onwaarschijnlijker 2 5 ). Latere onderzoekers, zoals F. Claes, beroepen zieh op de autoriteit van öf Bellaard öf Buitenrust Hettema, zonder uitsluitsel te geven 2 6 ). Voor het "Glossarium Harlemense" beschik ik over materiaal dat het aannemelijk maakt dat onze oudste glossaria rechtstreeks teruggaan op de grote Middellatijnse lexicografen en niet het resultaat zijn van samengevoegde Middelnederlandse interlineaire of contextglossen. Een groot aantal lemmata met een explicament in het Latijn, of in zowel Middelnederlands als Latijn bleek namelijk te corresponderen met de explicamenten van gedrukte woordenboeken waarvan de bronnen wel bekend zijn, doordat ze o.a. in de prologen met name genoemd worden. In de hieronder volgende citaten beperk ik mij, behoudens i.v. costus, tot de Vocabularius Ex quo 27), de Vocabularius Copiosus 28) en de Gemmula vocabulorum 29). De overeenkomst van de citaten is te opvallend o m op toevalligheid te kunnen berusten.

Harlemense

Andere

articulus ) color est breue membrum diccio greca

articulus ) diminutivum id est paruus acus vt digitus eciam dicitur finis eciam color rethoricus eciam dicitur species n u m m i vnde grecista, articulus color est breue membrum diccio greca (...). Voc. Ex quo 22r

cancer

cancer een creeft cancer cri. mas. ge. dicitur quidam piscis retrogradus et q u o d d a m signum celeste hie cancer cri. Vnde hoc cancer eris. dicitur quidam morbus C a n c e r 3 1 ) habet morbum signum piscemque notatur. Canceris est morbi cancer cancrique duorum. Pisci vel signo dabis hie hoc addito morbo. Sed autor grecismi wit quod pro morbo sit mas. ge. et secunde declina, et pro pisce et signo neu. ge. et tercie declina, tamen assentit si legatur ita quod sepius arguitur. Et quia communis vsus est in oppositum et similiter hugucio et brito ideo preualet quod dictum est prius. dicitur etiam et hie cancer cancri

30

est morbus et signum celeste

Jexica 30

23

pro morbo vt dicendo iste habet cancrum. Et cancer cancri dicitur edam cancellus et forceps vt wit hugucio. Cancer pro pisce dicitur a concha quia sit in concha Voc. Cop. h4ra

cancer een kreft vel morbus astris Voc. Ex quo 34v

vel signum

in

cancer een creeft vel morbus vel est signum in astris. versus Est cancer terne morbus sed stella secunde Est forceps piscis cancellus sic datur esse Hie cancer cancri signum piscisque vocatur Hoc cancer morbus canceris esse datur Gemmula 4ov-41r canopium lectum

carthesìa

reticulum positum juxta

kelc uel summitas mali

canopeum vliechnette dicitur cortina subtillissima in monasterium rethium plexa texata et fenestrata ut lecti nobilium quandoque ornantur ad arcendum culices et muscas et secundum britonem canopium dicitur reticulum subtile circa lectum positum arcens a quiescente in lecto incursiorem muscarum a canopus vel a canopia dictum sic secundum hugucionem (•••)• Voc. Cop. h5va-b carthesia windase. sunt in cacumine arboris nauis vel alterius troclee per quas funes trahuntur. Unde quedam vasa ad similitudinem illarum facta carthesia dicuntur Et videtur carthesia competenter esse secunde declina, hugucio dicit quod carthesium est summitas mali in qua corde concurrunt et est locus siue vas in quo sacra clauduntur siue ponuntur (...). Voc. Cop. h7vb-h8ra

cortina locus in tempio vbi dantur responsa.

cortina een gordine dicitur a corium rii. quia prius ex coriis et pellibus fiebant cortine in tabernaculo. Cortina dicebatur etiam locus in tempio vnde dabantur responsa (...). Voc. Cop. n7vb-n8ra

costis herba uel nomen cuiusdam regis qui pater sancte katherine vocabatur costis

costus ti species aromatica uel proprium nomen regis cuius filia iuit sancta katerine uel herba kondel uel herba quedam. Vocabularius Skokloster 32).

crista c a m p de duobus gallis vel

crista e. de tymmer

van enen helm

uel de

24 timmer vanden helme

cam van den hane dicitur quod eminet super galeam et super capita quarundam auium et dicitur a crinis vel a cirrus hec ta. te. Voc. Cop. o2vb-o3ra crista est ornamentum gale een zeychen vel een hanen kamp cristatis g e k e m m e t Voc. Ex quo 55r crista est ornamentum galee teu. die vanden helm oft een hanen kam Gemmula 66r

timmer

cubitus elloghe vel mensura quedam constans sex pedes cum dimidio.

cubitus .ti. uel tus. elleboghe dicitur q u o d d a m membrum a cubon grece quia firmum sit et solidum vel dicitur a cubo as. quia super cubitum multi solent cubare. cubitus dicitur etiam quedam mensura Sed iheronimus dicit in glosa ezechielis quod in genere masculino mille cubitos non in neutro mille cubita dicimus non ex grammatice imperitia sed propter simplices et ydeotas quorum in congregatioue (sic) ecclesie maior est pars facimus Unde hoc cubitum ti. pro mensura diceretur secundum iheronimum. Q u o n i a m autem cubitus geometricus differat a cubito vel cubitu nostro vsuali habetur per hos versus qui scribuntur in aurora vbi agitur de archa (...). Sed cubitus noster quem communis tenet vsus. Ex vno constat dimidioque pede. hie cubitus ti. vel tus. Voc. Cop. o4va

decreta liber in quo continentur decreta

decreta orum. dicitur pro libro in quo decreta continentur et dicitur a decretum ti. Voc. Cop. p2ra

eclipsis

eclipsis sis. eenrehande ghebrec van der sonnen ocht vander manen Eclipsis dicitur defectus solis vel lune quantum ad nostram apparentiam quamuis nubibus interceptis lumen solis vel lune nobis non impediatur Et eclipsis dicitur etiam defectus dictionis in dictamine uel metro et est fe. ge. tercie declina. hec sis. huius sis (...). Voc. Cop. slva

defectus solis vel lune

ennoycus

evangelium

custos caprarum

est mala nuncio

ennoycus een gheyt herde dicitur custos caprarum ab ennos caper et ycos custos Voc. Cop. s8vb ewangelium lii. ewangelie hoc Hum. lii. Vnde brachilogus Euangelium dicitur bonum

25

nuncium et componitur ab eu quod est bonum et angelium lii. quod dicitur nuncium scilicet ab eu quod est bonum conuersa u. in consonantem teste hugucione Et cum eo scilicet cum hugucione videtur brito consentire dicens Jlli qui duplicant ibi u. nouerunt rationem suam et qui dicuntur quod u. remanet vocalis quod est contra euphoniam hec ille. Sed autor grecismi videtur contrarius esse huic dicto dicens Eugeque bonum significat et ab hoc ewangelium die. Peruersum sit euan hinc sit ewangelium. nam secundum eundem auctorem videtur quod euan grece dicitur peruersum latine. et quod inde componatur euangelium quod dicitur peruersum nuncium Et quod eu grece dicitur bonum latine et quod inde componatur euangelium quod dicitur bonum nuncium vel illud quod legitur in sinistra parte altaris Et huic autori ad litteraturam presentis vocabuli videtur iohannes de garlandia assentire dicens Die euangelium caueas ne dixeris euan. Dum si forte leges mala nuncio dicere posses. V sola scribi debet solaque proferri. Cum precedenti uocali sillabicetur. Est istud videtur satis rationabile cum videmus quod eu frequenter in compositis manet integrum nec ab inuicem diuisum ut patet in euphonia. eumenis. eulogium. et eukaristia et sic etiam manifeste videtur significare bonum nuncium et non malum. De predictis tamen vsus communior est consulendus cum pro utraque parte reperiantur autoritates. Voc. Cop. t6ra-b. euangelium id est peruersio nunciacio Voc. Ex quo 72v euangelium id est bona nunciatio. et dicitur ab eu quod est bonum et angelium quod est nuncium: et tunc sic pronunciatur eu, et sequitur angelium, et scribitur per vnum u. Gemmula 85v jndictio wisinghe vel spacium xv annorum

jndictio ghebodt bewisinghe vel indictie dierste iaer vanden . xv. Vnde quidam Apud romanos indictio dicebatur spacium vel tempus .xv. annorum infra quod solebant subditi sui eis tributa soluere. Etiam quodlibet quinquennium de istis quindecim

26 annis dicebatur indictio et similiter quilibet annus de istis. et sic primus annus de istis quindecim dicitur prima indictio secundus secunda et sic vsque ad quindecim et iterum sextusdecimus annus dicitur prima indictio et primus annus expletis quindecim annis Voc. Cop. cc6ra

indicio est spatium quindecim annorum vel est exaccio vel preceptum grave onlidelick of ontemelick gebot indicium est indicio vel documentum Voc. Ex quo 102r indictio est spacium XV annorum vel est exactio vel preceptum graue onlidelick oft ontamelic ghebot Gemmula l l 6 r oblitus media longa id est obliuioni tradere oblitus media breuis maculatus vnde vsus Est oblita dei meritrix cum oblita sorde

oblitus a. um. media longa id est immemor. sed oblitus media breuis est idem quod maculatus. Voc. Cop. A l v b oblitus media breuis est maculatus longa vergeeten. Voc. Ex quo 139v.

sed

media

oblitus media breuis besmet idest maculatus: sed media longa vergheten. versus J m m e m o r oblitus notat oblitus et maculatus Gemmula 158v osanna saluifica in excelsis sed secundum petrum .h. est interiectio

Osanna J c bidde dat ghi mi behout hebreum et interpretatur obsecro saluifica vnde quidam Obsecro saluifica me celis fertur osanna. Ysidorus autem ethimologiarum vult quod osanna sit idem quod saluifica et subauditur populum vel totum m u n d u m . J n Britone autem scribitur Osanna verbum est hebreum et componitur ex integro et corrupto Osy enim saluifica. anna interiectio est deprecantis vnde vt videtur ex ipso osanna corrupte dicitur pro osy anna, et per ipsum saluifica vel saluum me fac intenditur H e c Brachilogus. J t e m et quidam Osanna potius est verbum in ista autoritate Benedictus qui venit in nomine domini. et stat in secunda persona imperatiui modi et valet obsecro saluifica. Aliquando est nomen neutri gene, vt in illo metro Gloria laus et honor vbi dicitur in secundo versu prompsit osanna

27

pium. Et stat ibi pro canticum vel nomen vel pro prece. Voc. Cop. B2rb-va

osanna heylich vel salich obsecro vel saluifica Voc. Ex quo 144v

maken

id

est

osanna heylich of salich maken id est obsecro saluifica versus Obsecro saluifica me celis fertur osanna Gemmula I64v panther een dier et dicitur a apan (sic) quod totum et cheron (sic) quod est varium quasi vario colore coloratum

panther eris. een dier dicitur q u o d d a m animal a pan quod est omne vel totum quia omnium animalium fere sit amicum. vel quia sui generis , tota societate gaudeat. et secundum quosdam componitur a pan quod est totum et etheron quod est varium quia totum est hoc animal varium in colore hie panther eris. eri Voc. Cop. B5ra panthera est animal diuersi coloris panther idem Voc. Ex quo 147v panthera est animal diuersi coloris Panther idem Gemmula l68r

pernasus mons in medio mundi situs habens duos nasos id est II concaua

parnasus dicitur quidam mons qui pares habet nasos id est elationes scilicet elyconem ciceronem. et componitur a par aris adiectiuo et nasus si. hie parnasus huius si. Voc. Cop. B8vb

populus vole et dicitur a polis grece quod pluralitas latine

populus vole dicitur a polys quod est ciuitas Est enim populus humane multitudinis cetus iuris consensu et concordi c o m m u n i o n e sociatus vel populus est collectio nobilium et ignobilium eiusdem ciuitatis. vel populus dicuntur nobiles quia ciuiliores sunt aliis. hie lus. li. vnde quidam Narrabit eis dominus in scripturis populorum id est laycorum id est in picturis ymaginum Scriptura populorum vel laycorum est pictura ymaginum Voc. Cop. E3va.

porus -ri foramen per quod sudor exit et per quod herbe exiunt terram

porus sweet gaetken in tfel. dicitur valde paruum et subtile foramen in corpore per quod sudor emanat hie rus. ri. vnde quidam Pori sunt minima foramina per que sudor

28

exit ve1 herbe exeunt Voc. Cop. E4ra ramex virga virilis

terram

ramex icis. bede(sic) secundum H u g u c i o n e m dicitur mentula vel virga uirilis a ramus hie mex. micis. Voc. Cop. H3vb ramex een ast vel virga virilis plenus ramencula idem ramosus estich id est ramis Voc. Ex quo 174v ramex icis een roey virga virilis vel ramix icis idem Gemmula 199r

scola ribaldorum sed scole scilicet clericorum

scola een scole Et notandum quod scola in singulari numero significai tantum locum, et in plurali eciam scolaris teste Hugucione. Alii vero dicunt quod scola est laycorum et maxime ribaldorum. et maxime vbi exercent se in actibus tesserarum. sed scole in plurali dicuntur clericorum vt patet ex Bri tone. verumtamen hec differentia non semper tenetur. hec scola le. die scoel daermen in leert Et pluraliter hec scole arum, ter scolen van leringhen van scolieren der scoelkinderen Et componitur discolus a. u m . Voc. Cop. K8ra

spinx volucris penna pede serpens fronte puella

spinx uolucris penna, puella Voc. Cop. M8va

pede

serpens,

fronte

spinx volucris penna puella Voc. Ex quo 198v

pede

serpens

fronte

spinx gis een zee beest: est monstrum marinum. versus Spinx volucris penna pede serpens fronte puella Gemmula 226r stix di helle vel palus infernalis

stix gis. de belle, diciturpalus infernalis a sto. quia stat ad penam vel a statim quia potata dicitur statim interficere vel a sygestos grece quod est tristicia latine quia tristiciam gignit Et ponitur quandoque pro inferno, hec stix huius stigis fe.ge. tercie declina. Voc. Cop. N3vb-N4ra stix gis id est palus Voc. Ex quo 20Ir

infernalis

vel

infernus

29

stix stigis a sto dicitur id est palus vel internus Gemmula 229v

infernalis

tintinnabulum clepel est n o m e n fictum a sono tin

tintinabulum een clepel uel scelle, dicitur quicquid tinnit. vel est nomen ficticium a sono rei significate tractum a tinnio hoc l u m . li. vel n o m e n ficticium sicut plausus m a n u u m et Stridor valuarum Voc. Cop. P5rb

virago id est eua

virago manne wiif id est mulier fortis Et componitur a uir et ago quia quasi uir agat c u m opera uirilia faciat Et eua dicta est uirago quia de uiro acta erat at s u m p t a hec go. inis. Voc. Cop. S l r b virago ein m e n n y n quasi viriliter agens Eciam dicitur quasi de uiro acta id est formata et significai euam Voc. Ex quo 226r virago inis een viraghe of manlic wiif Etiam eua dicebatur virago quasi de viro acta idest facta. Gemmula 263v

D e lexicografen die door de geciteerde lexica in prologen en interpretamenten g e n o e m d worden, zijn o.a. Papias, Uguccione, J o h a n n e s de J a n u a met zijn Catholicon, Brito en de Brevilogus 33). Spreken over de hoofdbron van een bepaald lexicon is ondoenlijk, vooral ook o m d a t de stof die deze zoëven g e n o e m d e auteurs o n d e r l i n g overleveren, zo uitermate constant is. Wat Grubmüller voor de Vocabularius Ex quo constateert valt ook voor glossaria en Gemmulae op te m e r k e n : "...der ganze von der lateinischen Lexicographie weitervererbte Stoff ist Q u e l l e " 3 4 ) . Hetzelfde geldt voor de Vocabularius Copiosus getuige mijn opsomming in Verkenningen in Middelnederlandse Lexicografie naast een onderlinge Relatie 35). H e t aantal overeenkomsten is uiteraard veel groter dan hier o m praktische redenen o p g e n o m e n kon worden. D e vele correspondenties hebben mij naar Bellaards " k a m p " gedreven. Evenals de middeleeuwse tweetalige alfabetische glossaria in Frankrijk en Duitsland gaan de Latijns-Middelnederlandse glossaria niet meer terug op literaire contextglossen, maar rechtstreeks op de contemporaine eentalige Latijnse woordenboeken, die eventueel uit een redactie met Franse of Duitse e x p l i c a m e n t e n door onze compilatores vertaald kunnen zijn. Dit wordt voor Harlemense mede aannemelijk g e m a a k t door zijn verwantschap met handschrift 603 uit de Burgerbibliothek Mainz 3 6 ), dat uitvoeriger explicamenten heeft en auteurs als Isidorus van Sevilla, Papias enz. citeert. W e g e n s de door Buitenrust Hettema reeds aangetoonde verwantschap 3 7 ) van Harlemense met Bernense enerzijds en met Trevirense anderzijds, gaat het bovenstaande dus mutatis mutandis ook op voor beide laatstgenoemde. D e huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek zwakt ook Erik Rooth's b e t o o g af in zijn Mittelniederländische Wortstudien ia) waar hij zegt: " D i e alphabetisch geordneten Wörterbücher fussen oft auf alten Realglossaren, die vor allem nicht selten

30

mit den Etymologiarum libri XX des Isidorus Hispalensis zusammenhängen wie auch mit dem darauf bauenden sog. Summarium Henrici". Klaus Grubmüller heeft immers aannemelijk gemaakt dat tastbare Sporen van de grote zaakglossaria praktisch niet terug te vinden zijn in de alfabetische lexica. Een beslissende invloed gaat niet uit van die "Realglossaren" op de alfabetische; het omgekeerde gaat evenwel ook niet op 39 ). Wel is Rooth er in bovengenoemde Studie in geslaagd op grond van gemeenschappelijke fouten en typische eigenaardigheden van de glossaria uit Bern, St. Florian, Trier en Haarlem (wie de annotaties bekijkt, zal snel de vele verschrijvingen e.d. kunnen onderkennen, die erop wijzen dat we met een afschrift te maken hebben) en op basis van de Vocabularius Copiosus een exactere relatie vast te stellen. Bernense, Florianense en Trevirense kunnen op een gemeenschappelijk handschrift of een groep handschriften teruggevoerd worden, die reeds evidente fouten en charactaristica bezaten. "Die positiven Beweise dafür dass B{ernense), F(lorianense), 1\revirense), wie auch H(arlemense) und Voc. Cop. auf einen gemeinsamen Kern zurückgehen, sind so überwältigend, dass weitere Erörterung sich erübrigt. Das gemeinsame Erbe haben die verschiedenen Versionen quantitativ sehr verschieden verwaltet. Am nächsten stehen sich qualitativ wie quantitativ Gl. Bern, und Gl. Trev."40). De legger van Bernense, Trevirense en Florianense is vermoedelijk dertiende-eeuws geweest. De fouten die Harlemense met Trevirense en Bernense gemeenschappelijk heeft, wettigen de veronderstelling dat de compilator ervan óf ook gebruik gemaakt heeft van een dertiende-eeuwse legger, óf een voorbeeld gebruikte dat op een zelfde legger wijst als aan Bernense, Trevirense en Florianense ten grondslag lag. Keren we nu terug naar ons uitgangspunt bij het begin van dit hoofdstukje. Met het streven weer grote grammaticale werken te componeren (waarin dan o.a. glossografisch materiaal verwerkt wordt), bereikt de Latijnse lexicografie in de tiende eeuw een grote zelfstandigheid. De derivationes die, in aansluiting bij het grondwoord, woorden die ervan afgeleid zijn meestal zonder verdere verklaring aaneenrijgen, doemen dan in de elfde eeuw als basismateriaal op. De term glossarium of vocabularius is m.i. chronologisch aan dit keerpunt verankerd. In oudere tijd spreekt men van glossa (dit representeert de wetenschappelijke term; glosa daarentegen vertegenwoordigt in de middeleeuwen de vulgaire, de Romaanse vorm), glossae, glossulae, glossemata, explicationes quarundam vocum, glosae ide interpretationes, conscriptio glossarum, explanatio sermonum in een iongere periode gebruikt men dictionarium, dictionarius, vocabularium en vocabularius ). Tot ongeveer deze bevinding komt ook F. Claes in zijn recente artikel Nederlandse Benamingen van Woordenlijsten en Woordenboeken tot 1650: "Op het einde van de middeleeuwen was Vocabularius de gewone Latijnse benaming voor woordenlijsten die de oudere term glossarium, d.i. verzameling van glossen, geheel verdrongen had"42). Wat de Haarlemse woordenlijst aangaat zij herinnerd aan de tekst op de band van de codex: Ep/sfularie familiares Tullij Et epistuie karoli in louaneo cum vocabulario. Hieruit blijkt dat ook de scribent van deze passus eveneens voor vocabularius koos. Onze oudste alfabetische glossaria gaan dus, zoals Rooth aantoonde, waarschijnlijk terug op een dertiende-eeuws voorbeeld. Met het verschijnen van de Vocabularius Ex quo breekt volgens Bellaard een nieuwe periode aan in de lexicografie. Er zijn evidente verschillen, betoogt hij: 1. de inhoud van de Vocabularius Ex quo, ofschoon in hoofdzaak op de Bijbel gericht, is van meer algemene aard; 2. de lemmata staan niet meer in de gedaante waarin zij in de tekst voorkwamen, maar in onverbogen vorm; 3. de boekjes wijzen verbuiging, geslacht en woordsoort aan; 4. het aantal lemmata is zeer uitgebreid43).

31 Bellaards bewering dat de Vocabularius Ex quo een woordenschat van meer algemene aard bevat dan die van de glossaria, wordt nergens door hem met concrete feiten gestaafd. In mijn proefschrift zal ik aantonen dat de basiswoordenschat praktisch constant is en dat slechts de uitvoerigheid van het explicament verschilt. Dit hoeft niet te verbazen. Immers zowel glossaria als Ex quo's hadden een onderwijsdienende functie: een elementaire woordenschat bijbrengen aan hen die de kerkelijke en profane Latijnse geldt literatuur zo goed mogelijk wilden leren lezen. Voor het Glossarium Harlemense zeker ook dat er weinig verbogen vormen in de tekst voorkomen. K o m e n zij voor, dan zijn zij meestal het gevolg van een verkeerd gelezen abbreviatuur of van een gecompliceerde overleveringsgeschiedenis die de uniformiteit van het bestand aangetast kan hebben. Ook casus, en in mindere mate genus, woordsoort en declinatie worden in onze tekst aangegeven zij het in zeer bescheiden mate. Dat het aantal lemmata van de Vocabularius Ex quo uitgebreider zou zijn dan dat van de glossaria, gaat zeker voor Harlemense niet op. D e Zwolse uitgave van 1479 bijv. telt 232 bladzijden van elk 44 lemmata ongeveer, wat dus een totaal van circa 10.000 betekent. Bezien we het aantal van onze editie dan is er sprake van een minimaal verschil. Bovendien gebruikte ik dan nog een gedrukt exemplaar van de Vocabularius Ex quo, terwijl het aantal lemmata van de geschreven exemplaren, die vroeger gedateerd moeten worden, wel eens beduidend minder zou kunnen zijn. Dit is ook het geval met het Glossarium Bernense en Trevirense enerzijds en Harlemense anderzijds. Dat verschil in kwantiteit zou ik als volgt willen verklaren: Bernense en Trevirense, reflecties van een waarschijnlijk dertiende-eeuwse inventaris, zijn later in de veertiende eeuw herzien en uitgebreid; in Harlemense stuiten we op een vertegenwoordiger van die revisie. Als het enige wezenlijke verschilpunt beschouw ik het geperfectioneerde grammaticale siglensysteem zoals dat door de scribent van de Vocabularius Ex quo gebruikt wordt en in de daaropvolgende latere Gemmula (1484) 4 4 ) en Gemma 45) terugkeert. De grammaticale aanduidingen in de Vocabularius Copiosus (1483) zijn van een andere aard. Het zullen de humanisten zijn die in de zestiende eeuw de lexicografie ingrijpend doen veranderen door hun streven naar een volledige inventarisering van het klassieke Latijn en naar het voorbeeld daarvan ook van de landstalen 4 6 ). 2.2. L o c a 1 i s e r i n g

van

de

taal

van

Harlemense

G.I. Lieftinck schrijft in de Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek (nr. 577): " O p het eerste gezicht is het VlaamschBrabantsch, doch s o m m i g e vormen Leven wijzen op een heterogene samenstelling". In De Taalschat van het Limburgsche van Jesus wordt Harlemense gekarakteriseerd als "middellimburgsch" 4 7 ). Rooth is aanzienlijk voorzichtiger in zijn determinering. Bij hem heet het: "Ueber H(arlemense) lässt sich Entscheidendes nicht sagen, da die Handschrift nur in Auszug herausgegeben wurde" en: "Limburgische Spuren sind vorhanden" 4 8 ). In mijn dissertatie heb ik de voor localisering meest relevante klankverschijnselen geinventariseerd en met behulp van de hedendaagse dialectgeografie gedetermineerd. O o k de woordenschat is aan een diepgaand onderzoek onderworpen. Hoewel de materie nog niet in zijn geheel onderzocht is en er nog nuances aangebracht kunnen worden, deel ik nu toch reeds enige bevindingen mee, die duidelijk naar een bepaalde richting wijzen. Methodologische aspecten blijven hier uiteraard buiten beschouwing. 2.2.1.

Klankverschijnselen

* D e palatalisatie van wgerm. ar voor consonant heeft zijn grootste verspreiding in het

32 Brabants 4 9 ). In Harlemense noteerde ik o.a. berste (defectio, penuria), ermuede (jnedia), kerre (biga, careta, torta). Daarnaast k o m e n niet gepalataliseerde vormen voor: daruen (vacare), onttarmen (propiciari), stare (robustus, validus). Van G i n n e k e n 5 0 ) n o e m t de wisseling ar-er eigen aan Brabantse teksten, maar schrijft tevens dat zij ook voorkomt in Middellimburgse, die evenwel meestal a hebben, zoals uit Bernense blijkt, waar alleen ar-vormen voorkomen. Voor de zeventiende eeuw n o e m t W e i j n e n 5 1 ) het verschijnen van er i.p.v. ar voor labiaal of velaar eveneens Brabants. * w g e r m . a > m n l . e (door /-umlaut): 1. o.i.v. de / van het suffix -ich bijv. aderechtich (neruosus), eendrechtech (concors), ondrechtich (jnfecondus), vlecechtich (tabidus); 2. o.i.v. de / van de Suffixen -ere, -nis en -kin bijv. beckere (panifex, pistor), verstennisse (distancia), lempken (agnellus). Van G i n n e k e n , Van Loey en Weijnen lokaliseren dit verschijnsel in het o o s t e n 5 2 ) . * w g e r m . ä > e (door primaire umlaut) > / vöor n + dentaal of velaar en in de verbinding nn : behindech (jngeniosus), bekinnen (noscere), grindel (jbex, obex, vectis), minscheit (humanitas), wintelen (deuoluere, volutare). In andere positie zien we de (expolire). overgang bij: afsittinghe (discidium), iffenen (exequare), slichten Vooral Brabants maar niet zelden ook Limburgs noemt R o o t h 5 3 ) deze klankovergang. Van G i n n e k e n 5 4 ) heet het verschijnsel zowel Middelbrabants als L i m b u r g s . Volgens h e m k o m t het voor in al de sterk mouillerende dialecten (d.i. van D e n d e r m o n d e tot Maastricht). Gaarne sluit ik mij bij de m e n i n g van prof. Weijnen aan die in een werkbespreking vertelde dat van deze klankontwikkeling eigenlijk n o g t e w e i n i g b e k e n d is en dat de hedendaagse dialectgeografie hier n o g zo g o e d als braakliggend gebied aantreft.

(trinitas), * wgerm. a + Id (It) > ou: zeldzaam zijn vormen met -old bijv. drivoJdecheit twevoldighen (duplicare, geminare, jngeminare). Een enkele maal k o m t de O o s t v l a a m s e s p e l l i n g au voor: hauten (claudicare), viaut (quotennis). D e echt L i m b u r g s e représentant is i.t.t. Bernense nergens voorhanden; hetzelfde geldt voor de Vlaamse: geen -oed-, -oet-, -ut- of ukt- woorden. ' w g e r m . a ten gevolge van umlaut > e gerekt tot e : beeldmekere (jmaginarius), jeghere (venator), veetken (vasculum). Het verspreidingsgebied van dit verschijnsel blijft evenals het volgende beperkt tot het oosten en Brabant (inclusief de Dendervallei) 5 5 ). * w g e r m . â > ë (ten gevolge van /-umlaut): beteemlec (decens), mere (famosus), treghe (deses, desidiosus, ignavus, iners, lentus, piger, reses, segnis, tepidus, torpidus), zieghelere (sigillator). Het Vlaams-Brabantse Glossarium Trevirense wordt g e k e n m e r k t door een duidelijke afkeer van deze umlaut 5 6 ). D e verschijningsfrequentie in Harlemense is zeker zo groot als in Bernense. 'wgerm. i > e voor nasaalverbindingen: drenkere (bibulus), scepbrekenghe (naufragium). Van G i n n e k e n 5 7 ) merkt op dat deze overgang vaak optreedt in L i m b u r g s e teksten, W e i j n e n 5 8 ) n o e m t alleen de ontwikkeling tot e voor g e g e m i n e e r d e nasaal Limburgs. ' w g e r m . / in open syllabe > / e : zieghel (sigillum), hijme! (celum), tielen (cambutare), wider - (15x tegenover weder - circa 80x). Deze rekking van / wordt door Van Loey in L i m b u r g gelokaliseerd 5 9 ). Het niet samenvallen van / en e in o p e n lettergreep n o e m t W e i j n e n 6 0 ) een typisch kenmerk voor de oostelijke dialecten.

33

* wgerrn. ö + ld(t) > oud: deze overgang is de gangbare in Harlemense. maal attesteerde ik de spelling au in bijv. stautelec (strigilis).

Een enkele

*wgerm. o wordt in verreweg de meeste woorden gerepresenteerd door de grafie oe. T o c h is het aantal gevallen waar u en ue voorkomen, niet onaanzienlijk. Wei is dit aantal minder dan in Bernense, maar talrijker dan in Trevirense. Ik noem armuede (egestas; paupertas), duexken (panniculus), huden (cauere), nuemen (denominare, nominare), zuete (amenus, mellifluus). D e «-/ue-spelling wordt unaniem oostelijk g e n o e m d 6 1 ) . *wgerm. ü blijft in diverse woorden, vooral voor nasaal en nasaalverbindingen, behouden: dunkel (obscurus), grummen (fremere, frendere, grummire), sunde {crimen), vmsien (comminissi). In andere positie: bucken (capricornus, hircinus), vullen (laneus). R o o t h 6 2 ) noemt het persisteren van u voor nasaal Limburgs, zo ook Van Ginneken 6 3 ). Van Loey 6 4 ) kent het verschijnsel zowel uit Limburgse als Brabantse teksten. Men moet evenwel bedenken dat we de klankwaarde van ü voor nasaal niet exact kunnen reconstrueren. Enige voorzichtigheid aangaande dit verschijnsel blijft dus geboden. Omgekeerd vertonen een aantal woorden ö i.p.v. ü: hoerlost (luxuria), locht (aer; ether), vrocht (fructus). Van Loey 6 5 ) noemt locht, lost en vrocht Brabants en Limburgs. *wgerm. ü voor r. Niet gepalataliseerde vormen trof ik aan in: gheboer (confinis, conterminus, propinquinus), moer (murus), zoer (acer, acetosus, acidus). Het komt in "kaartbeeld" zoals dat enigszins kan blijken uit Van Loeys Aantekeningen 66), grote trekken overeen met het hedendaagse. De kaart zuur laat zien dat het westen van ons taalgebied een palatale, het oosten een velare klank realiseert. D e grens tussen de twee gebieden loopt in Zuid-Brabant ongeveer evenwijdig met de rivier de Gete 6 7 ). * Het verschijnen van wgerm. au als ou, een typisch Limburgse eigenaardigheid, komt in Harlemense naar mijn bevindingen alleen voor in stroum (gurges). Ook in het hedendaagse Limburgs vindt men nog ou voor labiaal en velaar ).

'Rekking: naast de rekking van vocaal voor r + consonant treffen we rekking in andere positie: ghelaech (erragium, timbolum), maecht (potestas), saechte (blande, lenis, mansuetus, suauis). De grootste verspreiding heeft deze rekking in Limburg en Brabant, naar het westen toe afnemend 6 9 ). */-loze vormen van hoofd: vanouds zijn deze in het zuidelijke Nederlands bekend m.u.v. het Vlaams. D e vormen zonder / overschaduwden sedert het begin der veertiende eeuw die met / 7 0 ). Aan een Brabants-Limburgs Aooc/-complex zou ik de volgende woorden uit Harlemense willen toeschrijven: die tvoerhoet groet heeft (fronduosus), hoetdoec (pepulum), deine vorhoet (fronculus), tweehoedich (biceps), voerhoet (irons, -tis).

* Apocope van auslautende t vooral na ch: achwerf (octies), dich (carmen), liech (lux), wederscref (transcriptum). De grootste verbreiding schijnt dit verschijnsel te hebben in Limburg. Slechts sporadisch wordt het elders aangetroffen. De hedendaagse situatie is van dien aard, dat f afvalt in het Limburgs en längs de grote rivieren 7 1 ). * O u d e mb is behouden in: ombegaen (girare). Het voorkomen van de explosief na m in de anlaut van de volgende syllabe is dertiendeeeuws en overigens Limburgs. D e ontwikkeling van auslautende mb tot mp zal hoogst waarschijnlijk reeds in het Middelnederlands zijn grootste verspreiding in Limburg gehad hebben. Ik noteerde camp (crista), cromp (torpus), crompvoet (torpipes), crump (varus), lempken (agnellus). De hedendaagse situatie is van dien aard, dat in het Limburgs en aangrenzend K e m p e n l a n d s mp verschijnt 7 2 ).

34

*Een definitieve uitspraak over het prefix or- en suffix -erse zal eerst in de dissertatie gedaan worden, al kan reeds nu gezegd worden dat beide verschijnselen tot het oosten beperkt blijven. Conclusie Naar aanleiding van deze bevindingen, wil ik het Glossarium Harlemense een Limburgs-Brabants mengprodukt noemen, althans voor wat het klanksysteem betreft. Hiermee wijken mijn bevindingen aanzienlijk af van de mening in Bouwstoffen 577: Vlaams-Brabants op het eerste gezicht met heterogene bestanddelen. Ik heb geprobeerd exclusieve Vlaamse characteristica te vinden. Een klankovergang echter in Harlemense die alleen plaatsvindt in het Vlaams, heb ik niet aangetroffen of het moest de hapax ou ( < wgerm. o) voor labiaal zijn in houfnaghel {gunfus) en de spelling aut ( < ald) bijv. frigus - caude en quotennis - viaut. In RND 4 Dialectatlas van Vlaamsch-Brabant vinden we ten zuiden van de Denier en tussen Dijle en Kleine Gete (zelfs oostelijk daarvan) vormen met a: en a., die ongetwijfeld teruggaan op au. Men vergelijke bijv. kaart 50 (zin 109: Die deur is uit beukenhout gemaakt), kaart 51 (zin 58 In Maart is het nog te koud om te kaatsen) en kaart 119 (zin 41: De man moet zijn vrouw beschermen). Wel zijn er enige klankverschijnselen aan te wijzen die het etiket Vlaams mögen dragen, maar die tevens eiders voorkomen. Zo bijv. de verschillende hypercorrecte h 's o.a. in ghehorloeft (licitum) en helleboghe (i.v. cvbare). De h in heischen (deposcere) en weder heisschen (repetere) is stellig Limburgs. Veelbetekenend vind ik het achterwege blijven van een consequent doorgevoerd spellingsonderscheid tussen e (< e/i) en e ( < ai). Van een specifiek Vlaamse oppositie e / ee is geen sprake. De woorden die teruggaan op wgerm. ai vertonen zowel e als ee. 2.2.2. W o o r d e n s c h a t Ik beperk mij hier tot een samenvatting van enige resultaten uit mijn dissertatie en wil voorlopig niet verder gaan dan het onderstrepen van mijn bevindingen bij het onderzoek naar voor localisering relevante klankverschijnselen, t.w.: ook de woordenschat van Harlemense duidt erop dat het een Limburgs-Brabants mengprodukt is. Het gebied dat het meest in aanmerking komt om aangeduid te worden als taalkundige bakermat van Harlemense is het gebied dat omsloten wordt door de isoglossen van: baectant (molaris), -beer (bijv. fragrum), edic (acetum), erneken (areola), heren (area), ghelegghe (merges), ghestubbe (puluis), grietsschele (rastrum), holentere (sambucus), ighel (erinacius), momboer (mamburnus), moude (capisterium), piepel (papilio), poerloec (porrum), roetaert (graculus), senipzaet (milium), verre {juuencus), wakel (vlcus), walm (manipulus), wie- (bijv. quocienscumque) en zane (crema). Men heeft waarlijk goede gronden als men steh dat de woordenschat van onze woordenlijst inderdaad een Brabants-Limburgs mengprodukt is. Omdat de overzichtskaart die ik van deze woorden tekende, de nodige verfijning behoeft, wacht ik met de uiteindelijke beschrijving daarvan in de dissertatie. Vraagt men mij thans reeds een nog concretere uitspraak te doen over de woordenschat, dan zou ik antwoorden: de taal is Hagelands-Haspengouws gekleurd.

35

3.0.

Bibliografie

Deze lijst is niet uitputtend en vermeldt vrijwel uitsluitend die werken, die gewagen van onze middeleeuwse lexicografie. D.H.G. Bellaard, Gert van der Schueren's Teuthonista of Duytschlender. Lexicographische Onderzoekingen en Klank leer (diss. Utrecht), 's-Hertogenbosch 1904. H.F. Bouchery, Latijnse Lexicographie der XVe en XVJc eeuw in de Nederlanden. (De Gulden Passer 22, 63-81 [1944]). C.C. de Bruin, Middelnederlandse Vertalingen van het Nieuwe Testament, Groningen-Batavia 1935. F. Buitenrust Hettema, Het Nederduitsch Glossarium van Bern, Leiden s.a. (1889). F. Buitenrust Hettema, Oude Glossen en hun Beteekenis, Gent 1914. C.F. du Cange, Glossarium mediae et infimae Latinitatis auctum cum suppl. dig. G.A.L. Henschel. Ed. nova aucta a L. Favre. Nouveau tirage. Paris 1937-'38, 10 torn. Nachdruck Graz 1954. F. Claes, Latijnse Woordenboeken en het Ontstaan van de Lexicografie in de Volkstaal (Hermeneus 39, 228-239 [1967/68]). F. Claes, Ontwikkeling van de Nederlandse Lexicografie tot 1600 (Ts. 86, 102-126 [1970]). L. Diefenbach, Glossarium latino-germanicum mediae et infimae aetatis, Frankfurt 1857. L. Diefenbach, Novum glossarium latino-germanicum mediae et infimae aetatis, Frankfurt 1867. J.H. Gallée, Een Neder-Frankisch Glossarium (Taalkundige Bijdragen 1, 286-299 [1877]). J . van Ginneken, De Taalschat van het Limburgsche Leven van Jesus, Maastricht-Vroenhoven 1938. K. Grubmüller, Vocabularius Ex quo. Untersuchungen zu lateinisch-deutschen Vokabularen des Spätmittelalters, München 1967. K. Heeroma, lets over oude Woordenboeken (Album Verdeyen 239-252, Brussel-Den Haag 1943). H. Hoffmann von Fallersleben, Latijnsch-Duitsch Glossarium (Westendorp en Reuvens, Antiquiteiten II, 2, 296-307, Groningen 1823). H. Hoffmann von Fallersleben, Niederländische Glossare des XIV. und XV. Jahrhunderts nebst einem niederdeutschen (Horae Belgicae VII, Leipzig 1845). G. Holmér, Fragment d'un glossaire latin-ancien français (Vox Romanica 23, 85-103 [1964]). Geertruida Catharina van Kersbergen, Het Luiksche Diatesseron in het Nieuw Nederlandsch vertaald met een Inleiding over de Herkomst van den Middelnederlandschen Tekst, Rijswijk 1936. L. de Man, Middeleeuwse systematische Glössaria, Brüssel 1964. Litteratur, F.J. Mone, Quellen und Forschungen zur Geschichte der deutschen Aachen-Leipzig 1830. E. Rooth, Mittelniederländische Wortstudien (Nd. M. 16-18, 5-82 [1960-1962] en 19-21, 5-112 [1963-1965]). M. Roques, Recueil général des lexiques français du Moyen Age, Paris 1936-1938. G. de Smet, lets over de Pappa Puerorum van Johannes Murmellius (Zijn Akker is de Taal 251-260, Den Haag 1970). P. van Sterkenburg, Verkenningen in Middeleeuwse Lexicografie naast een onderlinge

36 Relatie (Leuvense Bijdragen 62, 3-36 [1973]). F. de Tollenaere - J.B. Veerbeek, Het Tetraglotton van 1562, Tweede Deel, Mouton, 's-Gravenhage 1972. F. de Tollenaere, Lexicografie (Grote Winkler Prins, deel II, 809-810 [1970]). E. Verwijs - J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, s-Gravenhage 1927-1952. M. de Vries - L.A. te Winkel, Woordenboek der Nederlandscbe Taal, s-Gravenhage, Leiden, Batavia, Brüssel, Gent, Kaapstad 1882 e.v.

37

VOETNOTEN

1.

BIJ

DE

INLEIDING VAN HARLEMENSE

HET

GLOSSARIUM

De directeur van de Stadsbibliotheek te Haarlem, de heer J . C . van attendeerde mij op de Catalogus Bibliothecae Publicae Harlemensis van "Index M.S. verborum latinorum cum interpretatione Belgica", zoals 183 thans aangeduid wordt, Staat daar op blz. 122 beschreven als N ° . 17. De V kan slaan op de vijfde afdeling van genoemde catalogus, t.w. impressi seculo XV sine anni nota.

Dijk, 1848. D 2:3

Libri

2.

Glossarium

Bernense,

3.

Glossarium

Trevirense,

4.

Met roodbruinachtig krijt geschreven.

5.

De dubbele virgulae zijn door mij toegevoegd en duiden het einde van een regel aan.

6.

O p de versozijde treft men in de benedenmarge een aantal roodbruine vlekken aan, die qua kleur overeenkomen met de tekst op blad l r ° . Ik acht het niet uitgesloten, dat dit blad oorspronkelijk is voorafgegaan aan l r ° en dat de restanten op 148v° het spiegelbeeld zijn van de grafieën Epi familiais tullij.

7.

Vgl. Andreas Valerius, Bibliotheca Belgica: in qua Belgicae seu Germaniae inferioris provinciae, urbesq. viri item in Belgio Vita Scriptisque Clari; Librorum Nomenclatura, 128-129, Lovanii 1623 en J.F. Foppens, Bibliotheca Belgica, sive virorum in Belgico vita scriptisque illustrium catalogus, librorumque Nomenclatura, 163-164, Bruxellis 1739.

8.

Dit is Paus Pius II.

9.

De special hyphens tussen het Latijnse lemma en het interpretament zijn toevoegingen van mij.

10.

Gallée (a. w. 287) spreekt van Carmen metricum de morte. Dr. A. Gruys attendeerde mij erop dat Cartula nostra een van de bekendste geschriftjes uit de tweede helft van de 12de eeuw was en gedurende drie eeuwen een verplicht onderdeel voor de scholieren vormde, die zieh begonnen te verdiepen in de grammatica. Voor meer informatie zie men : E.Schroeder, Ein niederrheinischer und seine Quelle (.Nachrichten von der Königl. Gesell, der Wiss. zu Göttingen, Berlin 1910), Migne, PL 184, 1307-1314 en Robert Bultot, La Chartula et l'enseignement du mépris du monde dans les écoles et les universités médiévales (Studii medievali, 3e série, VIII, 787-834 [1967]).

11.

C.M. Briquet, Les Filigranes. Dictionnaire historique des Marques du Papier dès leur Apparition vers 1282 jusqu'en 1600, Leipzig 1923.

12.

van de Stadsbibliotheek Lotte Hellinga-Querido, Uit de Voorgeschiedenis Haarlem, Haarlem-Amsterdam 1971, hier p. 10-13.

13.

Taalkundige

Bijdragen

signatuur 641, Burgerbibliothek Bern. Ms. 1125/2059, Stadtbibliothek Trier.

I, 288 [1877].

te



14.

A. w. 288.

15.

Het lijkt het meest op Briquet 13443.

16.

De kwestie van de watermerken zal uitvoeriger in de dissertatie naar voren komen. Formulae en Tractatus hebben de volgende watermerken: een wapen (Briquet 1876), gotische P (Briquet 8531 en 8534) en gotische Y (Briquet 9182 en 9183).

17.

Heinrich Grimm, Deutsche Buchdruckersignete des XVI. Jahrhunderts. Geschichte, Sinngehalt und Gestaltung kleiner Kulturdokumente, Wiesbaden 1965. Zie hier vooral p. 19.

18.

C.E.A. van Beresteyn, Geschiedenis der Johanniter-orde in Nederland tot 1795, Assen 1934; hier p. 53. Vgl. ook C. van de Haar, Geschiedenis van de Commanderij van St. Jan in Haarlem en syn Gebouwen, s.l., s.a. [1969].

19.

Zie F. Allan, Geschiedenis en Beschrijving van Haarlem, van de vroegste Tijden tot op onze Dagen, Haarlem 1874-1888. Vooral Deel II [1877], p. 249-386, waar C.J. Gönnet de geschiedenis van de commanderij beschrijft in zijn De Commanderij van St. Jan te Haarlem ; hier 310-313 en 334.

19a.

Zie Nd. M. 16-18, 42 [1960-1962],

20.

Cf. F. Buitenrust Hettema, Het Nederduitsch Glossarium van Bern, Leiden s.a. (1889) en Oude Glossen en hun Beteekenis, Gent 1914; D.H.G. Bellaard, Gert van der Schueren's Teuthonista of Duytschlender. Lexicogra fische Onderzoekingen en klankleer (diss. Utrecht), 's-Hertogenbosch 1904; G. Goetz, Glossographie (Paulys Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft). Neue Bearbeitung, dreizehnter Halbband, kolom 1433-1467, Stuttgart 1910; Herbert Thoma, Glossen, althochdeutsche (Reallexicon der deutschen Literaturgeschichte), 578-589, Berlin 1958.

21.

Zie voor de naamgeving thans L. de Man, Middeleeuwse systematische Glossaria, 58, Brüssel 1964. Curieus is in dit verband nog een aantekening die ik in het materiaal van de BNM in Leiden vond. Buitenrust Hettema schreef op 16 febr. 1912 aan De Vreese: "De 3 hss. Trev. Gloss, staan in een band, waarin veel Iatijn vooropgaat, ook brieven van Paus Silvius meen ik: 't is een Sammelband, met plankomslag in leer". Het lijdt geen twijfel dat Buitenrust Hettema zieh hier vergist. Wat hij beschrijft, is ons Glossarium Harlemense. (Cf. BNM map Trier (Stadtbib.).)

22.

A. w, XVII en XIX.

23.

O.e., 45,51,65-66.

24.

O.e., 20.

25.

Oude Glossen 66.

26.

Zie bijv. zijn artikel Latijnse Woordenboeken en het Ontstaan van de Lexicografie in de Volkstaal (Hermeneus 39, 228-239 [1967/1968]) of Kiliaan, de Grondlegger van de Nederlandse Lexicografie (Wetenschappelijke Tijdingen 28, 193-204 [1969]).

39 27.

Zwolle 1479. Ik citeer naar het exemplaar uit de K.B. Den Haag, signatuur 171 G 85.

28.

Leuven circa 1483. Cf. mijn artikel Verkenningen in Middeleeuwse Lexicografie naast een onderlinge Relatie (Leuvense Bijdragen 62, 3-36 [1973]). Hier wordt geciteerd naar het exemplaar uit de K.B. Den Haag, signatuur 169 E 17.

29.

Geciteerd wordt de Gemmula Vocabulorum cum addito, diligenter reuisa et emendata, die volgens het colofon in 1487 in Antwerpen door Mathias Goes gedrukt is en waarvan thans een exemplaar bewaard wordt in het Museum Meermanno-Westreenianum onder de signatuur 1 E 5.

30.

Cursivering van mij (Van S.). Grammaticale aanduidingen in de "Andere lexica" zijn door mij niet voluitgeschreven.

31.

De onderstreping van bronnen en citaten liet ik achterwege.

32.

Vokabular in Reichsarchiv Cf. E. Rooth, Zu einem lateinisch-niederdeutschen Stockholm (Nd. M. 1, 66-86 [1945]). Het gaat hier om een Middelnederduits lexicon dat qua uitvoerigheid vergeleken kan worden met de Conflatus of Vocabularius Copiosus.

33.

Voor meer informatie en verdere literatuur zie men K . Vocabularius Ex quo. Untersuchungen zu lateinisch-deutschen des Spätmittelalters, München 1967. Vooral 13-41.

34.

A.

35.

Leuvense

36.

Het betreft hier nr. 11 van L. Diefenbach, Glossarium latinogermanicum mediae et infimae aetatis, Frankfurt 1857. De Nijmeegse neerlandicus H.A.J.M. Lamers bereidt hierover een doctoraalscriptie voor bij prof. A.A. Weijnen.

37.

Cf. Het Nederduitsch Glossarium van Bern, XXIII-XXVIII. verwantschapsrelaties zal in de dissertatie dieper worden ingegaan.

38.

16-18, 5-6 [1960-1962],

39.

A. w. 16 en 18.

40.

Cf. p. 39-41.

41.

Goetz, A. w. 1433.

42.

Ts. 88, 32 [1972],

43.

Vgl. zijn proefschrift blz. 22.

44.

Dit is de oudste mij bekende uitgave (gedrukt bij Gerard Leeu in Antwerpen). Een exemplaar ervan berust in het British Museum te Londen onder de signatuur IA 49731. Zie ook INL 2, 18-20 [1971]. Een Xerox-copie bevindt zieh op de afdeling Thesaurus te Leiden.

45.

De oudste druk die ik ken, is die van 1494. D e volledige titel luidt Gemma vocabulorum. Gemma cum superaddito diligenter emendata atque de verbo ad verbum per totum attente reuisa. Antuerpiae, Theodricus Martini, 1494. Twee

Grubmüller, Vokabularen

69-70.

Bijdragen

62, 3-36 [1973].

Op

de

40 exemplaren van deze druk berusten in de K.B. 's-Gravenhage. 46.

Cf. F. Claes, De Bronnen van drie Woordenboeken uit de Drukkerij van Plantin: Het Dictionarium Tetraglotton (1562), De Thesaurus theutonicae Linguae (1573) en Kiliaans eerste Dictionarium Teutonico-latinum (1574), 23-25 (Bouwstoffen en Studien voor de Geschiedenis en de Lexicografie van het Nederlands XII, B I C N 1970).

47.

J . van Ginneken, De Taalschat van het Limbursche Maastricht-Vroenhoven 1938. Hier biz. 284.

48.

A. w., 16-18, 42 [1960-1962],

49.

Cf. A. van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst. 1968. Verder aangehaald als Van Loey II.

50.

Taalschat par. 4.

51.

Zeventiende-eeuwse

52.

Cf. Taalschat par. 5; Bijdrage tot de Kennis van het Zuidwestbrabantsch in de Xllle en XlVe eeuw. Fonologie, Brüssel 1937, 28 e.V.; Het Schema van de Klankwetten 34, Assen 1968.

53.

Nd. M. 16-18, 17 [1960-1962], geciteerd naar Van Loey II, 21.

54.

Taalschat par. 7.

55.

Van Loey II, 41-42.

56.

Cf. Rooth, Nd. M. 16-18, 16.

57.

Taalschat

58.

Weijnen, Schema

59.

Van Loey II, 41.

60.

Schema 31, Dialectkunde 209. Vgl. M. Gysseling, Dialectkenmerken van Calais in de 13 de Eeuw (T. en T. 18, 147-163 [1966]). O p biz. 150 zegt Gysseling dat bij oorspronkelijke körte i in open lettergreep e en i als spelling wisselen. Hij attesteert bijv. Pipelinghe en Pepelinghe. Het Westvlaams kent deze'wisseling niet. Calais neemt een overgangspositie in tussen Nederlands en Engels. Cf. eveneens M. Gysseling, Diets in Schepenverordeningen van Calais uit het Einde der Xlllde Eeuw (Studia Germanica Gandensia IV, 15 [1962]). Prof. Weijnen attendeert mij verder op de toponiemen Iegelpoel en Eckst in Drente. Vgl. ook T. en T. 21, 51-57 [1969] waar K . Heeroma de etymologie van De Breischiel beschrijft.

61.

Van Loey II, 70; Rooth, Nd. M. 16-18, 18; Van Ginneken, Taalschat par. 27.

62.

Nd. M. 16-18, 16.

63.

Taalschat

64.

A. w. II, 27.

65.

A. w. II, 27. In de aantekeningen op biz. 28 geeft hij o-woorden uit Leuven,

Leven

II. Klankieer

van

Jesus,

16, Groningen 5

Taal 9, Zutfen 3 I960.

13. 22, Dialectkunde

205.

21.

41

Zoutleeuw en Oudenbiezen. 66.

A. w. II, 75-76: oe vóór r in St.-Truiden, Kermt, Herk, Tongeren, Horpmaal, Maastricht, Zoutleeuw, Tienen, Diest, Grave, Herenthals en Leuven.

67.

A.A. Weijnen, Taalgeografie en interne Taalkunde (BMDC XII, 14 [1951]).

68.

Cf. Taalschat 29; Van Loey II, 64; Weijnen, Schema 29; Diaiectkunde de Limburgse dialecten ten O. van Hasselt (...)."

69-

Van Loey II, 11-12 en 43-44.

70.

Cf. J. Stroop, Een Hoofd-stukje (T. en T. 21, 228-233 [1969]).

71.

Cf. Van Loey II, 110-111; Van Ginneken, Taalschat 56 en de kaart op biz. 338; Weijnen, Schema 47 en Diaiectkunde Overzichtskaart (krt. 33).

72.

Zie Van Ginneken, Taalschat kaart kam/Jam biz. 335; A.A. Weijnen, Diaiectkunde 242 en 426 waar het verschijnsel genoemd wordt onder de exclusivismen van de zuidoostelijke dialecten.

217: "in

4 rrv* i - A s 4 ret.

.

**

'

^"rtvL-fi-c»^

y

ALavA. ' V a W ^

5í c i - t - r A o W -

B^f

¿Pmm&a»«-"' M i c U M c r äcM^c^n)

O ««í^'Vtif' AfttvarmiO 3 < t « « < t J A&wtx)

\Ak ! * * +

n

¿»ß&vt,

t

At-

^

\

foc*}«-

f « » » w e

(CtrMWHw-

WiUfb&ij «AGÍ»* füg.'.-«

4/

U t f ^ ^ f i Ç )

^

fhdLf*f

«I

fr

jSc^

^ J rf r Kf J - ^ f^ vf - vW A ^' r zFl p »rtt^jgíjípPiM^i;

^

«via*

(

^ ¿ M h Á I c

»tt^dMff-

f^itftvtj

&•««««)

ÎlcS^j

t»«\Vvuvt|

á f l E U í J í A w « ' ^

gR^^c^t*

4 ] ku-i

t & Q M L * * )

jAute^Jieu^

¿»«toe £ «

• f p —

1

A ^ v f

l.

4|

'

4&xJifU¿t

^¿tvîr«^-

«•W

ftyfftf*

v

u

i

^

^

•ftfUfe»

W^rK-v;

46?J&>

W i t y " * -

V W

£

^ r

4&ußO A V i f - X C e S E AÜA^WMPiaAß: • N . o ^ r l y

Äoc:

X j S

^flbß^A a

^

^

ç'

I

âhçt

.

o

^ ^ i f f f c

^ â t ^ ' H A

415

Wv-'itif-

^ ß k v J t r f

4&Ç*

^

1"' »

Vfc-i l » ' J A c I

"

«¿WtAoct-CSlucit 4

Httìupè

« H f l l U

Stfvi-t»«

f U J T U H ^ ^CtHX^Mld

VftiWI-f

I

4-tCo •

txrxffô

• A i ci ¿Bio*|t««

GlA+Jik-

l a Wfi-Äcbj

W f / f e a ^ i ^SLS^u

JUtZdjAw-vcM*A & A

ßx-c-

f t m M f i Ê « 4***írhf

jL: "

^ W K W d g ' M V 'XJ+.vWK-'

-+**¡fettf outt&dh-

W u c á « .

A»»c«rtí

M J w U +***f Ifla

\*JüVQcr^SL-Í.H HUV

•tlUw.11 CM

fKIAHl^HiQ f U l t o . / kv'OW

P ^ ì ^

,

A

fvpt.lv

W » * SL-vjVovtv

ivf fivii^

o f ú r n t l u « ^ atti,'

XotinJtf (HirtMtfufl |»H

OttXd

plMJiW^WihM)»1»

f? i i n i i - ^ ) t t o & c

a :

r\*l-tt«^ywlccf

fwo ö o o c ^ t » ä f

h-vfttt^/K-Mf-

«v&ijLC

KW* i - »Mrtit

'

|r>KMl4 B u/(( X »»WO» V

fea«»- V»»-v»j

Çxfpt-K

t f V w A UH»JL* «MMk tví&e»*-'

txjn¿

.

Hc¿£-¿

» i y i n - n D í^rti-i

ycffH-rnU

•WÍávO

t^r^r^ ¿t-f

•cíUíC

feylu-

•éj'CpLrif f«»-rJfhS

Ouifhu^

tVt«

(vUtwiit

•%-t^ fin*( cvK-îû

w K v r

K

w

fi-KiÁ

^v-fV«)

,

ff-cy-^-L-trv>®«"iv)

C&U+- CK-Utty

»»W

ífnrr****c

if* y i w W » "