Zeeboek [3e, gedeeltelijk herz. dr.] 9789051070071, 9051070071


269 25 91MB

Dutch; Flemish Pages 238 [234] Year 1993

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
ZEEBOEK 2013 deel0000.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0001.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0002.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0003.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0004.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0005.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0006.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0007.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0008.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0009.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0010.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0011.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0012.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0013.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0014.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0015.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0016.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0017.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0018.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0019.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0020.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0021.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0022.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0023.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0024.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0025.pdf
ZEEBOEK 2013 deel0001.pdf
Recommend Papers

Zeeboek [3e, gedeeltelijk herz. dr.]
 9789051070071, 9051070071

  • 0 0 0
  • Like this paper and download? You can publish your own PDF file online for free in a few minutes! Sign Up
File loading please wait...
Citation preview

~n,~@ ff=, ~

.",c

~

~W'.ç ~

~k @~,e...'Û~

r f\ota

Determinatietabellen

,,00

,_v Q ~ 7'-

e ~

et' fauna van de ned

~)Ch?@~ 0r1C

.~\.:r

@,

er/and

Se kust

~

Papier: chloorvrij (TCF) Magnomatt 90 gr/m2, fabrikaat KNP LEYKAM Oostenrijk, geleverd door Riem + Honig papier

derde. gedeeltelijk herziene druk Deze uitgave werd mede mogel ijk gemaakt dankzij financiële bijdragen van het Wereld Natuur Fonds en de Strand werkgemeenschap van de KNNV.

© MCMLXXXIX

Jeugdbondsuitgeverij JBU in samenwerking met Stichting Uitgeverij KNNV Utrecht

Eindredactie: Elsje de Ruijter en Aart Schoenmaker Vormgeving: Elsje de Ruijter ISBN 905107007

I

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op enige andere wijze zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Dit geldt niet voor de twee in deze uitgave opgenomen formulieren. Deze mogen gekopieerd worden.

WWF

Zoektabel PLANTEN

Grasachtig, groen, met parallelle nerven. In brak en zout water. Zeegrassen, p 42

PLANTACHTIG DIER

Sponsachtig, ruw, I opening per tak. Sponzen, p 48

Zacht, mond omringd door tentakels.

OF Wierachtig; groen, bruin of rood. Zeewieren, p 22

Vertakt en hard, kolonievormend, tentakels per individu. Zeeanemonen, p 66

8

DIVERSEN

Zak- of vaasvormig, met of zonder voet. 2 openingen per tak.

OF Hard, kalkachtig. Rugschild van Sepia officinalis. Inktvissen, p 128

Geleiachtig, kolonievormend. Oranjerode of stervormige individuen. Zakpijpen, p 178

Taaie doos, met draden of horens. Eikapsels van haaien en roggen, p 202

Kolonievormend, meestal draadvormig en vertakt. Elk individu heeft wel of niet intrekbare tentakels. Twee verschillende klasses, moeilijk uit elkaar te houden. Hydropoliepen en Mosdieren. zie lit.

GELEEDPOTIGE DIEREN

Lang lichaam met 6 poten. Leeft op en aan het water. Insekt. Blauw Beestje - Lipura maritima

Lichaam met meer dan 8 poten, niet langer dan 6 cm. Kleine scharen aan de voorste poten. Garnalen, p 142

Lichaam klein met 8 poten en zuigslurf. Zeespinnen, p 166

Lichaam met 14 poten, 2 paar antennen en 20 of minder segmenten. Loopt of zwemt. Zeepissebedden - Isopoda, zie Iit.

Lichaam langgerekt of ellipsvorm ig, met

Zijdelings afgeplat lichaam.

soms forse uitsteeksels, met scharen en 8 Zwemt, beweegt zich waggelend op de looppoten. Krabben en kreeften, p J 50

zijde of springt over het strand. Vlokreeften - Gammaridae, zie lit.

237

Zoektabel

vervolg

DIEREN MET UITWENDIG SKELET

@ Ellipsvormig, 8 platen op de rug. Keverslakken, p 80

Vastgehecht, met bodemplaat, wand- en sluitplaten. Zeepokken, p 134

Gewonden schelp, als een slakkehuis. OF .. Puntvormige schelp. Schelpen (Slakken), p 90

Vastzittend met steel. Aan schepen, aanspoelend op hout, flessen e.d. Eendemosseis (Cirripedia), zie lit.

Platte schelp, enkel of dubbel. Schelpen (Tweekleppigen), p 97

Ster- of bolvormig, met of zonder stekels. Stekelhuidigen, p 172

ZEEBOEK

DIEREN ZONDER UITWENDIG SKELET

Gelei-achtig, kwalvormig, kleiner dan 5 cm. OF Rond lichaam, doorzichtig, met trilharen, kleiner dan 5 cm. Kleine Kwalachtigen, p 62

Vis, met beide ogen aan één kant of aan elke kant van de kop een oog. Vissen, p 184

Gelei-achtig, kwalvormig, groter dan 5 cm. Kwallen, p 56

Week, armen met zuignappen. Inktvissen, p 128

Wormachtig, met of zonder borstelharen. Wormen, p72

Groter dan 0,5 meter. Zoogdier dat vooral in zee leeft. Zeezoogdieren, p 208

Rupsachtig met 12 tot 15 paar schubben op de rug. Wormen (Zeerupsen), p 74

Slakachtig met vaak papillen en mooie kleuren. Zeenaaktslakken, p 120

238

Inhoudsopgave Zoektabel

1-2

Voorwoord

7

Gebruik van het Zeeboek

8

Twijfelgevallen

10

Getijbeweging en getijzones

11

Naamgeving en systematiek

13

Systematisch overzicht

17

Zeewieren - Frank Perk

22

Groenwieren Bruinwieren Roodwieren Figuren

28 29 32 36

Zeegrassen - Frank Perk

42

Figuren

46

Sponzen - Rob van Soest

48

Figuren

53

Kwallen - Rob Dekker en Willem Dekker

S6

Figuren

60

Kleine Kwalachtigen - Miehiel Huijsman

62

Figuren

64

Zeeanemonen - Gerco de Ruijter

66

Figuren

70

Wormen - Aart Schoenmaker Figuren

72 77

Keverslakken - Elsje de Ruijter

80

Figuren

82

Schelpen - Peter Bor en Jan van Santbrink

84

Gastropoda - slakken Bivalvia - tweekleppigen Figuren

90 97 109

Zeenaaktslakken

120

- Miehiel Huijsman

Figuren

126

Inktvissen - Elsje de Ruijter

128

Figuren

132

Zeepokken - Willem Dekker

134

Figuren

139

ZEEBOEK

6

Garnalen - Miehiel Huijsman Figuren

142 147

Krabben en kreeften - Miehiel Huijsman Hele dieren Rugschilden Scharen Soortbeschrijvingen Figuren

150 153 156 158 160 162

Zeespinnen Figuren

166 171

- Miehiel Huijsman

Stekelhuidigen Figuren

- Miehiel Huijsman

172 176

Zakpijpen - Gerco de Ruijter Figuren

178 182

Vissen - Aart Schoenmaker Figuren

184 194

Eikapsels van haaien en roggen - Peter Bor Figuren

202 205

Zeezoogdieren Walvisachtigen Zeehonden Figuren

208 211 216 218

- Kees Camphuysen

Literatuur

220

Illustratieverantwoording

224

Formulieren Registratie Zeezoogdieren CS formulier

225 226

Index

227

Verenigingen Zoektabel

en adressen

(vervolg)

235 237

Voorwoord Zes jaar na het verschijnen van de eerste druk is dan nu, in 1989, de geheel herziene, tweede druk van de persen gerold. Er is veel in veranderd, zowel in de tekst als in de illustraties. Zo zijn nieuwe tabellen voor keverslakken, inktvissen, wieren, wormen, zeezoogdieren en een zoektabel toegevoegd. Hiervoor zorgden: Kees Camphuijsen, Frank Perk, Elsje de Ruijter en Aart Schoenmaker. De strandtabel is verwijderd. Veel illustraties zijn vervangen en vanzelfsprekend is een aantal toegevoegd. Voor nieuwe illustraties zorgden: Kees Camphuijsen, Jeroen Reinhold, Elsje de Ruijter, Gerco de Ruijter, Aart Schoenmaker en Karolien Westveer. Voorts is gebruik gemaakt van reeds eerder gepubliceerde illustraties uit de serie Wetenschappelijke Mededelingen van de KNNV. Alle tabellen zijn gecontroleerd op werking, systematiek en consequent taalgebruik. Sommige zijn zelfs geheel herschreven. Hiervoor danken wij: Hans Adema, Peter Bor, Bert Buizer, Hendrik Jan Dijkerman, Peter Huwae, Arthur Oosterbaan, Michel Otten, Jan van Santbrink en Gert Slager. Dit boek zou niet in deze vorm verschenen zijn zonder de medewerking van Publikatieburo Bouwkunde van de TU Delft. Elsje de Ruijter Aart Schoenmaker

ZEEBOEK

Gebruik van het Zeeboek De tabellen in dit boek zijn geschreven vanuit de idee dat alle opgenomen soorten met een loep (IO - l5x) gedetermineerd moeten kunnen worden. Dit betekent dat met het zeeboek gewerkt kan worden zonder gebruik van microscopen of binoculairs. Automatisch brengt dit met zich mee dat niet alle in Nederland voorkomende soorten opgenomen zijn. Een andere voorwaarde waaraan de opgenomen soorten moeten voldoen is het regelmatig in Nederland voorkomen, levend of aanspoelend. Soorten die slechts één- of tweemaal in ons land zijn waargenomen zijn weggelaten, omdat opname van deze soorten de tabellen onnodig ingewikkeld en het Zeeboek dikker zou maken. Het Zeeboek is dus een echte veldgids, opgebouwd uit diverse hoofdstukken die elk een dier- of plantegroep behandelen. Daaromheen staan een zoektabel, informatie over wat te doen met twijfelgevallen, iets over getijbeweging en getijzones, een uitleg over naamgeving, een systematisch overzicht (waarin alleen de in het zeeboek opgenomen groepen), een index, een literatuuropgave en een tweetal formulieren. De bedoeling van de formulieren achterin dit boek is het stimuleren van de registratie van gegevens. Scheur ze niet uit, maar maak een kopie en stuur dat ingevuld op. De Zoektabel, die op de beide eerste en laatste pagina's van het boek staat, is bedoeld als sleutel tot de diverse hoofdstukken. Daarnaast staan er een aantal soorten in waaraan geen aparte hoofdstukken gewijd konden worden, maar die te vaak gezien worden om niet opgenomen te worden. De tabel werkt als volgt: lees de tekst in KAPITALEN en bepaal waar de vondst aan voldoet. Ga vervolgens in de kolom(men) naar beneden en vergelijk de tekeningen en onderstaande tekst met de vondst. Voldoet laatstgenoemde aan beide, ga dan naar het aangegeven hoofdstuk. In sommige gevallen wordt verwezen naar de literatuur. Het gaat daarbij om diergroepen die niet in het Zeeboek behandeld worden. De hoofdstukken zijn onderverdeeld in drie delen: inleiding, determinatietabel en figuren.

In de inleiding staat algemene informatie over de groep, zoals bouwen levenswijze. De determinatietabel werkt volgens een principe van alternatieven. Bij een

9

GEBRUIK VAN HET ZEEBOEK

juiste keuze uit twee (soms drie) mogelijkheden zal men via andere punten in de tabel in de meeste gevallen bij

de verlangde soortnaam uitkomen. Bij twijfel kunnen beide mogelijkheden gevolgd worden totdat één van beide mogelijkheden afvalt. Onderneem, als de eerste determinatiepoging mislukt, altijd een serieuze tweede poging, alvorens de vondst naar een specialist op te sturen. Illustraties, die tijdens het determineren nodig zijn, staan in de tabel of naast de inleiding. De overige zijn per tabel gebundeld, op volgorde van behandeling. In de tabel wordt door middel van figuurnummers naar de illustraties verwezen. De figuren die gebundeld achter de tabellen staan zijn ook in de index opgenomen. Het vetgedrukte getal in de index korrespondeert met de pagina waar de afbeelding op staat.

ZEEBOEK

10

TwijfelgevalieA Het kan altijd voorkomen dat dit boek geen uitsluitsel geeft over de benaming van de vondst; bijvoorbeeld omdat de betreffende dier- of plantegroep niet in het zee boek voorkomt. Vaak kan met gespecialiseerde literatuur en een binoculair alsnog de naam bepaald worden. De literatuurlijst achterin dit boek kan daarbij helpen. Indien ook dit niet lukt, kan de vondst opgestuurd worden naar één van de Musea voor Natuurlijke Historie in Nederland. Daar werkt een aantal specialisten, die graag een vondst determineren; verwacht echter niet onmiddelijk antwoord. Indien je er om vraagt, wordt de vondst weer teruggestuurd. Bij het opsturen dienen de volgende stappen te worden ondernomen:

Conserveren In een oplossing van 5% formaline of 70% alkohol. Formaline is minder geschikt voor dieren met een uitwendig skelet, dat broos kan worden als er geen krijt(jes) aan de formaline wordt toegevoegd. Kleuren kunnen na conservering verbleken. Een kleurenfoto van de vondst kan in zo'n geval verhelderend werken. Als het vermoeden bestaat dat het wel eens om een zeer zeldzame soort zou kunnen gaan, is het zowiezo raadzaam een foto, tekening en/of beschrijving van de soort te maken. Conserveren is uiteraard niet mogelijk bij extreem grote vondsten en niet nodig voor kalkachtige resten, zoals schelpen en rugschilden. Formaline is te koop bij de meeste drogisten. Het is een bijtend gif en dient dan ook voorzichtig gebruikt te worden.

Noteren

Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie Postbus 9517 2300 RA Leiden Zoölogisch Museum Postbus 4766 f 009 AT Amsterdam

Alle relevante gegevens moeten opgeschreven worden. Gebruik bij voorkeur één van de formulieren in dit boek. Hoe meer over de vondst verteld kan worden, hoe beter.

Opsturen Naar één van de musea voor Natuurlijke Historie. De adressen staan hiernaast. Vondsten deugdelijk verpakken: in plastic flesjes of in doosjes. Foto's voorzien van naam en adres. Vermelden of de vondst teruggestuurd moet worden.

II

Getijbeweging en getijzones De getijbeweging, die verantwoordelijk is voor het ontstaan van hoog en laag water, wordt veroorzaakt door de maan en de zon. De maan heeft de grootste invloed op de getijden. Door de aantrekkingskracht van de maan onstaat op aarde een dubbele vloedgolf in de lengterichting van de maanstand (fig 1). Het getij treedt gemiddeld twee maal per etmaal op. Fig 1 Het is dus twee maal per etmaal hoogwater en twee maal laagwater. De gemiddelde tijd tussen twee maal hoogwater is 12 uur en 25 minuten. Daardoor is het nooit op precies dezelfde tijd hoog- of laagwater. Het tijdstip van hoogwater verschuift per etmaal gemiddeld 50 minuten. De periode tussen hoog- en laagwater noemen we eb of afgaand tij, die tussen laag- en hoogwater vloed of opkomend tij. De zon kan de werking van de maan versterken als Fig 2 beide hemellichamen een gelijkgerichte aantrekkingskracht op het water uitoefenen, bijv. bij nieuwe maan (fig 2). Of als de maan en de zon op een lijn aan weerszijden van de aarde staan; volle maan (fig. 3). In deze laatste twee gevallen spreekt men van springtij. Aan de kust merk je springtij op als extra hoog- of extra laagwa-

~

Tussen volle en nieuwe maan, het eerste of derde kwartier, vind een ander verschijnsel plaats. De lijn aarde-maan staat dan loodrecht op de lijn aarde-zon (fig 4). Hierdoor wordt een verminderd getijden effect bereikt; het zogenaamde doodtij. Door invloed van verschillende vertragende factoren vindt springtij ongeveer twee dagen na volle en nieuwe maan plaats. Twee maal per jaar is het springtij sterker.

Getijverschil Het getijverschil, het verschil in hoogte van het water bij hoog- en laagwater, is per plaats verschillend. Zelfs in een klein land als Nederland lopen de gemiddelde getij verschillen uiteen van 1,37 meter bij Den Helder tot 4,75 meter bij Bath in de Westerschelde. Het getij verschil is afhankelijk van de vorm en de omvang van de zee waarin het plaatsvindt. De getijden in de Noordzee worden voornamelijk beïnvloed door haar noordelijke verbinding met de Atlantische Oceaan. Hierdoor komt een getijdenstuwing binnen die steeds

0 0 0



0 O· Fig 3



0 0

Fig 4

0



0

ZEEBOEK

12

op een ingewikkelde manier het Noordzeebekken rondloopt. Langs de Nederlandse kust loopt de getij golf van zuidwest (Zeeland) naar noordoost (Waddeneilanden). Hierdoor is het vooruit exact bepalen van de getij verschillen een ingewikkelde aangelegenheid. Echter uit lange reeksen getijwaamemingen zijn bepaalde constanten af te leiden waarmee men voor de komende jaren zeer nauwkeurige getijtafels kan berekenen. De getijtafels voor Nederland worden ieder jaar opnieuw uitgegeven.

Getijzones

Fig5

De getijbeweging is erg belangrijk voor de meeste, in zee levende, organismen. Bepaalde stroken op de kust komen met laagwater, gedurende een periode van de dag en de nacht, boven water. Dit brengt met zich mee dat zich zones gaan ontwikkelen. De ene soort kan nu eenmaal langer boven water blijven dan de andere. Sommige soorten blijven liever altijd onder water. Die soorten vinden we in dieper water of in de poelen, die achterblijven als het water zich terugtrekt. Tussen het niveau van springtij-hoog- en springtijlaagwater ligt een strook, die een bepaalde tijd boven water komt. Helemaal onderin deze strook is die tijd erg kort (àls het water al laag genoeg komt), maar bovenin deze strook duurt het lang, tot zo'n 14 dagen, voordat er weer water overheen stroomt. Dit verschil veroorzaakt zones, waarin bepaalde organismen leven. Deze zones (fig 5) hebben een naam gekregen en, aangezien ze verderop in dit boek weer genoemd zullen worden, zijn ze hieronder vermeld. De zone, die zelfs met springtij- laagwater nog steeds onder water blijft, heet sublitoraal. De zone tussen springtij-laagwater en springtij-hoogwater noemen we eulitoraal en die daarboven supralitoraal. Supralitoraal wordt ook wel spatzone genoemd, omdat er wel opspattend water op terecht komt. Het eulitoraal wordt onder_________ C:5OC ~

~ ~

e.~

a@l~ I

't>C

cjQC ~

,,~@

~

~

IJ» •

-B~#-~~~

IJ» •

~

~~~ç

~

~Q

*@~,&..

w~~®~CJPs;? "'~

Jf-®'8

~

QEo~@:l ~ ~

~-)

~~~

~~Jf®\Jd .. 6~QEo~@:l,

23

ZEEWIEREN

Inleiding In deze tabel zijn 63 soorten wier opgenomen: 15 groenwieren, 22 bruinwieren en 26 roodwieren. Dit is slechts een selectie uit de bijna 300 in ons land voorkomende of aanspoelende wieren. De meeste wiersoorten zijn slechts op naam te brengen bij vergrotingen van 30x of meer, hetgeen het gebruik van een microscoop vereist. In deze tabel zijn soorten opgenomen die met een vergroting van 10x (een loep) op naam zijn te brengen. De mogelijkheid bestaat dat je al vrij snel komt vast te zitten in de tabel, simpelweg omdat de betreffende soort er niet in voorkomt. Raadpleeg in dat geval de bij deze tabel genoemde literatuur. Denk er aan dat deze tabel nog niet uitgebreid getest is, hetgeen ook moeilijkheden kan veroorzaken. Geef dergelijke moeilijkheden door aan de auteur! De gegevens die in de tabel zijn verwerkt zijn grotendeels afkomstig uit de 'Flora van de Nederlandse Zeewieren' (Stegenga & Mol, 1983). Als bron voor de nederlandse namen werd tevens gebruikt gemaakt van Het Oosterscheldeboek, Campbell (Elseviers gids), het Zeepaard en de Sepia. De volgende personen worden bedankt voor hun medewerking: drs. 1. Mol, B.G. Otten en dr. W.F. Prud 'Homme van Reine.

Bouw In deze tabel worden alleen die wieren behandeld die met eenvoudige veldkenmerken op naam kunnen worden gebracht. Dat beperkt de keuze tot de grotere (macro) algen. Deze maken deel uit van de veel grotere klasse der Algae. Het is een primitieve groep die vrijwel overal voorkomt: in het water, op het land (korstmossen bv.) en in de lucht, in hete bronnen en in gletscherijs, in zoet, zout en brak water. De blauwwieren worden in deze tabel niet behandeld (zij zijn alleen met een microscoop determineerbaar), evenals de diatomeeën, het grootste deel van de groenwieren (zoals de eencellige soorten) en de op schorren voorkomende Vaucheria-soorten. Over blijven een aantal groen-, bruin- en roodwieren. Deze zijn niet opgebouwd uit 'wortels, stam en takken', maar uit een 'thallus' , waarvan elke cel in principe zijn voedingsstoffen uit de omgeving kan opnemen, zonder afhankelijk te zijn van een bij hogere planten

ZEEBOEK

voorkomende sapstroom. Het thallus is soms erg eenvoudig van vorm - bv. bestaande uit een draad van op elkaar gestapelde cellen (Visdraad), of een blad van naast elkaar liggende cellen (Purperwier) - in veel gevallen voorzien van een plakvoet, de 'hechtschijf. Ook verkalkte korsten komen voor. Vaak zijn de wieren echter ingewikkelder van opbouw: het thallus is verdeeld in voet, steel en blad. De voet kan een plakvoet (Riernwier, Blaaswier), een klauwvoet (Suikerwier) of een verwarde bos wortelachtige draden (Korstmoswier) zijn. De steel kan rond (Iers Mos) of gootvormig (Kernwier) zijn. Het blad kan onvertakt (Suikerwier), dichotoom (gevorkt) vertakt (Gaffelwier) of ingesneden (Vingerwier) zijn. Kortom, alle vormen zijn mogelijk. Wieren zijn in het algemeen nogal slappe planten. Geholpen door de opwaartse kracht van het water hebben ze geen verhoute delen nodig. Het betekent wel dat je het wier onder water moet houden om het te determineren. Gebruik daarbij een contrasterende achtergrond (zoals de deksel van je verzamelemmer). De kleuren kunnen nogal varieren. De groenwieren zijn allemaal groen van kleur, daarin kun je je nauwelijks vergissen. Sommige soorten vertonen witte zones (Zeesla, Darmwieren). De inhoud van de cellen in die zones heeft bestaan uit voortplantingscellen, die intussen zijn 'uitgezwermd'. N.B.: als groenwieren lang droog en/of in de zon gelegen hebben, kunnen grote delen ook wit verkleuren.

Binnen de bruinwieren komen vrijwel zwarte soorten voor, zoals Knotswier als het een paar uur droog heeft gelegen. Ook bruingroen is een veel voorkomende kleur, bv. bij de Zeeëiken. Bepaalde voortplantingsprodukten kunnen anders van kleur zijn, zoals oranje (mannelijke) en groene (vrouwelijke) besjes (Knotswier), Dit komt ook bij de roodwieren voor, bij Purperwier. maar dan met donkerrood en vrijwel kleurloos. Binnen de roodwieren komen overigens ook vrijwel zwarte soorten voor (Donker Buiswier. Korstmoswier), en verkleuren andere tot groen (Iers Mos in binnenwater) of (roest)oranje (Tongwier) als zij aan het afsterven ZIJn. Zeewieren komen voor op aan getijdebeweging onderhevige kusten en in getijloze (stagnante) zoute of brakke binnenwateren. Onder het eerste vallen havens,

inlaten (sluisjes), de 'rotskusten' van Zeeland evenals in zee stekende dijken elders in Nederland, en de zandbanken en geulen in Zeeland en de Waddenzee. Onder het tweede vallen brakke wateren, zoals riviermondingen,

24

25

ZEEWIEREN

inlagen (van dijkdoorbraken overgebleven plassen: 'wielen' en meertjes die liggen tussen twee vlak langs

elkaar aangelegde dijken) en zoute maar stagnante, door menselijk ingrijpen ontstane, binnenwateren die zout gehouden worden (Grevelingen, sommige kanalen in Zeeland). Onder deze laatste groep vallen ook met het getijdewater meebewegende pontons en schepen; op dergelijke plaatsen zijn de omstandigheden vergelijkbaar met die in stagnant water. Wieren kunnen op dijken voorkomen in het supralitoraal, het eulitoraal en het sublitoraal.

Verzamelen en determineren Wieren kunnen het beste verzameld worden bij springtij-laagwater, zodat ook de soorten in het sublitoraal kunnen worden bereikt. In Zeeland kunnen wieren vrij simpel worden verzameld op dijken. Let daarbij op de ondergroei van de grotere bruinwieren, holtes tussen de stenen en houten palen en bekijk de stenen in het sublitoraal tevens aan de schaduwzijde! Wieren groeien ook vaak epifytisch op elkaar. Er is geen sprake van parasitisme; de gastheer wordt alleen als aanhechtingspunt gebruikt. Vooral op grote bruinwieren (Suikerwier, Blaaswier, Knotswier en aangespoeld Riemwier) kunnen veel andere wieren worden aangetroffen. In getijdehavens kunnen pontons en daarvan afhangende touwen en autobanden verrassende vondsten opleveren. Tenslotte komen er poelen voor in het eulitoraal, waarin vaak geheel andere levensgemeenschappen voorkomen. Hoe groter de poel, hoe meer soorten. Afgesloten, maar nog zoute, binnenwateren zoals de Grevelingen, kunnen evenals de oesterputten worden beschouwd als zeer grote poelen en zijn vaak zeer soortenrijk. De Noord- en Zuidhollandse zandkusten zijn betrekkelijk soortenarm. Alleen op strekdammen, havenwerken en wrakken kunnen wieren worden aangetroffen, waarbij de schurende werking van het zand al te uitbundige wierengroei tegengaat. Dit geldt ook voor de Noordzeestranden van de eilanden. Enkele eilanden (Texel en Terschelling) hebben havenwerken en dijken waarop met Zeeland vergelijkbare wierenvegetaties voorkomen. Op het wad komen verschillende wieren voor op schelpen en schorren, in het laatste geval groeiend op hogere planten zoals Klein Zeegras en Engels Slijkgras, of vastgehecht op veen. Op kwelders kunnen ook

ZEEBOEK

algenmatten worden gevonden, die vrijwel geheel bestaan uit Vaucheria-soorten; een groep die in deze tabel niet wordt besproken. Wieren kunnen het eenvoudigst worden verzameld in een plastic emmer (met een goed handvat) waarin een laagje water staat dat altijd iets boven het niveau van de wieren moet staan. Als de wieren niet meteen worden bekeken kunnen zij enkele dagen tot een week in de koelkast worden bewaard (in zout water). Indien je de wieren langer dan een week wilt bewaren, kun je ze conserveren in een 4% formaline-oplossing. Drogen kan als volgt: neem een grote, ondiepe (foto-ontwikkel)bak, liefst wit. Vul deze met water (als de wieren zijn geconserveerd kan het gewoon in zoet water). Doe het wier en een vel dik papier (180 grams: stencilkarton) in het water. Pak papier en voetje van het wier tussen duim en wijsvinger van de linkerhand. Trek het papier langzaam en schuin uit het water terwijl je met je rechterhand met een kwast het wier keurig uitspreidt. Leg dit papier op een vel filtreerpapier (dat zelf op kranten ligt), dek papier en wier af met een stuk doek (anders plakt het ook aan het filtreerpapier), dek dit weer af met filtreerpapier en kranten. Wissel elke dag kranten en filtreerpapier. Na twee wisselingen kun je het doek weglaten, na 3 à 4 wisselingen is het papier geheel droog (dit geldt voor de dunnere roodwieren; met grote bruinwieren, zoals Blaaswier, duurt het langer).

Bij de tabel In de tabel worden eerst één of enkele veldkenmerken genoemd, zoals vorm en, indien van belang, afmeting en kleur. Indien zichtbaar en van belang bij de determinatie wordt iets gezegd over de voortplantingsorganen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een drietal afkortingen: vrtpl.org. = voortplantingsorganen vr. = vrouwelijk mann. = mannelijk Dit beschrijvende gedeelte is per soort twee à drie zinnen lang. In een afsluitende zin komen een aantal gegevens over het voorkomen van het wier aan de orde. Ten eerste wordt besproken waar het wier op groeit (het substraat: steen, hout, andere wieren, dieren) en, indien

van toepassing, wanneer (zomersoort of soort van koude seizoenen - herfst, winter, vroege lente). Ten tweede wordt ongeveer aangegeven waar het wier in de getijdezone voorkomt. De getijdezone wordt in het

26

27

ZEEWIEREN

algemeen verdeeld in drie zones: het supralitoraal (spatzone), gelegen boven springtij-hoogwater, het

eulitoraal, gelegen tussen sprintij-Iaag- en -hoogwater, en het onder sprintij-laagwater gelegen sublitoraal. Het eulitoraal wordt op zijn beurt wel ingedeeld in hoog, midden en laag. In deze tabel worden andere begrippen gehanteerd: HOOG = boven(in) de getijdezone: supralitoraal en hoog-eulitoraal; MIDDEN = midden van de getijdezone: midden-eulitoraai; LAAG = onder(in) de getijdezone: laag-eulitoraal en sublitoraal. Indien van belang wordt daarbij aangegeven of het wier voorkomt op plekken met een sterke golfslag (++), enige golfslag (+/-) of matige (geen) golfslag (--). Ten derde: waar komt het wier in Nederland voor? Dit is aangegeven met termen als 'Zeeland' en 'Waddenzee'. In enkele gevallen kon het verspreidingsgebied exacter worden omschreven: Oos.sch. = Oostersehelde Wes.sch. = (mond) Westersehelde Marsd. = Marsdiep Wes.Ter. = West-Terschelling Grev. = Grevelingen Ten vierde wordt aangegeven hoe groot de kans is dat we het betreffende wier tegenkomen: zeer alg. = zeer algemeen alg. = algemeen vrij alg. = vrij algemeen vrij zeldz. = vrij zeldzaam zeldz. = zeldzaam zeer zeldz. = zeer zeldzaam Indien van toepassing wordt tenslotte aangegeven of het wier aangespoeld kan worden aangetroffen, op welke substraten en hoe frequent (zie de afkortingen onder 'ten vierde'). In enkele gevallen is achter de wetenschappelijke naam een asterisk (*) geplaatst. Dit houdt in dat er een aantal soorten zijn, die sterk op de betreffende soort lijken, maar daarvan alleen te onderscheiden zijn mbv een microscoop. Als je met determineren op een dergelijke soort uitkomt, zul je andere tabellen nodig hebben (bv. Stegenga, 1983) om zekerheid te krijgen.

ZEEBOEK

28

Determinatietabel a. Kleur groen b. Kleur bruin c. Kleur rood

GROENWIEREN BRUINWIEREN ROODWIEREN

2 17 39

Zie voor de opmerkingen over de kleur van zeewieren pagina 24.

Groenwieren 2 a. Gevorkte cilindrische takken, doorsnede 0,5 cm. De buitenzijde van de takken is opgebouwd uit blaasjes (1Ox), waardoor het wier viltig (sponzig) aanvoelt. Donkergroen. Op stenen, LAAG, alg. in Oos.sch., Wes.sch., Grev., Marsd. en Wes.Ter. Fig I Viltwier - Codiumfragi/e b. Blad-, buis- of draadvormig. 3 3 a. Veervormig. geen interne celwanden (IOx). b. Niet veervormig. wel interne celwanden (lOx).

BRYOPSJS

4 5

4 a. Regelmatig geveerd in één vlak. Donkergroen. Op stenen, MIDDEN-LAAG, zeer alg. in Oos.sch., Wes.sch., Marsd. en Wes.Ter., alg. in Grev. Fig 2 Vederwier - Bryopsis plumosa b. Onregelmatiger en alzijdig vertakt. Licht- tot donkergroen. Op stenen, MIDDEN-LAAG, alg. (zeer alg. in Grev.). Fig 3 Onregelmatig Vederwier - Bryopsis hypnoides 6

5 a Blad- of buisvormig. b. Draadvormig.

14

6 a. Bladvormig. b. Buisvormig.

7 II

7 a. Tot I cm grote, driehoekige, kortgesteelde blaadjes. Op plekken waar veel ontlasting en/of nitraten terechtkomen. Donkergroen. Op stenen, HOOG, vrij alg. Fig 4 Prasiola stipitata b. B laden groter. 8 8 a Bladen dunvliezig. scheuren makkelijk. 5 tot 10 cm, vaak kleiner (losdrijvend soms groter). Lichtgroen. Op stenen en schelpen, HOOG-LAAG, vrij zeldz. Monostroma oxyspermum b. Bladen dikker. Groter dan 10 cm ULVA 9 9 a Blad helder tot donkergroen, stevig (stijf), rond, soms met lobben, tot 1 m. Op stenen en schelpen, MIDDEN-LAAG (++), zeer alg.; aangespoeld op hout en andere wieren, alg. Fig 5 Zeesla - U/va lactuca

b. Blad lichtgroen

10

29

ZEEWIEREN

10 a. Zacht, vanaf voet gekromd, bladrand gaaf (glad). Op stenen, schelpen, MIDDEN-LAAG (++ en +/-), vrij alg. Gekromde Zeesla, U/va pseudocurvata

b. Stijf, rond tot langwerpig, bladrand met tanden. Op stenen en schelpen, LAAG (--), zeer alg. in Grev., zeldz. in Waddenzee. Fig 6 Stijve Zee sla - U/va rigida IIa. Planten kleiner dan 5 cm. Buizen onvertakt, gekronkeld. Licht tot donkergroen. Op stenen, HOOG, zeer alg. Fig 7 Klein Darmwier - Blidingia minima b.Plantengroterdan5cm. ENTEROMORPHA 12 12 a. Planten vertakt, vooral aan de voet. Toppen lijken recht te zijn 'afgeknipt'. Op stenen, MIDDEN, zeer alg.; aangespoeld op hout en andere wieren, zeer alg. Fig 8 Plat Darmwier - Enteromorpha compressa b. Planten onvertakt. 13 13 a. Voet buisvormig, blad lintvormig (lijkt op een smalle U/va). Op stenen, schelpen en andere wieren, MIDDEN (++), zeer alg., ook in Grev.; aangespoeld op hout en andere wieren, zeer alg. Fig 9 Breed Darmwier - Enteromorpha linza b. Geheel buisvormig nauwelijks vertakt, soms opgezwollen door luchtbellen in de buizen. Top breder dan voet. Op stenen en hout, HOOG-MIDDEN, zelfs in zoet water, zeer alg.; aangespoeld op hout, alg. Fig 10 Echt Darmwier - Enteromorpha intestinalis * 14 a. Celdraden onvertakt, stijf. Met tegenlicht zijn de afzonderlijke cellen zichtbaar. Vormt losdrijvende kluwens. Los, MIDDEN-HOOG, zeer alg. Visdraad - Chaetomorpha linum * b. Celdraden vertakt. IS 15 a. Celdraden zonder interne celwanden (lOx). b. Celdraden met celwanden.

BRYOPSIS

4

16

16 a. Zacht aanvoelend, lichtgroen, tot JO cm. Oude planten deels vervilt door haakvormige zijtakjes; jonge planten zijn bijna bolvormig, sponzig. Alleen aangespoeld, op levenloos materiaal, vrij alg. Sponswier - Spongomorpha arcta * b. Stijf aanvoelend, donkergroen, tot 20 cm. Op stenen onder grotere wieren en op beschaduwde plaatsen, HOOG-MIDDEN, zeer alg. Rotswier, Takwier - C/adophora rupestris

ZEEBOEK

30

Bruinwieren 17 a. Korstvormig. b. Niet korstvormig.

18 19

18 a. Donkerbruine tot zwarte korsten, enkele cm's groot. Op stenen en schelpen, LAAG-HOOG in poelen en onder grote bruinwieren, vrij alg.; aangespoeld op plastic, alg. Bruin Korstwier - Ralfsia verrucosa b. Viltige kussentjes op Riemwier, tot enkele cm's in diameter. Aangespoeld, vrij alg. Bruin Pluchewier - Herponerna velutinurn 19 a. Draadvormig (één rij cellen). b. Niet draadvormig.

20 22

20 a. Groenbruine 'kwasten' van grotere aantallen in elkaar gedraaide assen, tot 20 cm. Op Zeeëik-soorten en Knotswier, MIDDEN-LAAG, zeer alg. Kwastwier - Pilayella littoralis b. Geen kwasten. 21 21 a. Basis een klein 'knobbeltje'( 10x). Kleine, tot I cm lange toefjes. Op Blaaswier, MIDDEN, alg. Dwergwier - Elachistafucicola b. Geen knobbeltje als basis. Hieronder vallen een groot aantal soorten die zonder de hulp van een microscoop niet zijn te determineren. Ectocarpales (o.a. Ectocarpus, Elachista en GiffOl'dia) * 22 a. Buis- of bolvormig. b. Niet buis- of bolvormig.

23

23 a. Bolvormig (hoi). b. Buisvormig (soms hol).

24 25

26

24 a. Gelobde bol, jonge exemplaren massief, oudere hol, tot 5 cm. Voelt slijmerig aan. Zomersoort op o.a. Visdraad, Iers Mos en Japans Bessenwier, MIDDEN, in poelen, ook in Grev. en Waddenzee, vrij zeldz. (soms in invasies). Fig 11 Leathesia difformis b. Ronde bol, ruw (scheurt als papier), tot 25 cm. Op stenen en schelpen (Oesters), eenmaal (1988) gemeld uit de Grev., zeer zeldzaam; aangespoeld op andere wieren, zeldz. Fig 12 Oesterdief - Colpornenia peregrina 25 a. Stevige holle buis, enkele meters lang en enkele mrn's dik. Met hechtschijfje. Geen insnoeringen. Op stenen en schelpen, MIDDEN, vrij alg. in de Waddenzee, zeldz. in de Oos.sch.; aangespoeld vrij alg. op de Waddeneilanden. Fig 13 Veterwier - Chorda filum b. Slappe holle, meermalen ingesnoerde buizen, 0,5 tot I cm breed, 1 m lang. Op stenen en schelpen, MIDDEN-LAAG, in poelen, ook in Grev., alg.; aangespoeld op hout, zeer alg. Fig 14 Sausijsjeswier - Scytosiphon lomentaria

31

ZEEWIEREN

26 a. Gehele plant is tenminste voor een deel bladvormig. b. Gehele plant is niet bladvormig, maar heeft soms wel kleine blaadjes.

27 35

27 a. Plant stevig, verdeeld in hechtschijf, steel en blad. b. Plant slap, niet aldus verdeeld.

28 34

28 a. Blad onvertakt b. Blad vertakt

29 30

29 a. Blad zonder middennerf, vaak gegolfd en gebobbeld, tot 2 m lang, steel met klauwvoet. Op stenen, LAAG (++) en (+/-), in de Oos.sch., Marsd. en Wes.Ter., zeer alg.; aangespoeld vrij alg. Fig 15 Suikerwier - Laminaria saccharina b. Blad met middennerf', niet gegolfd. Aan steel soms zijbladen (de vrtpl.org.), met klauwvoet. Alleen aangespoeld, losdrijvend of op Riemwier, zeer zeldz. Fig 16 A/aria escu/enta 30 a. Voet als een klauw, blad handvormig ingesneden, tot 2 m lang. Op stenen, LAAG (++), zeldz. in Oos.sch. en Marsd.; aangespoeld zeer zeldz. Fig 17 Vingerwier - Laminaria digitata b. Voet als een zuignap, bladen gevorkt vertakt. 31 31 a. Steel gootvormig, vertakt blad tot 10 cm lang en 0,5 cm breed, zonder middennerf. Op stenen, HOOG (+/- en --), in de Oos.sch. (na de bouw van de stormvloedkering) vrij zeldz., elders zeer zeldz. Fig 18 Groefwier - Pelvetia canalicu/ata b. Steelgedeelte niet gootvormig, blad met middennerf. FUCUS 32 32 a. Plant zonder luchtblazen, afgeplat, tot 2 cm breed en 0,5 m lang. Bladrand gezaagd. Vrtpl.org. plat. Op stenen, MIDDEN-LAAG, zeer alg. Fig 19 Gezaagde Zeeëik - Fucus serratus b. Plant met luchtblazen. 33 33 a. Luchtblazen rond, in paren langs de middennerf. Plant tot 4 cm breed en 0,5 m lang. Op stenen, MIDDEN (++ en +/-), zeer alg.; aangespoeld zeer alg. Fig 20 Gewone Zeeëik, Blaaswier - Fucus vesteulosus b. Luchtblazen langwerpig, nooit in paren. Blad tot I cm breed en 0,25 m lang. Vrtpl.org. met 'steriel' randje (eigenlijk een overblijfsel van de bladrand). Op stenen, MIDDEN-HOOG, zeer alg.; aangespoeld vrij zeldz. Fig 21 Kleine Zeeëik - Fucus spira/is 34 a. Kort gesteeld, klein hechtschijfje. Blad ongedeeld, tot 5 cm breed en 20 cm lang. Op stenen, Midden (--), vrij alg.; in poelen en Grev., alg.; aangespoeld op hout, alg. Fig 22 DunsteeItje - Peta/onia fascia * b. Ongesteeld, tot 20 cm lang. Blad smal (tot 1 cm breed), gevorkt vertakt, toppen gaffelvormig ingesneden. Zomersoort op stenen en schelpen, LAAG, ook in poelen en Grev., alg. Fig 23 Gaffelwier - Dictyota diehotoma *

ZEEBOEK

32

35 a. Planten zonder luchtblazen, met hechtschijf in de vorm van een paddestoeltje (ca. 5 cm, de 'eigenlijke' plant), daarop tot I cm brede en tot 4 m lange 'riemen' (de vrtpl.org.). Het paddestoeltje is vaak begroeid met andere wieren, schelpen, etc. Aangespoeld (vaak invasiegewijs), zeer alg. Fig 24 Riemwier - Himanthalia elongata b. Planten met luchtblazen. 36 36 a. Luchtblazen met tussenschotten, peulvormig. Tot I m lang, in één vlak vertakt. Takken op doorsnee ovaal tot licht samengedrukt. Blaadjes gaafrandig. Op stenen, LAAG, alleen op Tholen (Oos.sch.), zeer zeldz.; aangespoeld vrij alg. Fig 25 Hauwwier - Halidrys siliquosa b. Luchtblazen zonder tussenschotten, struikvormig vertakt. 37 37 a. Takken afgeplat, tot I cm breed en I m lang, met grote luchtblazen en hechtschijf. Vertakkingen tegenoverstaand. Vrtpl.org. als besjes (ca. 0,5 cm), op korte zijtakjes (openmaken: groen = vr., oranje = mann.). Op stenen, HOOG-MIDDEN (--), zeer alg.; aangespoeld, zeer alg. Fig 26 Knotswier - Ascophyllum nodosum b. Takken niet afgeplat. 38 38 a. Luchtblazen eindstandig aan een kort steeltje. Blaadjes gekarteld tot gaafrandig, zonder middennerf. Op stenen, LAAG (--), en in grote poelen en Grev., zeer alg.; aangespoeld, zeer alg. Fig 27 Japans Bessenwier - Sargassum muticum b. Luchtblazen kunnen voorkomen in de zijtakken, nooit eindstandig, soms meerdere achter elkaar. Tot 1 m lang. Blaadjes aan de basis gaafrandig, met middennerf, hogerop draadvormig. Aangespoeld vrij alg. Fig 28 Vezelwier - Cystosceira baccata *

Roodwieren 39 a. Korstvormig of viltige matjes vormend. b. Niet korstvormig.

40 42

40 a. Fluweelachtige, viltige matjes, zacht. Op stenen en hout, HOOG-MIDDEN, ook als ondergroei van Blaaswier en Knotswier. en op beschaduwde plaatsen, vrij alg. Rood Pluchewier - Rhodochorton purpureurn b. Korstvormig, verkalkt (hard). 41 41 a. Rose plakkaten, meerdere cm's groot, 1 tot 2 mm dik, duidelijk voelbaar indien betast. Vrtpl.org. als knobbeltjes of kratertjes. Op stenen en schelpen, MIDDEN-LAAG, ook als ondergroei van grote bruinwieren, zeer alg. Fig 29 Rose Kalkkorstwier - Phymatolithon lenormandii b. Donkerrode 'vlekken', meerdere cm's groot, 0.1 totO.2 mm dik, met betasten

nauwelijks van ondergrond te onderscheiden. Vrtpl.org. niet zichtbaar. Op stenen, ook als ondergroei van grote bruinwieren, MIDDEN, zeer alg. Wijnrood Korstwier - Hildenbrandia rubra

33

ZEEWIEREN

42 a. Bladvormig, soms met een ronde steel. b. Niet bladvormig (soms delen afgeplat). 43 a. Blad dun, niet ingesneden, niet vertakt. b. Blad ingesneden of fijn vertakt in vele blaadjes.

43 48 PORPHYRA

44

45

44 a. Blad plat, vlak. Ouder blad lijnrecht verdeeld in een kleurloze (mann.) en een dieprode (vr.) helft. Zomersoort op stenen en schelpen, MIDDEN-LAAG, alg. Fig 30 Purperwier - Porphyra purpurea * b. Blad meer gekroesd, vaak kropvormig rond de aanhechting. Er zijn mann. bladen met witte zones en vr. bladen met dieprode zones. Op stenen, HOOG, zeer alg. Fig 31 Navelwier - Porphyra umbilicalis 45 a. Plant slap, helderrood, tot 10 cm. Bladen tongvormig, I tot 5 mm breed, met middennerf, waaruit zijbladen ontspringen. Op stenen en andere wieren, LAAG, plaatselijk in de Oos.sch., vrij zeldzaam; aangespoeld vrij algemeen op andere wieren. Fig 32 Tongwier - Hypoglossum hypoglossoides b. Plant stijf, stevig, donkerrood (met steeltje en gevorkt vertakt blad). 46 46 a. Steel gootvormig, geleidelijk overgaand in het vertakte blad. Bladstukken tot I cm breed. Op stenen, MIDDEN-LAAG (++), alg. Fig 33 Kernwier - Mastocarpus stel/atus b. Steel op doorsnede rond of ovaal. 47 47 a. Steel kort, op doorsnee rond, vrijwel direct overgaand in het blad, verder variabel van vorm. Op stenen en schelpen, MIDDEN-LAAG, ook in poelen en Grev., zeer alg. Fig 34 Iers Mos - Chondrus crispus b. Steel tot 5 cm lang, op doorsnee ovaal, abrupt overgaand in een blad. Op stenen, LAAG (++), rond Oos.sch., Wes.sch., Marsd. en Wes.Ter., vrij zeldz. Fig 35 Phyllophora pseudoceranoides * 48 a. Plant verkalkt, verdeeld in cilindrische segmenten, rose, geveerd. Aangespoeld op Riemwier, vrij alg. Fig 36 Koraalwier - Corallina officinalis b. Plant niet verkalkt. 49 49 a. Dunne, vertakte assen, niet dikker dan I of 2 mmo b. Stelen of (afgeplatte) buizen, dikker dan I mmo

50 56

50 a. Afzonderlijke cellen duidelijk met het blote oog te zien, elke cel aan de basis ingesnoerd (I0x). Lichtrood. Planten doen kwetsbaar aan. Zomersoort op stenen en andere wieren, LAAG, Zeeland, ook in poelen en Grev., vrij zeldz Griffithsia devoniensis * 51 b. Afzonderlijke cellen niet met het blote oog te zien. 51 a. Takken gedeeltelijk bedekt met schors, daardoor rood-wit gestreept. Toppen recht (lOx). Op stenen, MIDDEN-LAAG (++), ook als ondergroei van grote bruinwieren, vrij alg. Hollands Hoorntjeswier - Ceramium deslongchampsii

*

ZEEBOEK

b. Takken geheel bedekt met schors.

34

52

52 a. Toppen gekromd (hoorntjes). Planten variabel van vorm en kleur, tot 25 cm hoog. Afzonderlijke schorscellen bij 10x niet te zien. Op stenen en andere wieren, MIDDEN-LAAG, zeer alg.; in Grev. alg.; aangespoeld alg. Rood Hoorntjeswier - Ceramium rubrum b. Toppen recht, planten stijf. Afzonderlijke schorscellen bij 10x net te zien (te vermoeden; deze groep moet je eigenlijk met een microscoop determineren, enkele van de makkelijkste worden hieronder genoemd). POLYSIPHONIA * 53 53 a. Plant bestaande uit enkele hoofdassen die alle boven het midden verder vertakken (kwasten), zijtakken aan de basis ingesnoerd. Op stenen, LAAG, in Oos.sch. en getijdepoelen, vrij alg. Stijf Buiswier - Polysiphonia elongata b. Plant ook lager vertakt, zijtakken aan basis niet ingesnoerd. 54 54 a. Planten zodevorrnend, helderrood, draden dun (ijl). Op stenen, MIDDEN, vaak als ondergroei van grotere wieren, vrij alg; in binnenwater (ook brakke) alg. Ijl Buiswier - Polysiphonia urceolata b. Planten niet zodevormend, bruinrood tot zwart. 55 55 a. Planten voornamelijk op stenen, incidenteel ook op andere wieren, bruinzwart. Tot 30 cm lang, fijn vertakt, uiteinden vaak waaiervormig. Soort van de koude seizoenen, LAAG (+/-), zeer alg.; in Grev. vrij alg. Donker Buiswier - Polvsiphonia nigrescens b. Planten altijd op andere wieren, bruinrood tot zwart. 56 56 a. Stevige struikjes, donkerrood tot zwart. Exclusief op Knotswier, HOOGMIDDEN, vrij alg. (niet in Waddenzee). Klein Buiswier - Polisiphonia lanosa b. Wijdvertakte, zachte struikjes, bruinrood. Op andere wieren, MIDDEN-LAAG, alg.; in poelen en Grev. zeer alg. Violet Buiswier - Polvsiphonia violacea 57 a. Takken of buizen geheel afgeplat. b. Takken cylindrisch, mogelijk delen afgeplat.

58 59

58 a. Slijmerig aanvoelend, alleen aan de basis vertakt. Soort van de koude seizoenen, op stenen, MIDDEN, in poelen, ook in de Grev., alg. Fig 37 Rood Darmwier - Dumontia contoria b. Niet slijmerig, regelmatig geveerd vertakt. Alleen aangespoeld, op hout en andere wieren, vrij zeldz. Fig 38 Laurencia pinnatifida * 59 a. Plant regelmatig ingesnoerd. b. Plant niet ingesnoerd; forse, 'vlezige' assen, soms wel met blaasvormige

zijtakken.

60

62

35

ZEEWIEREN

60 a. Zodevonnend, tot 5 cm hoog, vrijwel zwart. Takken met afgeplatte delen. Op stenen, (MIDDEN- )HOOG, in Oos.sch. en Wes.sch., vrij alg.; ook in de Waddenzee (op schorren), zeldz. Fig 39 Korstmoswier - Catene/la caespitosa b. Niet zodevonnend, 5 cm of meer, helder- tot bruinrood. 61 61 a. Zijtakken alleen aan de basis ingesnoerd. Op stenen, andere wieren en dieren, MIDDEN-LAAG, in Oos.sch., zeer zeldz.; aangespoeld op Riemwier, alg. Lomentaria clavellosa b. Takken regelmatig ingesnoerd, zijtakken in kransen op de insnoeringen. Aangespoeld op Riemwier, vrij alg. Fig 40 Lomentaria articulata 62 a. Assen dragen blaasvormige zijtakken. Aangespoeld op Riemwier, vrij zeldz. Fig 41 Gastroclonium ovatum b. Geen blaasvormige zijtakken, wel vlezige assen. 63 63 a. Planten herhaald en dicht vertakt. Sommige zijtakken met grijporganen (als Wikke). Voetje bestaat uit een klein klauwtje. Op stenen, MIDDEN-LAAG (+/-), in Oos.sch., Wes.sch. en Marsd., vrij zeldz. Cystoclonium purpureum b. Planten vooral aan de basis vertakt. Voetje bestaat uit een hechtschijf. Vrtpl.org. als knobbels aan de assen. Zomersoort op stenen en schelpen, LAAG, alg.; ook in Grev en Waddenzee, vrij alg. Fig 42 Knoopwier - Gracilaria verrucosa

ZEEBOEK

36

Figuren

Fig4

Fig6 Fig5

Fig Fig Fig Fig

I Codium fragile - Viltwier 2 Bryopsis plumosa - Vederwier 3 Brvopsis hypnoides - Onregelmatig Vederwier 4 Prasiola stipitata

Fig 5 Ulva iactuca - Zeesla Fig 6 Fig 7

Ulva rigida - Stijve Zeesla Blidingia minima - Klein Darmwier

Fig 7

37

ZEEWIEREN

Fig 11

Fig 12

...

'cm

Fig9 \ Fig Fig Fig Fig Fig Fig Fig

~..,

~

[.-

r

Fig 14

Fig JO Y

8 Enteromorpha compressa - Plat Darmwier 9 Enteromorpha linza - Breed Darmwier 10 Enteromorpha intestinalis - Echt Darmwier I 1 Leathesia diflormÎs 12 Colpornenia peregrina - Oesterdief 13 Chordafilum - Veterwier 14 Scvtosiphon lomentaria - Sausijsjeswier

Fig 13

ZEE BOEK

38

39

ZEEWIEREN

Fig22 Fig 26 Fig 24

[-Fig 23

Fig 22 Fig 23 Fig 24 Fig 25 Fig 26 Fig 27 Fig 28

Petalonia fascia - Dunsteeitje Dictyota dichotorna - Gaffelwier Hirnanthalia elongata - Riemwier Halidrys siliquosa - Hauwwier [Ascophyllurn nodosurn - Knotswier Sargassum rnuticurn - Japans Bessenwier Cystosceira baccata - Vezelwier

ZEEBOEK

Fig 30

.om

Fig35 Fig34

Fig 29 Fig 30 Fig 31 Fig 32 Fig 33 Fig 34 Fig 35

Phymatolithon lenormandii - Rose Kalkkorstwier Porphyra putpurea - Purperwier Porphyra umhilicalis - Navelwier Hypoglossum hypog/ossoides - Tongwier [ Mastocarpus stellatus - Kernwier Chondrus crisp us - Iers Mos 'mm Phyllophora pseudoceranoides

-.

Fig 29

40

41

ZEEWIEREN

Fig37

5cm

Fig 36 Fig 37 Fig 38 Fig 39 Fig 40 Fig 41 Fig 42

Corallina offieinalis - Koraalwier Dumontia contoria - Rood Darmwier Laurencia pinnatifida Catenella caespitosa - Korstmoswier Lomentaria articulata Gastroclonium ovatum Gracilaria verrucosa - Knoopwier Fig42

{J:@&~e~@ jl-'

V~

~

(~'~Jfé_

@ij .~\@~@~

I~::o:~~~

liI®~

-E3J~-~~.,

OJ

~~~O D ~\"~'''' -

~~*" ..

(if)4b,e...,Û~

r~«®~p~s:?

~O

$~

~),ChJ®

~~0~

~~~®\J~~

~Q

43

ZEEGRASSEN

Zeegrassen behoren tot de Fonteinkruidfamilie (Potamogetonaceae). Dit is onder andere te zien aan de wijze waarop de nerven bij de bladtop samen komen en aan de dwarse nerven, die de zijnerven met de hoofdnerf verbinden. De zeegrassen onderscheiden zich van de andere fonteinkruiden doordat de bloemen in een schede liggen opgesloten. In Nederland komen twee zeegrassoorten voor, die voornamelijk in ondiep water en op droogvallende plaatsen te vinden zijn. Elders in de wereld komen zeegrassen voor tot een diepte van 400 meter. Waarschijnlijk verhindert de troebelheid van het nederlandse kustwater uitbreiding naar diepten groter dan 10 meter.

Wierziekte Tot 1932 was vooral het Groot Zeegras, Zostera marina, zeer algemeen. Het kwam bijvoorbeeld in grote hoeveelheden in de Waddenzee en de Zuiderzee voor en vormde daar een belangrijke bron van inkomsten. Al in de 13e eeuw werd het Groot Zeegras gebruikt voor het opwerpen van 'wierdijken', waarbij een aarden wal met een enkele meters dik pakket zeegras verstevigd werd. Zeegras werd verder op kleine schaal gebruikt als dakbedekking en als grondstof voor papier. In de 18e eeuw verschijnt de paalworm ten tonele, hetgeen een einde betekent aan het gebruik van hout bij dijkversteviging. Met de daaropvolgende overgang naar de dijk van steen, raakt het gebruik van zeegras voor dit doeleinde uit de mode. Het wordt in de 18e en 1ge eeuw nog voornamelijk, en op grote schaal, gebruikt als vulling voor kussens, matrassen en dergelijke. In 1932 komt hieraan abrupt een einde als de populaties van het Groot Zeegras in geheel Nederland vrijwel tot nul worden gereduceerd door de wierziekte. Deze ziekte had al vanaf 1931 huisgehouden langs de Atlantische kusten van Portugal, Frankrijk, Groot Brittannië en Noord-Amerika. Tegenwoordig wordt aangenomen dat een schimmelachtig organisme (men weet niet precies in welke taxonomische groep deze spoelvormige, eencellige organismen thuishoren), in combinatie met een bepaalde temperatuur en zoutgehalte, hiervoor verantwoordelijk gesteld moet worden. De 'schimmel', Labyrinthula macrocystis, komt van

ZEEBOEK

nature voor in zeegraspopulaties, maar blijkt in situaties, waarin de temperatuur van het zeewater langere tijd hoog is en het zoutgehalte laag, een dodelijke faktor te kunnen worden. Waarschijnlijk zijn er wel meer faktoren aan te wijzen, zoals de kwaliteit van het Rijnwater, die (mede) hebben geleid tot de geweldige teruggang van de zeegrassenpopulaties. Terwijl elders langs de Atlantische kusten de zeegrasvelden zich redelijk hersteld hebben, is het in de Waddenzee nooit in grote hoeveelheden teruggekeerd. Dit is waarschijnlijk het gevolg van veranderingen in de hydrologische omstandigheden. Door het gereedkomen van de Afsluitdijk is bijvoorbeeld de waterbeweging in de Waddenzee drastisch veranderd. Het Klein Zeegras, Zostera noltii, werd door de wierziekte niet aangetast, maar is altijd al veel minder algemeen geweest.

Bouw Zeegras bestaat uit een aantal grasachtige bladen met 3 tot 11 nerven, die onderling zijn verbonden door dwarsnerven. De hoofdnerven komen aan de top van het blad bij elkaar. De bladen worden omsloten door een bladschede, die bij Z. marina gesloten en bij Z. noltii open is. Met behulp van wortels grijpen zij zich vast in modderige en zandige bodems. De bloemen bevinden zich vlak boven de knoop van het bovenste blad, in een gesloten schede.

Levensgemeenschap In grotere zeegraspopulaties, zoals in Bretagne, maar vroeger ook in de Waddenzee, kunnen zeer veel andere zeeorganismen voorkomen. Op de bladeren kunnen zich diatomeeën, wieren (Rood Horentjeswier, IJl Buiswier), hydroïdpoliepen, mosdiertjes, zakpijpen en wormen (Spirorbis) vestigen. De bescherming, die de dichte grasmat biedt, en de overdaad aan leven trekt vele andere dieren aan, zoals slakken (Alikruik, Wadslakje), garnalen, vlokreeften, krabben (Strandkrab), zeepissebedden en vissen (Zeestekelbaars). Het gras zelf wordt door zeeorganismen nauwelijks gegeten. Zeegras is een hogere plant en bevat als zodanig veel polysacchariden, zoals cellulose, die door lage-

44

45

ZEEGRASSEN

re dieren niet zijn af te breken. Zeegras wordt wel gegeten door vogels, zoals Rotgans en Smient.

Biotoop Zeegras kan vooral in de zomer in het Delta- en Waddengebied worden aangetroffen. Het Klein Zeegras is in Nederland vrij zeldzaam en kan worden gevonden op droogvallende platen langs de kust. Op sommige plaatsen, zoals op enkele Waddeneilanden en in Zeeland, bijvoorbeeld bij de oesterputten van Yerseke, kunnen nog vrij aanzienlijke populaties worden aangetroffen. Groot Zeegras is iets algemener en komt ook op meer plaatsen voor. Het groeit voornamelijk op platen, die niet droogvallen bij laag water, in kreken en prielen, die schorren en kwelders doorsnijden, en in van zee afgesloten (brakke) plassen en kanalen. De grootste populatie bevindt zich in de Grevelingen. In het najaar, als de planten afsterven en losgeslagen worden, spoelen hier dikke pakketten zeegras aan.

Bij de tabel In de tabel worden alleen kenmerken vermeld, waarmee de beide nederlandse soorten uit elkaar gehouden kunnen worden. De overige, gemeenschappelijke kenmerken staan hierboven vermeld.

ZEEBOEK

46

Determlnatletaoel I a. 3 tot II nerven. Bladtop stomp, afgerond. Bladeren 20 tot 50 cm lang (met uitschieters tot wel ISO cm), I tot 12 mm breed. De buitenste nerven liggen duidelijk los van de bladrand. Veel wortels per knoop. Komt voor op platen en in geulen, die bij laag water niet droogvallen, in kreken door schorren en kwelders en in brakke binnenwateren. Zeldzaam in het Waddengebied (Texel, Terschelling, Schiermonnikoog), vrij zeldzaam in het Deltagebied, vrij algemeen in de Grevelingen. Fig 3 Groot Zeegras - Zostera marina b. 3 nerven. Bladtop met inkeping. Bladeren 4 tot 25 cm lang, 0,5 tot l,S mm breed. De buitenste nerven liggen tegen de bladrand of zijn daar slechts weinig van verwijderd. Enkele, I tot 4, wortels per knoop. Komt voor in de zone van het wad, die bij laag water droogvalt. Vrij zeldzaam langs de kusten van het Delta- en Waddengebied. Fig 4 Klein Zeegras - Zostera noltii (Z. nana)

Figuren

Fig 3a

Fig3b

Fig4a

Fig 3 Zostera marina - Groot Zeegras (a) bloem (b) bladtop Fig 4 Zostera noltii - Klein Zeegras (a) bloem (b) bladtop

Fig4b

ill~:JO[

~

:dk .. ~~

VD •

,~~~

~~U~

"B=~~*f$ VD .~~~@l,

,'t>cnr:~~~ rA '0

)\\1\1\\\

~".o

~

~~

iéo ~~!

~~«®~p?Ç? ,,~v~ ~

8~

~'\'iiI~

~~*@~-6'.-()~

~

~

~~ó~~~@l

o, Q)

~~

~

0,)

ï5.. Cf.)Q) +-'~

~

~o ,_ ~ o-g > .-

a> +-' s:

a> ....

89

SCHELPEN

ondiepe mantelbocht. Er zijn soorten die zich met byssusdraden aan stenen e.d. vasthechten, zoals de Mossel

c

(Mytilus edulis). Andere soorten, zoals de Wijde Mantel (Aequipecten opercularis), leven op de bodem en kunnen zich snel voortbewegen, een soort zwemmen, door hun kleppen op en neer te bewegen. De soorten, die wel ingegraven zitten, maar vrij ondiep, kunnen zich bij onraad met hun sterke voet snel dieper ingraven. De soorten zonder ligament graven zich in hout, turf en klei in door zich te draaien of door de twee schelphelften heen en weer te bewegen.

a

b Maten

Fig 11

b

De afmetingen van de schelpen worden gegeven in mrn's. Er wordt gesproken over lengte, hoogte en breedte. De lengte (a) van een Tweekleppige (fig 11) is de afstand van voor- tot achterkant, de hoogte (b) is de afstand van de top naar de onderrand en de breedte (c) is de afstand van de bolling van de ene klep tot de bolling van de andere klep. De hoogte (b) van een slak (fig 12) is de afstand van de top tot de onderkant van de schelp, de breedte (schelp met mondopening naar je toe) is de afstand tussen de periferie van de eerste winding en de buitenrand van de mondopening (c).

Opnamekriteria Fig 12

c

Veel van de schelpen, die aan onze kust aanspoelen, zijn erg oud. Vaak zijn ze fossiel, al is dat op het eerste gezicht niet te zien. Deze fossiele schelpen worden uit de oude zandlagen voor onze kust opgewoeld en spoelen vervolgens aan. Vooral in Zeeland, bij de Kaloot, Domburg en Sloe, en langs de Waddenzee zijn zeer regelmatig fossiele schelpen gevonden. Alleen de zeer algemene en duidelijk van verse exemplaren te onderscheiden fossiele schelpen zijn opgenomen. Ook exotische schelpen, meegevoerd door de waterstroom uit verre landen, en zoetwaterslakken, meegedreven met in zee uitmondende rivieren, spoelen wel eens aan. Deze soorten zijn niet opgenomen, omdat ze niet algemeen voorkomen.

ZEEBOEK

90

Determinatiefabel A Gastropoda - Slakken 1 a. Schelp nauwelijks gewonden met een septum (tussenschot) in de mondopening of schelp niet gewonden, mutsvormig, zonder septum. Mondopening zeer wijd. 2 b. Schelp gewonden (Let op: de laatste winding kan alle voorgaande omsluiten). Zonder septum. Mondopening nauw tot wijd. 5 2 a. Schelp niet gewonden, zonder septum. 3 b. Schelp nauwelijks gewonden, met een groot, stevig septum. Leeft op stenen en oude schelpen (vaak vele dieren op elkaar). Algemeen in Zeeland, elders zeldzaam aangespoeld op drijvende voorwerpen. Fig 18 Muiltje - Crepidulafornicata 3 a. Schelp aan de buitenzijde met grove tot fijne, vanaf de top naar de mondrand lopende ribben. Top spits. Lengte tot 70 mmo Zeer zeldzaam. Fig 19 Schaalhoren - Patella sp. Drie sterk op elkaar lijkende soorten: Patellaaspera, P. depressa en P. vulgata. Leven op rotskusten. Zeer zeldzaam aangevoerd op riem wier en drijvende voorwerpen; P. vulgata komt plaatselijk levend voor in Zeeland.

b. Schelp glad (soms met zeer fijne sculptuur). Top meestal afgevlakt. Lengte tot 20mm. 4 4 a. Top vormt nagenoeg het hoogste punt van de schelp en ligt duidelijk boven de mondrand. Kleur roze-wit met paarse kleurstralen. Lengte tot 10 mmo

Zeldzaam op riem wier-voet jes, in eikapsels van de wulk of in teerkluiten. Fig 20 Schoteltje - Acmaea virginea b. Top vormt niet het hoogste punt van de schelp en ligt vlakbij de mondrand. Kleur lichtbruin tot hoornkleurig met felle blauwe regelmatig onderbroken kleurlijntjes van de top naar de mondrand. Lengte tot 20 mmo Zeldzaam op vingerwier. Fig 21 Helcion pellucidum 5 a. Mondopening meer dan 3 keer zo hoog als breed en/of met één of meerdere tandjes of plooien aan de spilzijde. Schelp glad of met alleen spiraalsculptuur. 6 b. Mondopening tot ongeveer 2,5 keer zo hoog als breed. Zonder tandjes of plooien aan de spilzijde; soms met een vaag knobbeltje, maar dan schelp met een (soms vage) radiale sculptuur. 11 6 a. Spiraalsculptuur b. Spiraalsculptuur

aanwezig. afwezig.

7 a. Topwindingen niet zichtbaar; deze geheel omsloten door de laatste winding. Mondopening over de gehele lengte ongeveer even breed. Spiraalsculptuur zeer duidelijk. Zeer zeldzaam. Fig 22 Koffieboontje - Trivia sp.

7 8

91

SCHELPEN

Twee soorten, T. arctica en T. monacha, die alleen op basis van kleurverschillen, en dus alleen in verse toestand, van elkaar te onderscheiden zijn. De laatstgenoemde bezit

3 kleurvlekken die ontbreken bij de eerstgenoemde. De meeste in Nederland gevonden exemplaren zijn fossiel en daardoor niet op soort te brengen.

b. Topwindingen duidelijk zichtbaar. Mondopening naar beneden toe breder. Spiraalsculptuur duidelijk, maar fijn. Zeldzaam in tepelhorentjesgruis. Fig 23 Spoelhoren - Acteon tornatilis 8 a. Mondopening bijna even hoog als de totale schelp, zonder tandjes. Algemeen op slikgebieden, voedt zich met wadslakjes (Hydrobia). Fig 24 Oubliehoren - Retusa obtusa b. Mondopening duidelijk minder hoog dan de totale schelphoogte, met één of meer tandjes. 9 9 a. Hoogte van de mondopening minder dan de helft van de totale schelphoogte, met één tandje. Hoogte minder dan 4 mmo Fig 25 Brachystomia en Odostomia sp. Van deze groep kunnen verschillende, sterk op elkaar lijkende soorten gevonden worden. Ze zijn alle zeldzaam en meestal fossiel. De Mosselslurper - B.scalaris kan levend tussen de byssusdraden van mossels gevonden worden.

b. Hoogte van de mondopening meer dan de helft van de totale schelphoogte, met twee of meer tandjes. Hoogte tot 10 mmo 10 10 a. Schelp dunwandig, doorschijnend, met iets bolle windingen. Mondopening met 2 of meer tandjes. Kleur bruin tot hoomkleurig. Tot 10 mm hoog. Plaatselijk algemeen; in beschutte, slikkige gebieden, rond of boven de hoogwaterlijn. Fig 26 Muizeoortje - Ovatella myosotis b. Schelp vrij stevig, niet doorschijnend, met nagenoeg vlakke windingen. Mondopening met 2 tandjes. Kleur (ivoor) wit. Tot 5 mm hoog. Plaatselijk algemeen; onder stenen in slikkige, ziltige gebieden, rond de hoogwaterlijn. Fig 27 Leucophytia bidentata I1 a. Schelp glad of met alleen spiraalsculptuur, maar dan zonder siphokanaal en ongeveer even hoog als breed. 12 b. Schelp met radiale en/of spiraal sculptuur, indien alleen spiraal sculptuur dan met siphokanaal. 26 12 a. Navel aanwezig. Hoogte van de mondopening meer dan de helft van de totale schelphoogte. Hoogte van de laatste winding meer dan 2/3 van de totale schelphoogte. 13 b. Navel afwezig of aanwezig; in het laatste geval is de hoogte van de mondopening duidelijk minder dan de helft van de totale schelphoogte. Hoogte van de laatste winding ongeveer gelijk aan de helft van de totale schelphoogte. 15 13 a. Schelp nagenoeg even hoog als breed. Hoogte van de mondopening meer dan 3/4 van de totale schelphoogte. 14

ZEEBOEK

92

b. Schelp duidelijk hoger dan breed. Hoogte van de mondopening ongeveer de helft tot 2/3 van de totale schelphoogte. Vrij zeldzaam, meestal fossiel. Vroeger levend op wieren en zeegras (Wadden en Zeeland). Fig 28 Scheefboren - Lacuna vineta 14 a. Bovenzijde van de mondrand maakt een duidelijke hoek met de vorige winding, sutuur diep. Duidelijke wijde navel. Kleur beige, met onder de sutuur één rij bruine vlekjes. Hoogte tot ca 30 mmo Algemeen langs het gehele strand. Fig 29 Tepelhoren - Euspira catena b. Bovenzijde van de mondrand sluit vloeiend aan op de vorige winding, sutuur ondiep. Navel smal. Kleur crème, met enkele rijen van paarsbruine vlekjes. Hoogte tot 20 mmo Zeer algemeen langs het gehele strand. Fig 30 Glanzende Tepelhoren - Euspira poliana 15 a. Hoogte van de mondopening meer dan de helft van de totale schelphoogte. Schelp glad of met spiraal sculptuur. b. Hoogte van de mondopening duidelijk minder dan de helft van de totale schelphoogte. Schelp glad.

16 21

16 a. Schelp zeer dunwandig met een zeer wijde mondopening. Zeer zeldzaam in gruis. Fig 31 Schepje - Philine aperta b. Schelp stevig tot dikwandig, mondopening niet zeer wijd. 17 17 a. Top zeer stomp. Schelp iets breder dan hoog, glad. b. Top spits. Schelp iets hoger dan breed, glad of met spiraalsculptuur.

18 19

18 a. De bovenzijde van de mondrand ligt vrijwel op één lijn met de bovenzijde van de vorige winding. Top uiterst stomp (ca 170°). De mondrand is van bovenaan tot onderaan sterk verdikt zodat de mondopening inwendig gemeten slechts de halve hoogte van de totale mondopening inneemt. Hoogte tot 10 mm, breedte tot 12 mmo In Zeeland en de Wadden, vooral op Gezaagde Zeeëik. Fig 32 Littorina mariae b. De bovenzijde van de mondrand hecht bij volgroeide exx. net boven de helft van de vorige winding aan, zodat hij min of meer een hoek vormt met de variabel stompe top (120° tot 160°). De mondrand is alleen aan de onderzijde bij de spil sterk verdikt en wordt naar boven toe steeds dunner (dit geldt vooral voor jonge exx.). Hoogte tot 15 mrn, breedte tot 17 mmo Algemeen in Zeeland en de Wadden, vooral op Blaaswier en Knotswier. Fig 33 Stompe Alikruik - Littorina obtusata 19 a. Het tegen de lichaamswinding aangelegen eelt in de mondopening is enigszins verdikt en duidelijk begrensd, de mondrand is hier opvallend recht. Schelp met ondiepe sutuur, glad, kleur meestal zwart. Hoogte tot 9 rnm, meestal kleiner. Leeft op pieren en dijken, boven de hoogwaterlijn. Zeldzaam, zeer plaatselijk. Fig 34 Kleine Alikruik - Littorina neritoides

b. Het tegen de lichaamswinding aangelegen eelt in de mondopening is niet verdikt en vaak nauwelijks zichtbaar. Schelp met diepe sutuur of met ondiepe sutuur maar dan met spiraalsculptuur. Kleur variabel. Hoogte tot 35 mmo 20

93

SCHELPEN

20 a. De bovenzijde van de mondrand hecht juist boven de periferie van de lichaamswinding aan. Direct onder de ondiepe sutuur is de winding iets hol,

zodat de bovenzijde van de mondrand ter plaatse een klein S-bochtje vormt. De sculptuur bestaat uit vele vrij platte richels. Hoogte tot 35 mmo Algemeen op zeeweringen. Fig 35 Alikruik - Littorina littorea b. De bovenzijde van de mond rand hecht op of net iets onder de periferie van de lichaamswinding aan. De bovenzijde van iedere winding is afgeplat en vormt een hoek van ca 75° tot 90° met de voorgaande, zodat een diepe sutuur ontstaat. Hoogte tot 18 mmo Zeer variabele soort. Leeft op rotsen en wieren in het getijdengebied. Zeer algemeen. Fig 36 Ruwe Alikruik - Littorina saxatilis OF Littorina arcana Deze twee soorten zijn alleen op grond van anatomische kenmerken goed van elkaar te onderscheiden.

21 a. Windingen min of meer vlak, sutuur ondiep. Schelp vaak niet doorschijnend, vrij stevig. 22 b. Windingen bol, sutuur diep. Schelp meestal doorschijnend, dunwandig. De hier volgende soorten zijn nogal variabel van vorm en lijken zeer veel op elkaar. Een zekere determinatie zal lang niet altijd mogelijk blijken. Het is van belang om veel exemplaren met elkaar en met de afbeeldingen te vergelijken. 23

22 a. Schelp 2 keer zo hoog als breed. Tophoek 40° tot 50°. Periferie van de laatste winding vaak iets gekield. Kleur olijfgroen tot grijs. Algemeen in gruis; zeer algemeen levend in slikkige gebieden in Zeeland en de Wadden. Fig 37 Wadslakje - Peringia ulvae b. Schelp ongeveer I 1/2 keer zo hoog als breed. Tophoek 50° tot 60°. Periferie van de laatste winding niet gekield. Kleur geelbruin tot roodbruin, soms met een brede, vage kleurbandop de laatste winding. Zeer plaatselijk; leeft net boven de hoogwaterlijn op ziltige plaatsen. Fig 38 Gray's Kustslakje - Assiminea grayana 23 a. Navel open: wijd tot smal (spleetvormig, loep!). Laatste winding 50 tot 65% van de totale schelphoogte. Mondrand open (fig 13) of gesloten (fig 14), niet losrakend van de vorige winding. Regelmatig bolle windingen zonder kiel. 24 b. Navel bedekt. Laatste winding meestal 65 tot 70% van de totale schelphoogte. Mondrand gesloten, bij volgroeide exx. aan de bovenzijde losrakend van de vorige winding. Windingen soms net boven de periferie met een kiel, waardoor ze iets geschouderd zijn. Leeft in (binnendijks) brakwater (vaak samen met Hydrobia) en in zoet water. Fig 39 '-'1, Brakwaterhorentje - Potamopyrgus jenkinsi

ZEEBOEK

94

24 a. Windingen vrij bol, hechten aan net onder de periferie. Zijprofiel van de schelp enigszins bol (de laatste windingen nemen nog slechts weinig in breedte toe). Hoogte niet meer dan 4 mmo Mondrand open. In fijn gruis, fossiel. Fig 40 Hydrobia neglecta b. Windingen zeer bol, hechten duidelijk onder de periferie aan. Zijprofiel van de schelp min of meer recht (windingen nemen constant in breedte toe). Hoogte tot 7 mmo Mondrand open of gesloten. 25 25 a. Mondrand duidelijk niet continu, vaak enigszins langgerekt. Navel klein, smal. Kleur wit-gelig. Niet algemeen, in brak water (Schouwen-Duiveland). Fig 41 Basters Drijfboren - Hydrobia stagnorum b. Mondrand vrijwel continu, minder langgerekt. Navel meestal duidelijk. Kleur olijfgroen. Algemeen, in brak water. Fig 42 Opgezwollen Wadslakje - Hydrobia ventrosa 26 a. Hoogte van de mondopening minder dan 1/4 van de totale schelp hoogte. Sculptuur bestaat uit spiraalribben en radiale ribben die op de kruispunten knobbeltjes vormen. Vrij zeldzaam in gruis, fossiel. Fig 43 Muizekeutel - Bittium reticulatum b. Hoogte van de mondopening meer dan 1/4 van de totale schelphoogte of minder dan 1/4, maar dan sculptuur niet knobbelig. 27 27 a. Siphokanaal aanwezig. b. Siphokanaal afwezig.

35 28

28 a. Schelp duidelijk breder dan hoog. Navel aanwezig. Vrij algemeen in gruis, fossiel. Fig 44 Gekielde Cirkelslak - Tornus subcarinatus b. Schelp duidelijk hoger dan breed. Navel afwezig. 29 29 a. Radiale ribben zeer duidelijk, lijstvormig. Zeer diepe sutuur. Mondopening min of meer cirkelrond. b. Radiale ribben plat, niet lijstvormig, of afwezig. Sutuur niet zeer diep. Mondopening hoekig of ovaal.

30 32

30 a. Aantal radiale ribben 18 tot 22 per omgang. Hoogte tot 12 mmo Kleur glanzend wit. Niet zeldzaam bij Cadzand, overigens zeer zeldzaam. Fig 45 Witte Wenteltrap - Epitonium clathratulum b. Aantal radiale ribben minder dan 16 per omgang. Hoogte tot 40 mmo Kleur crème-wit tot bruin. 31 31 a. Op elke winding ongeveer 9 radiale ribben die precies aansluiten op de radiale ribben van de vorige en de volgende winding (er ontstaan dus lijsten die lopen van top tot basis). Windingen tussen de ribben glad. Grondkleur crème tot wit. Algemeen in tepelhorentjesgruis. Fig 46 Wenteltrap - Epitonium clathrus b. Op elke winding 12 tot 16 ribben die niet altijd in één lijn liggen met die op de

vorige en de volgende winding. Windingen tussen de ribben vaak met fijne spiraalgroeven. Grondkleur beige tot bruin. Vrij zeldzaam op de

95

SCHELPEN

Waddeneilanden,

elders zeer zeldzaam. Fig 47 Turton's Wenteltrap - Epitonium turtonis

32 a. Spiraalsculptuur niet zichtbaar. Alleen brede - soms vage - radiale ribben zichtbaar, die op de laatste winding naar beneden toe snel uitdoven. Algemeen, vnl. fossiel. Fig 48 Vliezig Drijfhorentje - Rissoa rnembranacea b. Spiraalsculptuur zichtbaar (soms heel fijn: loep!). Eventueel ook fijne radiale sculptuur aanwezig. 33 33 a. Spiraalsculptuur bestaat uit vele fijne ribbels, die gelijk van sterkte zijn. Radiale sculptuur meestal aanwezig, ten minste op het bovenste deel van de windingen. Hoogte tot 4 mmo Kleur wit. 34 b. Spiraalsculptuur bestaat uit enkele duidelijke ribben met daartussen soms enkele minder opvallende ribjes. Zonder radiale sculptuur (behoudens groeilijnen). Hoogte tot 80 mmo Variabel van kleur. Algemeen op de Waddeneilanden, elders zeer zeldzaam. In Zeeland zijn andere sterk gelijkende fossiele soorten plaatselijk niet zeldzaam. Fig 49 Penhoren - Turritella communis 34 a. Spiraalribben over de gehele winding aanwezig. Radiale ribben alleen direct onder de sutuur, vaak zeer onduidelijk. Vrij zeldzaam in fijn gruis. Fig 50 Onoba semicostata b. Spiraalribben alleen op het onderste deel van de windingen. Radiale ribben over de gehele winding aanwezig. Niet zeldzaam in fijn gruis. Fig 51 Chrysallida decussata 35 a. Schelp met radiale sculptuur,in ieder geval op de bovenste windingen, bestaande uit ribben of knobbels. b. Schelp zonder radiale sculptuur (wel soms met vrij grove, schilferige groei lijnen).

37 36

36 a. Topwindingen meestal weinig bol. Mondopening (zijaanzicht) niet evenwijdig aan de windingsas: bovenzijde helt naar voren. Basis met een duidelijke plooi, eindigend achter het siphokanaal. Groeilijnen op de ribben vaak schilferig uitstekend. Zeer stevige schelp, tot 50 mm hoog. Levend in Zeeland op dijken en strekdammen. Fig 52 Purperslak - Nucella lapillus b. Topwindingen zeer bol, sutuur diep. Mondopening ongeveer evenwijdig aan de windingsas. Basis zonder of met heel zwakke plooi. Groeilijnen duidelijk maar nooit uitstekend. Stevige schelp, tot 200 mm hoog. Vrij algemeen op de Waddeneilanden, elders zeldzaam. Fig 53 Noordhoren - Neptunea antiqua 37 a. Radiale sculptuur van één rij duidelijke knobbels op de topwindingen, en van één rij duidelijke en twee rijen kleinere knobbels op de laatste winding. Mondrand bij volwassen exx. (hoogte ongeveer 45 mm) zeer sterk vleugelvormig verbreed. Zeer zeldzaam op de Waddeneilanden. Fig 54 Pelikaansvoet - Aporrhais pespelicani b. Radiale sculptuur van duidelijke tot vage, hoekige tot afgeronde ribben die bovenaan bij de sutuur beginnen en naar beneden toe langzaam of snel vervagen. Mondrand soms sterk verdikt maar niet ver naar buiten toe verbreed. 38

ZEEBOEK

38 a. Windingen regelmatig bol of zeer vlak, zonder kiel. Meer dan 10 radiale ribben op de laatste winding. Siphokanaal kort, smal tot vrij wijd, niet dichtgegroeid. Basis met duidelijke plooi. b. Windingen meestal met een duidelijke tot onduidelijke kiel net onder de sutuur. Tot 20 radiale ribben op de laatste winding. Siphokanaal vrij lang, smal, zelden dichtgegroeid. Basis zonder duidelijke plooi.

96

39

40

39 a. Windingen meestal bol. Radiale ribben naar beneden toe snel vervagend en op de laatste winding vaak ontbrekend. Spiraalsculptuur bestaat uit ribben die op de laatste windingen vervagen en afgewisseld worden met vele fijne ribjes. Binnenzijde van de mondlip glad. Algemeen, vooral op de Wadden. Fig 55 Wulk - Buccinum undatum b. Windingen sterk afgevlakt. Radiale ribben duidelijk ontwikkeld tot ver over de periferie. Spiraalsculptuur bestaat uit brede ribben met smalle tussenruimten, het schelpoppervlak krijgt hierdoor een geblokt uiterlijk. Binnenzijde van de mondlip met of zonder tandjes. Algemeen, levend in Zeeland. Fig 56 Gevlochten Fuikhoren - Hinia reticulata In Nederland kunnen nog 2 andere Fuikhoren-soorten gevonden worden: H. incrassata, de Verdikte Fuikhoren, en H. pygmaea, de Kleine Fuikhoren. Beide worden niet hoger dan 15 mm en hebben regelmatig bolle windingen. H. incrassata heeft geen (soms één) oude, verdikte mondrand en 7 tot 8 spiraalribben op de voorlaatste omgang. H. pygmaea heeft meerdere oude, verdikte mondranden en 4 tot 5 spiraalribben op de voorlaatste omgang. Bovendien zijn in Zeeland diverse andere, fossiele Fuikhorensoorten te vinden.

40 a. Minder dan 10 zeer sterke radiale ribben op de laatste winding. Spiraalsculptuur bestaat uit afwisselend zeer grove en fijnere ribben. Windingen zeer bol, onduidelijk of niet geschouderd. Siphokanaal soms gesloten (er ontstaat dan een holle buis). Zeldzaam, meestal fossiel. Fig 57 Stekelhoren - Ocenebra erinacea b. Meer dan 10 fijne radiale ribben op de laatste winding. Spiraal sculptuur zeer fijn. Windingen weinig bol, duidelijk geschouderd. Siphokanaal open. Niet zeldzaam in tepelhorentjesgruis. Fig 58 Trapgevel - Oenopota turricula

'J7

SCHELPEN

Determinatietabel '8 Tweekleppigen

- Bivalvia

a. Schelp met aan weerszijden van de top twee waaiervormige uitsteeksels (oren). Met duidelijke radiale ribben. Eén spierindruksel. 2 b. Schelp zonder waaiervormige uitsteeksels aan weerszijden van de top. Zonder of met radiale ribben. Eén of twee spierindruksels. 3 2 a. Beide oren ongeveer even lang. Tophoek meestal iets meer dan 90°. Schelp ongeveer even hoog als lang. 18 tot 22 ribben. Zeldzaam, meestal fossiel, jonge exemplaren soms aangevoerd op drijvende voorwerpen. Fig 59 Wijde Mantel - Aequipecten opercularis b. Ene oor duidelijk langer dan andere oor. Tophoek minder dan 90°. Schelp duidelijk hoger dan lang. 25 tot 36 ribben. Zeldzaam, bijna altijd fossiel. Fig 60 Bonte Mantel - Chlamys varia 3 a. Schelp gelijkkleppig, met een ongeveer even bolle linker- als rechterklep. Kleppen meestal glad of met een regelmatige sculptuur. Twee spierindruksels. 6 b. Schelp ongelijkkleppig, met een bolle linker- en een platte rechterklep. Kleppen min of meer onregelmatig, grillig van vorm en vaak met een evenzo onregelmatig, geschubd oppervlak. Eén spierindruksel. 4 4 a. Platte klep zonder gat. Bolle klep met een enkelvoudig spierindruksel. Schelp niet doorschijnend en vaak zeer dikwandig. Lengte tot meer dan 200 mmo 5 b. Platte klep met een gat onder de top. Bolle klep met een tweedelig spier- en byssusindruksel. Schelp meestal doorschijnend, dunwandig. Lengte tot 25 mmo Vrij zeldzaam, aangehecht op drijvend materiaal. Fig 61 Schilferige Dekschelp - Pododesmus squamula 5 a. Schelp tot ongeveer 1 1/2 keer zo hoog als lang. Linkerklep meestal weinig bol, vaak met vage tot duidelijke radiale ribben. Schelprand niet of slechts licht golvend. Schelpoppervlak met grove, schilferige, maar niet tot lamellen uitgegroeide, groeilijnen. Algemeen. Fig 62 Oester - Ostrea edulis b. Schelp meestal veel hoger dan lang. Linkerklep meestal zeer bol met forse radiale ribben, schelprand hierdoor sterk golvend. Ribben vaak bezet met grove lamellen. Zeer algemeen in Zeeland, ingevoerd voor consumptie. Fig 63 Japanse Oester - Crassostrea gigas (C. angulata) 6 a. Schelprand nabij de top niet naar buiten toe omgeslagen. Slot zonder apophyse (een lange, naar beneden toe uitstekende tand). Schelp wel of niet gapend. 9 b. Schelprand nabij de top naar buiten toe omgeslagen. Slot met in iedere klep een apophyse, welke echter vaak is afgebroken. Schelp gapend. 7 7 a. Schelp teer of stevig, meer dan 2 keer zo lang als hoog, lengte tot 90 mmo Onderrand zonder hoekige inbochtingen. Eén accessorisch schelpstuk.

8

ZEEBOEK

98

b. Schelp teer, ongeveer even lang als hoog, lengte tot 7 mmo Onderrand met twee diepe, hoekige inbochtingen, waardoor er in de schelp drie delen te onderscheiden zijn. Twee accessorische schelpstukken. De kleppen omsluiten slechts een zeer klein deel van het wormachtige, weke lichaam. Vrij algemeen in drijfhout. Fig 64 Paalworm - Teredo navalis 8 a. Schelp dunwandig, zonder groeve vanaf de top naar de onderrand. Algemeen. Fig 65 Witte Boormossel - Barnea candida b. Schelp stevig, met een ondiepe groeve vanaf de top naar de onderrand. Algemeen, vooral in Zeeland en op de Waddeneilanden. Fig 66 Ruwe Boormossel - Zirfaea crispata 9 a. Slot met tanden. Soms tanden onduidelijk of (nagenoeg) afwezig, in dat geval schelp met mantel bocht én/of rechthoekig in omtrek en wit van kleur met een lichte opperhuid. 13 b. Slot zonder tanden. Schelp zonder mantelbocht. Top (zeer) nabij de voorrand. Schelp enigszins driehoekig en glad of rechthoekig met fijne radiale ribben op voor- en achterzijde. Schelp niet wit, met een olijfgroene tot donkerbruine of zwarte opperhuid. 10 10 a. Schelp ovaal tot vierhoekig in omtrek, met enkele radiale ribben op de voor- en achterzijde. Top niet geheel aan de voorzijde gelegen. Opperhuid olijfgroen. Binnenzijde met parelmoerglans. Lengte tot 15 mmo Zeldzaam, aangevoerd op wier. Fig 67 Muscu/us discors b. Schelp enigszins driehoekig in omtrek, zonder radiale ribben. Top meestal geheel aan de voorzijde gelegen. Opperhuid bruin tot zwart. Binnenzijde soms met iets parelmoerglans. Lengte tot 200 mmo II 11 a. Top geheel aan de voorzijde gelegen, bij zeer jonge exx. (kleiner dan 10 mm) iets van de voorzijde. Opperhuid glad. 12 b. Top niet geheel aan de voorzijde gelegen. Opperhuid glad, bij jonge exx. met haren. Zeldzaam op de Waddeneilanden; leeft in dieper water. Fig 68 Paardemossel - Modio/us modiolus 12 a. Schelp ongeveer 2 keer zo lang als hoog, meestal zeer bol. Zeer algemeen, levend op iedere harde ondergrond; wordt gekweekt voor consumptie. Fig 69 Mossel- Mytilus edutis b. Schelp duidelijk minder dan 2 keer zo lang als hoog, vrij plat. Op drijvende voorwerpen. Minder algemeen. Fig 70 Krombekmossel - Mytilus galloprovincialis 13 a. Schelp minder dan vier keer zo lang als hoog, meestal met een gebogen onderen bovenzijde. Top meestal ongeveer in het midden. Schelp niet gapend of alleen gapend aan de achterzijde. 25 b. Schelp minstens vier keer zo lang als hoog, vaak met een rechte boven- en/of

onderzijde. Top op hoogstens 1/3 uit de voorrand. Schelp gapend aan voor- en achterzijde.

14

99

SCHELPEN

14 a. Schelp zonder plooi langs de voorrand. Boven- en onderzijde recht of gekromd.

15

b. Schelp met duidelijke plooi langs de voorrand. Boven- en onderzijde recht. Zeldzaam, op de Waddeneilanden iets algemener, fossiel. Fig 71 Messchede - Solen marginatus 15 a. Schelp minstens 5 keer zo lang als hoog. Top zeer dicht bij de voorrand gelegen. Voorrand afgerond of afgeknot, achterrand afgeknot. Onderrand recht of gekromd. Lengte tot 200 mmo 16 b. Schelp ongeveer 4 keer zo lang als hoog. Top op ongeveer 1/4 van de schelplengte van de voorrand gelegen. Voor- en achterrand afgerond, onderrand gekromd. Lengte tot 40 mmo Niet algemeen. Fig 72 Sabelschede - Phaxas pel!ucidus 16 a. Schelp gebogen, indien vrijwel recht dan onderrand sterker gebogen dan bovenrand en schelp achteraan min of meer sterk versmald. b. Schelp recht met evenwijdige onder- en bovenzijde, niet versmald aan de achterzijde.

20 17

17 a. Mantellijn ongeveer even ver van de voorrand van de schelp als van de onderrand. b. Mantellijn duidelijk dichter bij de voorrand van de schelp dan bij de onderrand.

18 19

18 a. Achterste spierindruksel op minder dan eigen lengte van het diepste punt van de mantelbocht gelegen. Lengte tot 200 mmo Algemeen op Waddeneilanden, overigens zeer zeldzaam. Fig 73 Tafelmesheft - Ensis siliqua b. Achterste spierindruksel op minstens eigen lengte van het diepste punt van de mantelbocht gelegen. Lengte tot ISO mmo Algemeen. Fig 74 Grote Zwaardschede (rechte vorm) - Ensis arcuatus 19 a. Voorrand schuin afgeknot. Mantellijn ongeveer 2 keer zo dicht bij de voorrand van de schelp als bij de onderrand. Lengte tot 140 mmo Algemeen. Fig 75 Klein Tafelmesheft - Ensis minor b. Voorrand recht afgeknot. Mantellijn minder dan 2 keer zo dicht bij de voorrand van de schelp als bij de onderrand. Lengte tot 200 mmo Algemeen op de Waddeneilanden, overigens zeer zeldzaam. Fig 73 Tafelmesheft - Ensis siliqua 20 a. Voorrand afgerond. b. Voorrand afgeknot.

22 21

21 a. Mantellijn duidelijk dichter bij de voorrand van de schelp dan bij de onderrand. Voorrand schuin afgeknot. Onderrand sterker gebogen dan de bovenrand. Vrij zeldzaam. Fig 75 Klein Tafelmesheft - Ensis minor forma subarcuata b. Mantellijn ongeveer even ver van de voorrand van de schelp als van de onderrand. Voorrand vrijwel recht afgeknot. Onderrand evenwijdig aan de

ZEEBOEK

100

bovenrand. Algemeen. Fig 74 Grote Zwaardschede (gebogen vorm) - Ensis arcuatus 22 a. Schelp ongeveer 5 tot 6 keer zo lang als breed. Voorste spier-indruksel iets langer dan het er boven gelegen ligament. Achterste spierindrukselligt bijna tegen het diepste punt van de mantel bocht aan. Schelp aan achterzijde niet versmald. Lengte tot 200 mmo Wordt sinds 1982 algemeen in Nederland gevonden. Afkomstig uit Noord-Amerika. Fig 76 Amerikaanse Zwaard schede - Ensis americanus b. Schelp meer dan 6,5 keer zo lang als breed. Voorste spierindruksel minstens 1,5 keer zo lang als het ligament. Achterste spierindruksel op minstens de eigen lengte van het diepste punt in de mantelbocht gelegen, soms op minder dan de eigen lengte, maar dan schelp aan achterzijde duidelijk versmald. Lengte tot 150 mmo 23 23 a. Boven- en onderrand duidelijk en ongeveer even sterk gekromd. Achterzijde nauwelijks of niet versmald. Achterste spierindruksel op ongeveer 1,5 keer de eigen lengte van het diepste punt van de mantelbocht gelegen. Oude kleppen algemeen, verse kleppen zeldzaam. Fig 77 Kleine Zwaardschede - Ensis ensis b. Bovenrand weinig gekromd, in het midden soms ongeveer recht, onderrand (iets) sterker gekromd. Achterzijde min of meer duidelijk versmald. Achterste spierindruksel op 1,5 keer de eigen lengte of minder van het diepste punt van de mantelbocht gelegen. 24 24 a. Onderrand weinig meer gebogen dan de bovenrand. Achterste spierindruksel op ongeveer de eigen lengte van het diepste punt van de mantelbocht gelegen. Vrij algemeen. Fig 74 Grote Zwaardschede - Ensis arcuatus forma ensoides b. Onderrand duidelijk meer gebogen dan de bovenrand (deze is in het midden vaak gedeeltelijk recht). Achterste spierindruksel op hoogstens de eigen lengte van het diepste punt van de mantelbocht gelegen. Vrij algemeen. Fig 78 Ensis phaxoides 25 a. Schelp meestal met mantelbocht. Vorm en sculptuur variabel, indien schelp zonder mantelbocht dan meer dan 1,5 keer zo lang als hoog en met een duidelijk niet centraal gelegen top. 33 b. Schelp zonder mantelbocht. Ongeveer even lang als hoog, top min of meer centraal gelegen. Met radiale ribben of glad met een bijna zwarte opperhuid. 26 26 a. Schelp met vage tot duidelijke radiale ribben, dikwandig tot dunwandig, bruin tot wit, met een bruine opperhuid. De achterrand gaat met een vage tot duidelijke hoek over in de bovenrand, de voorrand gaat geleidelijk over in de bovenrand. 27 b. Schelp zonder radiale ribben, dikwandig, wit met een nagenoeg zwarte opperhuid. De achterrand en de voorrand gaan geleidelijk over in de bovenrand.Op de waddeneilanden vrij algemeen, overigens zeer zeldzaam. Fig 79 Noordkromp - Arctica islandica

101 SCHELPEN

27 a. Ribben duidelijk ontwikkeld, tot 28 in aantal, met uitsteeksels (schubben, knobbels of stekels; deze kunnen afgesleten zijn!).

28

b. Ribben zwak ontwikkeld, meer dan 30 in aantal (moeilijk telbaar), zonder uitsteeksels. Losse, meestal fossiele, kleppen niet zeldzaam, vooral op de Waddeneilanden. Fig 80 Noorse Hartschelp - Laevicardium crassum 28 a. Ribben hoekig, vaak zeer geprononceerd. Centraal over de ribben lopen richels of groeven met knobbels of stekels (vaak versleten: ribben glad of met serie putjes). Ribben op het centrale deel van de schelp hoogstens twee keer zo breed als de tussenruimten. 30 b. Ribben vrij plat, afgerond tot iets driehoekig in doorsnede, met schubben. Ribben op het centrale deel van de schelp meestal meer dan twee keer zo breed als de tussenruimten. 29 29 a. Ligamentdrager achter de top kort (fig 15), 1/3 tot 1/2 keer de lengte van het achterste laterale slotdeel. Ribben soms licht gekield, aan de achterzijde vaak matig ontwikkeld, de tussenruimten hier meer dan half zo breed als de ribben. Schelp vaak dunwandig. Algemeen in rustig, brak water. Fig 81 BrakwaterkokkelCerastoderma glaucum b. Ligamentdrager achter de top lang (fig 16), 1/2 tot 2/3 keer de lengte van het achterste laterale slotdeel. Ribben plat, aan de achterzijde goed ontwikkeld, de tussenruimten hier minder dan half zo breed als de ribben. Schelp meestal stevig. Zeer algemeen, levend vlak voor de kust. Fig 82 Kokkel- Cerastoderma edule

F~15 F~16 30 a. Minstens 19 platte tot hoge ribben, die vooral op de afgeronde voorzijde van de schelp bezet zijn met knobbels of forse stekels. De ribben worden op de achterzijde van de schelp naar achteren toe geleidelijk tot abrupt zwakker. Lengte tot meer dan 100 mmo 31 b. Hoogstens 19 platte, gekielde ribben die bezet zijn met fijne stekeltjes. De ribben worden op de achterzijde van de schelp naar achteren toe geleidelijk zwakker. Lengte tot 40 mmo Fossiel, zeldzaam. Fig 83 Acanthocardia paucicostata 31 a. Schelp stevig. Achterrand recht of gekromd. De ribben worden vanaf de voorzijde naar achteren toe geleidelijk smaller of blijven ongeveer even breed, en worden op de achterzijde geleidelijk tot vrij abrupt zwakker. Ribben op de voorzijde hoog of plat, maar dan met stekels. 32 b. Schelp vrij dunwandig. Achterrand min of meer recht, vertoont een duidelijke hoek met de onderrand. De ribben worden vanaf de voorzijde naar achteren toe tot aan deze hoek geleidelijk sterker, en worden hierna abrupt veel zwakker. Ribben op de voorzijde vrij plat, bezet met brede knobbels. Fossiel, vrij algemeen op de Waddeneilanden. Fig 84 Acanthocardia aculeata

ZEEBOEK

102

32 a. Ribben naar voren toe vaak hoger wordend, soms ook breder, met brede knobbels (meer dan 1/2 zo breed als de ribben) bezet. Ribben naar achter toe geleidelijk en regelmatig afnemend in sterkte. Vrij algemeen, fossiel. Fig 85 Acanthocardia tubereutata b. Ribben naar voren toe vaak lager wordend, bezet met slanke stekels (minder dan 1/2 zo breed als de ribben). Ribben naar achteren toe meestal vrij plots afnemend in sterkte. Vrij algemeen, fossiel. Fig 86 Gedoornde Hartschelp - Acanthocardia echinata 33 a. Mantelbocht duidelijk. Schelp tot meer dan 120 mm lang, variabel van vorm, met of zonder sculptuur. 37 b. Mantelbocht onduidelijk (mantellijn regelmatig onderbroken) of afwezig. Schelp tot 20 mm lang, rechthoekig tot ovaal in omtrek met top duidelijk uit het midden, glad of met fijne concentrische ribben. 34 34 a. Schelp glad of met zeer fijne concentrische sculptuur. Boven- en onderrand parallel lopend. Voor- en achterzijde regelmatig afgerond of afgeknot. Schelp zonder kiel vanaf de naar achteren gelegen top naar de voorzijde van de schelp. 35 b. Schelp vaak met ruwe, onregelmatige groeilijnen, soms vrij onregelmatig van vorm. Boven- en onderzijde wel of niet parallel lopend, achterzijde afgeknot. Schelp met één of twee, vage tot duidelijke, kielen, vanaf de naar voren gelegen top naar de achterzijde van de schelp lopend. 36 35 a. Schelp iets langer dan hoog, voorzijde iets afgeknot. Top op 1/5 van de schelplengte uit de achterrand. Lengte tot 5 mmo Algemeen in fijn gruis, vaak doosjes. Fig 87 Tweetandmosseltje - Mysella bidentara b. Schelp twee keer zo lang als hoog, voorzijde afgerond. Top op 1/3 tot 1/4 van de schelplengte uit de achterrand. Lengte tot 10 mmo Vrij algemeen in fijn gruis. Fig 88 Zeeklitmosseltje - Tellimyaferruginosa 36 a. Boven- en onderrand niet evenwijdig, schelp naar achteren toe duidelijk breder, dunwandig. Met een vage kiel van de top naar de achter-onderrand, niet bezet met tandjes. Mantellijn niet onderbroken, mantelbocht afwezig. Losse kleppen algemeen in fijn gruis. Fig 89 Geplooide Rotsboorder - Turneriajeffreysi b. Boven- en onderrand ongeveer evenwijdig, schelp min of meer rechthoekig, vrij stevig. Twee kielen vanaf de top naar de achterzijde, vaak bezet met fijne tandjes. Mantelbocht aanwezig maar evenals de mantel lijn regelmatig onderbroken. Zeldzaam, aangevoerd op drijvende voorwerpen. Fig 90 Noorse Rotsboorder - Hiatella arctica 37 a. Schelp niet gapend (kleppen sluiten geheel; NB de schelprand ligt soms niet in één vlak!), tot 80 mm lang, één tot drie keer zo lang als hoog. Met of zonder sculptuur. De bovenranden voor en achter de top vertonen een duidelijke hoek.

Slot met of zonder chondrofoor.

40

103 SCHELPEN

b. Schelp gapend (kleppen sluiten niet geheel), tot 120 mm lang, I 1/2 tot 2 keer zo lang als hoog. Zonder sculptuur. De bovenranden (net) voor - en achter de

top vertonen geen hoek (liggen in elkaars verlengde). Slot met duidelijke chondrofoor.

38

38 a. Chondrofoor in de linkerklep naar buiten stekend, in de rechterklep naar binnen vallend. Top ongeveer centraal of iets naar achteren gelegen. Achterzijde toegespitst of duidelijk afgeknot, sterk gapend. 39 b. Chondrofoor in beide kleppen in hetzelfde vlak als de schelprand gelegen. Top ligt op 1/3 van de schelplengte uit de voorrand. Achterzijde min of meer regelmatig afgerond, zwak gapend. Naar het noorden toe algemeen, elders vrij zeldzaam. Meestal fossiel. Fig 91 Otterschelp - Lutraria lutraria 39 a. Achterrand recht afgeknot. Mantelbocht meestal even breed als diep. De onderzijde van de mantelbocht valt voor een groot deel samen met de mantellijn. Lengte tot 70 mmo Algemeen. Fig 92 Afgeknotte gaper - Mya truncata b. Achterrand toegespitst. Mantelbocht duidelijk iets dieper dan breed. Lengte tot 120 mmo Plaatselijk zeer algemeen in Zeeland en de Waddenzee. Losse kleppen spoelen algemeen aan. Fig 93 Strandgaper - Mya arenaria 40 a. Mantelbocht diep (reikt voorbij de top; onderzijde vaak samengevloeid met de rnantellijn), of ondiep maar dan slot zonder chondrofoor. Kleppen (sterk) afgeplat, Of bol maar dan met sculptuur. 45 b. Mantelbocht ondiep (reikt duidelijk niet tot aan de top), slot met chondrofoor. Bolle kleppen met (nagenoeg) centraal gelegen top, aan de buitenzijde glad (behalve soms aan weerszijden van de top) 41 41 a. Laterale slottanden (fig 17) met fijne dwarse streping (loep). Mantelbocht vaak dieper dan breed. Schelp stevig, tot 45 mm lang. Met of zonder concentrische sculptuur (een regelmatig ribjespatroon iets grover dan de groeilijnen) ter weerszijden van de top. 43 b. Laterale slottanden zonder dwarse streping. Mantelbocht ongeveer even diep als breed. Schelp meestal dunwandig, tot 70 mm lang. Zonder concentrische sculptuur ter weerszijden van de top. 42

Fig 17 42 a. Schelp bol, minder dan 3,5 keer zo hoog als breed. Altijd fossiel, dwz. dof, wit, bruin of grijs van kleur, niet doorschijnend. Losse kleppen niet zeldzaam. Fig 94 Moetra corallina plistoneerlandica b. Schelp minder bol, meer dan 3,5 keer zo hoog als breed. Nooit fossiel, vaak iets glanzend, bruin tot crèmekleurig, doorschijnend. Zeer algemeen. Fig 95 Grote Strandschelp - Moetra corallina cinerea

ZEEBOEK

104

43 a. Mantelbocht reikt niet voorbij het midden van de achterste laterale tand(en). Schelp variabel van vorm, bol tot vrij plat, meestal met een min of meer toegespitste achterzijde. Concentrische sculptuur aan weerszijden van de top aanwezig (soms versleten). Dakvormige cardinale slottand in de linkerklep reikt tot dicht bij de onderrand van de slotplaat. Losse kleppen en doosjes zeer algemeen. Fig 96 Halfgeknotte Strandschelp - Spisula subtruncata b. Mantelbocht reikt meestal tot voorbij het midden van de achterste laterale tand(en). Schelp meestal gelijkzijdig, vrij plat, met een weinig tot niet toegespitste achterzijde. Concentrische sculptuur aan weerszijden van de top afwezig, öf aanwezig maar dan cardinale slottand in de linkerklep duidelijk niet tot aan de onderzijde van de slotplaat reikend. 44 44 a. Schelp met concentrische sculptuur aan weerszijden van de top (soms versleten). Cardinale slottand in de linkerklep reikt tot halverwege de slotplaat. Chondrofoor neemt ongeveer 2/3 van het centrale deel van de slotplaat in. Lengte tot 50 mmo Losse kleppen algemeen. Fig 97 Stevige Strandschelp - Spisula solida b. Schelp zonder concentrische sculptuur aan weerszijden van de top. Cardinale slottand in de linkerklep reikt tot dichtbij de onderrand van de slotplaat. Chondrofoor neemt ongeveer de helft van het centrale deel van de slotplaat in. Lengte tot 30 mmo Losse kleppen algemeen. Fig 98 Ovale Strandschelp - Spisula elliptica 45 a. Schelp zonder sculptuur (soms op de rechterklep fijne, schuinstaande groeven) en met gladde onderrand. Mantelbocht reikt tot aan of voorbij de top. Schelp meestal dunwandig en doorschijnend. 52 b. Schelp met sculptuur (zelden glad) en/of met gekartelde onderrand. Mantelbocht reikt meestal niet voorbij de top. Schelp stevig, niet of weinig doorschijnend. 46 46 a. Onderrand aan de binnenzijde glad. Indien schelp met alleen concentrische ribben dan diepste punt van de mantelbocht ter hoogte van of voor de top gelegen. 48 b. Onderrand aan de binnenzijde duidelijk tot vaag gekarteld. Indien schelp met alleen concentrische sculptuur dan diepste punt van de mantelbocht achter de top gelegen. 47 47 a. Schelp ongeveer 2 keer zo lang als hoog, zonder concentrische ribben. Algemeen. Fig 99 Zaagje - Donax vittatus b. Schelp weinig langer dan hoog, met duidelijke concentrische ribben. Algemeen. Fig 100 Venusschelp - Chamelea gallina striatula 48 a. Schelp langer dan hoog, glad of met radiale sculptuur. b. Schelp ongeveer even lang als hoog, min of meer cirkelrond, met alleen concentrische sculptuur.

50 49

105 SCHELPEN

49 a. Bovenrand achter de top schuin afgevlakt (bovenaanzicht), schelp vlak langs de bovenrand gekield. Sculptuur fijn. Zeldzaam, fossiel of soms aangevoerd

met Hydroidpoliepen. Fig 101 Lichtgestreepte Artemisschelp - Dosinia lupinus b. Bovenrand achter de top niet afgevlakt, schelp tot aan de bovenrand regelmatig bol. Sculptuur vrij grof. Zeldzaam, meestal fossiel. Fig 102 Artemisschelp - Dosinia exoleta 50 a. Schelp meestal meer dan 3 keer zo lang als hoog, met vooral op de voorzijde brede radiale ribben. Algemeen, ingevoerd uit Noord-Amerika. Fig 103 Amerikaanse Boormossel - Petricola pholadiformis b. Schelp minder dan 2 keer zo lang als hoog, met zeer fijne of zonder radiale sculptuur. SI 51 a. Mantelbocht reikt tot aan of voorbij het midden van de schelp en vloeit aan de onderzijde gedeeltelijk samen met de mantellijn. Buitenzijde met fijne radiale groeven. Algemeen, vooral in Zeeland. Fig 104 Tapijtschelp - Venerupis senegalensis b. Mantelbocht reikt lang niet tot het midden van de schelp en vloeit aan de onderzijde niet samen met de mantellijn. Buitenzijde zonder radiale sculptuur. Niet zeldzaam, fossiel. Fig 105 Fossiele Tapijtschelp - Vencrupis aurea senescens 52 a. Slot met chondrofoor. Schelp wit van kleur (soms bruin of blauw verkleurd). Achterrand meestal min of meer afgerond. 55 b. Slot zonder chondrofoor. Schelp wit, geel, roze of oranje van kleur. Achterrand gaat met een onduidelijke tot duidelijke hoek over in de onderrand. 53 53 a. Schelp minstens l,S keer zo lang als hoog, dunwandig. Schelprand voor de top ongeveer U-vormig. 54 b. Schelp duidelijk minder dan 1,5 keer zo lang als hoog, vrij stevig. Schelprand voor de top ongeveer half cirkelvormig. Zeer algemeen. Fig 106 Nonnetje - Macoma halthica 54 a. Beide kleppen glad. De schelprand vertoont, ongeveer halverwege, tussen de top en de achterste punt, een duidelijke knik. Lengte tot 30 mmo Algemeen. Fig 107 Tere Platschelp - Angulus tenuis b. Rechterklep met fijne, scheefverlopende groeven, linkerklep glad. De schelprand vertoont tussen de top en de achterste punt een knik, die duidelijk dichter bij de achterste punt dan bij de top ligt. Lengte tot 22 mmo Algemeen. Fig 108 Rechtsgestreepte Platschelp - Angulusfahulus 55 a. Top centraal gelegen. Voor- en achterzijde van de schelp min of meer gelijkvormig. Tot 60 mm lang. 57 b. Top iets naar achteren gelegen. Voorzijde breed en afgerond, achterzijde meer toegespitst. Tot 20 mm lang. 58

ZEEBOEK

106

56 a. Laterale slottanden afwezig. Schelp tot 60 mm lang. Algemeen, levend in slikkige gebieden. Fig 109 Platte Slijkgaper - Scrobicularia plana b. Laterale slottanden aanwezig (in de linkerklep zeer onduidelijk). Schelp tot 12 mm lang. Plaatselijk algemeen. Fig 110 Tere Dunschaal - Abra tenuis 58 a. Schelp ongeveer 2 keer zo lang als hoog, aan de achterzijde sterk toegespitst. Achterrand vaak iets hoekig. Zeldzaam, op de Waddeneilanden iets algemener. Fig 111 Prismatische Dunschaal -Abra prismatica b. Schelp 1,5 keer zo lang als hoog, aan de achterzijde niet sterk toegespitst. Achterrand min of meer afgerond. Algemeen. Fig 112 Witte Dunschaal -Abra a/ba

107 SCHELPEN

Fig 20

Fig 18 Fig 19 Fig21

Fig 22

Fig 18 Crepidula fornicata - Muiltje Fig 19 Pare/Ia sp. - Schaal horen Fig 20 Acmaea virginea - Schoteltje Fig 21 Heleion pellucidum Fig 22 Trivia sp. - Koffieboontje Fig 23 Acteon tornatilis - Spoelhoren Fig 24 Retusa obtusa - Oubliehoren Fig 25 Brachystomia en Odostomia sp. Fig 26 Ovatella myosotis - Muizeoortje

Fig 23

Fig24

Fig25

Fig26

ZEEBOEK

Fig 27

Fig 28

Fig32

Fig 31

Fig33

Fig35 Fig Fig Fig Fig Fig Fig Fig Fig

27 28 29 30 31 32 33 34

Fig36 Leucophytia bidentata Lacuna vincta - Scheefboren Euspira catena - Tepelhoren Euspira poliana - Glanzende Tepelhoren Philine aperta - Schepje Littorina mariae Littorina obtusata - Stompe Alikruik Littorina neritoides - Kleine Alikruik

Fig 35 Littorina littorea - Alikruik Fig 36 Littorina saxatilis - Ruwe Alikruik OF Littorina arcana

Fig34

108

109 SCHELPEN

."::::,.

C~,~,':', i: ..:.. ._ ..::., :....

..lLi~;~

\fi1

" ,

"

"

'

';;'. "'-.;-~..

Fig37