Hadewijch. Brieven: Middelnederlandse Tekst 9789042933590, 9042933593

Hadewijch is wellicht de briljantste en zeker de meest mysterieuze figuur in de geschiedenis der Nederlandse letteren. Z

231 55 3MB

Dutch; Flemish Pages 407 [409] Year 2017

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
98657_Hadewych Brieven_voorwerk
98657_Hadewijch Brieven_01_intro
98657_Hadewijch Brieven_02_brieven comment
Recommend Papers

Hadewijch. Brieven: Middelnederlandse Tekst
 9789042933590, 9042933593

  • 0 0 0
  • Like this paper and download? You can publish your own PDF file online for free in a few minutes! Sign Up
File loading please wait...
Citation preview

Hadewijch Brieven

Paul Mommaers & Anikó Daróczi

PEETERS

HADEWIJCH BRIEVEN

In memoriam Ellen Hennink en Hilda Van Gool (1933-2013) (1939-2014)

Hadewijch Brieven Middelnederlandse tekst Vertaling en commentaren door Paul Mommaers Klank-ritmische lay-out door Anikó Daróczi

leuven

PEETERS – paris – bristol, ct 2017

A catalogue record for this book is available from the Library of Congress. ISBN 978-90-429-3359-0 eISBN 978-90-429-4662-0 D/2017/0602/16 © 2017, Peeters, Bondgenotenlaan 153, 3000 Leuven, Belgium No part of this book may be reproduced in any form or by any electronic or mechanical means, including information storage or retrieval devices or systems, without prior written permission from the publisher, except the quotation of brief passages for review purposes.

INHOUDSTAFEL Inleiding...............................1 De sleutelrol van minne.......................1 Subjectiviteit...........................2 Naastenliefde...........................3 Hadewijchs godsbeeld........................3 De rol van redene.........................5 Spanning in de minne-beleving....................5 Historische gegevens........................6 Hadewijchs bronnen........................7 Hoe Hadewijchs Brieven lezen?....................9 Uitgangspunt van deze uitgave....................10 Over de “retorische” en “muzikale” vormgeving van Hadewijchs Brieven....13 Brief 1 Tekst..............................16 Commentaar...........................22 Brief 2 Tekst..............................26 Commentaar...........................36 Brief 3 Tekst..............................38 Commentaar...........................42 Brief 4 Tekst..............................44 Commentaar...........................52 Brief 5 Tekst..............................54 Commentaar...........................58 Brief 6 Tekst..............................60 Commentaar...........................90 Brief 7 Tekst..............................94 Commentaar...........................98 Brief 8 Tekst..............................100 Commentaar...........................106

INHOUDSTAFEL

Brief 9 Tekst..............................108 Commentaar...........................110 Brief 10 Tekst..............................112 Commentaar...........................120 Brief 11 Tekst..............................122 Commentaar...........................126 Brief 12 Tekst..............................128 Commentaar...........................146 Brief 13 Tekst..............................150 Commentaar...........................156 Brief 14 Tekst..............................160 Commentaar...........................166 Brief 15 Tekst..............................168 Commentaar...........................178 Brief 16 Tekst..............................180 Commentaar...........................186 Brief 17 Tekst..............................190 Commentaar...........................200 Brief 18 Tekst..............................206 Commentaar...........................220 Brief 19 Tekst..............................224 Commentaar...........................230 Brief 20 Tekst..............................232 Commentaar...........................242 Brief 21 Tekst..............................246 Commentaar...........................250 Brief 22 Tekst..............................252 Commentaar...........................282

INHOUDSTAFEL

Brief 23 Tekst..............................288 Commentaar...........................292 Brief 24 Tekst..............................294 Commentaar...........................302 Brief 25 Tekst..............................304 Commentaar...........................308 Brief 26 Tekst..............................310 Commentaar...........................314 Brief 27 Tekst ..............................316 Commentaar...........................322 Brief 28 Tekst..............................324 Commentaar...........................352 Brief 29 Tekst..............................358 Commentaar...........................366 Brief 30 Tekst..............................370 Commentaar...........................390 Brief 31 Tekst..............................394 Commentaar...........................398

INLEIDING Hadewijch is wellicht de briljantste en zeker de meest mysterieuze figuur in de geschiedenis der Nederlandse letteren. Zij heeft de christelijke mystieke literatuur in haar geheel tot een toppunt gevoerd, maar strikt historisch beschouwd is zij nog altijd niet geïdentificeerd. Haar naam wordt verbonden met vier werken – de Visioenen, de Brieven, de Strofische Gedichten of Liederen, de Mengeldichten of Rijmbrieven – die zij als begijn naar alle waarschijnlijkheid in de dertiende eeuw in Brabant geschreven heeft, waar en wanneer precies blijft een raadsel. Dat Hadewijch een uniek oeuvre nagelaten heeft, wordt algemeen erkend, ook internationaal. Haar mystieke leer die voor geen andere onderdoet, weet zij in een vorm te gieten die met al zijn complexiteit bijzonder goed werkt, dat is: op de lezer inwerkt. In Hadewijchs geschriften verbinden de orale en de schriftelijke cultuur zich tot een organisch geheel: spreken en schrijven, luisteren en lezen zijn in symbiose. Bovendien bestaat dit sprekend schrijven niet enkel in het structureren van woorden maar ook in het componeren van klanken, zodat de lezer, die er vanzelf toe komt luisterend te lezen, woorden en zinnen hoort waar letterlijk muziek in zit. Hadewijch zingt en ritmeert niet alleen haar Strofische Gedichten, zij schrijft al haar werken muzikaal, zij het dan op verschillende wijzen.

De sleutelrol van minne Wat in deze mystieke teksten dadelijk opvalt, is de centrale plaats die minne inneemt, zowel naar vorm als inhoud. (Een onderscheid dat door Hadewijch overstegen wordt maar waarvan we gemakshalve even gebruik maken). Formeel is minne het trefwoord van haar literaire werk. Het verschijnt overal, steeds opnieuw, en het hecht alle onderdelen samen, groot en klein. ­Onophoudelijk spéélt Hadewijch met dit woord, of liever: zij bespeelt het virtuoos. Inhoudelijk is minne het kernwoord van Hadewijchs mystiek: het wijst zowel naar de mens die de mystieke vereniging beleeft als naar de wijze waarop hij deze voelt en de inhoud die in dit voelen besloten ligt. De eerste belevingsinhoud van minne is onmiskenbaar God, “Minne die God is”, zoals het in de Brieven meer dan eens heet, maar dan niet de God die zij heeft leren kennen als het object van het geloof of het denken maar als de kracht die haar als Minne “raakt” en die zij erkent als Christus of de Drie-eenheid, niet als het Opperwezen of de eerste Oorzaak. Daarbij komt, dat minne door Hadewijch ook gebruikt wordt om bepaalde mystieke vriendinnen aan te spreken, bijvoorbeeld als suete minne of lieue minne Minne is dus het woord dat Hadewijch geschikt bevonden heeft om de godservaring aan te ­duiden die haar ten deel gevallen is en die zij met een aantal kringgenoten deelt. Nauwkeuriger gezegd, minne is het veelzinnige sleutelwoord van de minnemystiek waarvan zij de exponent is. Deze wordt hierdoor gekenmerkt dat de voelbare vereniging met God ervaren wordt als een ­liefdesrelatie – minne – tussen de goddelijke Geliefde – Minne – en de liefhebbende mens – minne. (In de editie van Van Mierlo wordt minne dikwijls met een hoofdletter geschreven maar niet om

2 BRIEVEN naar God te verwijzen.) Hadewijch gebruikt minne dan ook op zulk een wisselende manier dat het niet mogelijk is dit woord eenduidig te definiëren omdat de ene betekenis van minne meestal meespeelt in de andere. Dat Hadewijch de onderscheiden minne’s in elkaar laat overgaan, is geen spielerei maar haar manier om dàt te evoceren waarop het gangbare zijns- en relatiebegrip geen vat heeft. God en mens zijn geen dingen maar persoonlijke wezens die één kunnen worden, en hun vereniging is geen statische toestand maar een onophoudelijk zich wederzijds bewegen naar en in elkaar. Subjectiviteit De vloeiende betekenis van minne komt in Hadewijchs mystieke leer bijzonder goed te pas wat het algemeen heersend onderscheid betreft tussen objectief en subjectief. Haar uitgangspunt is niet dat de mens en God zich tot elkaar verhouden als subject en Object. Deze opvatting, die hen initieel van elkaar afzondert, komt in haar werk herhaaldelijk ter sprake in de vorm “God is groot, maar de mens is klein”, een speculatieve uitspraak die zij afwijst voor zover zij impliceert dat de werkelijke vereniging van God en mens absoluut uitgesloten is. Want wat Hadewijch als mystica op dit punt juist kenmerkt, is dat God, hoe “groot” Hij ook is en hoezeer ook voor immer de Andere, haar “raakt”. Meer nog, het is als Minne dat Hij op haar inwerkt en zodoende de wederzijdse minne teweegbrengt waarin zij met hem verenigd wordt. In Hadewijchs mystiek is het subjectieve dan ook fundamenteel. Bovendien verwoordt en verklankt de mystieke minnares rijkelijk de gevoelsaandoeningen die behoren tot haar vereniging in minne met Minne en zo wordt het subjectieve karakter van haar mystiek erg voelbaar. De Liederen in het bijzonder geven zo treffend uitdrukking aan het verdriet waarmee de minnebeleving gepaard gaat dat deze 45 liederen de indruk kunnen wekken dat ze een zich eindeloos herhalende ontboezeming zijn van een verlaten minnares die zich in zelfgevoel vermeit. Wanneer Hadewijch dan, in even aandoenlijke passages die over geheel haar werk verspreid zijn, ook uiting geeft aan het vreugdegevoel dat haar in de vereniging met Minne ten deel valt, dreigt dit eveneens als subjectieve expressie beschouwd te worden. Het zou echter een cruciaal misverstand zijn Hadewijch te beschouwen als geankerd in subjectivisme. Wat haar gevoelsuitingen betreft, blijkt dat zij juist de scherpste pijlen van haar kritiek afschiet op zelfwaarneming die zichzelf genoeg is. Dit is volgens haar het gevaar bij uitstek dat de authenticiteit van de minnebeleving bedreigt. Zelfervaring en zelfuitdrukking die om zichzelf draaien zijn kwalen die zij in zichzelf en haar geestgenoten bestrijdt. Zo bestaat een psychologisch hoogstandje van de mystieke schrijfster in het ontmaskeren van de ghenoechte, het “genoegen” dat men vindt in de minnebeleving en als zodanig gaat waarderen. Ervaren om te ervaren, voelen om zichzelf te voelen, dat is voor Hadewijch een aanfluiting van de minnebeleving. Wat het subjectieve karakter van Hadewijchs godservaring betreft, is een belangrijke precisering nodig. Doordat minne de middenstof is waarin Minne zich te ervaren geeft aan minne, lijkt de mystieke vereniging inderdaad neer te komen op een vorm van zelfbewustzijn. Opmerkelijk is echter, dat dit soort van zelfbewustzijn gekenmerkt wordt door innerlijke intentionaliteit, want het is noch op zichzelf gericht noch op iets vanbuiten maar op iets vanbinnen dat anders is dan het “zelf”. De aandacht van de mystica gaat in de zielenroerselen uit naar wie of wat deze bewerkt. Hier beoogt zelfwaarneming het gewaarworden van een Ander.

INLEIDING 3

Naastenliefde Het subjectieve wordt dus bij Hadewijch in zijn kern ontdaan van de beslotenheid waarin het zich graag ophoudt. Maar daarbij blijft het niet, want hoe verrassend het ook mag klinken, nergens anders dan in Hadewijchs minnemystiek speelt de naastenliefde (caritate) zulk een ­essentiële rol en is de transcendentie van Minne – haar onuitwisbaar anders-zijn – zo voelbaar. Hadewijchs aantrekkelijke klank- en woordspel met minne mag er niet toe leiden dat we de kracht en regelmaat voorbijzien waarmee zij caritate in het licht stelt. Van het begin tot het einde van de Brieven prent zij de geadresseerden in dat minne beleven niet bestààt zonder het in praktijk brengen van caritate. Reeds in Brief 3 lezen we: Hetgeen voor de minne het meest nodig is en vanwege de minne vooreerst gedaan dient te worden, daar leg ik mij het eerst op toe. Dit doet de broederlijke liefde (broederlike minne) die leeft in de naastenliefde (in die caritate) van Jezus Christus. (3, 26-8)

Caritate is ten aanzien van minne geen moreel aanhangsel of een ascetische rem, want deze twee liefdes zijn de complementaire verschijningsvormen van een en dezelfde liefde, de liefde tot God. Op dit punt is Hadewijchs opvatting duidelijk maar haar woordkeus geeft aanleiding tot verwarring omdat zij met hetzelfde woord – caritate – zowel de liefde tot God aanduidt als de liefde voor de evenmens. Zo schrijft zij in Brief 18: “Het zien dat van nature de ziel ingeschapen is, dat is caritate”. Het is evident dat caritate hier niet de betekenis van “naastenliefde” heeft, want deze zin maakt deel uit van een passage over het zien van God door de mens, die daartoe uitgerust is met twee “ogen: minne en redene” (80-2). In Brief 14 komt dit gebruik van caritate meermaals voor en hier verduidelijkt Hadewijch haar woorden aan de hand van Paulus’ loflied op caritas (agapè) (1 Korintërs 13, 1-13). Met het ene woord caritas, gewoonlijk als “liefde” vertaald, wijst Paulus naar de liefde die zich op God richt én de liefde voor de evennaaste. Hadewijch sluit zich aan bij Paulus’ opvatting van de liefde en zijn breed woordgebruik: ook bij haar dient caritate om naar elk van beide liefdes te verwijzen. Nu is het precies door Hadewijchs caritate – in de betekenis van liefde tot God – te bekijken dat we duidelijk kunnen inzien hoezeer caritate – in de zin van naastenliefde – met minne samenhangt. Hadewijchs godsbeeld Hadewijch heeft van huis uit een godsvoorstelling die in de grond bijbels is en waarin “liefhebben” in de zin van minnen niet van meet af aan voorkomt. In de Bijbel – en dus in de grondlaag van Hadewijchs godsbesef – is God in de eerste plaats de Almachtige. In het Oude Testament speelt in de voorstelling van de relatie van de mens met deze God de oud-Oosterse idee van het verbond tussen leenheer en vazal. Vandaar dat God liefhebben niet betekent dat men hem gevoelvol bemint maar erkent als de HEER die men dient en trouw blijft. In het Nieuwe Testament spreekt Jezus God wel aan met “Vader” maar dit wil niet zeggen dat hem het beeld voor de geest staat dat wij nu graag ophangen van de vriendelijke ouder met wie het kind innig verbonden is.

4 BRIEVEN Voor Jezus betekent “vader” het hoofd van een clan of familie. De “vader” is met zulk een gezag bekleed dat hij vóór alles moet geëerbiedigd worden en gehoorzaamd. De goddelijke Vader ­liefhebben is dan ook in de eerste plaats ijverig en gewillig doen wat Hij vraagt. Jezus zelf werd volgens de Brief aan de Hebreeën in zijn doodsangst verhoord “omdat Hij God in ere hield” (5, 7) en volgens de Brief aan de Filippenzen “heeft God Hem hoog verheven” omdat Hij “gehoorzaam werd tot de dood” (2, 8-9). Nu heeft deze bijbelse “Here” van oudsher naastenliefde geëist, een eis die door Jezus hernieuwd wordt (zie Mattheus 22, 37-9). In Hadewijchs woorden: in de op God gerichte caritate is de caritate besloten die naar de mens uitgaat, want dit is Gods wil. Daarmee is echter niet alles gezegd over de liefde tot God zoals Hadewijch deze van de Bijbel meegekregen heeft. In de geschriften van de oudtestamentische Profeten wordt het eerste, strenge thema buiten verwachting verrijkt. De God die “vreze” inboezemt, openbaart zich nu als Degene die ook het hart van de mens wil raken. Zijn geboden blijven onverkort, maar Hij wenst dat ze van binnen uit nageleefd worden. Het eerste verbond wordt door een “nieuw verbond” overschreven: “Ik schrijf Mijn Wet in hun binnenste. Ik grif die in hun hart” (Jeremia 31, 33; zie ook Ezechiël 11, 19-20). In het Nieuwe Testament komt deze verbinding van gehoorzaamheid en affectie treffend naar voren in het Evangelie van Johannes. In de beschrijving van het Laatste Avondmaal zien we dit: “zijn naaste tafelgenoot rustte aan het hart van Jezus: het was de leerling van wie Jezus hield” (Johannes 13, 23) maar we horen ook: “Als ge mij liefhebt, zult ge mijn geboden onderhouden” (Johannes 14, 15). Het inzicht van de Profeten in de liefde van God die het hart van de mens raakt, heeft zich verder ontwikkeld. Vooral de mystieke literatuur stelt in het licht hoe de ene liefde tot God zich in twee vormen kan voordoen zonder daardoor in twee elementen uiteen te vallen. Vandaar dat het Griekse agapè (bezadigde liefde tot God) niet volstaat en het woord eros (gepassioneerde liefde tot God) naast zich krijgt. Zo heeft Gregorius van Nyssa (vierde eeuw) het over de contemplatief die van Godswege geraakt wordt door “de brandende pijl van de eros” en hij stelt: “de verhevigde agapè wordt eros genoemd”. En Pseudo-Dionysius de Areopagiet (zesde eeuw) beweert dat ­“volgens de gewijde schrijvers eros en agapè dezelfde betekenis hebben”. Door de bijbelse traditie leert Hadewijch dus hoe ten aanzien van God de liefde uit ontzag uit kan groeien tot liefde van harte, hoe, om het met de Griekse meesters te zeggen, agapè eros wordt en, in haar eigen woorden, hoe de op God gerichte caritate de minne wordt die Minne op het oog heeft. Daardoor gaat dan ook de caritate, in de zin van naastenliefde, over in een andere modus: zij behoort niet meer tot de onderdanige liefde voor de Almachtige maar tot de minne die Minne hartstochtelijk aanhangt. In plaats van afstand te nemen van caritate, dringt minne erin door: Hadewijchs hoghe minne vuurt haar naastenliefde aan. Als minne en caritate soms tegenover elkaar gesteld worden – zie vooral Brief 22, 4-5 – dan betekent dit dus dat zij van elkaar onderscheiden worden, niet gescheiden. Samen met de naastenliefde, die intrinsiek deel uitmaakt van de minnebeleving, voorkomt het blijvende bewustzijn van Gods transcendentie dat Hadewijchs religieuze ervaring zich nestelt in het subjectieve. Terwijl het haar gegeven is de volkomen mystieke vereniging met God te beleven en zich daarin zalig te voelen – God ten volle te “genieten (ghebruken)” – laat dezelfde God haar voelen hoezeer Hij zelfstandig blijft en vrij: “Wat Hij is, dat verteert Hijzelf in zijn zoete genieten (in siere sueter ghebrukenissen), en laat mij aldus dolen buiten dat genieten (buten dien ghebrukene)”

INLEIDING 5

(1, 63-5). Hadewijch leert met pijn in het hart dat Hij “zichzelf alleen genoeg en Minne is” (16, 66-7). Waar het ghebruken haar ontzegd wordt, noemt Hadewijch dit ghebreken, dat dan “gebrek-lijden” betekent. De rol van redene In verband met Gods transcendentie zorgt Hadewijch, die minne zo hoog in het vaandel draagt, voor een verrassing door redene naar voren te brengen. Dezelfde Minne die het verlangen (begherte) beroert en daardoor minne doet ontstaan, activeert ook het verstand, waardoor verlichte redene tot stand komt. Minne wordt dus aan redene gerelateerd, en de zogeheten affectieve mystica blijkt geen geëmotioneerde halfblinde te zijn: haar “zien” heeft van nature “twee ogen, dat is minne en rede”, die uitgerekend in de mystieke vereniging “elkaar ten zeerste helpen onderling, want rede leert minne en minne verlicht rede” (18, 81-2 en 93-5). Redene speelt in het mystieke beleven van (niet het denken over) het goddelijk anders-zijn een essentiële rol. Wat ziet verlichte redene, of juister: wat beseft minne dankzij haar samengaan met redene? Dat God de geheel Andere is en blijft doordat Hij is, per se en onuitputtelijk. Ook al geeft Hij zichzelf als Minne volkomen aan de mystica – al laat Hij zich zonder enige achterhouding door haar “genieten (ghebruken)” – er is altijd opnieuw een teveel waartegen zij niet opgewassen is, noch om het in zich op te nemen noch om het “genoeg (ghenoegh)” te beantwoorden. Verlichte redene maakt de minnares in de mystieke vereniging met Minne steeds weer duidelijk hetgeen de natuurlijke redene de niet-mystieke mens doet inzien: “verlichte rede die de waarheid toont… en dat een mens zo klein is en Minne zo groot” (30, 165-7 en 4, 40). Dit aspect van haar godservaring noemt Hadewijch eveneens ghebreken, dat hier “in gebreke blijven” betekent (en niet “gebrek-lijden” zoals in de vorige paragraaf).

Spanning in de minne-beleving Zo komt al in zicht wat Hadewijchs eigenlijke onderwerp is en hoe zij het behandel. Zij evoceert de vereniging met Minne die God is. De twee door klank en betekenis gekoppelde woorden die centraal staan in haar beschrijving van de minne-beleving zijn al naar voren gekomen: ghebruken en ghebreken. Daarmee is een tipje van de sluier opgelicht, een tipje, want schatten van kunstig tot uiting gebrachte godservaring én liefdebeleving wachten op ontdekking. Hadewijchs werk is geen artistieke of esoterische antiquiteit die vraagt om afstandelijk beschouwd te worden, liefst door connaisseurs. Want deze begijn spréékt, over de eeuwen heen. Vooral in de Brieven laat zij met verbaal en muzikaal raffinement haar licht schijnen op menselijke fenomenen die ook ons vroeg of laat bezig houden. Neem alleen al het ervaringsfeit dat de persoon met wie men in liefde verenigd is en blijft, voorgoed een ander is. Deze onthutsende paradox - als uitgerekend de geliefde zo onvatbaar is! – kan een mens de werkelijkheid van de liefdebeleving doen betwijfelen, zozeer dat soms de frenesie opkomt die tegen beter weten in toch de ander zoekt te bezitten. Hadewijch beleeft deze menselijke dingen op een extreme wijze in haar liefdesrelatie met de goddelijke Ander. Haar antwoord op het raadsel van het blijvende anders-zijn van de geliefde is dat precies deze andersheid zo essentieel is in werkelijke liefdebeleving dat, mocht ze verdwijnen, het met de liefde gedaan is:

6 BRIEVEN Want zou de mens hem begrijpen en verstaan met zijn zinnen en met zijn gedachten, dan was God minder dan de mens en al vlug uitgemind, zoals nu de laag-bij-de-grondse mensen gebeurt die zo vlug ten einde gemind zijn. (12, 34-9)

Historische gegevens Enige literair-historische informatie in verband met de Brieven is hier op haar plaats. Net zoals haar overige literaire werk, zijn Hadewijchs Brieven gericht op de communicatie met mystieke geestgenoten. De Visioenen schrijft zij niet om aan een geestelijk raadsman rekenschap te geven van haar innerlijk leven, maar om voor de vriendinnen het beeld op te roepen van de mystieke levensweg waarop zij hen voorgaat. De Liederen zijn niet de verre voorlopers van de “allerindi­ vueelste expressie van de allerindividueelste emotie”, maar een manier om de eigen ­mystieke kring, het gheselscap, gestalte te geven. Door samen deze liederen te zingen delen de vriendinnen de minnebeleving en wordt hun verbondenheid hechter. In de Brieven verschijnt Hadewijch het duidelijkst als de geestelijke leidster, de “meesteres (meesterse)” van vriendinnen die ook haar volgelingen zijn. De brievenbundel vormt echter geen homogeen geheel maar bevat zowel persoonlijke brieven als tractaatjes in briefvorm. Dit laatste genre was in Hadewijchs tijd erg in trek omdat het de briefschrijver toeliet de waarheid die hij of zij wenste over te brengen een persoonlijke kleur te geven. Meestal echter drukt Hadewijch in de Brieven zonder terughouding de vriendschap uit die haar met de geadresseerde verbindt. Zo schrijft zij in Brief 29: “Ik weet wel… dat ik u na aan het hart ga en u welgevallig ben en de liefste van alle mensen die nu leven, na Sara” (14-7). Deze affectieve toon belet niet dat Hadewijch zich tegelijk laat gelden als degene die leiding geeft met gezag, een gezag dat van de Geliefde zelf komt. Reeds in Brief 1 laat zij de geadresseerde dit betekenisvol crescendo horen: Hierom bid ik u als een vriend zijn lieve vriend, en maan ik u als een zuster haar lieve zuster, en gelast ik u als een moeder haar lieve kind, en gebied ik u namens uw Geliefde als de bruidegom gebiedt zijn lieve bruid, dat gij ontsluit de ogen van uw hart in klaarheid en heilig u beziet in God. (1, 18-24)

INLEIDING 7

Hadewijchs autoriteit, die samengaat met scherpte van verstand, komt bijna op elke bladzijde van de Brieven tot uiting. Zonder er omheen te draaien wijst zij de minnemysticae in spe erop dat zij in de minnebeleving nog “jong (ionc)” zijn, “als een kind (kintsch)”, “onvolwassen (onghewassen)”. Zij demystifieert hun hang naar godservaring door de neiging om Minne te “voelen (ghevoelen)” en de zucht naar contemplatief “genoegen (ghenoechte)” met de vinger te wijzen. Zo geeft de meesterse in Brief 2 deze raad: “Gij zijt nog jong en ge behoeft zeer op te groeien, en het past u veel beter, als ge de weg van Minne wilt gaan, dat ge op inspanning uit zijt en om de eer [van Minne] moeite doet dan dat ge haar zoudt willen voelen” (66-9). Opmerkelijk is hierbij, dat Hadewijch, die de geadresseerden zo streng en in scherpe bewoordingen wijst op hun “onvolwassenheid” – een van de redenen waarom het “genieten” van Minne uitblijft – zichzelf niet als “volwassen” beschouwt: Hoe dit [genieten] is, daar durf ik nu niets over te zeggen, daar ik te onvolwassen ben en te kleine minne heb. Dat dàt mij ontbreekt en degenen voor wie het uitblijft, dat komt door het verdraaien van de waarheid, doordat ons begin zo schoon is maar onze werken klein. (30, 177-182)

Bovendien aarzelt zij niet te klagen over haar eigen “niet-genieten (onghebruken)” op een manier die ook vandaag geen lezer onberoerd laat: Maar voor mij is Hij wreder geweest dan mij ooit een duivel was… en Hij laat mij aldus dolen buiten dat genieten, en laat mij steeds zeer gebukt gaan onder het niet-genieten van Minne, en laat voor mij in het duister het genieten van al de vreugden die mijn deel zouden moeten zijn. (1, 59-60 en 64-8)

De ik-gij relatie, die de Brieven overwegend kenmerkt, laat Hadewijch dus toe haar mystieke leer en pedagogische inzichten mee te delen op een manier die tegelijk individualiseert en groepsvormend is. Bovendien worden zij die niet tot de mystieke kring behoren tegenover “de onzen (donse)” gesteld, die hierdoor nog gesterkt worden in hun groepsgevoel. Tot deze buitenstaanders behoren de “gewone mensen (die liede; die ghemeyne liede)”, de “vreemden (vremde)” die zich afzetten tegen de minnebeleving, de “godvruchtige mensen (die godleke)” die er niet bij kunnen, de mensen met een “onderscheid-makende geest (onderscedecheit)” die eenzijdig verstandelijke vragen stellen.

Hadewijchs bronnen Het spreekt vanzelf dat Hadewijch, gecultiveerd als zij was, literair-religieuze invloeden ondergaan heeft. Zo hebben in de Brieven drie toonaangevende geestelijke schrijvers uit de twaalfde eeuw hun sporen nagelaten: Bernardus van Clairvaux (1091-1153), Willem van Saint-Thierry (ca 1085-1149) en Richard van Saint-Victor (+1173). Bernardus is de enige die Hadewijch met

8 BRIEVEN name noemt, maar hij wordt enkel kort geciteerd. Passages uit het werk van de andere twee meesters vertaalt zij zelf uit het Latijn en werkt ze om in haar eigen stijl. Hadewijch is trouwens ook op de hoogte van het werk van mindere literaire goden zoals Hildebert van Lavardin († 1133), van wie zij in Brief 22 een gedicht overneemt en parafraseert. De schrijfster van de Brieven is echter vooral schatplichtig aan het cultuurklimaat van de ­feodaliteit. Zij verwijst herhaaldelijk naar het ridderschap, dat haar vooral op twee punten interesseert. Het eerste is, dat het gekenmerkt wordt door een rechtsbetrekking die tegelijk een persoonlijke relatie is, hetgeen symbolisch uitgedrukt wordt door de “leenhulde.” Deze verweving van het structurele en het individuele in de betrekking tussen de “heer” en de “man” leent zich uitstekend om de verhouding voor te stellen tussen God, de Heer, en de mens, zijn schepsel. Het tweede punt dat Hadewijch van pas komt is, dat de leenman ten aanzien van de leenheer die zich voor hem garant stelt, de verplichting op zich neemt om zijn “heer” te “dienen.” Dit ridderlijke dienen zal in haar Brieven naar voren komen als een essentieel element in de relatie tussen de goddelijke en de menselijke persoon. Een tweede cultuurfenomeen, dat aan het ridderschap verwant is, vormt een bron waaruit Hadewijch ook put. Het is de hoofse liefde (fin’amors), die in Frankrijk ontstaat en daar vanaf het begin van de twaalfde eeuw door de zuidelijke troubadours en de noordelijke trouvères bezongen wordt. Hier wordt de ridderlijke relatie tussen leenheer en leenman getransponeerd in de liefdesbetrekking tussen man en vrouw, maar met dien verstande dat de vrouw de rol toebedeeld krijgt van de “heer.” Vandaar dat de geliefde vrouw in de liefdesliederen geregeld aangesproken wordt met het mannelijke mi dons (meus of mi dominus). De minnaar is dus de vazal van zijn domna (meesteres). Hij brengt haar “hulde”, een huldebetoon dat volgens dezelfde rituelen verloopt als dat van de ridderlijke leenhulde. Hij zweert haar “gehoorzaamheid” en hij “dient” haar. Dat zijn dan, ruw beschreven, de gedragsregels die gelden in de hoofse liefde, maar welke liefdeservaring of liefdesidee komt erin tot uiting? Zich kerend tegen de heersende opvatting als zou de liefdesbetrekking erop gericht zijn dat de man de vrouw komt te bezitten, stelt de fin’amors dat de ware liefde juist niet bestaat in “beminnen om te hebben (amar per aver)”. Zij is integendeel “verlangen (desir)”. De bevrediging die door de liefdesdaad meegebracht wordt, betekent dan ook niet de volheid van de liefdebeleving maar haar terminale leegte. De geliefde vrouw, die door de fin’amant erkend wordt als hoog verheven – zij straalt van een heerlijkheid die in hem de drang verwekt om haar te dienen - is bovendien de principieel onbereikbare. Zij blijft noodzakelijk op een afstand: zij is in elk geval een gehuwde vrouw (de fin’amors is een buitenechtelijke liefde), wellicht verblijft zij in een ver land of is ze van al te hoge afkomst. Maar of ze nu in feite dichtbij is of veraf, deze liefde blijft een “liefde op afstand (amor de lonh)”, want alleen op die manier kan het verlangen levendig blijven en de vreugde voortduren. Kort gezegd, de hoofse liefde is essentieel een profane transcendentiebeleving: niet God wordt als de geheel Andere beschouwd en vereerd maar de geliefde vrouw. Hoe Hadewijch in de Brieven precies omgaat met de taal en de thema’s van de hoofse liefde zal duidelijk worden in de tekst en de commentaar die volgen. Als een voorproef worden hier drie belangrijke punten aangeduid. Het eerste is, dat de term amors, die in de poëtische evocatie van de hoofse liefdebeleving centraal staat, als minne het sleutelwoord wordt van Hadewijchs beschrijving van de religieuze liefdebeleving. Deze woordelijke overeenkomst belet haar echter niet het modieuze, wereldse woord zo te gebruiken dat het haar eigen godservaring uitdrukt.

INLEIDING 9

In de tweede plaats blijkt dat ook het kernthema van de hoofse liefde – desir moet vóórt­duren – in de Brieven doorwerkt. Begherte maakt niet enkel noodzakelijk deel uit van de minnebeleving, zij valt ook nooit stil, ze wordt zelfs sterker en sterker. Er kan volgens Hadewijch geen einde komen aan de drang van de minnares om Minne meer en meer te “genieten” omdat Minne zelf zich laat voelen als meer en meer uitvloeiend in de mystica. Het derde punt is, dat de liefdebeleving die Hadewijch beschrijft eveneens een transcendentiebeleving is. Maar er is een fundamentaal verschil tussen de profane minnaar en de religieuze minnares in de manier waarop zij het blijvende anders-zijn van het geliefde wezen ervaren. Waar de domna onaantastbaar de ander is door op een afstand te blijven en de desir van de minnaar opwekt wordt door deze te frustreren, daar is Minne de Ander door zichzelf overrijkelijk te geven en de begherte intenser te maken door steeds opnieuw en overvloediger te geven. De hoofse ander laat zich als zodanig ervaren in het gescheiden-zijn, de mystieke Ander in het één-zijn.

Hoe Hadewijchs Brieven lezen? Op de vraag hoe we Hadewijch dienen te lezen wordt een antwoord gegeven in het werk van Anikó Daróczi: Groet gheruchte van dien wondere. Spreken, zwijgen en zingen bij Hadewijch. Daar we er in de commentaar geregeld gebruik van maken, worden hier alleen enkele hoofd­ punten aangeduid. Het basisgegeven is, dat de studie van het formele aspect van Hadewijchs werken in concreto laat zien en horen hoe deze schrijfster schrijlings zit op de overgang van de orale cultuur, waarin het vocale vermogen primeert, naar de schriftcultuur, waarin het vermogen om te denken en te verbeelden een hoofdrol speelt. Hadewijch is een schrijfster die tegelijk schrijft en spreekt en zingt. Hiermee hangen twee punten samen die van grote betekenis zijn voor de lezing van de Brieven. Het eerste is, dat de ontdekking van het vocaal karakter van Hadewijchs teksten er niet toe mag leiden deze te beschouwen als een samenstel van klanken en cadansen met voorbijzien van de betekenis die erin besloten is. Hoezeer Hadewijch ook voor het oor van de lezer schrijft, zij is een bijzonder intelligente schrijfster die, bewust van haar taalgevoel en -techniek verstaanbaar schrijft. Zij verklaart zelf in Brief 17 dat zij “verstand [heeft] van alle zinvol spreken waarvan een mens verstand kan hebben…” (118-9). Het volstaat dan ook niet Hadewijch te beluisteren en, bijvoorbeeld in het geval van de Liederen, deze uit te voeren (“performance” is en vogue), om aan de echte interpretatie toe te komen van degene die schrijft voor de ore der redeleker zielen (24, 103). Hadewijch hoort niet thuis bij dichters die zingen van “Ach, mijn ziel is louter klanken”, en ­“mystiek” frazelen is haar vreemd. Zij maakt deel uit van een gebedstraditie waarin het zingen van de Psalmen centraal staat, een zingen dat hoofdzakelijk bestaat in het reciteren van de verzen en zich niet beperkt tot het uiten van klanken: “Wat in de stem resoneert, moet ook in het verstand van de zanger zijn: stem en geest moeten eenstemmig zingen”, zoals een anonieme, middeleeuwse abt voorschreef – een echo van hetgeen reeds Paulus de Korintiërs op het hart drukte, die vonden dat bidden in tongentaal volstond: “Wanneer ik in tongentaal bid, bidt mijn geest wel, maar mijn verstand heeft er geen deel aan. Kortom: ik moet bidden met mijn geest maar ook met mijn verstand, en Gods lof zingen met mijn geest maar ook met mijn verstand” (1 Korintiërs 14, 14-5).

10 BRIEVEN In Groet gheruchte stelt het onderzoek naar de “Vocaliteit in de Brieven van Hadewijch” de tweevoudige manier in het licht “waarop Hadewijch haar proza in de Brieven vorm geeft”. Enerzijds “blijkt dat grote gedachte-eenheden, soms hele brieven, zo onderverdeeld worden dat het resultaat een duidelijk gestructureerde, logisch opgebouwde tekst is”, anderzijds “tonen [de] analyses aan dat Hadewijch de kunst verstaat om haar tekst met niet-logische middelen te structureren” (156). In dezelfde tekst gaan dus twee soorten van structuur samen. Het tweede punt houdt verband met de detailstudie van de structuur van Hadewijchs tekst. Zowel kleine als grote tekstgedeelten zijn opgebouwd met zulk een vindingrijkheid en zin voor perfectie dat er iets betoverends van uitgaat voor oog en oor. Voortdurend opnieuw wordt in allerlei passages het raamwerk waarneembaar waardoor zij gedragen worden. Maar zoals het klankenspel en de ritmering van Hadewijchs tekst ertoe kan leiden dat de zin die hij heeft ­buiten het blikveld van de lezer valt, zo dreigt de architectuur ervan de mystieke inhoud aan het oog te onttrekken. In Groet gheruchte wordt ook op dit punt de blik niet gekort. Door de structuur van het geschrift bloot te leggen wordt de ervaring waaruit het voortkomt geenszins in de schaduw gelaten. Dankzij de vormstudie wordt de wijze waarop Hadewijch en haar kringgenoten de ­mystieke vereniging met Minne beleven waarneembaar in de tekststructuur. Zoals al aangegeven werd, bestaat voor deze vrouwen het mystieke één-zijn met God uit tegengestelde maar ­complementaire elementen – vooral ghebruken (“genieten”) en ghebreken (“ontbreken / tekort schieten”) – die samen één beleving uitmaken. Groet gheruchte toont de lezer hoe deze paradox, die in de mystieke psyche verborgen leeft, in de textuur van Hadewijchs tekst tot uiting komt. Daróczi stelt dus enkele principiële punten in het licht die we bij het lezen van de Brieven het best in aanmerking nemen. Bovendien geeft zij pertinente aanwijzingen wat betreft de praktijk van het lezen in de tijd van Hadewijch. De middeleeuwse lezer gebruikte altijd zijn stem, ook wanneer hij in zijn eentje las. In feite vormde het alleen-lezen, dat in de regel “mediterend lezen” was, eerder een uitzondering. Want, zeker in kringen van gelijkgezinden, betekent lezen vooral dat er voorgelezen wordt en geluisterd. Bij het lezen spelen dus de stem en de klank die zij voortbrengt een hoofdrol. Vandaar dat lezen “geen louter geestelijke aangelegenheid was en de tekst evenmin een op zichzelf staand (of zwevend) onstoffelijk voorwerp. Lezen had met het lichaam en de zinnen te maken” (266). Het onderzoek naar het verband bij Hadewijch tussen syntaxis en vocaliteit toont dat “het spreken overgaat in zingen. Dit is mogelijk omdat de zinnen die tot het ‘zingen’ leiden, gedragen worden door regels die ‘muzikaal’ zijn.” Dat men zingend sprak, is niet te verwonderen, want “de definitie van musica zelf was breed genoeg om zowel spreken als zingen – woord en muziek – te omvatten, en zij werd op de meest verschillende manieren en in vele contexten toegepast” (81).

Uitgangspunt van deze uitgave Het is de bedoeling van deze uitgave van de Brieven dat Hadewijch de ruimere lezerskring krijgt die zij verdient. Vandaar dat hier de oorspronkelijke Middelnederlandse tekst en een nieuwe

INLEIDING 11

vertaling in modern Nederlands naast elkaar afgedrukt worden. Zo heeft de lezer de kans geregeld van de moderne tekst naar de oude over te gaan om te zien en te horen hoe de meesteres der Nederlandse letteren het zelf zegt, en met klank. Daarom ook blijft de vertaling zo dicht mogelijk bij het origineel. Hadewijchs eigen woorden en zinswendingen – vooral degene die zij herhaaldelijk gebruikt – worden bewaard waar dit voor de hedendaagse lezer geen struikelblok zou mogen vormen. Zo proberen we bijvoorbeeld een van Hadewijchs sleutelwoorden – ghenoegh – te behouden (zie de commentaar bij Brief 7). Dat Hadewijchs grammaticale zinsvorming ook de moderne tekst structureert, is vanzelfsprekend, want zij schrijft volgens de regels. Die logica is des te kostbaarder omdat precies daarmee scheppende schrijfkunst samengaat. Deze verschijnt hoofdzakelijk in de manier waarop Hadewijch de zinnen tot een geheel verbindt en tegelijk verrijkt met hààr zinsmelodie en hààr zinsritme. Deze literaire creatie komt duidelijk naar voren door de nieuwe, op goede grond gebaseerde lay-out (zie het einde van deze Inleiding). Ook wordt elke brief van commentaar voorzien. Commentaar betekent niet dat de eruditie van vakmensen weergegeven wordt of hun benadering van Hadewijchs Brieven sotto voce overgedaan, en evenmin dat elke brief stelselmatig en tot in de puntjes geanalyseerd wordt en geduid – vandaar de afwezigheid van voetnoten en bibliografie. Hetgeen bij wijze van commentaar aangeboden wordt, dient in de eerste plaats om de leeslust van de gebruiker te stimuleren, om hem of haar tot langzaam lezen te bewegen, niet om pasklaar weer te geven “wat Hadewijch zegt”. Deze commentaar beweegt zich dan ook binnen de tekst van de Brieven en vestigt steeds opnieuw de aandacht op de woorden die Hadewijch hier gebruikt. Eerst worden bepaalde woorden gereleveerd die significant zijn omdat ze binnen een klein bestek – een paragraaf, een of twee bladzijden – herhaald worden. Zo wemelt Brief 1 van lichtwoorden – claer komt in alle mogelijke variaties voor – en er wordt ook herhaaldelijk gebruik gemaakt van het op zich al intrigerende woord ghebruken. Zulke opmerkelijke woorden worden bij het verder lezen telkens meegenomen – wie woordgevoelig leest, onthoudt met verbazend gemak woorden en woordcombinaties, ook al is ons moderne geheugen niet meer wat het was in Hadewijchs tijd. En dan beginnen we in de tekst van de Brieven een patroon te zien, want deze merkwaardige woorden en hun familie worden niet enkel in een kort bestek herhaald maar ook op grote en middelgrote afstand. Zo vormen zich brede clusters waarvan zowel synoniemen als antoniemen deel uitmaken, en dat is het moment waarop de tekst gaat spreken. Het meest betekenisvolle element in het patroon van Hadewijchs Brieven is het semantisch complex – in het Middelnederlands tegelijk een klankspel – dat zich geleidelijk ontwikkelt rond het woord ghebruken (genieten). Vanaf de eerste Brief komt ghebruken naar voren als een aspect van Hadewijchs ervaring van Minne. In Brief 6 krijgt ghebruken als tegenspeler ghebreken, in de zin van “gebrek-lijden”. In Brief 11 vertakt de antoniem van ghebruken zich in ghebreken dat “ontbreken” betekent en ghebreken dat “tekort schieten” betekent. Dit laatste woord krijgt dan zelf ook twee verschillende betekenissen: de mystica kan tekort schieten in het in zich opnemen van Minne (Brief 18) en zij kan tekort schieten in het ghenoegh doen voor Minne (Brief 11). Tenslotte, in Brief 7, wordt de cluster nog aangevuld door de tegenstelling tussen ghenoech doen en ghenoechte (eigen genoegen). Het verband van al deze woorden met ghebruken brengt de lezer voortdurend hun wederzijdse betrekking te binnen.

12 BRIEVEN ghebruken genieten

ghebruken ghebreken genieten gebrek – lijden

ghebreken ghebreken gebrek – lijden tekortschieten

ghebreken ghebreken tekortschieten in het tekortschieten in het in zich opnemen van Minne genoeg doen voor Minne

ghenoegh doen ghenoechte genoeg doen voor Minne eigen genoegen

Deze commentaar bij de Brieven wordt dus gedragen door de overtuiging dat zij niet gediend zijn met gehaaste gedachtelezers maar met de lezers van de woorden en zinnen waarin deze gedachten gestalte verkrijgen. Lezen? Tot nu toe hebben we lezen in de huidige zin van het woord gebruikt. Dit lezen is overwegend een kwestie van zien, zintuiglijk en verstandelijk. De lezer ziet de woorden en hij ziet de betekenis en zo heeft hij inzicht in de inhoud. Volgens van Dale is lezen “de lettertekens met de ogen, als het ware, samenvoegen en in woorden omzetten, kennis nemen van de inhoud”. De pointe is hier gelegen in “de inhoud”. Daar de woorden die de zintuiglijke ogen aangedaan hebben in de psyche zodanig bewerkt worden dat zij vergeestelijken tot gedachten, bestaat deze inhoud uit begrippen. Hier rijst een cruciale vraag: is deze, door het geestesoog aanschouwde inhoud, de ene en gehele inhoud? Het auditieve karakter op zich van Hadewijchs Brieven volstaat al voor een lezer om in te zien dat wie leest met het oog op het vatten van de “inhoud” precies dat voorbijziet wat een groot auteur zoals Hadewijch gestalte weet te geven in de tekst. Bijvoorbeeld, in de passage van Brief 1 waarmee we hierboven Hadewijchs gezag geïllustreerd hebben (18-23), werken de herhaalde zinstructuur en het ritme door op het oor van de lezer zodat deze de schrijfster hoort spreken tot de geadresseerde en haar met zachte aandrang iets inprenten. Is de betekenis van deze passage iets dat zich aan het mentale oog laat zien? In deze uitgave nemen we de Middelnederlandse tekst van Hadewijchs Brieven over die door Jozef Van Mierlo in 1947 gepubliceerd werd (handschrift C). Dat dit geen volstrekt “kritische” editie is volgens de huidige normen, neemt niet weg dat deze tekst zeer betrouwbaar is. Hij wordt hier afgedrukt met de moderne leestekens en de nummering van de regels. Maar hij krijgt wel een andere lay-out: hoe correct en nuttig Van Mierlo’s werk ook is, het muzikale karakter van Hadewijchs schriftuur, dat we nu juist ook in het licht willen stellen, wordt er eerder door verborgen dan zichtbaar en hoorbaar gemaakt. Paul Mommaers

INLEIDING 13

Over de “retorische” en “muzikale” vormgeving van Hadewijchs Brieven Om de aard en de bedoeling van deze nieuwe – en ongewone – vormgeving van de Brieven van Hadewijch te kunnen uitleggen, moet ik iets over mijn “initiërende” ervaring met deze teksten vertellen. Als jonge Hongaarse neerlandica en mediëviste werd ik nog in de eerste jaren van mijn studie geraakt door het mysterieuze, gekunsteld lijkende taalspel in de voor mij niet te bevatten, uiterst abstract aandoende Brief 28. Omdat ik er weinig van begreep en de oorzaak zocht in de voor mij toen nog letterlijk vreemde taal, gebruikte ik, om dichter bij de inhoud van de tekst te kunnen komen, een zeer eenvoudige methode, die we als middelbare scholieren aanleerden binnen het kader van de lessen Roemeense en Duitse grammatica: ik begon de lange zinnen te segmenteren, woordgroepen onder elkaar te zetten, de relatie tussen de zinnen en zinsfragmenten te bekijken en zinsconstructies te tekenen. Toen ik, tot mijn grote verbazing, de eenvoud van de structuur van deze op het eerste gezicht ingewikkeld lijkende passages ontdekte, begon ik de gesegmenteerde tekst hardop te lezen. Door de zinnen te segmenteren, greep ik overigens onbewust terug op een van de oudste interpunctiemiddelen, namelijk het uitschrijven van de tekst per cola et commata, om een correcte manier van reciteren voor de lezer eenvoudiger te maken. Ik las kortere en langere passages achter elkaar, meerdere keren, totdat ik hele stukken uit het hoofd kende, zonder dat ik bewust uit het hoofd aan het leren was. Bij het hardop lezen begonnen woorden, korte en langere woordcombinaties en hele zinnen te pulseren, er was een meetbare regelmaat te horen én te voelen. Maar er gebeurde nog meer. Door het interioriseren van de vorm kwam ik dichter bij een persoonlijke inhoud, zonder dat de abstractie en het mysterie ervan ­verdwenen. Deze ervaring bleef me zodanig boeien, dat ik enkele jaren later aan een grondig onderzoek begon naar de volgens mij muzikale krachten die de tekst stuurden. In de loop van mijn onderzoek heb ik meerdere Brieven op dezelfde manier benaderd. In de Bijlage van mijn boek Groet gheruchte van dien wondere bevinden zich een aantal teksten waar ik op een vergelijkbare manier vorm aan gaf. Toen al werd het idee geboren dat het zinvol zou zijn om door een nieuwe uitgave van de Brieven dit nieuwe licht op het oude materiaal te laten vallen. Ik heb bij mijn eigen vertaling van de Brieven naar het Hongaars hier en daar deze vormgeving gehanteerd, maar nog zeer behoedzaam. Aanvankelijk was ik ook veel voorzichtiger bij mijn pogingen om de Middelnederlandse tekst voor te bereiden voor de nieuwe vertaling in modern Nederlands: eerst heb ik slechts de ritmische passages duidelijk gesegmenteerd, juist om het ­verschil tussen “het puur retorische” en “het muzikale” naar voren te laten komen. De voorzichtigheid moest na korte tijd wijken. Tijdens het proces van segmenteren is men namelijk, net zoals bij een vertaling, aan het analyseren, aan het spreken en luisteren, aan het ­ritmeren en soms zelfs de maat aan het slaan. Na de eerste paar brieven werd deze segmenteringsmethode een kracht die me aanzette om ook de slechts “retorische” structuren zichtbaar te maken. Ik begon dus opnieuw. Om mijn bedoeling te verduidelijken, noem ik enkele voorbeelden: Brief 2, 10, 12 zijn over het algemeen “sterk retorisch”, terwijl Brieven 22, 28 overwegend “sterk muzikaal” zijn. Er zijn natuurlijk ook overgangsvormen: het prozaïsch-retorische gaat over in het retorisch-muzikale, dat vervolgens hier en daar zulk een sterk ritme krijgt dat het litanie-achtig wordt, en men de neiging heeft om bij het lezen over te gaan tot incantatie, zoals dit, om maar een Europees voorbeeld te noemen, in de Grieks-katholieke en Grieks-orthodoxe liturgie nog gebruikelijk is (Deze manier van verklanken bood zich aan bij mijn eerste experiment tien jaar

14 BRIEVEN geleden om deze krachten hoorbaar te maken, namelijk tijdens het voorlezen van delen uit Brief 28 voor de cd die hoort bij mijn boek Ende hier omme swighic sachte). De manier waarop de tekst van de Brieven hier door te segmenteren wordt vormgegeven is niet de enig mogelijke. In Groet gheruchte zien ze er bijvoorbeeld anders uit dan in Ende hier omme swighic sachte. Telkens als ik ze herlees, heb ik de neiging om veranderingen aan te brengen, die echter niet “juister” of “minder juist” zijn dan in een eerdere vormgeving. We bieden hier dus één benadering aan, die het principe duidelijk maakt en de lezer uitnodigt om het te toetsen door zelf te segmenteren. Het spreekt vanzelf dat men niet streng consequent kan zijn vanaf Brief 1 tot Brief 31: men kan niet voortdurend dezelfde, op de syntaxis steunende regel gebruiken en in sommige brieven moet men de tekst in kleinere eenheden afbreken dan in andere. Het is telkens een bepaalde brief, die met zijn eenheid van inhoud en vorm de manier en de graad van de ­segmentering bepaalt. Door te segmenteren worden we soms geholpen om logische verbanden tussen de onderdelen van de tekst duidelijker te zien, maar vaak dient die juist ook om het “logische” te kunnen loslaten en ons over te geven aan een andere manier om verbanden te vinden: ze al luisterend voelen. Anikó Daróczi

INLEIDING 15

Onder de mensen die ons in deze onderneming gesteund hebben, is er één die we hier willen noemen: em. prof. dr. Guido de Baere. Uitgerust met een professionele kennis van het Middel­ nederlands, heeft hij erop toegezien dat de vertaling in modern Nederlands correct is en toch ook hedendaags. Vertrouwd met de mystieke leer van Hadewijch door met haar geschriften om te gaan, heeft hij erover gewaakt dat de commentaren tekstueel verantwoord zijn. Deze goede dienst is niet te vergelden. We kunnen hem wel uitdrukkelijk erkennen, en graag.

Brief 1 God die de clare minne die onbekint was verclaerde bi siere doghet daer hi alle doghet bi verlichte in siere claerheit der minnen Hi moet v verliechten ende verclaren metter claerre claerheit daer hi hem seluen claer met es ende al sinen vrienden ende sinen naesten gheminden. Die alre meeste claerheit die men hebben mach in ertrike Dat es ghewaricheit in ieghenwordeghen werken van gherechticheden, Ende van allen wesenen waerheit te plegene omme claerheit der edelre minnen die god es. Ay

hoe groete claerheit es dat Datmen gode ghewerden late met siere claerheit! Daer in werct minne hem seluen Ende allen creaturen elken na sijn recht dat hem sine goetheit gheorconden mach te gheuene met gherechticheden in claerheyden.

Hier omme bidic v alsoe vrient sinen lieuen vrient, Ende mane v alse suster haere lieuer suster, Ende hete v alse moeder haren lieuen kinde, Ende ghebiede v van uwen gheminden Alse brudegom ghebiedet siere lieuer bruyt: Dat ghi ontpluuct die oghen uwer herten claerlike ende besiet v in gode heilichleke.

5

10

15

20

Brief 1 God, die de klare Minne die onbekend was, verklaarde door zijn leven, waardoor Hij alle leven verlichtte met de klaarheid der Minne, Hij moge u verlichten en verklaren met de klare klaarheid waarmee Hij voor zichzelf klaar is en voor al zijn vrienden en zijn naaste beminden. De allergrootste klaarheid die men hebben kan op aarde, dat is waarachtigheid in werkelijke werken van gerechtigheid, en in alles de waarheid te beoefenen omwille van de klaarheid der edele Minne die God is. Ach,

welk een grote klaarheid is het dat men God begaan laat met zijn klaarheid! Daarin bewerkt Minne voor hemzelf en alle schepselen, ieder naar zijn recht, hetgeen zijn goedheid hem zegt te geven met gerechtigheid in klaarheid.

Hierom bid ik u als een vriend zijn lieve vriend, en maan ik u als een zuster haar lieve zuster, en gelast ik u als een moeder haar lieve kind, en gebied ik u namens uw Geliefde als de bruidegom gebiedt zijn lieve bruid, dat gij ontsluit de ogen van uw hart in klaarheid en heilig u beziet in God.

5

10

15

20

18

Brief 1

Leert te besiene wat god es: Hoe hi es waerheit alre dinghen ieghenwerdichlike, ende goetheit alre rijcheit vloyeleke, Ende gheheelheit alre doghet gheheeleke omme de welke men singhet .iij. sanctus inden hemel omme dattie .iij. namen in haren enighen wesene alle doechde versamenen van welken ambachte si sijn vte desen .iij. wesenen. Siet hoe vaderlike .v. god ghehuet heuet Ende wat hi v ghegheuen heuet Ende wat hi v gheloeft heuet. Besiet hoe hoghe minne es deen vor dander ende danckes hem met minnen, Wildi dit besien hoe god dit es ende werken in hem in siere claerheit ghebrukeleke in glorilecheiden ende toenleke in claerheiden alle dinc te verlichtene ende te demsterne na hare wesen. Om dies dit god es daer omme salmenne sijns selues laten ghebruken in al sinen werken van siere claerheit Sicut in celo et in terra Altoes met woerden ende met werken te segghene: Fiat voluntas tua. Ay, lieue kint, soe sine gheweldeghe ghewout meer verclaert wert in v, Soe sijn heileghe wille bat in v ghesciet, Ende soe sijn claere waerheit naere in v schijnt, Soe en spaert dan niet sueter rasten te daruene omme die grote gheheelheit gods: verclaert v wesen ende chiert v met doechden ende met gherechten werken. Widet uwe sinne met hogher begherten der gheheelheit gods. Ende ordineert .v. ziele ten groten ghebrukene der al gheweldegher minnen ons alte suete gods.

25

30

35

40

45

50

55



Brief 1

Leer te bezien wat God is: hoe Hij is de waarheid die alle dingen tegenwoordig stelt, en de goedheid die alle rijkheid vloeiend maakt, en de geheelheid die alle leven tot een geheel maakt, om dewelke men driemaal Sanctus zingt in de hemel, omdat die drie Namen in hun enig Wezen alle krachten verzamelen, welke ook hun werking is vanuit deze drie Wezens. Zie hoe vaderlijk God u behoed heeft en wat Hij u gegeven heeft en wat Hij u beloofd heeft. Bezie welk een hoge Minne de Een is voor de Ander, en dank hem daarvoor met minne, indien ge wilt bezien hoe God zo is en werken in hem in zijn klaarheid, genietend in heerlijkheid en openbarend in klaarheid alle dingen om ze te verlichten en te verduisteren naar hun wezen. Omdat dit God is, daarom zal men hem zichzelf laten genieten in al de werken van zijn klaarheid, Sicut in celo et in terra, altoos met woorden en met werken zeggend: Fiat voluntas tua. Ach, lieve kind, naarmate zijn geweldige macht klaarder wordt in u, naarmate zijn heilige wil beter in u geschiedt, en naarmate zijn klare waarheid nader in u schijnt, bespaar u niet het derven van zoete rust om de grote geheelheid Gods: verklaar uw wezen en sier u met deugden en met gerechte werken. Verwijd uw gemoed door hoge begeerte naar de geheelheid Gods. En bereid uw ziel tot het grote genieten van de almachtige Minne van onze al te zoete God.

19 25

30

35

40

45

50

55

20

Brief 1

Ay, lieue kint, al seggic alte suete, dat es mi ouer oncont, sonder inden wensch van miere herten Dat mi doghen suete heuet gheweest om sine minne. Mer mi heuet hi wredere gheweest dan mi nye duuel was. Want si en consten mi nie benemen hem te minnene, Noch nieman dien hi mi beual te vorderne. Mer hi heuet mi selue benomen. Dat hi es dat verteert hi selue in siere sueter ghebrukenissen Ende laet mi dus dolen buten dien ghebrukene, Ende laet mi emmer sere verladen met minnen onghebruken Ende laet mi demster van ghebruken alre yoyen die mi te guede souden werden. Ay arme dat selue Dat hi mi boet ende ghegheuen hadde te werder van ghebrukene van gherechter minnen Dat heuet hi dus nu laten varen, alse ghi een deel wel wet. Ay, wet God, ic hieltene herde sere ouer here ende eyschede hem luttel vordere dan hi selue woude; Mer dat hi mi boet dat haddic gerne ghenomen in ghebrukene had hijs mi willen hulpen. Biden eersten waest mi leet ghenoech ende liet mi vele bieden eer icker na vinc. Mer nu benic gheuoert alse een dien men yet te spele biedet, Ende alse hi daer na veet soe sleetmenne op de hant ende seghet: Godsat hebbe die waers waende, ende houdet dat op datmen hem boet.

60

65

70

75

80



Brief 1

21

Ach, lieve kind, al zeg ik al te zoet, dat is mij meer dan onbekend, tenzij in de wens van mijn hart. Daardoor is mij lijden zoet geweest om zijn Minne. Maar voor mij is Hij wreder geweest dan mij ooit een duivel was, want die konden mij nooit beletten Hem te beminnen of iemand die Hij mij beval verder te brengen. Maar Hij heeft het me zelf belet. Wat Hij is, dat verteert Hijzelf in zijn zoete genieten, en laat mij aldus dolen buiten dat genieten, en laat mij steeds zeer gebukt gaan onder het niet-genieten van Minne, en laat voor mij in het duister het genieten van al de vreugden die mijn deel moesten zijn. Ach, arme, juist dat wat Hij mij aanbood en gegeven had als onderpand van het genieten van gerechte minne, dat heeft Hij aldus nu laten varen, zoals gij voor een deel wel weet. Ach, God weet het, ik erkende hem ten zeerste als de Heer en ik eiste van hem nauwelijks meer dan Hijzelf wilde geven. Maar wat Hij me aanbood, dat had ik graag aangenomen om het te genieten, had Hij het mij gegund. Eerst deed het mij verdriet genoeg en ik liet me veel aanbieden voor ik ernaar greep. Maar nu ben ik gevaren als iemand die men iets voor de grap aanbiedt, en als hij ernaar grijpt, slaat men hem op de hand en zegt: Gods toorn voor wie dit waar waande, en men trekt terug wat men hem aanbood.

60

65

70

75

80

Brief 1: Commentaar Wat dadelijk opvalt is dat Hadewijch door geheel het eerste gedeelte van Brief 1 ostentatief met lichtwoorden speelt (1-55). Claerheit staat op de voorgrond, omgeven door claer, claerlike, verclaren. Dit woordenspel is tegelijk een klankspel: de open a-klank laat horen wat claerheit te zien geeft. Deze cluster rond claerheit wordt nog aangevuld met enkele andere woorden die eveneens naar licht verwijzen, namelijk verlichten, sien, besien. Het is meteen duidelijk dat we in de eerste plaats te maken hebben met een lichtende mozaïek van woorden en niet met een logische verbinding van begrippen. Dit is de evocatie van een lichtervaring, niet de constructie van een lichttheorie. Door klankherhaling geeft Hadewijch de tekst vorm en zo brengt zij bij de lezer een lichtindruk teweeg.. Welk licht wordt hier door Hadewijch opgeroepen? Dit wordt al aangeduid in de volgende passage (18-24). Deze valt ook op door de vormgeving, die eveneens door herhaling tot stand komt, nu echter niet de herhaling van een woord(klank) maar van een zinsconstructie met haar eigen cadans. Door deze ritmische structuur te vullen met allengs sterker wordende gevoels­ woorden – er ontstaat een affectief crescendo – maakt Hadewijch haar genegenheid voelbaar voor de geadresseerde. Tegelijk komt het wezenskenmerk naar voren van de innige relatie tussen Hadewijch en de aangesprokene. Het crescendo vindt namelijk zijn eindpunt in “namens uw Geliefde”: de liefde voor suete minne die een mens is en de liefde voor minne die god es grijpen in elkaar. Op dit punt vormt de inleiding van Brief 29 een treffende parallelpassage, waar hetzelfde crescendo (6-9) voorkomt en dezelfde vervlechting van de twee liefdes (19-20). Het licht dat door Hadewijch opgeroepen wordt in de eerste paragraaf blijkt dus het medium te zijn waarin zij spreekt en de geadresseerde luistert. Hetgeen Hadewijch te zeggen heeft in deze brief en de dertig die nog volgen kan de vriendin maar begrijpen op voorwaarde dat zij ernaar luistert in deze claer­ heit die van God komt en van de “edele Minne die God is”(12). We hoeven de betekenis van claerheit niet ver te zoeken, noch in de richting van paranormale lichtverschijnselen, noch in die van geleerde speculaties of verklaringen. De meest aannemelijke interpretatie ligt in de lijn van hetgeen vooral het Johannesevangelie en de Eerste Brief van Johannes zeggen: “Het Licht schijnt in de duisternis” en “Het ware Licht was er, dat elke mens verlicht en dat in de wereld moest komen” (Joh. 1, 5.9) – “Maar als wij onze weg gaan in het licht – zoals Hijzelf in het licht woont – dan zijn wij met elkaar verbonden” (1 Joh. 1, 7). De mystieke geestgenoten zijn niet alleen, zoals het in de Brief van Johannes heet, in dit licht “met elkaar verbonden”, de meesteres kan het “lieve kind” geen inzichten bijbrengen tenzij God haar wil verliech­ ten ende verclaren (4). Het is eigenlijk de Bruidegom die door Hadewijch ghebiedet siere lieuer bruyt (21-2). Bij nader toezien is de claerheit van Brief 1 geen louter licht dat enkel in de ziel van de mens schijnt terwijl het verder geen uitwerking heeft. Verschijningsvorm van Minne, verlicht de claer­ heit “alle leven” (2), maar het sterkst komt de werkzame natuur van de claerheit tot uiting in de werken van de mens die door haar verlicht wordt. Zij moet gestalte verkrijgen in ertrike, hetgeen gebeurt door “werkelijke werken van gerechtigheid” (9-10), doordat “al de werken van [Gods] klaarheid” beantwoord worden “met woorden en met werken” (42-4). Vandaar dat Hadewijch de

COMMENTAAR 23

geadresseerde kort en krachtig deze raad geeft: “Verklaar uw wezen en sier u met deugden en met gerechte werken” (51-2). De hoofdtoon van het eerste gedeelte van Brief 1 (1-55) is er een van vreugde om de claerheit die van Minne komt als een aldoordringende kracht en een mens in staat stelt om gerechte werken te volbrengen. Het is verheugend in dit licht Gods wil te doen “met woorden en met werken zeggend: Fiat voluntas tua” (44-5). Daarbij komt, dat het leven in de claerheit zich niet beperkt tot werken. De claerheit maakt het de geadresseerde ook mogelijk “de ogen van [haar] hart te ontsluiten” om te overwegen (besien) hoe zij in God is en wat god es (22-25, cfr. 35.37). (Zie, voor sien en besien, de commentaar bij Brief 28). En er is iets dat nog meer tot vreugde stemt dan het mediterend bezien van God. De meesteres laat ook het meest verheugende van al haar mystieke woorden vallen: ghebrukeleke, genietend. De geadresseerde mag verwachten dat zij ervarenderwijs opgenomen zal worden in de tweevoudige beweging, naar binnen en naar buiten, die Gods eigen leven kenmerkt. Dan zal zij zich in hem voelen “genietend in heerlijkheid” (38). In de slotzin van het eerste gedeelte van de brief wordt deze verwachting nog met meer gevoel uitgedrukt: “En bereid uw ziel tot het grote genieten (ghebrukene) van de almachtige Minne van onze al te zoete God” (54-5). Er is echter een duistere kant aan de claerheit. Zowel wat de werke betreft als het ghebruken, laat Hadewijch een waarschuwing horen. Het mag het “lieve kind” niet ontgaan dat God, ook bij zoveel claerheit, ondoorzienbaar blijft. Haar activiteit moet, hoe gerecht deze ook is, door passiviteit gedragen worden, want het is een Ander die steeds de kracht geeft en de leiding heeft. Daarom is het haar geraden dat zij “God begaan laat (ghewerden late)” (13). Maar het is vooral in verband met het ghebruken dat de verwijzing naar Gods onraakbaar anders-zijn te denken geeft. De geadresseerde moet God niet enkel in haar handel en wandel laten begaan, zij moet “hem zichzelf laten genieten (ghebruken) in al de werken van zijn klaarheid” (41-3). Zoals de Ander zijn eigen werken heeft, zo heeft Hij eveneens zijn eigen genieten, een hoogsteigen genieten, want, zichzelf genietend, is Hij geheel binnen zichzelf. Het “lieve kind”, dat uitziet naar het moment waarop het ghebruken van Minne haar ten deel valt, wordt geconfronteerd met een goddelijk ghebruken dat op zichzelf staat. Houdt ghebruken dan niet noodzakelijk in dat de een én de ander in een en dezelfde genieting samenvallen? Ghebruken is toch het onbeperkt bezitten van elkaar dat de meesteres meer dan eens geëvoceerd heeft en bijvoorbeeld in Brief 9 krachtig zal formuleren: “onderling genieten zij elkaar” (9, 8-9). In het tweede gedeelte van Brief 1 (56-82) verandert Hadewijch van toon. Zij spreekt niet meer als de meesteres die in de claerheit de mystieke weg uitbakent, maar als de vriendin die klaagt over haar eigen gevoel van teleurstelling. We zouden Brief 1 verkeerd verstaan indien we dit verdrietig gedeelte als een aparte confidentie beschouwen die buiten de claerheit valt. Alsof Hadewijch zich even laat gaan en de zure werkelijkheid van haar levensweg niet meer verbloemt. Dat hier geen sprake is van een zwak moment, blijkt uit de overige brieven: de leidster die haar volgelingen steeds weer oproept om “volwassen” te worden in het minneleven, vereenzelvigt zich herhaaldelijk met haar “onvolwassen” vriendinnen. Er is dan ook in deze brief geen scheiding tussen de twee gedeelten. In het tweede spreekt Hadewijch, nog steeds in de claerheit, over de duisternis die met de claerheit gepaard gaat, uitgerekend wat het ghebruken betreft. Eerst verbindt zij beide gedeelten door dezelfde woorden – “al te zoet” – te herhalen zodat het contrast tussen het in het vooruitzicht

24

Brief 1

gestelde ghebruken (54-5) en het feitelijke ontbreken ervan (56-7) des te pijnlijker aandoet. ­Vervolgens verbindt Hadewijch de twee gedeelten door midden in haar klacht terug te grijpen op hetgeen zij de geadresseerde in het eerste gedeelte voorgehouden heeft: “Omdat dit God is, daarom zal men hem zichzelf laten genieten (sijns selves ghebruken)” (41-2) – “Wat Hij is, dat verteert Hijzelf in zijn zoete genieten (in siere sueter ghebrukenissen)” (64-5). Zo laat zij zien hoe het inzicht dat eerst deel uitmaakt van haar minneleer in haar eigen minneleven het struikelblok teweegbrengt dat zij elders haar “ongeval” noemt: het “niet-genieten van Minne (minnen ­onghebruken)” (66). Zij gaat in deze parallelplaatsen over van hetgeen zij voelt naar “wat Hij is”. Volgens Hadewijch is de diepere oorzaak van het niet-genieten van de mens gelegen in Gods anders-zijn. Voor de trinitaire passage van Brief 1 (25-32), zie de commentaar bij Brief 30. Brief 1 vormt als het ware een inleiding in de schriftuur en de leer van de Brabantse mystica. Zij hecht veel betekenis aan de vormgeving van haar tekst, die zich geregeld ontwikkelt tot een klankenspel. Door in hoge mate voor het oor te schrijven vraagt zij van de lezer dat hij luisterend leest. Wat haar leer betreft, geeft zij drie kernthema’s aan. Het eerste betreft de communicatie tussen de mystieke geestgenoten. Deze heeft plaats in de goddelijke claerheit, hetgeen wil zeggen dat er niet twee maar drie actoren zijn. Het tweede thema is dat deze claerheit zich dient te verwerkelijken op aarde, voornamelijk in de werken van de mystica. Het derde thema bestaat in de evocatie van het genotvolle één zijn met God, terwijl tegelijk de aandacht gevestigd wordt op God die zichzelf geniet, een tegenstelling die Gods blijvend anders-zijn voelbaar maakt.

Brief 2 Nv merket alle die dinghen daer ghi in ghedoelt hebbet met eenwille, Met droefheiden sonder noet. Mer dats waer, dat wetic wel, dat hi dicke drouet dien sins ghebrect Ende hi dan niet en weet weder hi naket soe verret, dat es wel recht. Mer die rechte gheloueghe hi sal weten dattie goetheit sijns liefs meere es dan sijn sneuen. Men en sal niet droeuen omme doghen noch langhen na raste. Men sal alles omme al begheuen ende alre rasten vertien. Sijt blide altoes in hope om minne te vercrighene. Want begherdi minne te gode volmaecteleke, so en suldi en ghene sake van rasten weder begheren dan allene minne. Sijt op uwe hoede ende in vreden van allen dinghen. Doet te allen dinghen wel. Mer en roeket om en gheen ghewin, Noch om salicheit, Noch om doemsele, Noch omme behoudenisse, Noch omme torment; Mer alle dinc doet ende laet om der minnen eren wille. Houdi v dus, soe suldi saen vercoeueren. ende scijnt plomp voer de liede: daer es vele waerheiden in. Sijt bekeersam ende ghereet alden ghenen die uwes behoeuen Ende elken mensche doet sinen vrede daer ghijt gheleisten moghet sonder uwe nederheit. Sijt blide metten bliden, Ende weent metten weenenden, Ende verdraechleec den ghenen die uwes behoeuen, Ende ernstich ten sieken, Ende milde den behouenden, Ende enich inden gheeste buten alle creaturen.

5

10

15

20

25

Brief 2 Merk nu al de dingen op waarin gij gedwaald hebt door eigenwillig te zijn, door nodeloze droefheid. Natuurlijk is het zo, dat weet ik wel, dat wie degene mist die van hem is, dikwijls bedroefd is, en dat hij dan niet weet of hij naderbij komt of zich verwijdert, dat is terecht. Maar de rechte gelovige moet weten dat de goedheid van zijn Geliefde groter is dan zijn falen. Men mag niet bedroefd zijn om lijden noch verlangen naar rust. Men moet alles om alles opgeven en alle rust verzaken. Wees altijd blij in de hoop dat ge Minne zult verkrijgen. Want verlangt ge volmaakt de minne tot God, dan zult ge in ruil daarvoor geen rust verlangen maar alleen Minne. Wees op uw hoede en in vrede met alle dingen. Handel in alles goed. Bekommer u echter om geen gewin, noch om zaligheid, noch om verwerping, noch om behoudenis, noch om kwelling, maar doe en laat alles om de eer van Minne. Is dit uw houding, dan zult ge u weldra herstellen. En maak een plompe indruk op de mensen, daar is veel waarheid in gelegen. Wees geneigd om goed te doen en sta gereed voor al degenen die u nodig hebben en stel iedereen tevreden waar gij het kunt doen zonder u te verlagen. Wees blij met de blijden en ween met de wenenden en verdraag hen die u nodig hebben en wees ijverig voor de zieken en mild voor de behoeftigen en één in de geest buiten alle schepselen.

5

10

15

20

25

28

Brief 2

Ende alse ghi te allen dinghen doet dat beste Dat ghi moghet, die menscheit moet dicke sneuen: Soe verlaet v op die goetheit gods dat sine goetheit meerre es dan v sneuen: Ende werct altoes in toeuerlate ghewarighe doghet, ende sijt ernstich ende ghestadich altoes sonder sparen te werkene den raet ons heren. Ende sinen alreliefsten wille in al dat ghine bekinnen moghet, met aerbeide, Met nauwen ondersoekene van peinsinghen v seluen te kinnen in al. Ende leuet soe gode, dies biddic v, dat ghi niet en ghebrect dien groten werken daer hi v toe gheroepen heuet: Dat en versuemt niet bi ghenen lichteleken werken, dat biddic v ende rade; Want ghi hebbet grote saken daer ghi ocsuun op nemen moghet vore gode. Want hi heuet v ghehuet van allen ocsune wildi v seluen hueden, soe dat ghijt ghenadechleke goet doen hebbet wildijt bekinnen, Ende te vollen hebdi luttel ghenoech doeghens groet met te wassene Alsoe ghi sculdich waert, soudi gode recht doen, also ghi bi wilen gherne daet. Al gheuoeldi oec bi wilen ellindicheit van herten alse ocht ghi van hem begheuen waert Daer omme en mestroest v seluen niet. Want ic segghe v waerleke dat alle die ellende die men doghet met goeden wille te gode die is bequame in die ghehele nature gods. Mer wisten wi hoe lieue gode daer toe es, Dat ware ons ontidich, Want soe en wart ons ghene ellende: Want die den wille gods kinde datter hem lieue toe ware, Hi soude wel gherne bi sinen wille inden afgronde der hellen sijn, Ende hi en mochte nummermeer voert gaen noch wassen daer hi ghene pine ghesmaken en mochte. Die wiste dat gode behaghelike ware te sinen werken hem en soude rouwen wat hem ghe sciede. Ghi sijt noch ionc ende behoeft sere te wassen, ende voeghet vele bat, wildi den wech der minnen gaen, dat ghi aerbeit soeket Ende doer haer eere pijnt, dan ghi haers soudet willen gheuoelen.

30

35

40

45

50

55

60

65



Brief 2

Ook als ge in alles het beste doet wat ge kunt doen, een mens moet dikwijls falen: verlaat u dan ook op Gods goedheid daar zijn goedheid groter is dan uw falen. En volbreng altijd, u op hem verlatend, de waarachtige deugd, en wees ijverig en standvastig om altijd zonder iets na te laten de raad van onze Heer te volbrengen en zijn allerliefste wil in alles waarin gij die kunt kennen, door u in te spannen en, door nauwlettend uw gedachten te onderzoeken, uzelf te kennen in alle opzichten. En leef zo voor God, hierom bid ik u, dat ge niet in gebreke blijft ten aanzien van de grote werken waartoe Hij u geroepen heeft. Verzuim die niet om welke lichte werken ook, hierom bid ik u en raad het u aan. Want gij hebt een ernstige reden om moeite te doen ten aanzien van God. Want Hij heeft u behoed voor alle moeite - als ge uzelf wilt behoeden -, zodat gij door zijn genade het goed hebt - als ge het wilt erkennen -, en alles samen genomen hebt gij nauwelijks genoeg te lijden om groot op te groeien, zoals ge verschuldigd zoudt zijn, indien ge God recht zoudt doen, zoals ge bijwijlen graag zoudt doen. Al voelt ge u ook bijwijlen zo ellendig van hart alsof ge door hem in de steek gelaten waart, word daarom niet mistroostig. Want ik zeg u in waarheid dat al de ellende die men lijdt, gewillig jegens God, ons bekwaam maakt voor de gehele natuur van God. Wisten wij echter hoe lief hem dat is, dat zou voorbarig voor ons zijn, want dan was het voor ons geen ellende. Want wie zou weten dat het Gods wil lief is, die zou wel graag om zijnentwille in de afgrond van de hel zijn, maar hij zou dan ook nooit meer kunnen verder gaan noch opgroeien daar hij geen pijn meer zou kunnen voelen. Wie wist dat God behagen zou vinden in zijn werken, die zou niet rouwen wat hem ook geschiede. Gij zijt nog jong en ge behoeft zeer op te groeien, en het past u veel beter, als ge de weg van de Minne wilt gaan, dat ge op inspanning uit zijt en om haar eer moeite doet dan dat ge haar zoudt willen voelen.

29 30

35

40

45

50

55

60

65

30

Brief 2

Mer ghi sult hare dienen alse een die emmer in haren werdeliken dienst sijn wilt. Ende daer vore en suldi willen sparn ere Noch scande, Noch torment van ertrike, Noch vander hellen, al mochti se daer bi vercrighen dat ghi hare werdelike dienet, Hier inne doer hare werdelike te pinenne in ghetiden, Jn ordene te houdene, Jn al uwen dienst, sonder raste te wilne ochte te ontfane. Ende al quaemdi oec in rasten in enighe dinc die men ware dan die selue god namelike die uwe wesen sal in ghebrukene, in welken dat dat si, daer in seldi gherne dolen tot dien male dat v god met dien wesene verlicht Ende moghentheit gheuet der minnen te pleghene Ende te ghebrukene in haren wesene daer si haer seluen minne ende ghenoech met es. Dient scone ende en wilt el niet Ende en ontsiet el niet ende laet de minne vrileken met hare seluen ghewerden. Want minne volloent al comtse dicke spade. Bi ghenen twiuele noch bi ghenen onspoede en suldi laten doecht te werken Noch bi onspoede en suldi niet sorghen dat ghi selue aen gode niet vercoeueren en sult. Des en suldi niet twiuelen Noch oec gheloeuen Noch menschen noch heileghen noch inghelen, Ja ende oec bi littekenen: want ghi vroech gheroepen waert; Ende oec gheuoelt uwe herte wel bi wilen dat ghi vercoren sijt, Ende dat god uwe ziele in toeuerlate heuet begonnen te onderstane. Gheuet v seluen soe volmaecteleke daer toe dat hi v volmake. Ende en begheert nummermeer dat v mensche ondersta inden hemel Noch inder erden die soe moghende es, sonder alsoe ic v segghen mach:

70

75

80

85

90

95

100



Brief 2

Ge moet haar dienen als iemand die steeds in de haar waardige dienst wil zijn. En daartoe zult ge eer noch schande ontzien, noch aardse kwelling noch helse, mocht ge deze meemaken doordat ge haar dient naar haar waardigheid, doordat ge, om harentwille en naar haar waardigheid, u inspant bij de getijden, in het onderhouden van de regel en in al uw dienst zonder rust te willen of te ontvangen. Ook al kwaamt ge tot rust in enig ding dat minder zou zijn dan juist die God namelijk die de uwe zal zijn in de genieting, in welk ding dat ook zij, daarin zult ge u liever niet vestigen tot op het ogenblik dat God u verlicht met die (genietende) manier van zijn en u in staat stelt u aan de Minne te wijden en haar te genieten in haar manier van zijn waar zij voor zichzelf Minne is en zichzelf genoeg. Dien schoon en wil anders niets en ontzie anders niets en laat de Minne vrij begaan zoals zijzelf is. Want Minne loont ten volle, al komt ze dikwijls laat. Door geen twijfel noch tegenspoed zult ge nalaten de deugd te beoefenen en ge zult door tegenspoed niet vrezen dat ge u bij God niet zult herstellen. Daaraan zult ge niet twijfelen en dan ook uw vertrouwen niet stellen noch in mensen, noch in heiligen, noch in engelen, zelfs bij wonderen. Want vroeg werdt gij geroepen, en uw hart voelt ook wel bijwijlen dat gij uitverkoren zijt en dat God ermee begonnen is uw ziel, als die zich op hem verlaat, te ondersteunen. Verlaat u zo volmaakt [op die steun] dat Hij u volmake. En verlang nooit dat een mens u ondersteunt, noch in de hemel noch op aarde, hoe machtig hij ook is, want dit kan ik u zeggen:

31 70

75

80

85

90

95

100

32

Brief 2

Ghi sijt van Gode onderstaen, Ende ghi sult willen onderstaen sijn van hem met ghewoude ende niet langher met twiuelenden varen. Sonder dat allene moet men altoes vresen datmen der minnen te luttel es in dienste na hare werdicheit. Dese vrese vult den minsche met minnen. Dat hi soe na gheuoelt ende verstormt wert van ernsticheiden, Soe dunct hem dat hi der minnen ghenoch heuet ghedaen Ende dat hem minne te luttel hulpet ende mint na sine werdicheit van sinen dienste. Dan alle die wile es dese vrese vte, Alse men minne aldus betijt met ontrouwen. Al ander vresen dan dese suldi wech doen ende nemt dese te v in al hare comen ende in hare gaen. Die pine die v van gode beuolen es die doghet gherne al dore ende dore: soe suldi den verholenen raet van hem horen, Alsoe iob van hem seghet: Te mi es gheseghet een verborghen woert. Tweerhande onderstaen es van menschen datse die menschen onderstaen. Dat een es, dat si de sonderen onderstaen in haren val. Sulc minsche wart bi wilen soe ghewont bi caritaten Dat hi hem gode ontsegghen moet in sijn ghebruken ende in sijn verweentheit, omme de sonderen Die in sonden sijn, Soe dat hi lieuer heuet sijns liefs te deruene, hem en woerde dies sekerheit ghedaen dat hen de sonderen niet en onthopen vander ghenaden gods. Aldus doet karitate den mensche de minschen onderstaen. Dat ander onderstaen es, dat selc minsche dien god soe ghesont kent in doghene ende in caritaten ghewesent, datten god niet en spaert, Alse hine soe moghende vint van volre redenen in hem seluen, Dat hi hem niet en verligghe Noch hem seluen met hem seluen niet en ontsinct in sine suetheit, Soe hine wilt eer alles daruen dat hi van gode hebben soude, ochte god onthoude de sondaren. Soe sijn dan sulke sondaren die fiere natueren hebben van hoghen wesene, Ende die hem seluen bedoruen hebben ende soe gequetst,

105

110

115

120

125

130

135

140



Brief 2

gij wordt door God ondersteund en ge moet willen ondersteund worden door hem, vastberaden en niet langer met weifelende vrees. Het enige echter wat men steeds moet vrezen, is dat men jegens de Minne tekortschiet in de dienst die zij waardig is. Deze vrees vervult een mens met minne. Daar hij zo innig een stormachtige ijver voelt, dunkt het hem dat hij voor de Minne genoeg heeft gedaan maar dat Minne hem te weinig helpt en mint naar waarde van zijn dienst. Het is uit met deze vrees zolang men Minne beschuldigt van ontrouw. Alle andere vormen van vrees zult ge van u afzetten, maar neem deze tot u in al haar komen en in haar gaan. Het lijden dat u door God opgelegd wordt, verdraag dat graag, door en door, dan zult ge de verborgen raad van hem horen, zoals Job van hem zegt: “Tot mij werd gezegd een verborgen woord.” Tweeërhande steun is er van mensen waarmee zij andere mensen kunnen ondersteunen. De eerste steun is, dat zij de zondaars ondersteunen in hun gevallen-zijn. Een mens wordt bijwijlen zozeer gewond door naastenliefde dat hij zich God – ervaren in zijn genieting en in zijn verzaliging – moet ontzeggen omwille van de zondaars die in zonden verkeren. Hij heeft dan liever dat hij zijn Geliefde mist, tenzij hem de verzekering werd gegeven dat de zondaars niet wanhopen aan Gods genade. Aldus bewerkt caritate dat een mens andere mensen ondersteunt. De tweede steun is, dat een mens van wie God weet dat hij sterk staat in het lijden en dat caritate zijn wezen geworden is, dat God die niet spaart als Hij bevindt dat hij zozeer beschikt over de volle redelijkheid in zichzelf dat hij niet tot traagheid vervalt noch zelf aan zichzelf ontzinkt in zijn zoetheid maar verkiest alles te missen wat hij van God zou hebben, indien God de zondaars niet behoudt. Zo zijn er zondaars die een fiere natuur hebben en hoog van wezen zijn maar die zichzelf verdorven hebben en zozeer gekwetst

33

105

110

115

120

125

130

135

140

34

Brief 2

dat si en gheen vercoeueren en hebben selue ieghen gode. Doch es hen god soe hout dat hi den ghenen dien hi moghende vonden heuet beueelet den ghenen verdoelden dat hine van sinen haluen ondersta, Ende leide te sinen weghe daer men volmaectelike mint.

Dusghedaen onderstaen en hebdi niet te doene: Want ghi begonst vroech ende en hebbet gods niet gheloechent met uwen wesene soe hine sal v selue wel gheleiden te sinen wesene op dat ghijs v te hem verlaet. Mer ic segghe v waer af ghi onderstaen moghet werden: volghet den eyschene van uwer herten enechlike leuende in gode. Daer in en leuet nieman vreemder; dien ghi daer in vindet ochte gheloeft ochte gheuoelt scone wonende ende na daer in gheleidet es Ende gheweldechlike daer in wandelende es ende wesende es sonder faelgieren: Dese es daer bouen v; Dien moechdi volghen ende onderdaen sijn sonder uwe nederheit. Wildi al dat uwe vercrighen, soe suldi v seluen in toeuerlate gode al op gheuen te werdene dat hi es; Ende om der minnen eren wille soe suldi v seluen na ghenoech vertien puer ghehorsam te wesene in al dien datter meester volmaectheit behoert Jn doene in latene; daer toe soe moeti oetmoedich Ende onuerhauen bliuen van al uwen werken die ghi gheleisten moghet Ende soe vroet met onstegher volmaecter caritaten alle dinghen van ertrike ende van hemelrike te voedene ghelijc datter rechter caritaten behoert in ordenen. Hier in moechdi volmaect werden ende dat uwe vercrighen, wildi.

145

150

155

160

165

170

175





Brief 2

dat zij zich niet meer zelf kunnen herstellen ten aanzien van God. Toch is God hun zo genadig dat Hij bij diegene van wie Hij bevonden heeft dat hij daartoe het vermogen heeft, die verdoolden aanbeveelt om hen dan van zijn kant te ondersteunen en te leiden naar zijn weg waar men volmaakt bemint.

Zulk een ondersteuning hebt gij niet nodig, want ge zijt jong begonnen en ge hebt God niet verloochend met uw wezen. Hij zal u dan ook zelf wel geleiden tot zijn Wezen als gij u daarvoor op hem verlaat. Ik zeg u waardoor gij ondersteund kunt worden: volg de eis van uw hart dat uitsluitend in God leeft. Daarin leeft niemand die een vreemde is, maar degene van wie gij bevindt of gelooft of voelt dat hij daarin schoon woont en diep daarin geleid is en met meesterschap daarin wandelt en zonder falen daarin is, die staat daar boven u, die kunt ge volgen en gehoorzaam zijn zonder dat ge u verlaagt. Wilt ge al het uwe verkrijgen, dan zult ge, u op hem verlatend, uzelf aan God geheel en al overgeven om te worden wat Hij is. En omwille van de eer van de Minne zult ge uzelf ver genoeg verzaken om zuiver gehoorzaam te zijn in alles wat tot de meeste volmaaktheid behoort, in doen en laten. Daartoe moet ge ootmoedig blijven, u niet verheffend op al de werken die ge kunt volbrengen, en zo verstandig zijn dat ge met welwillende, volmaakte caritate alle dingen van aarde en hemel voedt volgens hun rangorde, zoals het de gerechte naastenliefde betaamt. Hierdoor kunt ge volmaakt worden en het uwe verkrijgen, indien ge wilt.

35 145

150

155

160

165

170

175

Brief 2: Commentaar Hadewijch geeft dadelijk het thema van Brief 2 aan door in de inleiding driemaal twee woorden te laten horen: “droefheid” en “rust” (9-13). Blijkbaar is er een verband tussen de droefheid van de geadresseerde en “verlangen naar rust”. Dit verband wordt verduidelijkt door raste(n) op twee manieren te preciseren. Eerst (39-65) laat Hadewijch zien wat de kwade gevolgen zijn mocht haar “droefheid” de geadresseerde verleiden tot “rust verlangen”. Zij zou de “grote werken” laten varen waartoe zij geroepen is. Zij zou niet in staat zijn om “groot op te groeien” ten aanzien van Minne. Zij zou ophouden “God recht te doen”. Deze drie uitdrukkingen wijzen naar hetgeen volgens Hadewijch de mystieke vereniging met Minne kenmerkt: God is en blijft voor altijd de Ander die, doordat Hij zo is, ook in het één zijn onophoudelijk “grote werken” en “groot opgroeien” eist, dat is zijn “recht”. Dit punt wordt verder opnieuw aangegeven door “bekwaam voor de gehele natuur van God” en “nooit meer verder kunnen gaan noch opgroeien” (55 en 61-2). Vervolgens (66-85) preciseert Hadewijch raste door zowel de gesteldheid van de geadresseerde te omschrijven als het rusten dat deze voorzweeft. Zij is “nog jong”, hetgeen niet betekent dat ze bijvoorbeeld maar twaalf of zestien jaar is, maar dat ze de Minne “zou willen voelen”. Het woord “willen” is van belang. Hadewijch wijst niet het voelen van Gods aanwezigheid af maar het door de jonge mystica gezocht voelen dat de afstand tussen haar en de Geliefde zou opheffen, zodat zij niet meer “degene die van [haar] is” (5) zou hoeven te missen. Daar echter het rusten waarvan de geadresseerde droomt in zelfbewust voelen bestaat, is het een tot rust komen in iets dat “minder” is dan God zelf (78-9). De crisis in het minneleven van de geadresseerde is dus een kwestie van falende transcendentiebeleving: wie Minne wil voelen om dààrin te rusten, verliest de andersheid van de Ander uit het oog. Nadat Hadewijch een waarschuwing heeft laten horen (39-65) en de geadresseerde tot zelf­ onderzoek aangezet (66-85), tracht zij in dit “jonge” hart ontvankelijkheid te wekken voor het goddelijke anders-zijn van Minne (86-149). Eerst neemt zij een raadgeving over uit de vorige brief: Datmen gode ghewerden late met siere claerheit! (1, 13-4) wordt nu laet de minne vrileken met hare seluen ghewerden (87-8). Vervolgens gebruikt zij het motief van de ondersteuning door God en de vrees voor God om de geadresseerde het machtige anders-zijn van Minne in te prenten. Enerzijds zal zij maar bevrijd worden van haar bedruktheid en “[zich] bij God herstellen” (92) door zich aan een geheel Andere over te geven, anderzijds moet haar enige vrees zijn dat zij “jegens de Minne tekortschiet in de dienst die haar waardig is” (107-8; herinnering aan 69-70). Nu Hadewijch de “jonge” volgelinge op de Ander gericht heeft, weg van het zelfgevoel, duidt zij de ervaring aan waarnaar zij mag uitkijken (150-75). Wat haar mogelijk ten deel zal vallen, is de beleving waar heel haar minneleven om draait: de eenwording van haar diepste met Gods diepste wanneer “Hij [haar] zelf wel zal geleiden tot zijn Wezen” en zij zal “worden wat Hij is” (153 en 163). In deze context geeft de meesteres haar leerling ook een parel van een paradox mee: de Ander aan wie ge alles verliest dat het uwe is, dàt is “al het uwe” (163 en 174-5). Voor het citaat (121) uit het Boek Job (4, 12), zie Brief 18, 182-8.

COMMENTAAR 37

Samenvattend kunnen we zeggen dat Brief 2 tegelijk wijst naar een knelpunt in Hadewijchs leiderschap en een hoofdpunt van haar leer. Zoals verder in de Brieven zal blijken, zijn haar ­volgelingen al te vaak uit op ghenoechte, op het genoegen van zichzelf te voelen in het voelen van Minne. Door de strijd aan te binden met deze “jonge” vorm van minneverkeer met Minne die God is, heeft de leidster in haar eigen groep tweedracht teweeggebracht. Haar kritiek, die dikwijls hevig is (zie bijvoorbeeld Brief 6), steunt echter op haar inzicht in de mystieke vereniging met de Transcendente: in plaats van te rusten op welke contemplatieve gift ook, moet iedereen, ook wie niet meer zo “jong” is, zoals de leidster zelf, onophoudelijk “opgroeien” ten aanzien van de Ander; iedereen moet in plaats van het eigen genoegen te zoeken dat van Minne op het oog hebben, hetgeen betekent dat iedereen altijd moet “werken” voor Minne door hààr te begeren zonder mate en de mensen te “dienen” zonder omzien.

Brief 3 God si met v. ic bidde v doer die gherechte doghet ende trouwe die god selue es, Dat ghi ghedinct al vren der heylegher doghet die hi selue es Ende die hi was in seden doen hi minsche leuede. Ay, suete minne, nu leuen wi minschen. Nu ghedinct diere edelre werken dier hi hen allen soe ghereet was elken te siere behoeften; Ende daer nae ghedinct der sueter naturen van minnen die hi nu es, Ende die soe eyselijc es ane te siene van wondere.

5

10

Ay wijsheit leidet herde diepe in gode. Daer omme en es hier en ghene sekerheit van leuene dan allene na die diepe wijsheit omme hem te gherakene. Ay die altoes ongherenen es ende soe diepe te gerakene dat moet hem ontfermen Dat nu soe luttel yeman daer na doet ochte quelet met ongheduerne ocht met crachten van berrenden werken yet te gherakene wie hi wonder es ende wies hi met minnen pleghet. Hemelsche ghewoente soudemen hier een groet deel verstaen ende pleghen die hem ghenoech ertscher seden ontrocke bi minnen bande Ende die ghenoech hadde hemelscher niede te gode Ende der broederleker minnen ten minschen in allen saken daer sijs noet hadden.

15

20

25

Brief 3 God zij met u. Ik bid u bij de gerechte goedheid en trouw die God zelf is, dat ge gedurig gedenkt de heilige goedheid die Hijzelf is en die Hij was in zijn wijze van leven toen Hij als mens leefde. Ach, zoete minne, nu leven wij als mensen. Gedenk dan nu eerst de edele werken waarmee Hij voor allen zo gereed stond, voor elkeen naar zijn behoefte; gedenk daarna de zoete natuur der Minne die Hij nu is, en die zo vreeswekkend is om aan te zien door haar wonderlijkheid.

5

10

Ach, wijsheid leidt zeer diep in God. Daarom is er hier geen zekerheid van leven dan alleen volgens de diepe wijsheid die hem zoekt te raken. Ach, Hij die altijd onraakbaar is maar zo diep te raken, Hij moge er medelijden mee hebben dat nu haast niemand ernaar haakt of hunkert om door ongedurigheid of door de kracht van vurige werken iets te raken van hoe wonderlijk Hij is en hoe Hij in de minne te werk gaat. Wie zich door de band van de minne genoeg onttrok aan de wereldse gewoonten, en genoeg hemelse drift had naar God, en broederlijke liefde voor de mensen in alles waar zij er nood aan zouden hebben, die zou hier op aarde voor een groot deel de hemelse levenswijze verstaan en begrijpen.

15

20

25

40

Brief 3

Der minnen meeste noet ende der minnen vorste onlede die oefene ic eerst; alsoe doet die broederlike minne die leuet in die caritate ihesu christi: Si ondersteet die broederlike minne welc het si in bliscappen ocht in rouwen, In crachte ochte in goede, Jn dienste ochte in rade, Jn troeste ochte in dreighene. Hier toe si dine cracht altoes ghereet om heme, alse god hier toe niet te segghene en heuet. Hier met gheraectmenne ane de side daer hi hem seluen niet gheweren en can: Want dat es met sijns selues werke ende met sijns vader wille die hem dat beual, ende hi voldeet; Ende dat es dies heilichs gheests boetscap. Dan gheuet minne hemelsche wondere te kinne ende vele wondere.

30

35

40



Brief 3

Hetgeen voor de minne het meest nodig is en vanwege de minne vooreerst gedaan dient te worden, daar leg ik mij het eerst op toe. Dit doet de broederlijke liefde die leeft in de naastenliefde van Jezus Christus. Zij ondersteunt de beminde broeder hoe dan ook: in blijdschap of droefheid, met strengheid of goedheid, met dienst of raad, met troost of bedreiging. Hiervoor weze uw kracht altijd gereed omwille van hem, zodat God hierop niets te zeggen heeft. Zodoende raakt men hem aan de zijde waar Hij zichzelf niet verweren kan: men raakt hem met zijn eigen werk en met de wil van zijn Vader die hem dit opdroeg, en Hij volbracht het. En dat is de boodschap van de heilige Geest. Dan geeft minne hemelse wonderen te kennen, en vele wonderen.

41

30

35

40

Brief 3: Commentaar Wat hier dadelijk opvalt is dat Hadewijch speelt met “raken” en “onraakbaar”: “... de diepe wijsheid die hem zoekt te raken. Ach, Hij die altijd onraakbaar is maar zo diep te raken” (13-15). In deze structuur staat het woord “onraakbaar” centraal en dit spreekt blijkbaar zowel het eerste als het tweede “raken” tegen: zowel zoeken te raken als diep raken stoten op de Onraakbare. Dit woordenspel wordt nog intrigerender doordat het in verband staat met “iets te raken van hoe wonderlijk Hij is” (18). Daar heel het bestaan van Hadewijch en haar mystieke vriendinnen bepaald wordt door het verlangen om Minne gewaar te worden, is dan ook het raken van hetgeen onraakbaar is een levenskwestie. Hadewijch geeft geen omschrijving van wonder, maar ze duidt wel aan hoe het wonder dat God is zich laat voelen in de minnemystiek. Minne wordt ervaren als van nature tegelijk soet en eyselijc, dat is haar wonderlijkheid. Het is beter dat we eyselijc niet als “ijselijk” vertalen, want door de gangbare betekenis van het moderne woord – “verschrikkelijk / afgrijselijk” – wordt het verband met soete onverstaanbaar. Wat hier wel past, is “vreeswekkend”, in de zin van iets dat zulk een ontzag of schroom inboezemt dat een mens sprakeloos gaat beven, trillen, sidderen – zie het eyselike anschijn van wondere in Brief 6 (133-4). Dat God tegelijk soet is en eyselijc, heeft­ Hadewijch het sterkst uitgedrukt in Visioen 1 waar zij in één adem, in een zinsnede die op het herhaalde “mijn” rust, vreeswekkend verbindt met Lief en onzegbaar met zoet: mijn anxteleke lief ende mijn ontseggheleke soete (Vis. 6, 80-1). De natuur van Minne is dus wonder doordat zij zoetheid geeft én vrees opwekt. “Zoet” en “vreeswekkend” vormen dus geen antinomie maar een paradox, en zulk een paradox – tegengestelde dingen bestààn samen – wordt eveneens opgeroepen door Hadewijchs spelen met “raken” en “onraakbaar”: zoals soet samengaat met eyselijc, zo gaat gheraken samen met ongherenen. Hadewijch wil dus niet zeggen dat de goddelijke Minne zelf per se buiten ’s mensen bereik blijft, maar dat het menselijk gheraken altijd, altijd opnieuw, tekortschiet. Er zijn twee redenen waarom Degene die zich laat gheraken toch ongherenen is. De ene is ­gelegen in de persoon die God wel zoekt te raken maar zich niet ver genoeg waagt in de goddelijke diepte. In Brief 5 krijgt de geadresseerde te horen: “waarom raakt gij God niet diep genoeg in de diepte der natuur die zo grondeloos is?” (31-3). De andere reden is te vinden in God die van nature voor altijd, steeds opnieuw, de Ander is. In Brief 18 wordt dit raken van Degene die onvatbaar blijft voorgesteld als een doorvaren van de ziel “in zijn grond, die niet geraakt kan worden tenzij zij hem raakt met haar diepte” (76-8). In Brief 3 staat dus het besef van Gods transcendentie centraal. We moeten echter het begin van de brief (1-7) nog lezen en ook het sluitstuk (26-40). Deze twee, omlijstende passages zijn opmerkelijk omdat hier, voor de eerste keer in de Brieven, het christocentrisch karakter van Hadewijchs mystieke leer in het volle licht komt te staan. In 1-7 richt Hadewijch de aandacht van de geadresseerde op de Mens en op het intrinsieke mens-zijn van “wij”, de mystieke vriendinnen. De herhaling van minsche klinkt als een waarschuwing: denk niet dat we los kunnen zweven van hetgeen we wezenlijk zijn, minsche, en in het verlangen naar godservaring de concrete werken

COMMENTAAR 43

kunnen vergeten van Degene die minsche leuede. Zo wordt kort maar duidelijk het probleem van Gods anders-zijn gesteld in wi minsche en de oplossing aangegeven in hi minsche. In het sluitstuk (26-40) valt de verandering van toon op na de nogal clichématige bedenking in regels 19-25. Plotseling stopt Hadewijch met te redeneren over het raken van de onraakbare en getuigt nu van haar eigen minnebeleving. In 26-8 kunnen we also niet zomaar door “zoals” weergeven want dat zou de pointe van deze passage verdoezelen. Als we echter also doet vertalen als dit doet, dan horen we Hadewijch iets zeggen wat de op Minne-ervaring gestelde lezeres(sen) ontnuchterd moet hebben: de hoge Minne tegemoet gaan, is in de allereerste plaats de evenmens tegemoet komen. Minne beleven, beweert Hadewijch, dat doe ik eerst en vooral in het beleven van de broederlike minne. Hadewijch knoopt dus aan bij de christocentrische aanhef van haar brief (1-7), want de broederlijke liefde beoefenen, dat is Jezus’ mensenliefde gestalte geven. Nu is het in deze praktische context dat opnieuw de hoge woorden gheraken en wonder klinken. De kwestie van Gods transcendentie wordt ingewerkt in de Christusbeleving, die in de eerste plaats bestaat in het navolgen van de Mens. Deze kwestie wordt dus niet opgelost op het ietwat theoretisch vlak waarop ze in het midden van de brief gesteld wordt. Het is alsof de mystieke leerlinge, die zich maar al te graag op dat vlak ophield, van de meesteres te horen krijgt: doe zoals ik, kom naar beneden, neem de weg van de navolging en, ik spreek uit ervaring, dàn zult ge wel zien hoe de goddelijke wonderlijkheid van Minne zich openbaart. Het is de minne waarin broederlike minne vooraan staat die “hemelse wonderen te kennen geeft, en vele wonderen”.

Brief 4 Jc bidde v dies dat ghi merket alle de pointe daer ghi in hebt ghedoelt ende betert v in dien met al uwer cracht: want men doelt in herde vele dinghen die men goet acht ende die oec goet sijn. Nochtan doelt reden daer in, als mense niet in hare beste en versteet noch en volghet: daer doelt redene. Alse dan redene verdonckert wort, soe wert die wille cranc Ende onmechtich, ende soe vernoyt hem aerbeits. Want hem redene niet en liechtet. Hier bi verliest die memorie hare hoghe ghedachte Ende hare yoieleke hoghe toeuerlaet Ende hare menich nauwe keren dat hare toeuerlaet leert bi te verhoghene ellendich beiden na hare lief. Hier met wert verladen die edele ziele. Mer alst dus daer met es soe troestse de hope vander goetheit gods. Mer men moet dolen ende doghen eermen dus verledicht werdet. Nu suldi merken op alle die dinghen die ic v segghen sal, ende waerin dat redene doelt, ende beteren v in dien met al uwen vlite. Ende en laet v niet vernoyen soe dat ghi hier ane yet ghebrect. Want die oetmoedeghe ridder en sal niet sorghen omme sine slaghe alse hi bescout de wonden van sinen heileghen graue. Alst gode tijt dunct soe saelt saen ghebetert werden: ghedoghet ghestadechleke. Soe sal god der redenen licht gheuen ende ewecheit ende waerheit; Soe sal de wille redene vercrighen, daer af sal hem nuwe cracht bliuen.

5

10

15

20

25

Brief 4 Ik vraag u dat ge al de punten opmerkt waarin ge gedwaald hebt en dat ge u daarin betert uit al uw kracht, want men dwaalt in zeer veel dingen die men goed acht en die het ook zijn. Toch dwaalt de rede in dat alles indien men haar niet verstaat noch volgt waar zij op haar best is: daar dwaalt de rede. Als de rede verduistert, dan wordt de wil zwak en machteloos, en dan staat inspanning hem tegen daar de rede hem niet voorlicht. Hierdoor verliest de memorie haar hoge gedachte en haar blij en hoog vertrouwen en haar menig en nauwgezet zich keren tot hem, waarmee het vertrouwen haar leert het ellendig wachten op de Geliefde te verblijden. Hierdoor wordt de edele ziel terneergedrukt. Is het echter met haar zo gesteld, dan troost haar de hoop op Gods goedheid. Maar men moet dwalen en gedogen voor men zo verlost wordt. Nu moet ge op al de dingen letten die ik u zeggen zal en waarin de rede dwaalt, en u beteren daarin met alle vlijt. En laat het u niet tegenstaan als ge in iets in gebreke blijft, want de ootmoedige ridder mag zich niet bekommeren om de slagen die hij krijgt, als hij de wonden beschouwt van zijn heilige graaf. Als het God dunkt dat het tijd is, zal het vlug beteren: gedoog gestadig. Zo zal God de rede licht geven en eeuwigheid en waarheid. Zo zal de wil de rede verkrijgen en daaruit zal hem nieuwe kracht bijblijven.

5

10

15

20

25

46

Brief 4

Dan sal memorie coene wesen alse god met siere moghentheit alrehande anxt ende veruaertheit af sal doen. Corteleke geseghet redene doelt Jn vresen Jn hopen Jn caritate Jn ordene te houdene Jn tranen Jn begherten van deuocien Jn oefeninghe van sueticheiden Jn veruaertheiden van dreigeden gods Jn onderscedecheiden van wesene Jn nemene Jn gheuene Jn menigherande dinc die men goet waent doelt redene. Redene kint wel datmen gode vresen moet ende dat god groet es ende de minsche cleyne. Alse dan redene vreset die groetheit gods bi hare cleynheit Ende laet hare ontbliuen die groetheit gods ane te uane, Ende te twifelne beghint dat si dat liefste kint gods niet en wert, Ende dat hare dunct dat hare soe groet wesen niet en besteet: Hier bi laten vele liede dat si gheen groet wesen ane en vaen. Hier in doelt redene ende in vele saken meer. Jn hope dolen vele liede die hopen dat hen gode alle hare sonden vergheuen heuet; Ende warense hen ghewareleke te vollen vergheuen, si minden gode ende wrachten werken van minnen; Ende si verlaten hem met hope op saken die hen nemmermeer en werden: Want si sijn te traghe ende laten haer scout achter die si sculdech sijn gode en der minnen, die men schuldech es pine toter doot. Jn hopen doelt redene, Jn vele saken dient alsoe steet: dies en behoefdi alsoe vele niet alse der ander pointen.

30

35

40

45

50

55



Brief 4 

Dan zal de memorie koen zijn, als God met zijn almacht allerhande angst en vervaardheid weg zal doen. Kort gezegd, de rede dwaalt in vrees in hoop in naastenliefde in het onderhouden van een regel in tranen in verlangens naar devotie in oefeningen doen om zoetheid in vervaardheid om de dreiging Gods in onderscheid-maken in de zijnswijze in nemen in geven in allerhande dingen die men voor goed houdt dwaalt de rede. De rede weet wel dat men God vrezen moet en dat God groot is en de mens klein. Als dan de rede de grootheid Gods vreest wegens haar kleinheid en nalaat de grootheid Gods aan te grijpen en begint te vermoeden dat zij Gods liefste kind niet wordt en het haar dunkt dat zulk een groot wezen haar niet toekomt – daarom laten veel mensen na dat grote wezen aan te grijpen. Hierin dwaalt de rede en in nog veel meer dingen. In hun hoop dwalen veel mensen die hopen dat God hun al hun zonden vergeven heeft. Maar waren ze hun waarlijk volledig vergeven, dan beminden ze God en werkten ze de werken van de minne. Zij echter verlaten zich in hun hoop op dingen die hun nooit ten deel vallen, want zij zijn te traag en laten de schuld achterwege die zij God schuldig zijn en de Minne, die men inspanning verschuldigd is tot de dood. In het hopen dwaalt de rede in veel dingen als het met iemand zo gesteld is. Hier behoeft gij niet zoveel als bij de andere punten.

47 30

35

40

45

50

55

48

Brief 4

Jn caritaten doelt men in onbescedenen dienste van gheuene bi onsten sonder noet van dienen sonder noet; Ende dat een minsche hem seluen quetset sonder noet. Vele doet affectie datmen caritate noemt. Met ordenen te houdene becommert men met vele dinghen diermen quite mocht sijn; ende dat doet reden dolen. Een gheest van goeden wille werct in binnen scoendere dan alle ordenen gheuiseren mochten. Jn tranen doelt men vele: al wiset wel redene datmen weent omme dat enen tsine ghebrect, Ja doch eest vele een wille; daer doelt men vtermaten vele in. Jn begherten van deuocien dolen alle die minschen diere yet in sijn soekende. Want men sal gode soeken ende el niet; ende dat hi daer bouen gheuet dat salmen gherne nemen.

60

65

70

75

Jn oefeninghen van soeticheiden doelt men vele; Want daer es herde vele affectien in, eest te gode, eest ten minschen. Dreygede van gode ochte menichfout torment dat te ontsiene doet redene dolen, alsmen die meer ontsiet Ende daer omme dicwile meer doet Ende laet dan omme minne. Vele onderscedicheiden van werken in doene in latene benempt vele vriheiden van minnen.

80

85



Brief 4 

In de naastenliefde dwaalt men door de ondoordachte dienst van het geven uit genegenheid zonder noodzaak en van het dienen zonder noodzaak, en dat een mens zichzelf kwelt zonder noodzaak. De affectie doet veel van wat men naastenliefde noemt. Door het onderhouden van een regel bekommert men zich om veel dingen waarvan men vrij kon zijn, en dat doet de rede dwalen. Een geest van goede wil werkt vanbinnen schoner dan alle regels zouden kunnen bedenken. In tranen dwaalt men dikwijls. Al houdt de rede iemand wel voor dat hij weent omdat het zijne hem ontbreekt, toch is het vaak eigenwillig-zijn. Daarin dwaalt men uitermate dikwijls. In verlangens naar devotie dwalen al de mensen die er iets in zoeken. Want men moet God zoeken en niets anders, en wat Hij daarenboven geeft, dat moet men graag aannemen.

49 60

65

70

75

In oefeningen doen om zoetheid dwaalt men dikwijls, want daarin is zeer veel affectie, ofwel jegens God, ofwel jegens mensen. Dreiging van God of allerlei kwelling ontzien doet de rede dwalen, als men die meer ontziet en er dikwijls meer voor doet en laat dan voor Minne. Veel onderscheid-maken in het werken, in doen in laten, beneemt veel vrijheid van minne.

80

85

50

Brief 4

Jn nemen dies men ontberen mach van buten ende van binnen doelt redene. In alrehande hebbinghen ende in ghemac sonder noet ende in nauwen vrede van gode ende van menschen doelt redene.

90

Jn gheuene doeltmen vele dat een hem seluen al op gheuen wilt voer sinen tijt, ende te menighen vreemden dinghen hem te gheuene daer hi niet toe en es ghemeynt noch ghemint. In rouwe, in pinen, Jn raste Jn belghen Jn soenen, Jn lief in leet: Te al desen goeden tijt te gheuene daer in doelt redene. Die menigherande ghehoersamheit doet reden ouer sere dolen: daer in sijn alle dese andere poenten besloten. Ghehoersam te sine der vresen alse wille, Ende alle den anderen poenten onghetempert alse wille. Ghehorsam te sine Jn vare In hope In affectien ende in al dien datmen ghehorsam es datter volcomenre Minnen niet en behoert: Daer doelt redene. Dat ic segghe dat redene doelt in al desen poenten die de liede pleghen te verlichtene, Dat es omme dat dit die hoghe poenten sijn ende redene elken van desen poenten bi natueren wiset na sine werdicheit.

95

100

105

110



Brief 4 

In het nemen van hetgeen men kan missen van buiten en van binnen dwaalt de rede. In het hebben van allerhande dingen en in zijn gemak nemen zonder noodzaak en in nauwgezet de vrede onderhouden met God en met de mensen dwaalt de rede.

51

90

In het geven dwaalt men dikwijls wanneer iemand zichzelf geheel en al wil opgeven voor het zijn tijd is, en zich aan allerlei vreemde zaken overgeven waartoe hij niet geroepen is noch bemind. In verdriet, in moeite doen, in rust zoeken, in ruzie maken, in zich verzoenen, in lief en leed, aan al deze dingen kostbare tijd geven, daarin dwaalt de rede. Volgzaamheid menigerhande doet de rede ten zeerste dwalen. Daarin zijn al deze andere punten besloten. De vrees involgen naar eigen wil en in al de andere punten onbeheerst volgzaam zijn naar eigen wil, in schrik, in hoop, in affectie en in al hetgeen waarin men volgzaam is en dat tot de volkomen minne niet behoort, daar dwaalt de rede. Dat ik zeg dat de rede dwaalt in al deze punten die meestal [dienen om] de mensen voor te lichten, dan is dit omdat dit de voorname punten zijn en de rede van nature elk van deze punten op de rechte waarde schat.

95

100

105

110

Brief 4: Commentaar Op het eerste gezicht bevestigt deze brief het cliché dat Hadewijch, de “affectieve” mystica, het verstand opzij zet. Twee opmerkingen komen hierbij te pas. Met de eerste lopen we vooruit op hetgeen verder in de Brieven (zie vooral 11 en 18) tot uiting zal komen: de rede speelt ook in de meest gevorderde mystieke beleving een essentiële rol. Bij de minnemystica verdwijnt de edel redene vanden redeleken mensche (30, 77) nooit. Trouwens, de rede is Gods geschenk: Want God heeft de mens de schone rede gegeven, die de mens op alle wegen leiding geeft en bij al zijn werken verlicht. Wilde de mens haar volgen, hij kwam nooit bedrogen uit. (14, 59-63)

De tweede opmerking is, dat Hadewijch zich met Brief 4 niet op het mystieke terrein beweegt maar errond en ook hier wordt het belang van de rede niet geminimaliseerd. Zij richt de aandacht op sommige “dingen” die, hoewel ze “goed” zijn, een struikelblok vormen voor godgezinde ­mensen als de rede “verduistert” (7-8). Dit belet niet dat dat de rede als zodanig eveneens goed is, zij die “van nature elk van deze punten op de juiste waarde schat” (109-10). Drie van de punten waarop de rede dwaalt worden aangewezen door stamverwante woorden: onbesceden (60) en onderscedecheit (36 en 84) zijn afgeleid van sceden, scheiden. Onbesceden heeft te maken met caritate en meer bepaald met de dienst die er deel van uitmaakt: In de naastenliefde dwaalt men door de ondoordachte dienst (in onbescedenen dienste) van het geven uit genegenheid zonder noodzaak en van het dienen zonder noodzaak. (4, 60-2)

Hadewijch behandelt hier een zeer menselijk probleem dat – blijkbaar onvermijdelijk – ook de mooiste handelwijze en de beste bedoelingen aankleeft. Dingen die over het algemeen beschouwd worden als goed, zijn niet absoluut goed. Of iets dat goed is, bijvoorbeeld een bepaalde levenswijze, het ook in werkelijkheid is, kan onder meer afhangen van bepaalde omstandigheden. In de christelijke traditie komt dit inzicht naar voren in het thema van de discreta caritas, de bedachtzame naastenliefde, die onderscheid weet te maken (discernere). Zelfs bij het volbrengen van Gods tweede gebod (aan het eerste gelijk) is onderscheid-maken en beoordelen noodzakelijk. In Brief 4 klinkt discreta caritas door in onbescedenen dienste en het typische gevaar waaraan de naastenliefde blootstaat als het verstand zijn werk niet doet, wordt puntig geformuleerd: vele doet affectie datmen caritate noemt (63-4). Onbesceden vestigt dus de aandacht op hetgeen gebeurt als de rede haar taak onvoldoende ­volbrengt, als ze te weinig onderscheid maakt. In dat geval worden bijvoorbeeld verschillende motivaties, zoals genegenheid en noodzaak, de ene voor de andere genomen. Onderscedecheit ­echter wijst erop dat de rede haar taak ook te ver kan doorvoeren en te veel onderscheid maken. Deze dwaling van de rede heeft een dubbel gevolg:

COMMENTAAR 53

Onderscheid-maken in de manieren van zijn (In onderscedecheiden van wesene) (36) Veel onderscheid-maken in het werken (vele onderscedicheiden van werken)” (84)

Verder in de Brieven zullen we zien hoe de volgroeide mystica het redelijke onderscheid-­ maken overstijgt: hoe zij de veelheid van haar verschillende werken als één werkzaamheid beleeft (vooral in Brief 17) en de veelheid der dingen als “geheelheid” verstaat (vooral in Brief 28). Hier, in Brief 4, beschrijft Hadewijch de geestesgesteldheid van de mens die (nog) geen mysticus is en wellicht te zeer geleid wordt door redene, zodat hij of zij te zeer naar rede luistert. Zo iemand beleeft de opeenvolging en afwisseling van de onderscheiden manieren van zijn (wesene), die natuurlijkerwijs zijn leven uitmaken, als afzonderlijke, door de rede gescheiden elementen. Hij loopt gevaar innerlijk, en misschien ook uiterlijk, uiteen te vallen. En wat zijn activiteit betreft, overkomt hem iets dergelijks. De rede belicht zo sterk het onderscheid tussen de werken die hij te doen heeft dat zijn aandacht voortdurend van het ene naar het andere verspringt, zodat hij vanbinnen verdeeld geraakt. Brief 4 is niet de plaats voor Hadewijch om te laten zien welke rol de rede speelt in de mystieke vereniging. Toch is hier één passage (39-48) die verwijst naar de verhouding tussen rede en minne wat het godsbewustzijn aangaat. De rede houdt de mens Gods transcendentie voor: zij “weet … dat God groot is en de mens klein.” Vanaf Brief 1 heeft Hadewijch zelf Gods blijvende anders-zijn benadrukt, bijvoorbeeld nog in de vorige brief waar zij van God zegt dat Hij altoes ongherenen es (3, 14). Spreekt zij zichzelf nu tegen door de rede haar besef van Gods grootheid te verwijten? In feite zegt zij niet dat de rede dwaalt omdat zij de goddelijke grootheid in het licht stelt, maar omdat zij deze op zulk een manier opvat dat ’s mensen godservaring er radicaal door beknot wordt. Zij ziet de menselijke kleinheid als een petieterig recipient dat nooit kan bevatten hetgeen zijn eigen maat mateloos te boven gaat. Door haar godsbegrip daarop te baseren – zie bi in regel 41 – ondermijnt zij het vertrouwen in de belofte van de Schrift dat God en mens één zullen zijn. Zij reduceert tot een illusie hetgeen de levensdroom is van Hadewijch en haar vriendinnen: ­ervarenderwijs “Gods liefste kind” worden (44). Vanaf Brief 11 zal Hadewijch in het licht stellen dat de natuurlijke redene van de mens een essentiële rol speelt in de mystieke vereniging. In die hoedanigheid wordt zij dan verlichte redene genoemd. Zie hoe Hadewijch in Brief 12 (31-9) de denkers van Brief 4 overtreft in het affirmeren van Gods onkenbaar-zijn.

Brief 5 God si met v, herteleke lieue, ende gheue v troest ende vrede met hem seluen. Dat saghic nv bouen alle dinc gherne dat v god met vrede onderstonde Ende troeste met sijns selfs goetheit Ende verlichte metter fierheit sijns gheests, alse hi wel sal ende gherne, wildijs hem ghetrouwen ende ghenoech in hem verlaten. Ay, lieue kint, sincke met al dijnre zielen in hem gheheel Ende buten al dien dinghen dat minne niet en es, Wat soe v ouer geet want onser stote sijn vele ende moghen wi ghestaen, soe selen wi vol wassen. Grote volmaectheit eest alle dinc te verdraghene van allen lidene. Mer, wet god, alremeeste vol maectheit eest te verdraghene vanden valschen broederen die schinen huus ghenoten des gheloefs. Ay dat en si v gheen wonder, al eest mi wee, dattie ghene die wi vercoren hebben met ons in Jubileerne in onse lief, Dat si ons hier beghinnen te stoerne ende te brekene onse gheselscap omme ghesceden te sine ende nameleec mi diese met nieman en willen laten. O wi, hoe ongheseggheleke suete doet mi Minne haer wesen Ende ghichten die mi van hare comen. Ay hare en maghic niet ontsegghen; ende ghi moghet haers ontbeiden ende gheduren vore hare die men seghet dat alle dinc verwint?

5

10

15

20

25

Brief 5 God zij met u, hartelijk geliefde, en geve u troost en vrede door hemzelf. Dit zag ik nu het liefst van al: dat God u met zijn vrede zou bijstaan en u troosten met de goedheid die Hijzelf is en verlichting geven door de fierheid van zijn geest, zoals Hij wel zal doen en graag, als gij het van hem wilt verwachten en u genoeg op hem verlaten. Ach, kindlief, zink met heel uw ziel geheel in hem en buiten al die dingen die Minne niet is, wat u ook overkomt. Want de stoten die wij krijgen zijn talrijk, maar als we stand kunnen houden, dan zullen wij ten volle opwassen. Grote volmaaktheid is het alles te verdragen van alle mensen. Maar – God weet! – de allergrootste volmaaktheid is het leed te verdragen dat de valse broeders ons aandoen die zich voordoen als huisgenoten des geloofs. Ach, het moet u niet verwonderen, al doet het mij wee, dat diegenen die wij uitverkoren hebben om met ons te jubileren in onze Geliefde, dat zij er op uit zijn ons hier te ondermijnen en ons gezelschap te breken, zodat we van elkaar gescheiden zijn, met name mij die zij met niemand samen willen laten. O wee! Hoe onzegbaar zoet doet Minne mij aan met haar wezen en gaven die mij van haar komen. Ach, haar kan ik niets ontzeggen, maar gij kunt op haar wachten en het uithouden tegenover haar van wie men zegt dat zij alles overwint?

5

10

15

20

25

56

Brief 5

Ay lieue, waer omme en heuet di de Minne niet na ghenoech bedwonghen ende verswolghen in hare diepheit? O wi, soe suete soe Minne es, waer omme en valdiere niet diep inne, Ende waer omme en gheraecti gode niet diepe ghenoech in die diepheit der naturen die soe ongrondeleec es? Suete minne, gheuet v omme Minne in Minnen gode te vollen, dies es noet. Want ons eest beide quaet, Ja v quaet ende mi te swaer. Ay, lieue Minne, ten doechden en ghebrect niet doer ghene pine. Te sere veronledichdi v met vele dinghen Daer v soe vele niet ane en leghet. Ghi quist te vele tijts met uwer haesticheit dat ghi soe sere inden dinghen valt die v ontmoeten. Daer toe en constic v niet bringhen dat ghi mate daer ane hielt. Dies v yet lust te doene dat es v emmer soe haestich dat ghi gheberet ocht ghi el niet achten en const. Dat ghi al deghene die v vriende sijn troestet ende hulpet dat ware mi lief, Ja soe ghi best moghet, so dat ghijs ende si in vreden bleuet: dat ghedoechde ic gherne. Jc bidde v ende mane bi gherechter trouwen van Minnen dat ghi alle dinc doet ende laet die ic v beuolen hebbe, Ende dat ghi om onse onghetroeste bedroefnesse alle bedroefde troestet na uwe macht. Bouen al beuelic v dat ghi ons eweleec beuoelne ghebode der Minnen gheheel houdet ende onghequetset van allen vreemden sorghen ende van allen rouwe.

30

35

40

45

50

55



Brief 5

Ach, lieve, waarom heeft u de Minne niet nauw genoeg bedwongen en verzwolgen in haar diepte? O wee! Zo zoet als Minne is, waarom valt ge er niet diep in, en waarom raakt gij God niet diep genoeg in de diepte der natuur die zo grondeloos is? Zoete minne, geef u om Minne door minne ten volle aan God, dat is noodzakelijk. Want voor ons beiden is (dit weifelen) slecht, het doet u kwaad en voor mij is het te zwaar. Ach, lieve minne, blijf ten aanzien van de deugden niet in gebreke wegens welke inspanning ook. Te zeer houdt ge u bezig met veel dingen waar u niet zoveel aan gelegen is. Ge verkwist te veel tijd door uw haast, waardoor ge zozeer op de dingen valt die op u afkomen. Ik kon u er niet toe brengen daar maat in te houden. Als gij zin hebt om iets te doen, is daar voor u steeds zulk een haast bij dat het lijkt alsof ge op niets anders acht kunt slaan. Dat ge al degenen die uw vrienden zijn troost en helpt, dat zou mij lief zijn, vooral als ge het doet naar best vermogen, zodat gij en zij in vrede blijven, dat zou ik graag toestaan. Ik bid u en maan u aan bij de gerechte trouw van Minne dat gij alles doet en laat wat ik u bevolen heb en dat gij om onze ongetrooste droefheid alle bedroefden troost naar vermogen. Bovenal beveel ik u dat gij de ons van eeuwigheid bevolen geboden van Minne geheel onderhoudt en door geen vreemde zorgen en geen rouw gedeerd.

57

30

35

40

45

50

55

Brief 5: Commentaar In de vorige Brieven is de muzikaliteit van Hadewijchs proza al enkele keren naar voren ­gekomen. Zo hebben we in Brief 1 het lange klankspel met claer(heyt) beluisterd (1-55) en in Brief 3 de zingende zinnen omme hem te gherakene. Ay die altoes ongherenen es ende so diepe te gherakene (13-5). We hebben eveneens gehoord hoe Hadewijch op bepaalde ogenblikken gebruik maakt van de herhaling zodat haar tekst het gepaste effect kan hebben. In Brief 1 diende de herhaling om gradueel een hart te bewerken (18-24), in Brief 4 om een inzicht in te hameren (32-8). Maar als klankexpressie spant de tekst van Brief 5 de kroon. Dit is de plaats bij uitstek om Hadewijch, de liederendichteres, in proza te horen zingen. Wat Brief 5 kenmerkt, is dat vanaf regel 22 een treffende akoestische verandering optreedt die doorgaat tot regel 36. Plotseling verschilt het zinsritme en er vallen ongewone klanken­combinaties te beluisteren. Het is dan ook meteen duidelijk dat deze passage, die geheel anders klinkt dan hetgeen ervoor staat en erna, de kern vormt van de brief. Het eerste gedeelte (8-22) en het laatste (37-56) zijn beide in dezelfde nuchtere toon gesteld die afsteekt tegen die van het middendeel. In Groet gheruchte wordt het poëtisch karakter van het centrale gedeelte van Brief 5 tekstueel zichtbaar gemaakt. De passage 22-36 laat zich vlot onderverdelen in vijf stukjes “van dezelfde lengte als waren ze strofen van een sequens”. Bovendien ontgaat niemand “de muzikaliteit van de aparte ‘strofen’ die zich laat horen in de klankharmonie en die telkens op een andere manier gevormd wordt. Zo horen we [in de derde en vierde strofe] de zachte g’s (ghenoech, verswolghen, gheraecti, gode, ghenoech), de donkere, beklemtoonde o’s (waer omme, bedwonghen, verswolghen) die, gecombineerd met de stemhebbende medeklinkers, de indruk wekken van een galmende diepte en zodoende de inhoud ondersteunen” (216). Het verschil in vorm tussen de centrale passage en de andere twee structureert deze brief. En als we de tekst in zijn geheel naar de inhoud lezen, dan blijkt dat deze formele opbouw een hoofdthema van Hadewijchs mystieke leer weerspiegelt. Hoe diep een mens ook opgenomen wordt in Minne, hoe volkomen één hij ook is met de geheel Andere, de concrete werkelijkheid mag nooit uit de mystieke beleving verdwijnen. Het minneleven moet, ook met zijn buitengewone momenten, ingebed zijn en blijven in het gewone mensenleven. Hetgeen de strofen oproepen – proeven “hoe onzegbaar zoet” Minne is, door haar “bedwongen” worden en “verzwolgen in haar diepte” – mag niet loskomen van “ons gezelschap”, waarin moeilijkheden rijzen, noch van ieders temperament met zijn beperkingen, zoals het activisme waarmee geadresseerde behept is.

Brief 6 Nv willic v waernen eens dincs daer vele scaden ane leghet. Dat seggic v dat dit nu es ene die siecste siecheit die onder al tfolc es van alden siecheiden die daer onder sijn, dier nochtan vele sijn ouer al Want elc minsche wilt nu trouwe weder eyschen ende sinen vrient proeuen, Ende emmermeer ouer trouwe claghen. Dit sijn nu die ambachte daer si in leuen, Die hoghe Minne draghen souden in onsen groten god. Wat heuet dies yeman te doene die wel wilt Ende die sijn leuen hoghen wilt in den groten hoghen god, wie hem trouwe ocht ontrouwe doet, Dies te danckene ochte ontdanckene, doet hi hem arch ocht goet. Ghebrect hem dat hi hem ghene trouwe noch recht en doet, hi heues selue meest scade. Ende dat eest tswaerste daer ane dat hi selue daruet diere suetheit der trouwen. Doet men v oec trouwe ocht doghet ende vele dies ghi behoeft wie soet es, Daer ouer en seldi niet letten te danckene noch te dienenne, Mer men salre gode omme te herteliker om dienen ende Minnen

5

10

15

20

Brief 6 Nu wil ik u waarschuwen voor iets waar veel schade aan gelegen is. Ik zeg u dat dit nu de ziekste ziekte is die onder het hele volk is, van al de ziekten die onder hen zijn en waarvan er nochtans vele zijn overal. Want iedereen wil nu trouw terugeisen en zijn vriend op de proef stellen en steeds maar over trouw klagen. Dit zijn nu de bezigheden waar zij voor leven die onze grote God minne zouden moeten toedragen. Wat heeft iemand die wil wat goed is en die zijn leven hogerop wil voeren in de grote hoge God, er bezig mee te zijn wie hem trouw of ontrouw betoont, daarvoor te danken of niet te danken naargelang hij hem kwaad doet of goed? Blijft hij zelf in gebreke omdat hij de ander geen trouw bewijst noch recht doet, dan heeft hij zelf de meeste schade. En dit is het zwaarste daaraan, dat hij zelf de zoetheid derft van de trouw. Betoont men u trouw of goedheid en geeft men u veelal wat ge behoeft, wie het ook is, ge zult niet nalaten daarvoor te danken en dienst te bewijzen. Men zal echter God er des te hartelijker om dienen en minnen

5

10

15

20

62

Brief 6

dat yeman trouwe pleghet, Ende laten gode ghewerden metten danckene ende metten ondanckene. Want hi es in hem seluen gherecht Ende es ghestaet recht te nemenne ende te gheuenne: Want hi es in de hoecheit sijns ghebrukens Ende wi sijn in die diepheit ons ghebreekens. Nameleke ghi ende ic, die noch niet worden en sijn dat wi sijn ende noch niet vercreghen en hebben dat wi hebben, Ende dien noch soe verre sijn dat onse es, wi behoeuen sonder sparen al omme al te daruene ende enichlike Ende ghenendichleke te leerne dat volmaecte leuen der Minnen die ons beiden beruert heuet te haren werke.

25

30

35

Ay, lieue kint, te voren bouen al biddic v dat ghi v huet van onghestedicheiden. Want ghene dinc en mochte v noch en mach v alsoe saen van onsen here sceden alse onghestadicheit. Soe eenwillich en sijt oec niet in v seluen bi enegher onbehaechnissen, Dat ghi v immermeer yet laet twiuelen dat yet men uwe si dan de grote god gheheel in wesene van Minnen, Soe dat ghi bi twiuele ocht bi eenwille enighe doghet laet te doene; want wildi v ter Minnen verlaten, soe suldi saen volwassen; ende houdi v in twifele, soe werdi traghe ende onwillich, Ende soe wert v onbequame al dat ghi doen sout.

40

45



Brief 6

dat iemand trouw betoont, en God laten begaan met het danken en met het niet-danken. Want Hij is in zichzelf gerecht en Hij is in staat recht te ontnemen en te geven: Hij is in de hoogheid van zijn genieten maar wij zijn in de diepte van ons gebrek-lijden, met name gij en ik, die nog niet geworden zijn wat we zijn en nog niet verkregen hebben wat we hebben en nog zo ver zijn van wat het onze is. Wij moeten zonder ons te ontzien alles om alles laten om uitsluitend en onversaagd het volmaakte leven te leren van de Minne die ons beiden opgewekt heeft tot haar werken.

63

25

30

35

Ach, kindlief, bovenal bid ik u dat ge u hoedt voor onstandvastigheid, want niets kon noch kan u zo vlug van onze Heer scheiden als onstandvastigheid. Wees ook niet wat uzelf betreft zo eigenwillig bij enig onbehagen dat ge er nog ooit enigszins aan twijfelt dat iets minder het uwe zou zijn dan de grote God geheel in de zijnswijze van Minne, zodat gij door twijfel of door eigenwillig te zijn iets goeds nalaat te doen. Want wilt ge u op de Minne verlaten, dan zult ge spoedig volwassen worden, maar blijft ge in twijfel, dan wordt ge traag en onwillig, en zo gaat u alles tegenstaan wat ge moet doen.

40

45

64

Brief 6

Ghene dinc en sorghet noch en gheloeft van dien dat v behoert te dien dat ghi meynt, dat v yet ontstarcken mach ghine verwinnet wel, ochte ontlinghen ghine verhalet wel: Alsoe vlitich ende alsoe doergaende seldi sijn altoes met nuwer cracht. Oec sijt elken mensche noetdorftich van Minnen die gherne vercouerde Ende daer omme ellende ende menich vernoy doeghet: dien sijt alsoe gheonstich daer ghijt gheleisten moghet in alre hulpen alsoe dat ghi v seluen ute stortet vore hem: we herte in ontfermegher onsten, Uwe redene in troeste; uwe lede in dienste Ende in aerbeide; ende ten sundaren hebt ontfermen met groten beden te gode; Mer daer vore te lesene ocht ernsteleke van gode te willenne dat hise daer vte doe, Dies en onderwint v niet, want ghi mochter uwen tijt mede quisten, Ende anders en voerderet niet vele. Den minnenden moechdi met minnen ghelden, ende hulpen ghesterken dat hare god ghemint werde: Ende dat es voederlijc ende el niet. Ende alsoe den nederen die sonderen sijn ende vreemde van gode Daer en voerdert ghene pine ane noch ghene bede te gode, dan Minne die men gode gheuet. Ende soe die minne staerker es, soe si meer sonderen verledicht vte haren sonden ende de minnende sekerre maket.

50

55

60

65

70

75



Brief 6

Vrees niet noch geloof dat wat ook van hetgeen ge nodig hebt voor hetgeen ge op het oog hebt, dat iets daarvan zo uw kracht te boven gaat dat ge het niet goed en wel overwint, of zo te buiten gaat dat ge het niet goed en wel bereikt, zo vlijtig en doortastend zult ge zijn, altijd met nieuwe kracht. Wees ook elke mens die behoefte heeft aan minne, en zich graag zou herstellen en daarom ellende en allerlei verdriet te verduren heeft, wees die zo goedgunstig, waar gij hem zoveel hulp verleent als ge maar kunt, dat ge uzelf voor hem uitstort: uw hart in barmhartige genegenheid, uw verstand in vertroosting, uw leden in dienst en arbeid. Heb medelijden met de zondaars onder dringende gebeden tot God. Maar daarvoor mondgebeden zeggen of aanhoudend van God willen dat Hij hen daar uithaalt, laat u daarmee niet in, want ge zoudt er uw tijd mee verkwisten en overigens helpt het niet veel. Zij die minnen moogt ge met minne bejegenen en helpen om sterker te worden, zodat hun God gemind worde. Dat is bevorderlijk en anders niets. En dit geldt eveneens voor de laag-bij-de-grondse mensen die zondaars zijn en vervreemd van God, daar baat geen moeite en geen gebed tot God tenzij de minne die men God geeft. En hoe sterker de minne is, des te meer zondaars verlost zij uit hun zonden en des te zekerder maakt zij degene die mint.

65

50

55

60

65

70

75

66

Brief 6

Gherecht leuen na der Minnen wille, dat es also enich te sine inden wille van gherechter Minnen Hare ghenoech te sine dat menre el niet vore en kiese noch en wensche al hadmen den wensch dan datmen hare ghetamen bouen al begheren soude wie soe daer bi verdoemt worde Ochte ghebenedijt; Ende el niewerint omme en soudemen der rasten Ende der liefheit willen deruen, dan omme dat een weten moet dat hi der Minnen niet ghenoech ghewassen en es. Ende dat salmen altoes weten dat ten leuene der menscheit behoert sconen dienst ende ellendich wesen, alsoe ihesus christus dede doen hi minsche leuede. Men en vindet niet ghescreuen dat christus ye in al sinen leuene yet veruinc ane sinen vader Noch ane sine moghende nature in ghebruken van rasten, Noch hine coste hem seluen nye, dan vanden beghinne van sinen leuene tot den inde altoes met nuwen arbeyde. Dit seide hi selue te selken minsche die noch leuet ende dien hi beual alsoe na hem te leuene, ende dien hi selue sede dat dat ware gherechticheit van Minnen: daer Minne es, daer sijn altoes grote werke ende sware pine. Nochtan es haer alle pine suete. Qui amat non laborat. Dat es: die mint hine arbeidet niet. Doen christus mensche leuede, aen alle sine werke was tijt; Ende alse de vre quam, so wrachte hi: Jn woerden Jn werken Jn predickenne Jn leerne Jn berespene Jn troestene

80

85

90

95

100

105



Brief 6

Gerecht leven naar de wil van de Minne, dat is zo uitsluitend in de wil van de gerechte Minne zijn om haar genoeg te zijn dat men iets anders niet eerder kieze noch eerder wense, ook al had men een eigen wens, dan dat men haar believen bovenal begeren zou, wie ook daardoor verdoemd zou worden of gezegend. En om anders niets zou iemand bereid hoeven te zijn om de rust en de liefheid te missen dan omdat hij goed weet dat hij ten aanzien van de Minne niet genoeg opgegroeid is. En dit moet men altijd weten, dat bij het mensenleven schoon te dienen en ellendig-zijn behoort, zoals Jezus Christus deed toen Hij als mens leefde. Men vindt niet dat er geschreven staat dat Christus ooit in geheel zijn leven enigszins steunde op zijn Vader of op zijn machtige natuur om te genieten van rust. Evenmin heeft Hij ooit zichzelf iets gegund tenzij van het begin van zijn leven tot het einde altijd nieuwe moeite. Dit zei Hij zelf tot iemand die nog leeft en die Hij beval op die manier te leven zoals Hij, en aan wie Hij zelf zei dat dit de ware gerechtigheid van minne is: waar minne is, daar zijn altijd grote werken en zware lasten. Nochtans is haar elke last zoet. Qui amat non laborat. Dat is: wie mint, kent geen moeite. Toen Christus als mens leefde, hadden al zijn werken hun tijd, en als het uur kwam, dan werkte Hij in woorden, in werken in prediken, in leren in berispen, in troosten

67

80

85

90

95

100

105

68

Brief 6

Jn miraculen Jn penitentien Jn aerbeide Jn scanden In versmaetheiden Jn anxte in noeden Ter passien ende ter doot: Jn allen verbeide hi verduldechlike sijns tijts. Ende alse de vre quam dat hem behoerde te werkene soe volbrachte hi sijn werc ghenendechleke ende moghendeleke, Ende quijte metter hogher trouwen dienste de scout menscheliker naturen ieghen de vaderlike gotlike waerheit. Daer ondermoeten hen die ontfermherticheit ende die waerheit, Ende die gherechticheit ende die vrede ondercusten hen. Metter menscheit gods suldi hier leuen in aerbeide ende in ellenden, Ende metten moghenden eweleken god suldi Minnen ende Jubileren van binnen met enen sueten toeuerlate. Ende haere beider waerheit es een enich ghebruken. Ende alsoe alse die menscheit hier plach dies willen der maiesteit, Also seldi hier met Minnen haerre beider willen in een pleghen. Oetmoedelike dient onder hare enighe moghentheit, Ende staet altoes vore hen alse de ghene die te al haren wille steet. Ende laetse met v werken watsi willen. Dus en onderwindet v el niet. Mer dient der menscheit met ghereeden handen van trouwen ende met starcken wille van allen doechden. Die godheit die en suldi niet allene minnen met deuocien, Mer met ontelleker begherten, altoes staende met nuwen vlite vore dat eyselike anschijn van wondere, Daer de Minne haer seluen al in openbaert ende alle werken daer in verswelghet;

110

115

120

125

130

135



Brief 6

in mirakelen, in boetedoeningen in moeite, in schande in versmadingen, in angst in lijdensnood en doodsnood. In alles wachtte Hij geduldig zijn tijd af. Maar als het uur kwam dat Hij moest werken, dan volbracht Hij zijn werk onversaagd en machtig en Hij kweet door de hoge, trouwe dienst de schuld van de menselijke natuur tegenover de goddelijke waarheid van de Vader. Daar ontmoetten elkaar de barmhartigheid en de waarheid, en de gerechtigheid en de vrede omhelsden elkaar. Met het mens-zijn Gods zult ge hier leven in moeite en in ellende, maar met de machtige, eeuwige God zult ge minnen en jubileren vanbinnen met een zoete overgave. En hun beider waarheid is één genieten. En zoals de Mensheid zich hier wijdde aan de wil van de Majesteit, zo zult gij u hier met minne aan hun beider wil ineen wijden. Dien ootmoedig onder hun ene heerschappij en sta altijd vóór hen als degene die voor geheel hun wil klaar staat. Laat hen met u doen wat ze willen. Laat u dan ook met niets anders in. Maar dien de Mensheid met gerede handen die trouw zijn en met een wil sterk in alle deugden. De Godheid zult ge niet alleen minnen met devotie maar met onzegbare begeerten, altijd staande met nieuwe ijver voor het Aanschijn vreeswekkend door zijn wonderlijkheid, waarin de Minne zichzelf geheel en al openbaart en alle werken daarin verzwelgt.

69

110

115

120

125

130

135

70

Brief 6

Ende vte dien heileghen anschine leset al v vonnisse ende al v pleghen van uwen leuene; ende laet bliuen alle die swaerheit dier ghi pleghet, Ende al die nederheide die in v sijn die begheuet; ende hebbet lieuer van hem altoes ellendechleke te doelne, dan met alre rasten beneden hem te gherakene. Hier ane es al v volcomenheit belanc: Vreemde ghenuechte te scuwene die yet men es dan god seluer; Ende vreemde pine te scuwene die niet puerleec en es omme heme. Ay, te allen dinghen hebbet grote ontfermherticheit: Dies es mi grote noet. Ende keert v met gherechten wille ter ouerster waerheit. Gherecht wille dat es datmen el en ghene sake noch ghenoechte en wille inden hemel Noch inder eerden noch in ziele Noch in lichame dan die sake allene daer ons god in ghemint heuet ende ghemeint. Ende dat si v bouen al sonder vraghen van yemanne, wat soet si; Mer altoes te stane na sijn behaghen sonder sparen Ende sonder ontsien van yemanne diet merken soude Ochte in spotte Ocht in begripe, ocht in torne ocht in ernste. Noch om goet schinen, Noch om quaet schinen en laet die waerheit van goeden werken niet. Want dien lachter machmen gherne doghen

140

145

150

155

160



Brief 6

En lees van dat heilige Aanschijn al uw vonnissen af en heel uw levenswijze, en laat achterwege al de bedruktheid waarmee ge bezig zijt, en alle kleinheid die in u is, laat die varen, en heb liever ver van hem altijd ellendig te dwalen dan met al die vormen van rust beneden hem terecht te komen. Hiervan hangt geheel uw volmaaktheid af: vreemd genoegen te schuwen dat iets minder is dan God en vreemde last te schuwen die niet puur om hem is. Ach, heb bij alles veel medelijden, daar heb ik grote nood aan. En keer u met een gerechte wil tot de opperste waarheid. Een gerechte wil is dat men anders geen ding of genoegen zou willen, noch in de hemel noch op aarde noch in de ziel noch in het lichaam, dan datgene alleen waartoe God ons gemind heeft en bestemd. En laat dit voor u boven alles staan zonder dat ge iemand iets hoeft te vragen, wat het ook zij: altijd staan naar zijn behagen zonder iets na te laten en zonder iemand te ontzien die het zou merken ofwel met spot of met kritiek of met toorn of met strengheid. Noch om de goede indruk die ge maakt, noch om de slechte, laat niet de waarachtigheid na van goede werken. Want die smaad zal men graag dulden

71

140

145

150

155

160

72

Brief 6

die van goeden werken comt daer men den wille gods in weet; Ende dien prijs machmen gherne doghen die van doechden wast Ende daer onse werdeghe God bi gheert wert. Want dat vernoy ons suets gods, dat hi leet doe hi mensche leuede, dat es wel wert datmen dore hem al vernoy ende alrehande lachter gherne verdraghe, Ja ende alrehande vernoy beghere. Ende sine eweleke nature siere sueter Minnen es wel werdich dat elc mensche die doechde werke met volcomenen wille daer god sijn lief gheeert in es. Hier omme en spaert scande noch ere. Want het es der ghieregher Minnen al ghenoechleec datmen ghedoghen ocht ghewerken mach. Want si es dat bernende vier dat al verslindet Ende dat nummermeer vre cesseren en sal binnen al dien eweleken toecomenden tiden. Ende want ghi noch ionc sijt ende ongheproeft van allen dinghen, soe moeti sere pinen na wassen alse van niete, alse een die niet en heuet Ende dien niet werden en mach, hine pijnt vten gronde. Ende altoes suldi diepe vallen inden afgront der omoedicheit van allen dien dat ghi gheleisten moghet. Dat wilt God van v, dat ghi alle vren wandelt in oetmoedecheden van uwen seden met allen menschen daer ghi mede wandelt.

165

170

175

180

185



Brief 6

die van goede werken komt waarin men de wil van God onderkent, en die lof zal men graag dulden die uit deugden voortkomt en waardoor onze waardige God geëerd wordt. Want het leed van onze zoete God dat Hij leed toen Hij als mens leefde, dat is wel waard dat men om hem alle leed en allerhande smaad graag verdrage, ja allerhande leed begere. En de eeuwige natuur van zijn zoete Minne is wel waard dat elke mens met een volmaakte wil die deugden werke waarin God, zijn Geliefde, geëerd wordt. Ontzie daarom schande noch eer. Want de gulzige Minne is alles een genoegen wat men lijden of volbrengen kan. Want zij is het brandende vuur dat alles verslindt en dat nooit een ogenblik ophouden zal gedurende al de toekomende tijden. En daar gij nog jong zijt en onbeproefd in alles, daarom moet gij u zeer inspannen om te wassen als uit een niet, als iemand die niets heeft en wie niets ten deel kan vallen tenzij hij zich inspant uit de grond. En altijd zult ge diep vallen in de afgrond van de ootmoed bij al hetgeen ge kunt volbrengen. Dit wil God van u, dat ge voortdurend wandelt in ootmoed in uw manier van doen met al de mensen met wie ge omgaat.

73

165

170

175

180

185

74

Brief 6

Ende verheft v bouen alle nedere dinghen die yet men sijn dan god selue, Wildi werden dat v god wilt: dat es uwe vrede inde gheheelheit uwer naturen. Woudi volghen uwen wesene daer v God in ghemaect heuet, soe en soudi van edelheiden ghene pine ontsien; Ende soe en soudi van coenre fierheit v niet laten ontbliuen, Ghine soudet ane verden dat alre beste moghendleke, Ja die grote gheheelheit gods, alse uwe eyghen goet. Ende soe moesti oec mildeleke na uwe rijcheit gheuen ende alle arme rike maken: Want gherechter caritaten en ghebrac nie, sine quam emmer ouer die met fierheiden van gheheelen wille begonsten, Ende sine gaf dat si gheuen woude, Ende sine verwan dat si verwinnen woude, Ende sine onthielt dat si onthouden woude. Ay, nu biddic v, lieue kint, dat ghi altoes werct sonder murmereren Ende nuchterne met uwen wille metter gheselscap alre volcomenre doechde in alre doechde cleyne ende groet. Ende en wilt van gode noch en eyscht gheen dinc Noch van uwer behoeften Noch van uwer vrienden Noch ghenoechte van heme in ghenre manieren van rasten Noch van troeste, Dan alse hi selue wilt: come ende ga na sinen heileghen wille, Ende doe met v

190

195

200

205

210



Brief 6

En verhef u boven al de lage dingen die iets zijn dat minder is dan God zelf, als ge wilt worden wat God voor u wil, dat is uw vrede in de geheelheid van uw natuur. Zoudt ge uw wezen willen volgen waarin God u gemaakt heeft, dan zoudt ge uit edelheid geen inspanning ontzien en dan zoudt ge u uit koene fierheid niets laten ontgaan, maar ge zoudt het allerbeste krachtig aanvatten, ja de grote geheelheid Gods, als uw eigen goed. En dan zoudt ge ook volgens uw rijkdom mild geven en alle armen rijk maken. Want het ontbrak er de gerechte naastenliefde nooit aan over hen te komen die met de fierheid van een gehele wil begonnen waren, en zij gaf wat zij geven wou en zij overwon wat zij overwinnen wou en zij ondersteunde wat zij ondersteunen wou. Ach, nu bid ik u, kindlief, dat ge altijd zonder morren en nuchter, onder het geleide van al de volmaakte deugden, met uw wil alle deugden werkt, de kleine en de grote. En wil van God noch eis van hem niets, noch wat uw behoeften betreft noch die van uw vrienden, en eis evenmin het genoegen dat van hem komt, in enige vorm van rust of van troost, dan zoals Hij zelf wil. Hij kome en ga volgens zijn heilige wil, en Hij doe, met u

75

190

195

200

205

210

76

Brief 6

ende met dien daer ghijt af begheert in siere minnen te leerne al sinen wille na tghetamen siere werdicheit. Sinen wille moeti te uwer beider behoef begheren; seldi voer hen bidden, Ghine selt niet bidden omme yet dat si kiesen na hare gheraetsele. Want het dolen nu de menechste in schine van heilegher begherten, ende nemen wel haren para clijc van enen wel nederen troeste, mochte hi hen werden: dats te ontfermene. Daer omme seldi den wille gods in allen rechte kiesen Ende minnen van v seluen ende van uwen vrienden Ende van gode daer ghi alre ghernst yet af naemt dat v ghenoechde Daer ghi uwen tijt met leuet in troeste van rasten. Daer in mint nu elc hem seluen: in troeste ende in rasten ende in rijcheiden ende in moghentheiden met gode te leuene ende in siere ghebrukeleker glorileecheit te sine. Wi willen alle wel god met gode wesen; Mer, wet god, luttel es onser die mensche met siere minscheit wille leuen Ende sijn cruce met hem willen draghen Ende met hem ane den cruce willen staen Ende die scout der menscheit volghelden. Dit moghen wi wel aen ons seluen te recht kinnen, dat wi soe onuerdrachleec ende soe ondoechleec sijn in allen sinnen. Ende een cleyne vernoy dat ons staphans te beene gheet, Ochte versmaetheit ochte loghene die men ons ouerseghet Ochte waermen ons onser eren rouet ocht onser rasten Ochte ons willen:

215

220

225

230

235

240



Brief 6

77

en degenen voor wie gij verlangt dat zij het zouden leren in zijn minne, geheel zijn wil zoals zijn waardigheid vereist. Zijn wil moet ge in uw en hun belang begeren. Mocht ge voor hen bidden, dan zult ge niet bidden om iets dat zij verkiezen naar eigen inzicht. Want nu dwalen de meesten door de schijn van heilige begeerten, maar zij nemen wel hun verkwikking in een wel lage troost, mocht deze hun ten deel vallen. Dat is om medelijden mee te hebben. Daarom zult gij geheel terecht de wil van God verkiezen en minnen, voor uzelf en voor uw vrienden en voor God, van wie gij maar al te graag iets zoudt krijgen dat u zou genoegen, waarmee gij uw leven zoudt leven in de troost van rust. Hierin bemint nu elkeen zichzelf: in troost en in rust en in rijk-zijn en in macht met God te leven en in zijn genietende heerlijkheid te zijn. Wij willen allen wel God met God zijn, maar – God weet! – weinigen zijn er onder ons die als mens met zijn mens-zijn willen leven en zijn kruis met hem willen dragen en met hem aan het kruis willen hangen en de schuld van het mens-zijn ten volle vergelden. Aan onszelf kunnen we wel dadelijk merken dat we zo onverdraagzaam en zo ongeduldig zijn in alle opzichten. En een klein leed dat ons onverhoeds naar het hart gaat, of smadelijke dingen of leugens die men over ons zegt, of waar men ons van onze eer berooft of van onze rust, of van onze wil,

215

220

225

230

235

240

78

Brief 6

dat gherijnt ons allen soe saen wel na, Ende weten soe wel wat wi willen ende wat wi niet en willen, Ende hebben te so uele ende te soe menighen dinghen wille ende onwille, Nu eens Nu anders, Nu lief Nu leet, Nu hier Nu daer, Nu af nu ane, Ende sijn te elken soe ghereet ons selues te pleghene daer ons yet rasten ane gheleghet. Hier omme bliuen wi onverlicht in onsen sinne ende in al onse wesene onghestadich Ende in onser redenen ende in onsen verstane onghewarich. Dus dolen wi arme ende onsalich Ende ellendich ende bistierich in vreemden lande Ende in swaren weghen, Dies wi alle cleyne noet hadden en dadent die valsche die ons ane vechten in allen sinnen, Daer wi daer bi tonen openbaer dat wi met christo niet en leuen alse hi leefde Noch niet al en begheuen alsoe christus dede, Noch van allen begheuen en sijn also christus was. Dat moghen wi kinnen in menighen sinne: Want wi poghen om onse ghemac waers ons yet werden mach, ende staen na ere waer wi moghen,

245

250

255

260



Brief 6

dat raakt ons allen zo vlug en wel erg. En we weten zo goed wat we willen en wat we niet willen, en we hebben voor zo veel en voor zo menige dingen zin en tegenzin, nu het een nu het ander, nu lief nu leed, nu hier nu daar, nu af nu aan, en we zijn in elk geval zo geneigd om voor onszelf te zorgen waar er voor ons enige rust in gelegen is. Hierom blijven wij onverlicht in onze gedachte en in geheel onze manier van zijn ongestadig en in ons redeneren en in ons verstaan onwaarachtig. Zo dwalen wij, arm en ongelukkig en ellendig en berooid in een vreemd land en langs lastige wegen. Dat zou nauwelijks nodig zijn als de valsheden het niet deden die ons in alle opzichten aanvechten, waardoor we openlijk tonen dat we niet met Christus leven zoals Hij leefde noch alles verlaten zoals Christus deed noch door allen verlaten zijn zoals Christus was. Dat kunnen we merken in menig opzicht, want we pogen ons gemak te hebben waar ons dat enigszins ten deel kan vallen, en we staan naar onze eer waar we kunnen

79

245

250

255

260

80

Brief 6

Ende vorderen gherne onsen wille, Ende wi kinnen ende Minnen ons seluen in onse ghenoeghen Ende nemen gherne onse gheuoech van buten ende van binnen: wat ons dies ghesciet dat es algader onse delijt, Ende willen dan weten dat wi sijn yet, Ende met dien seluen worden wi al niet. Ende aldus verderuen wi ons seluen in allen sinnen, Ende en leuen niet met christo, Ende en draghen dat cruce niet metten sone gods; Mer wi draghent met symonne die daertoe ghemiet was dat hi dat cruce ons heren droech. Alsoe eest met onser pinen ende met onsen doghene. Want wi eyschen gode van onsen goeden werken ende willen in desen leuene ieghen wordich gheuoelen, ende dat ons dunct dat wijs wel verdient hebben, Ende dat recht si dat hi om ons yet wederdoe dat wi van hem willen. Ende wi houdent vore groet dat wi dore hem doen ochte doghen, ende en gheroen nummermeer wi en hebben daer af miede, Ende wi en weten ende gheuoelen datter gode lieue toe si, Ende nemens daer altehant ieghenwordeghen loen in ghenoechten ende in rasten van hem. Oec nemen wiere een ander miede af in ons selues ghenoeghen, Alse wiere ons seluen in behaghen. Ende ten derden male als ons ghenoeghet dat wi den anderen behaghen Ende wiere af nemen prijs ende lof ende ere. Dit es al met symonne dat cruce ghedraghen, die dat cruce droech enen corten tijt; mer hine sterffer niet ane. Aldus eest met dusghedanen lieden die dus leuen: al waert haer leuen voren der lieden oghen verheuen Ende hare werke verclaert Ende gheopenbaert, soe datsi bi tiden schinen in ghewareghen ende in heileghen leuene

265

270

275

280

285

290

295



Brief 6

en brengen graag onze wil ten uitvoer, en we kennen en minnen onszelf in ons genoegen en we nemen graag ons genoegen vanbuiten en vanbinnen, wat ons daarvan ten deel valt, dat alles is ons genot en we willen dan weten dat we iets zijn en daardoor juist worden we helemaal niets. Maar aldus verderven we onszelf in alle opzichten, en we leven niet met Christus. en we dragen het kruis niet met de Zoon Gods, maar wij dragen het met Simon die daartoe gehuurd was om het kruis van onze Heer te dragen. Zo is het ook met onze inspanningen en met ons lijden, want wij eisen God op om onze goede werken en willen in dit leven hem aanwezig voelen. En het dunkt ons dat wij het wel verdiend hebben en dat het billijk zou zijn dat Hij voor ons iets terug zou doen dat wij van hem willen. En wij houden het voor groot wat wij om hem doen of lijden en we hebben nooit rust tenzij we ervoor beloond worden en wij daarvan weten en voelen dat het God aangenaam zou zijn, en we nemen daarvoor onmiddellijk een dadelijke beloning in het genoegen en de rust die van hem komen. Ook nemen wij daarvoor een tweede beloning in onze zelfgenoegzaamheid als wij daarin onszelf behagen. En ten derde, als het ons genoegen doet dat wij anderen behagen en wij er waardering en lof en eer van nemen. Dit alles is het kruis dragen met Simon, die het kruis droeg een korte tijd, maar hij stierf er niet aan. Zo staat het met dusdanige mensen die zo leven: al was hun leven in de ogen van de mensen verheven en waren hun werken stralend en bekend geworden, zodat zij van tijd tot tijd de schijn hebben van een waarachtig en heilig leven

81

265

270

275

280

285

290

295

82

Brief 6

Ende wel ende scone gheordineert ende beset met sedeleken doechden, Daer es gode nochtan luttel behagheleec ane: Want sine volstaen noch sine volgaen. Mer int selue dat si schinen soe faelgieren si saen; Ende een cleyne dinc dat si ontmoeten toent al haren gront. Si werden saen verheuen int suete, ende wederslaghen int suere: Want si inder waerheit niet ghefundeert en sijn, soe es hare gront onghewarich ende onuast. Wat menre opsticht, si bliuen onghestadich ende onghewarich in haren werken ende in haren wesene. Noch sine volstaen noch sine volgaen, Noch sine steruen niet met christo. Want al werken si doechde, haer meyninghen en sijn niet puer noch ghewarich. Want daer minghet soe vele onghewaericheiden met die de doechde Soe valschen datsi ghene cracht en hebben den mensche te berechtene Noch te verlichtene, Noch te onthoudene in ghestadegher vaster waerheit, daer hi sine ewicheit bi besitten soude. Want men es schuldich doghet te werkene, niet om heerscap noch om bliscap, Noch om rijcheit noch om hoecheit, Noch om gheen ghenieten inden hemel noch inder erden, Mer allene omme dat wel ghetamen der hoechster werdicheit gods, die menscheleke nature daer toe sciep Ende maecte

300

305

310

315

320



Brief 6

en van goed en schoon uitgerust te zijn en gesierd met zedelijke deugden, daar is voor God nochtans weinig in dat hem behaagt omdat zij noch stand houden tot het einde noch gaan tot het einde. Maar juist in hetgeen zij schijnen te zijn falen zij al vlug en een kleinigheid die zij tegenkomen toont geheel hun grond. Ze worden vlug opgeheven door het zoete en weer neergeslagen door het zure, want daar zij niet in de waarheid gegrondvest zijn, is hun grond onwaarachtig en onvast. Wat men er ook op bouwt, zij blijven ongestadig en onwaarachtig in hun werken en in hun wezen. Zij houden geen stand tot het einde en zij gaan niet tot het einde en zij sterven niet met Christus. Want ook al werken zij deugd, hun bedoelingen zijn zuiver noch waarachtig. Zoveel onwaarachtigheid vermengt zich ermee, die de deugden zodanig vervalst dat zij geen kracht hebben om de mens te richten noch om hem te verlichten noch om hem te onderhouden met de gestadige, vaste waarheid waardoor hij zijn eeuwigheid bezitten zou. Want men is verschuldigd deugd te werken, niet om heerlijkheid, noch om blijdschap, noch om rijkheid, noch om hoogheid, noch om enig genieten in de hemel of op aarde, maar alleen omdat het Gods hoogste waardigheid zeker toekomt. Hij heeft de menselijke natuur geschapen en gemaakt

83

300

305

310

315

320

84

Brief 6

te siere eren ende te sinen loue ende te onser bliscap in eweliker glorien. Dit es de wech die de gods sone vore ghinc, Ende dien hi ons ane hem seluen bekinnen dede ende verstaen doen hi mensche leefde: Want hi in allen tide doen hi in ertrike was, van sinen beghinne toten inde, wrachte Ende volbrachte onderschedenleke den wille sijns vader in allen dinghen Ende in allen tide, met al dien dat hi was Ende met al dien dienste dien hi gheleisten mochte Jn woerden Jn werken, Jn lief Jn leet, Jn hoghen Jn nederen, Jn miraculen Jn versmaetheiden, Jn pinen In aerbeide, In anxte, Jn node der bittere doet. Met alre herten, met alre zielen, met alre cracht stont hi in elken ende in allen sinnen euen ghereet te voldoene dat ons ontbleuen was. Ende was ons op draghende Ende op treckende met godleker cracht Ende met menscheliken rechte te onser eerster werdicheit, ende te onser vriheit, daer wi in ghemaect waren ende ghemint, Ende nu gheroepen ende vercoren in siere predestinacien, daer hi ons van ewen in versien heuet.

325

330

335

340



Brief 6

tot zijn eer en tot zijn lof en tot onze blijdschap in de eeuwige heerlijkheid. Dit is de weg die de Zoon van God voorging en die Hij ons aan hemzelf deed kennen en verstaan toen Hij als mens leefde. Want de hele tijd dat Hij op aarde was, van het begin tot het einde, werkte en volbracht Hij tot in bijzonderheden de wil van zijn Vader in alles en de hele tijd, met alles wat Hij was en met al de dienst die Hij bieden kon: in woorden, in werken in lief, in leed in het hoge, in het lage in mirakelen, in versmaadheden in pijnen, in moeite in angst, in de nood van de bittere dood. Met geheel zijn hart, met geheel zijn ziel, met al zijn kracht stond Hij in elk opzicht even gereed om te voldoen waarin wij tekort geschoten waren. En Hij droeg ons omhoog en trok ons omhoog, met de kracht die Hij als God en met het recht dat Hij als mens had, naar onze eerste waardigheid en naar onze vrijheid waartoe wij gemaakt waren en gemind, en nu geroepen zijn en uitverkoren door zijn voorbestemming, waarin Hij ons van eeuwigheid voorzien heeft.

85

325

330

335

340

86

Brief 6

Dat teken van gracien es heilich leuen. Dat teken vander predestinacien es die inneghe ghewareghe opdraghende hertelecheit Met leuenden toeuerlate in ontelleker begherten ter eren Ende ter tamelecheit diere werdeleker ombegripeleker godleker werdecheit. Dat cruce dat wi metten leuenden gods sone draghen selen, dat es die soete ellende die men om gherechte minne draghet, daer wi met begherenden toeuerlate In ontbeiden selen dies hoghetijts, daer Minne haer seluen openbaren sal, Ende verclaren hare edele cracht Ende hare rike ghewout inder erden ende inden hemel. Daer met toent si haer seluen den minnenden soe temel, dat sine vte hem seluen doet gaen, Ende roeft hem herte ende sen, Ende doeten steruen Ende leuen in pleghene der gherechter minnen.

345

350

355

360



Brief 6

Het teken van de genade is een heilig leven. Het teken van de voorbestemming is de innige, waarachtige, omhoogdragende drang van het hart, in een levendig vertrouwen met onzegbare verlangens, naar de eer en hetgeen de waardige, onbegrijpelijke, goddelijke waardigheid toekomt. Het kruis dat wij met de levende Zoon van God moeten dragen, dat is de zoete ellende die men om gerechte minne draagt, waarin wij met verlangend vertrouwen wachten op het hoogfeest waar Minne zichzelf openbaren zal en haar edele kracht en rijke macht verklaren op aarde en in de hemel. Daarmee toont zij zichzelf aan de minnende zo stout dat zij hem uit hemzelf doet gaan en hem berooft van hart en verstand en hem doet sterven en leven in het beleven van gerechte minne.

87

345

350

355

360

88

Brief 6

Mer eer Minne dus ouerbrake waert Ende eer si den mensche soe sere vte hem seluen nemt, Ende soe na met hare seluen gherijnt dat hi een gheest Ende een wesen si met hare in hare, soe sal hare de minsche bieden scoenen dienst ende ellendich leuen: Sconen dienst in allen doechdeleken werken, Ende ellendich leuen in alre ghehorsamheit: Ende alsoe altoes staende met nuwen vlite, Met ghereden handen te allen werken daer de doghet met gheoefent wert, Ende met ghereden wille te allen doechden daer minne gheeert in wort, Ende om anders niet dan dat minne besitte hare eyghene stad inden mensche ende in allen creaturen na hare betamen. Dit es met kerste ane den cruce ghestaen ende ghestoruen ende op verstaen met hem. Hier toe moet hi ons helpen altoes; Dies biddic hem dore die hoechste doghet.

365

370

375



Brief 6

Maar eer Minne zo gaat overstromen en eer zij de mens zozeer uit hemzelf haalt en zo na met haarzelf raakt dat hij één geest en één wezen zij met haar in haar, moet de mens haar bieden schone dienst en ellendig leven: schone dienst door al de werken van deugd, ellendig leven door gehele gehoorzaamheid. En zodoende altijd met nieuwe ijver, met gerede handen klaar staande voor al de werken waarin deugd beoefend wordt, en met een gerede wil voor al de deugden waarin Minne geëerd wordt, en om anders niets dan opdat Minne zou bezitten haar eigen stede in de mens en in alle schepselen zoals het haar toekomt. Dit is met Christus aan het kruis blijven hangen en gestorven zijn en opstaan met hem. Moge Hij ons hiertoe steeds helpen, hierom bid ik hem bij de hoogste goedheid.

89

365

370

375

Brief 6: Commentaar De zesde brief is niet alleen lang, het duurt ook nogal lang – tot 121-7 – voor er iets nieuws te horen is. Toch spitsen we de oren al bij één passage omdat het klankspel daar zo treffend is en we het woord “genieten” herkennen: Hij is in de hoogheid van zijn genieten (sijns ghebrukens) maar wij zijn in de diepte van ons gebrek-lijden (ons ghebreekens). (6, 27-9)

Door de zachte gh die zich herhaalt en de warme u die als tegenklank de scherpe ee heeft, horen we hier het samengaan van twee tegengestelde elementen. Bovendien zijn beide regels syntactisch identiek terwijl ze semantisch verschillen: ghebruken betekent genieten, ghebreken betekent ontbreken (zonder nu in details te treden). Ghebruken heeft al een opvallende rol gespeeld in Brief 1. De geadresseerde kreeg te horen dat zij God “zichzelf [moest] laten genieten” (1, 41-2) en ze hoorde ook de klacht van Hadewijch: “Wat Hij is, dat verteert Hijzelf in zijn zoete genieten, en laat mij aldus dolen buiten dat genieten, en laat mij steeds gebukt gaan onder het niet-genieten van Minne” (1, 63-6). Het woord ghebreken komt daar nog niet voor maar “buiten dat genieten” en “niet-genieten” zeggen precies hetgeen ghebreeken in het distichon betekent. In Brief 6 stelt Hadewijch voor de eerste keer het goddelijk ghebruken tegenover het menselijk ghebreken. Zo laat zij horen dat de relatie tussen God en mens voorgoed gestructureerd is door deze tegenstelling: ook in de mystieke vereniging blijft God de Ander Het duurt tot 121-7 voor de herhaling opvalt van wil(len), vier keer achtereen gebruikt binnen een klein bestek. Van dan af horen we wil(len) voortdurend opnieuw en begint ook dit leidmotief na te klinken: “Gerecht leven naar de wil van de Minne, dat is zo uitsluitend in de wil van de gerechte Minne zijn… ” (76-7). De frequentie van wil(len) bereikt een hoogtepunt waar ­Hadewijch de volgende stukjes componeert: Wij willen allen wel God met God zijn, maar – God weet! – weinigen zijn er onder ons die als mens met zijn mens-zijn willen leven en zijn kruis met hem willen dragen en met hem aan het kruis willen hangen en de schuld van het mens-zijn ten volle vergelden. (230-5) En we weten zo goed wat we willen en wat we niet willen, en we hebben voor zo veel en voor zo menige dingen zin en tegenzin (wille ende onwille), nu het een nu het ander, nu lief nu leed,

COMMENTAAR 91



nu hier nu daar, nu af nu aan… (242-6)

Daarmee is het hoofdthema van Brief 6 aangegeven: de strijd tussen de menselijke wil en de goddelijke wil, tussen de eigen wil van de minnemystica en de wil van Minne. In Brief 6 duidt Hadewijch dus twee tegenstellingen aan die de relatie met God structureren: ghebruken / ghebreken (genieten / ontbreken) (Gods) wil(len) / ’s mensen wil(len).

In de taal van de beleving wordt hier uitgedrukt wat in Brief 4 in de taal van de rede gesteld werd: “dat God groot is en de mens klein” (4, 40). Het spreekt vanzelf dat dit een cruciale vraag oproept bij wie uitziet naar de mystieke vereniging met de “grote God geheel” (42-3). Want als ghebreken betekent dat de mystica niet deelt in hetgeen God zelf beleeft en als Gods willen het hare overheerst, kan er dan sprake zijn van een werkelijk één-zijn? Impliceert de echte vereniging met God niet, zoals het verder in deze brief heet, “God met God worden” (230)? Hadewijch blijft niet doorredeneren op deze kwestie. Zij doet hier wat zij in Brief 3 gedaan heeft bij de kwestie van het raken van God die “altoos onraakbaar is maar zo diep te raken” (14-15). Zij plant deze principiële vraag midden in het christocentrisch geloofsleven dat zij deelt met haar vriendinnen. Het antwoord is volgens haar te vinden in de vereniging met de Godmens, die gebeurt door de navolging van de Mens in praktijk te brengen. Vandaar dat zij in twee ­sprekende teksten (86-145 en 227-360) de Christusfiguur tekent en laat zien welke rol de Godmens speelt in de mystieke vereniging met God. In de eerste woorden van de eerste passage – “bij het mensenleven behoort” (86-7) – klinkt deze zin van Brief 3 na: “Ach, zoete minne, nu leven wij als mensen” (5). Nadat Hadewijch de lezeres, die op godservaring gesteld is, die God “in dit leven aanwezig wil voelen” (276-7), herinnerd heeft aan haar mens-zijn, vat zij een ware demythologisering van Jezus aan (6, 88-115). Zij vermenselijkt de Godmens voornamelijk door hem enerzijds een gemis aan vertroostende godservaring – “genieten van rust” (92) – toe te schrijven en anderzijds een grote, gevarieerde werkzaamheid – werk(en) wordt een zestal keren herhaald in 98-116 en in een litanie gepreciseerd. Het is evident dat deze Jezus ten voorbeeld gesteld wordt aan hen die uit zijn op het “genieten van rust.” Hadewijch zet deze realistische kijk kracht bij door een beroep te doen op een openbaring die zij persoonlijk ontvangen had: “Dit zei Hij zelf tot iemand die nog leeft” (6, 94-5). Het lijdt geen twijfel dat zij hier verwijst naar Visioen 1 waarin Christus haar de les leest in sterke bewoordingen. Hij wil dat zij dit erkent: “Ik leefde als louter mens (ic leefde suuer mensche)” (Vis. 1, 316), hetgeen inhoudt dat Hij zonder goddelijke vertroosting geleefd heeft: “Nooit stond ik mijzelf uit eigen macht een voldoening toe vanbinnen, tenzij dan de troost dat ik zeker was van mijn Vader ” (Vis. 1, 361–4). Het zij hier genoeg op te merken dat Christus niet zegt dat Hij zich zeker voelde maar dat Hij, zonder het gevoel van zekerheid, zeker was. Nu de lezeres attent gemaakt is op de realiteit van zowel haar eigen mens-zijn als dat van ­Christus, wijst Hadewijch plotseling naar het kernpunt van haar mystieke leer: het één-zijn met God bestaat uit tegengestelde elementen die organisch samenhangen. Deze levende complexiteit verschijnt in de Brieven, en in de rest van haar werk, in drie vormen:

92

Brief 6

genieten ontbreken rusten werken God met God zijn mens zijn met de Mens

Aan beide kanten zijn de onderscheiden items verwisselbaar. Zo heeft bijvoorbeeld rusten vrijwel dezelfde betekenis als genieten en wie het ontbreekt aan godservaring, is mens met de Mens. Het is de derde vorm die in Brief 6 verwoord wordt: Met het mens-zijn Gods zult ge hier leven in moeite en ellende, maar met de machtige, eeuwige God zult ge minnen en jubileren vanbinnen met een zoete overgave. (6, 117-20)

In Visioen 1 wordt dit uitgedrukt in een chiastische constructie: Wilt ge op mij gelijken in de mensheid zoals ge verlangt in de Godheid alles van mij te genieten… (Vis. 1, 289-91)

En dan komen we bij een van Hadewijchs meest revelerende zinnetjes: Ende haere beider waerheit es een enich ghebruken. En hun beider waarheid is één genieten. (6, 120-1)

De finesse zit hier in de manier waarop Hadewijch gebruik maakt van jubileren en ghebruken. Meestal duidt ghebruken het genietende aspect aan van de vereniging, wanneer de mystica heerlijk opgenomen wordt in God die Minne is. Ghebruken is verzaligd-zijn. Ghebruken komt dan ook in de Brieven en elders systematisch tegenover ghebreken te staan. (zie bijvoorbeeld 29, 80-2). Normaliter zou dan ook in het tweede zinsdeel van de voorgaande volzin (6, 117-20) ghebruken moeten verschijnen om de genieting aan te duiden die de mystica vanbinnen beleeft, “met de machtige, eeuwige God”, in tegenstelling tot hetgeen zij meemaakt “met het mens-zijn Gods”. Hier wordt echter de plaats van ghebruken ingenomen door jubileren, een bekende term die betekent dat men in vervoering de jubilus, een woordloze vreugdezang, laat horen. Dit verschijnsel, waaraan reeds Augustinus veel aandacht besteedde, maakte in de tijd van Hadewijch furore onder de religieuze vrouwen. Illusionaire jubilatie was er genoeg. Dit belet Hadewijch niet zelf de woorden jubileren en jubilatie te gebruiken. In Brief 5 zijn we jubileren al tegengekomen in de zachte zin van samen vreugde uitzingen (5, 19). Maar in Brief 22 en meer nog in Brief 28, bezigt Hadewijch deze terminologie eveneens in een hoogmystieke context en daar blijkt hoe nauw de jubilus samenhangt met het ghebruken. Jubilatie en ghebrukenisse zijn dus bijna synoniem in deze zin dat jubileren de uitdrukkingsvorm is van ghebruken, van het heerlijke één zijn met Minne. Hadewijch kon dus jubileren gebruiken om de voelbare vereniging met de “machtige, eeuwige God” op te roepen.

COMMENTAAR 93

Maar hoezeer jubileren en ghebruken ook een tweespan vormen, ghebruken legt meer gewicht in de schaal. Dit is het woord dat eigenlijk de inhoud van de meest verheven mystieke beleving aanduidt, bovendien komt het vaak alleen voor en veel frequenter dan jubileren of jubilatie. Zo wordt duidelijk wat de schrijfster hier doet en wat de mystica wil zeggen. Door de verwijzing naar het heerlijke aspect van het één-zijn over te laten aan het woord jubileren, verbreedt zij de betekenis van ghebruken: door dit woord hier niet te beperken tot de evocatie van het ene, genotvolle aspect van het mystieke één-zijn, kan zij het gebruiken om tegelijk het andere, pijnlijke aspect aan te duiden. Met het enigmatische zinnetje – “En hun beider waarheid is één genieten” – bedoelt Hadewijch dat het volkomen ghebruken gelegen is in de mystieke vereniging waarin jubelende blijdschap en doffe ellende samen beleefd worden, waarin “God met God zijn” en “als mens met zijn mens-zijn leven” (230-2) samengaan. Dat het hier om “één genieten (een enich ghebruken)” gaat, wordt in de volgende regels nog benadrukt door “hun beider wil ineen (haerre beider willen in een)” en “onder hun ene heerschappij (hare enighe moghentheit)” (123-5). In de tweede christocentrische passage van Brief 6 (227-360), meer nog dan in de eerste (86-145), komt Jezus naar voren als het paradoxale, goddelijke toonbeeld: Hij is het die de ­minnemysticae met beide benen op de grond doet staan als ze graag een hoge mystieke vlucht zouden nemen. Hadewijch herhaalt geregeld “genieten/rusten” om haar leerlingen het contrast in te prenten tussen “wij”, die gesteld zijn op genotvolle rust, en Jezus die leefde zonder te “genieten van rust” (92). Dit is de passage waar zij haar scherpste kritiek uit op de hang naar contemplatief genoegen. Hier voert zij het woord ghenoeghte in dat in de volgende Brieven dikwijls zal verschijnen als tegenspeler van het zeer belangrijke ghenoegh – zie de commentaar bij Brief 7. In deze christocentrische teksten verliest Hadewijch het grote avontuur met Minne niet uit het oog. Integendeel, het mystieke “volwassen worden” bestaat juist in de navolging van Jezus waardoor een mens één wordt met de Godmens. Het is aan de mens die met de Mens het kruis draagt dat Minne “zichzelf… zo stout toont dat zij hem uit hemzelf doet gaan” (357-8). En wie in ellende en dienst leeft zoals Jezus, mag verwachten dat Minne hem “zo na met haarzelf raakt dat hij één geest en één wezen zij met haar in haar” (363-4).

Brief 7 Ay ic gruete v lieue, metter minnen die god es, ende met dat ic ben ende dat god yet es. Ende ic dancke v dat ghi sijt, Ende ic ontdancke v dat ghi niet en sijt. Ay lieue allen saken sal men met hem seluen soeken: Cracht met crachte, liste met liste, Rike met rike, Minne met Minnen, Al met allen, Ende emmer gheliken met gheliken: dat mach hem ghenoeghen ende anders niet. Minne dat es die sake allene die ons mach ghenoech doen ende el en ghene; die behoert ons allen vren Met nuwen storme te bestane, Met alre cracht, met alre list, Met allen riken, Met alre minnen, Met al met een, dat es lieues ghebruken.

5

10

Brief 7 Ach, ik groet u, lieve, met de Minne die God is en met wat ik ben en wat God enigszins is. En ik dank u voor wat gij zijt, maar ik dank u niet voor wat ge nog niet zijt. Ach, lieve, alle dingen moet men met henzelf zoeken: kracht met kracht, list met list, macht met macht, minne met minne, alles met alles, en immer het gelijke met het gelijke: dàt kan telkens genoeg zijn en anders niets. Minne, dat is wat alleen ons kan genoegen en anders niets. Die dienen wij voortdurend met nieuwe storm te trotseren, met alle kracht, met alle list, met alle macht, met alle minne, met alles ineens, dàt is omgaan met de Geliefde.

5

10

96

Brief 7

Ay soete minne, onser minne en verghet niet te pleghene met nuwen werken, ende laetse werken, al en moghen wiere niet ghebruken met ghenoechten, Si es haer seluen ghenoech, al ghebreecse ons van buten. Minne loent altoes, al comt si dicke spade. Die hare al dat sine gheuet, hi sal haer al hebben wien lief wien leet.

15

20



Brief 7 

Ach, zoete minne, vergeet niet u aan onze Minne te wijden met nieuwe werken, en laat haar werken. Al kunnen wij haar niet genieten naar genoegen, zij is zichzelf genoeg, al ontbreekt zij ons buiten haar. Minne loont altijd, al komt ze dikwijls laat. Wie haar al het zijne geeft, hij zal haar geheel en al hebben, of het iemand lief is of leed.

97 15

20

Brief 7: Commentaar In Brief 7 maakt Hadewijch voor het eerst gebruik van een woordenspel waarin de klank en de betekenis van de woorden samenspelen: zij combineert ghenoeghen/ ghenoech doen/ ghenoechte/ ghenoech sijn (8, 9, 17). Dit is nog maar een prelude, want in de volgende brieven breidt zij dit netwerk uit en verfijnt het – zie 8, 11, 12, 13, 16. Het inhoudelijk belang van deze terminologie zal dan ook gaandeweg duidelijk worden. Hadewijch kan daarmee tegelijk wijzen naar de kern van haar mystieke leer – ghenoech doen is hier cruciaal – én naar de mystieke zwakheid van sommige van haar volgelingen – hier staat ghenoechte centraal. Wat de weergave in het modern Nederlands betreft, zou het beste zijn Hadewijchs ghenoech/ ghenoechte te behouden in de vorm van “genoeg/ genoegen”. Het is echter niet haalbaar haar spel met deze woorden in het huidige idioom na te spelen. Dan maar liever gebruik maken van “voldoening”, zodat bijvoorbeeld in de context van Brief 7 ghenoeghen “voldoende zijn” wordt, ghenoech doen “voldoening geven”, ghenoech sijn “tot voldoening zijn”? Maar wat gedaan met ghenoechte, want daar ligt “genoegen” voor de hand? Zie hoe goed in deze brief ghebruken met ghenoechten kan weergegeven worden door “genieten naar genoegen” (16). Trouwens, het moeilijk te moderniseren ghenoech sijn laat zich in tenminste één belangrijk geval perfect vertalen, namelijk waar van Minne gezegd wordt: Si es haer seluen ghenoech, “zij is zichzelf genoeg” (17). Of we dus “voldoen” alleen gebruiken of samen met “genoeg”, Hadewijchs eigen klank- en woordspel verdwijnt. Haar jongleren met ghenoech/ ghenoechte maakt alweer duidelijk dat de tekst die zij ons nagelaten heeft geen Middelnederlandse doos is waarin gedachten zitten die eruit kunnen gehaald worden en zomaar modern verpakt. Hadewijchs schriftuur is het unieke kleed dat zij weeft van binnen naar buiten “als minne mijn ziel ertoe aanzet” (8, 77-8). Zo mag dan duidelijk zijn waarom we, op gevaar af hier en daar een wat stroeve passage te produceren, stelselmatig ghenoech e.a. weergeven door “genoeg” e.a. Dat Hadewijch voor het eerst in Brief 7 als een componiste te werk gaat met ghenoech, wil niet zeggen dat zij de lezer daar niet op voorbereid heeft. Vooral in Brief 6 is deze terminologie naar voren gekomen. De mystica is verenigd met de wil van gerechte Minne “om haar genoeg te zijn (Hare ghenoech te sine)” (6, 78). En “de gulzige Minne is alles een genoegen wat men lijden of volbrengen kan (es der ghieregher Minnen al ghenoechleec)” (6, 173). Maar, zoals we gezien hebben, concentreert Brief 6 de aandacht op de figuur van Jezus, die nooit gesteund heeft op zijn goddelijke natuur “om te genieten van rust (ghebruken van rasten)” (6, 92). Hadewijch, die wil laten zien hoezeer godgezinde mensen, in tegenstelling tot Jezus, er precies op uit zijn om “te genieten van rust”, maakt hier dan ook rijkelijk gebruik van de termen die wijzen op de neiging om het eigen genoegen te zoeken. Zo is er sprake van: “het genoegen dat van [God] komt in enige vorm van rust of van troost (ghenoechte van heme in ghenre manieren van rasten Noch van troeste)” (6, 209-10); “[iets] dat u zou genoegen, waarmee gij uw leven zoudt leven in de troost van rust (dat v ghenoeghde Daer ghi uwen tijt met leuet in troeste van rasten)” (6, 225-6); “we kennen en minnen onszelf in ons genoegen (in onse ghenoeghen) en we nemen graag ons genoegen vanbuiten en vanbinnen (nemen gherne onse ghenoech)” (6, 263-6).

COMMENTAAR 99

Maar de bijzonderste passage in dit opzicht is waar Hadewijch drie vormen van “dadelijke beloning” met de vinger wijst: “in het genoegen en in de rust die van [God] komen (in ghenoechten ende in rasten van hem)”; “in onze zelfgenoegzaamheid (in ons selues ghenoeghen)”; “als het ons genoegen doet (als ons genoeghet) dat wij anderen behagen”. (6, 284-9)

Als we luisteren naar Brief 7, weten we nog vóór we de betekenis van woorden en zinsneden vatten, dat hier een tegenstelling aan de orde is waarin “genoeg/ genoegen” een rol speelt. Maar hetgeen Hadewijch auditief te verstaan geeft, preciseert zij ook inhoudelijk. De passage 5-7 betreft de wereld van de “dingen”, dat is de wereld waarin de mensen leven, waarin er onder meer menselijke “minne” is. Daar heerst evenredigheid, hetgeen zowel voor als na de reeks van vijf voorbeelden duidelijk gezegd wordt: “met henzelf zoeken” – “het gelijke met het gelijke”. De slotsom van dit gedeelte wordt aangegeven door “genoeg zijn”: in het natuurlijke verkeer is “anders niets” nodig dan die evenredigheid. De passage 11-3 begint met de pas gebruikte formules – “genoeg zijn” en “anders niets” – te herhalen maar er ook de betekenis van te veranderen. Zij verwijzen nu naar een andere wereld, de wereld van het verkeer met Minne. Hier is geen sprake van evenredigheid. “Minne” staat nu alleen tegenover de vijf manieren waarop een mens het “gelijke met het gelijke” zoekt en bovendien voert zij dit zoeken tot het uiterste op – hier is niet alleen “alle kracht” nodig, en “alle list”, enzovoort, maar “alles ineens” moet nu in de waagschaal gesteld worden. Want Minne moet men niet “zoeken” maar “trotseren”, zij die zich zodanig laat gewaarworden dat zij een steeds “nieuwe stormloop” uitlokt. In 14-20 knoopt Hadewijch aan bij het “genoeg” van het vorige tekstgedeelte. Waar zij echter eerst affirmeerde dat Minne “en anders niets” de mystieke minnaressen kan “genoegen”, erkent zij nu dat het hun niet gegeven is “naar genoegen” Minne te genieten. Anders gezegd, het ghebruken in de betekenis van “omgaan met” (13) impliceert niet noodzakelijk het genietend ghebruken (16). Het slotsuk van Brief 7 stelt dus een ontnuchterend aspect van de mystieke minnebeleving in het licht dat al vanaf de eerste twee brieven aangegeven werd. “Zij is zichzelf genoeg” verwijst terug naar “Wat Hij is, dat verteert Hijzelf in zijn zoete genieting” (1, 63-4) en “[Minne is] voor zichzelf Minne en zichzelf genoeg” (2, 84-5). Wat zingt en zegt Hadewijch in Brief 7, dit geschreven recitatief? Dat “onze” Minne die God is de geheel Andere is en blijft, of de mystica omgaat met haar of haar geniet.

Brief 8 Altemet dat Minne wast tusschen hen tween, soe wastere een vreese in. Ende dese vrese es tweerande. Die ierste vrese es: Si vresen datsi niet werdich en sijn selker Minnen, noch daer toe niet ghenoech en conen ghedoen. Dese vrese es alre edelst. Hier met wastmen meest, Ende hier met wertmen der minnen onderdaen. Met deser vresen steet men haren gheboden te dienste. Dese vrese houtse in Minnen ende in dies si behoeuen. Si houtse in oetmoedicheiden, behoeuen sijs dat sise wect ende datse hen verueren. Want alse si vresen dat si niet werdich en sijn soe groeter minnen, soe verstormt hare menscheit ende verbiedet hen alle ghenade: Want pine te doeghene doer minne, maect enen sijn redene soe wel gheraect; want hi vreset al dat hi sprect van Minnen Dat onghehoert sal sijn voer hare. Dese vrese maectene vri, soe dat hi gheens dincs ghedincken en can noch gheuoelen, soe gherne ware hi der minnen behagheleec. Dus chiert dese vrese den minnenden. Si claert hem sinen sin; Si leert sijn herte; Si suuert sine conscientie; Si maect sinen gheest wijs; Si enicht sine memorie; Si hoedet sine werke ende sine worde; Si en laet tene ghene doet ontsien. Dit doet al die vrese Die vreset datse der Minnen niet ghenoech en es. Die ander vrese es: Dat een vreset dattene Minne niet ghenoech en mint: Omme datsine soe sere bendet, soe duncket hem dattene Minne altoes verladet ende hem te luttel hulpet, ende dat hi allene mint.

5

10

15

20

25

30

Brief 8 Naarmate minne groeit tussen hen beiden, groeit er een vrees in. En deze vrees is tweeërhande. De eerste vrees is: zij vrezen dat zij zulk een Minne niet waardig zijn en er ook niet genoeg voor kunnen doen. Deze vrees is alleredelst. Hierdoor groeit men het meest en hierdoor wordt men de Minne onderdanig. Door deze vrees staat men haar geboden ten dienste. Deze vrees houdt hen in minne en in hetgeen zij nodig hebben. Zij houdt hen in ootmoedigheid: als zij het nodig hebben, wekt zij hen op en worden zij bevreesd. Want als zij vrezen dat zij zulk een grote Minne niet waardig zijn, dan zet een storm op in hun mens-zijn en verbiedt hen alle rust: want pijn lijden ter wille van Minne, maakt een mens keurig in zijn spreken, want hij vreest dat alles wat hij over Minne zegt door haar niet gehoord zal worden. Deze vrees maakt hem vrij, zodat hij niets denken kan noch gevoelen, zo graag zou hij de Minne behagen. Zodoende siert deze vrees de minnende: zij verlicht zijn verstand, zij onderricht zijn hart, zij zuivert zijn geweten, zij maakt zijn geest wijs, zij maakt zijn geheugen één, zij hoedt zijn werken en woorden, zij laat hem geen dood ontzien. Dit alles doet de vrees die vreest dat zij voor de Minne niet genoeg is. De tweede vrees is, dat iemand vreest dat Minne hem niet genoeg bemint. Omdat zij hem zozeer aan zich bindt, dunkt het hem dat Minne hem altijd zwaar belaadt en hem te weinig helpt en dat hij alleen mint.

5

10

15

20

25

30

102

Brief 8

Dese ontrouwe es hoghere dan der trouwen gront; Ja, die trouwe meine ic, die hare yet ghenoeghen laet sonder bekinnen; ende die trouwe oec die hare ieghenwordicheit ghenoeghen laet. Mer dese edele ontrouwe heuet de conscientie soe wijt, al mint een soe dat hi ontsinnen waent, Ende dat sijn herte versuchtet, Ende sijn aderen altoes recken ende scoren, Ende sine ziele smeltet, Nochtan datmen dus de minne mint, Nochtan en can die edele ontrouwe minnen gheuoelen noch trouwen, soe wijt maect begherte ontrouwe, Ende ontrouwe en laet begherten niewers ghedueren in gheenre trouwen, sine mestrout hare altoes, datse niet ghenoech ghemint en es. Dus hoghe es ontrouwe die hare altoes veruaert, Ocht dat si niet ghenoech en mint, Ochte dat si niet ghenoech ghemint en es. Die dese ghebreke volmaken wilt hi sal altoes van herten waken, Jn allen dinghen trouwe te voluorderne. Ende hem sal al leet dor Minne ghenoeghen, Ende hi sal scone antwerde verswighen Die hi node verswighen soude, en liete hijt doer de Minne niet. Ende hi sal swighen, alse hi gherne sprake; Ende alse hi gherne pensde omme ghebruken sal hi spreken, Omme datmen minne om minne niet en berespe. Ende hi soude lieuer wee doghen bouen macht dan hem een poent ghebrake vander minnen ere. Gramheit moetmen laten omme gherechter minnen vrede, Ja al mindemen oec den duuel:

35

40

45

50

55



Brief 8

Dit wantrouwen reikt verder dan de trouw die een grond heeft, die trouw bedoel ik die met iets genoegen neemt zonder (Minne) te kennen, en die trouw ook die met hetgeen tegenwoordig is genoegen neemt. Maar dit edele wantrouwen maakt het bewustzijn zo wijd: al mint iemand zozeer dat hij zijn zinnen meent te verliezen en dat zijn hart verzucht en zijn aders voortdurend rekken en scheuren en zijn ziel smelt, zelfs als men aldus de Minne mint, toch kan het edele wantrouwen Minne gevoelen noch vertrouwen, zo wijd maakt het wantrouwen de begeerte. En het wantrouwen laat de begeerte nergens stil blijven, in geen trouw, maar het wantrouwt [Minne] altijd, (denkend) dat het niet genoeg bemind wordt. Zo ver reikt het wantrouwen dat altijd vreest of dat het niet genoeg bemint, of dat het niet genoeg bemind wordt. Wie deze tekorten goed wil maken, zal er altijd van harte voor waken in alles de trouw ten volle te bevorderen. En elk leed zal hem ter wille van Minne een genoegen zijn, en hij zal gevatte antwoorden inhouden die hij node zou inhouden was het niet ter wille van Minne. En hij zal zwijgen als hij graag zou spreken, en als hij graag zijn gedachten bij het genieten zou houden, dan zal hij spreken opdat men Minne om zijn minne niet zou laken. En hij zou liever verdriet verduren boven zijn krachten dan dat hij ook maar op één punt de eer van Minne tekort zou doen. Gramschap moet men laten ter wille van de vrede die tot gerechte minne hoort, ook al beminde men de duivel.

103

35

40

45

50

55

104

Brief 8

die mint hi es al sculdich te latene, Ende hem seluen te versmadene bouen alle menschen, Om dat hi der minnen ghenoeghen mach na hare werdicheit. Die ghene die mint hi laet hem gherne doemen, dat hi hem niet ontsculdeghet, omme dat hi inder Minnen te vrier sijn wilt; Ende hi wilt gherne om Minne vele verdraghen. Die ghene die mint, hi es gherne ghesleghen om gheleert te sine. De ghene die mint es gherne verstoten om votseladen vri te sine. Die ghene die mint hi es gherne in enicheiden om die minne te minnene ende te besittene. Jc en mach v nu niet vele meer segghen, omme dat mi vele dinghen verladen hebben, Som die ghi wel wet, Ende som die ghi niet weten en moghet. Mocht sijn ic sprake v gherne. Mijn herte es onghesont ende siec; dat doet een deel der trouwen gront. Alse minne porret in mijn ziele, dan salic v van desen dinghen meer segghen dan ic v noch hebbe gheseghet.

60

65

70

75



Brief 8

Wie mint, is verplicht alles te laten en beneden alle mensen zichzelf te versmaden, om voor de Minne genoeg te kunnen doen naar haar waardigheid. Wie mint, laat zich graag veroordelen zonder dat hij zich verontschuldigt, omdat hij ten aanzien van de Minne des te vrijer wil zijn. En hij wil graag ter wille van Minne veel verdragen. Wie mint, wordt graag geslagen om wijzer te worden. Wie mint, wordt graag verstoten om van beuzelarijen vrij te zijn. Wie mint, is graag op zichzelf om Minne te minnen en te bezitten. Ik kan u nu niet veel méér zeggen, omdat mij veel dingen zwaar beladen hebben, sommige waarvan gij wel weet hebt, sommige die gij niet weten kunt. Mocht het zijn, ik sprak u graag. Mijn hart is terneergeslagen en ziek. Dat brengt ten dele de trouw mee die een grond heeft. Als minne mijn ziel ertoe aanzet, dan zal ik u over deze dingen meer zeggen dan ik u totnogtoe gezegd heb.

105 60

65

70

75

Brief 8: Commentaar In Brief 8 maakt Hadewijch opnieuw gebruik van de terminologie rond ghenoegh (zie Brief 7). Aan de ene kant staan ghenoech doen (5), ghenoech minnen (28 en 44-7), ghenoech sijn (26) en ghenoegen (62), aan de andere kant staat hem ghenoeghen laten (33-5). Ghenoech minnen verenigt in zich de eerste reeks en wordt verbonden met twee vormen van vrees (3-26 en 27-47) die eigenlijk gelijkwaardig zijn omdat ze allebei één en hetzelfde “edele wantrouwen (edele ontrouwe)” uitdrukken (40): Zo ver reikt het wantrouwen dat altijd vreest of dat het niet genoeg bemint, of dat het niet genoeg bemind wordt. (8, 45-7)

In dit “edele wantrouwen” is de crux van Brief 8 gelegen, want in de regel is wantrouwen een pejoratief woord, maar hier duidt het een hoogstaande houding aan. Daarbij komt, dat dit wantrouwen boven “trouw” gesteld wordt, meer bepaald de “trouw die een grond heeft”: dese ontrouwe es hoghere dan der trouwen gront (31-2; cfr. 77). Trouw-met-een-grond is de geesteshouding van wie genoegen neemt met iets anders dan Minne zelf. Zo iemand stelt zich tevreden met hetgeen hem hic et nunc van Minne ten deel valt, zoals het voelen van haar aanwezigheid: die hare ieghenwordicheit ghenoeghen laet (34-5; cfr. 6, 276-7: ieghen wordich ghevoelen). Het is zulk een gedeeltelijke ervaring van Minne die dan de grond vormt waarop men zich baseert in het verkeer met haar. Het gevolg is, dat deze “trouw” de openheid en het elan fnuikt van het verlangen naar Minne, in tegenstelling tot het “edele ­wantrouwen” dat het verlangen “zo wijd maakt… En het wantrouwen laat de begeerte nergens stil blijven, in geen trouw” (41-3). Door het “edele wantrouwen” vestigt de minnaar zijn steunpunt niet in hetgeen hij zich in de minnebeleving kan toeeigenen – en dus in zichzelf – maar in de Ander, die nooit genoeg heeft en nooit genoeg geeft. Anders gezegd, in dit gevoelen van wantrouwen komt Hadewijchs extreme gevoeligheid voor de transcendentie van Minne in de mystieke vereniging tot uiting. Na de beschrijving van de twee vormen van vrees (1-47), stelt Hadewijch dat de wantrouwige mysticus “deze tekorten goed [kan] maken [door]… in alles de trouw ten volle te bevorderen” (47-9). In plaats van zich op te houden in de hoogte van de minnebeleving dient hij af te dalen in haar diepte, waar hij “in alles” op de gewone manier trouw moet zijn aan Minne, volkomen trouw. Hadewijch duidt dan de nederige weg aan die de hooggestemde mysticus te volgen heeft (50-69). Zij vestigt de aandacht op heel wat dingen die hij moet doen, of niet doen, of ondergaan, maar zij besluit dit gedeelte met eraan te herinneren dat deze manier om Minne te beminnen wel degelijk deel uitmaakt van de mystieke minnebeleving: Wie mint, is graag op zichzelf om Minne te minnen en te bezitten. (8, 69-71).

COMMENTAAR 107

Op het einde van Brief 8 (72-9) wordt het motief van de “trouw die een grond heeft” weer opgenomen en krijgt dit schrijven een persoonlijk karakter. Eerst herinnert Hadewijch aan de vele dingen die haar in het minneleven terneergedrukt hebben en waarvan de geadresseerde gedeeltelijk op de hoogte is: “sommige waarvan gij wel weet hebt” (73-4). Bij gelegenheid zou Hadewijch haar daarover graag spreken. Ook in Brief 1 heeft Hadewijch haar hart geopend voor de geadresseerde over de manier waarop Minne haar teleurgesteld heeft: “zoals gij voor een deel wel weet” (1, 72). Hier, in Brief 8, geeft zij toe dat zij “terneergeslagen en ziek” van hart is, maar deze keer is de oorzaak niet in Minne gelegen maar “ten dele” in haar, in haar eigen “trouw-met-eengrond”. Hierover wil zij nog meer zeggen “als minne [haar] ziel ertoe aanzet”. Zo blijkt dat de grote mystieke meesteres lijdt onder tegenslagen en tekorten in de minnebeleving en dat zij ­daarover niet alleen in brieven communiceert maar ook in gesprek. Zij zegt echter niet alles. Zoals de geadresseerde van Brief 1 slechts “voor een deel” op de hoogte is, zo heeft die van Brief 8 alleen van “sommige” dingen weet, en over Hadewijchs gebrekkige trouw heeft zij “totnogtoe” niet alles vernomen. Hadewijch spreekt dus over zichzelf maar zonder alles te zeggen.

Brief 9 God doe v weten, lieue kint, wie hi es Ende wies hi pleghet met sinen knechten, Ende nameleke met sinen meiskenen; Ende verslende v in hem: Daer de diepheit siere vroetheit es, daer sal hi v leren wat hi es, Ende hoe wonderleke soeteleke dat een lief in dat ander woent, Ende soe dore dat ander woent, Dat haerre en gheen hem seluen en onderkent. Mer si ghebruken onderlinghe ende elc anderen Mont in mont, ende herte in herte, Ende lichame in lichame Ende ziele in ziele, Ende ene soete godlike nature doer hen beiden vloyende, Ende si beide een dore hen seluen, Ende al eens beide bliuen, Ja ende bliuende.

5

10

Brief 9 God doe u weten, lieve kind, wie Hij is en hoe Hij omgaat met zijn dienaren, en met name met zijn dienstmeisjes; en verslinde u in zich: waar de diepte van zijn wijsheid is, daar zal Hij u leren wat Hij is, en hoe wonderlijk zoet de ene geliefde in de andere woont, en zo de ander doorwoont, dat geen van beiden zichzelf onderkent, maar zij genieten onderling elkaar mond in mond, en hart in hart, en lichaam in lichaam, en ziel in ziel, en één zoete goddelijke natuur hen beiden doorvloeiend, en zij beiden één door elkaar en eveneens beiden blijven, ja zo blijven zij.

5

10

Brief 9: Commentaar In deze korte maar meeslepende brief valt iets nieuws te horen. Tot nu toe zijn in de Brieven voornamelijk twee punten uit de mystieke leer van Hadewijch naar voren gekomen, die zij tot uitdrukking brengt in de terminologie rond ghenoegh. Het eerste is, dat Minne zich aan de minnares laat voelen als de geheel Andere die zichzelf genoeg is: “… in haar zijnswijze waar zij… zichzelf genoeg is (ende ghenoegh met es)” (2, 84-5). Dat dit een zalige zelfstandigheid is – “men moet hem zichzelf laten genieten (sijns selues laten ghebruken)” (1, 41-2) – maakt het voor de ­mystica en haar vriendinnen des te erger dat zij, zoals het in Brief 7 heet, “haar niet genieten naar genoegen (niet ghebruken met ghenoechten).” De zin die hierop volgt, vat dit eerste punt samen: “Zij is zichzelf genoeg (Si es haer seluen ghenoech), al ontbreekt zij ons buiten haar (al ghebreecse ons van buten)” (7, 16-8). Het tweede punt is, dat in het verkeer tussen de mystica en Minne het wederzijds ghenoech doen / ghenoegh sijn / ghenoegh minnen centraal staat. Enerzijds is het Minne die “alleen ons kan genoegen (mach ghenoech doen) en anders niets” (7, 9-10), anderzijds beheerst een tweevoudige vrees de minnebeleving: het “edele wantrouwen” vreest “of dat het niet genoeg bemint (ghenoech en mint), of dat het niet genoeg bemind wordt (ghenoegh ghemint en es) (8, 45-7). Er is dus vooral sprake geweest van ghenoech, terwijl ghebruken wel vermeld werd maar op geen enkel ogenblik beschreven. In Brief 9 echter, is er van ghenoech en (klank)verwante woorden geen spoor, precies omdat Hadewijch hier voor het eerst een aspect van de mystieke vereniging oproept dat door haar strikt onderscheiden wordt, maar niet gescheiden, van het minneverkeer, met name de minnegenieting. Op de beschrijving, in Brief 7, van het ghebruken in de betekenis van “omgaan met” (zie lieues ghebruken op regel 13) volgt nu, in Brief 9, de evocatie van het ghebruken in de zin van “genieten” (zie si ghebruken onderlinghe ende elc anderen op 8-9). In de eerste regels van Brief 9 blijft Hadewijch nog even bij het aspect “omgaan met”. Zij gebruikt daarvoor nu pleghen, dat hier God als onderwerp heeft, maar meestal verwijst naar het minnewerk van de mystica, waarvoor zij twee formules heeft: pleghene van minnen en oefeninghe van minnen. Bovendien suggereren de woorden “dienaren / dienstmeisjes” de afstand tussen Minne en mystica die inherent is aan het minneverkeer. (Misschien is het goed eraan te herinneren dat dit verkeer, mét de afstand die ervoor nodig is, plaatsheeft binnen de mystieke vereniging. Het is een activiteit die ingebed is in de mystieke passiviteit.) Maar al vlug treedt een treffende verandering van register op met “verslinde u in zich” (3-4), versterkt door de verschuiving van “wie Hij is” (1) naar “wat Hij is” (5). In de minnebeleving verslonden worden door de Ander is inderdaad iets anders dan met hem omgaan. Hadewijch brengt nu dàt onder woorden waar in het ghenoegh doen / ghenoegh sijn / ghenoech minnen naar uitgekeken wordt: het ghebruken, het genotvolle volkomen één zijn: “en zij beiden één door elkaar (Ende si beide een dore hen seluen” (12-3). Brief 9 is een tekst zo rijk aan klank, zo ritmisch en suggestief dat hij node een letterlijke lezing verdraagt. Toch vragen twee zinsneden die in mystiek opzicht het meest markant zijn (en speculatief gezien het meest gewaagd) enige commentaar: “dat geen van beiden zichzelf onderkent” (7-8) en “één zoete goddelijke natuur hen beiden doorvloeiend” (11-2).

COMMENTAAR 111

Volgens de eerste wordt het ghebruken gekenmerkt door een bepaalde vorm van bewustzijnsvervaging. Dit betekent natuurlijk niet dat de mystica zich van niets meer bewust is – dan zou er over ghebruken nooit gesproken worden – maar dat haar zelfbewustzijn verdwijnt. Welk zelf­ bewustzijn? Niet het bewustzijn waarbij het ik beseft (in de rijke, middeleeuwse betekenis van het woord beseffen): “dit gebeurt in mij met mij”, maar het bewustzijn waarbij het ik zich in dit gebeuren spiegelt en in plaats van het enkel bewust aan zich te laten gebeuren er zichzelf in beschouwt. In Brief 11 zal Hadewijch laten horen en zien, door het herhalen van “elkaar” en het gebruik van “tussen”, hoe in het minneverkeer het besef leeft van “ik” ten aanzien van “gij”. Precies het bewustzijn van deze innerlijke afstand wordt in de minnegenieting opgeheven. In de tweede zinsnede trekt het woord vloyende de aandacht. Dit duidt de zijnswijze aan van de mystica én van God zoals deze in het ghebruken ervaren wordt. Het is een woord dat in Brieven 22 en 28 fascinerend zal werken.

Brief 10 Die gode mint hi mint sine werken. Sine werken sijn edel doghede. Daer omme die gode mint, hi mint doechde. Dese Minne es ghewarich ende vol van troeste. Doghende prouen de Minne ende niet soeticheit. Want het ghesciet selke wile dattie minsche die min mint, meer sueticheiden gheuoelt. Na dat elc gheuoelt, daer na en es Minne in hem niet; Mer na dien dat hi ghefundeert es in doechden Ende ghewortelt in caritaten. Begherte es sulke wile suete te gode waert; Nochtan en eest niet al god: Want het es meer porrende vten gheuoelen der sinne dan van gracien, Ende meer van natueren dan van gheeste. Dese suetheit beruert de ziele meer ten menderen goede, Ende min ten meeren goede, Ende si ualt diepere op dat hare smaket dan op dat hare nutte es: Want si natuert na die sake, daer si vte gheboren es. Dus ghedaenre suetheit gheuoelt Alse wel de onuolmaecte alse de volmaecte, Ende waent sijn in groter minnen, om dat hi sueticheiden ghesmaket, Nochtan niet puer, Mer gheminghet. Al es oec de sueticheit puer ende al god, dat subtijl te kennen es, daer na en es de minne niet te metene, Mer na de hebbinghe der doechde Ende der caritaten, also ghi ghehoert hebt, want wi proeuen in selke zielen: alsoe langhe als die suetheit duert in hem, soe sijn si sachte ende vet; Ende alse de sueticheit vergheet, soe te gheet haer minne Ende soe bliuet haer gront ru ende magher.

5

10

15

20

25

30

Brief 10 Wie God bemint, die bemint zijn werken. Zijn werken zijn edele deugden. Daarom, wie God bemint, die bemint deugden. Deze minne is waarachtig en vol troost. Deugden bewijzen de minne, niet zoetheid. Want het komt wel eens voor dat de mens die minder mint meer zoetheid voelt. Niet naarmate iemand voelt, is minne in hem, maar naarmate hij gefundeerd is in deugden en geworteld in naastenliefde. Begeerte is bijwijlen zoet waar ze op God gericht is, nochtans is dat niet geheel en al van God, want het vloeit meer voort uit het voelen van de zinnen dan uit de genade en meer uit de natuur dan uit de geest. Deze zoetheid beweegt de ziel meer tot het mindere goed en minder tot het meerdere goed, en zij valt dieper in wat haar smaakt dan in wat haar van nut is, want zij aardt naar dat waar zij uit geboren is. Dusdanige zoetheid voelt evengoed degene die onvolmaakt is als degene die volmaakt is, en de eerste meent dat hij in grote minne is omdat hij zoetheid smaakt, hoewel zij niet puur is maar gemengd. Al is ook de zoetheid puur en geheel van God, hetgeen subtiel is om te weten, dààraan valt de minne niet af te meten, maar aan het blijvend hebben van de deugden en de naastenliefde, zoals ge gehoord hebt. Want bij sommige zielen ondervinden we dit: zolang die zoetheid duurt in hen, zijn ze zacht en vet, maar gaat de zoetheid voorbij, dan vergaat hun minne en zo blijft hun grond ruig en mager.

5

10

15

20

25

30

114

Brief 10

Dit es daer omme, want si noch niet beset en sijn met doechden. Want alse de doechden vroech gheplant sijn inder zielen Ende met langher oefeninghen vaste ghefondeert, Al mendert dan de suetheit, de doechde doen hare nature ende werken altoes der Minnen werc. Sine wachten na ghene suetheit, Mer hoe si ghedienen moghen altoes ghetrouweleke der minnen. Sine haken net na smake, Mer si soeken orbere. Si sien op hare hande, Niet op den loen. Si beuelent al der minnen; Dies en hebben si maer te bat. De Minne es soe edel ende soe riue, aen hare en bliuet niemans loen. Nieman en dorfte brayeren om loen; dade tsine, Minne soude thare wel doen. Dit weten wel die vroede die altoes na doechden staen. Sine soeken mer der minnen wille; si en bidden der Minnen om ghene andere sueticheit dan dat si hem gheue datsi in allen dinghen bekinnen moghen haren liefsten wille; Sijn si bouen, si der Minnen wille; Sijn si onder, si dat selue. Selke andere zielen zijn arm van doechden; alse die suetecheiden gheuoelen, soe minnense; Ende alse die sueticheit te gheet soe te gheet oec hare Minne. Jnden daghe der gratien sijn si coene, Ende inder nacht der tribulatien keren si den rugghe. Dit sijn armhertighe liede; si werden lichte verheuen int suete ende licht bedroeft int suere. Ende een cleyne gracie doet haer herte sere verbliden, Ende een cleyn vernoy sere bedroeuen. Hier omme ghesciet sulke wile dattie lichte herten meer werden beruert dan de weghende,

35

40

45

50

55

60



Brief 10

Dit komt hierdoor dat de deugden in hen nog geen wortel geschoten hebben, want als de deugden vroeg geplant worden in de ziel en door lange beoefening vast gefundeerd zijn, al vermindert dan de zoetheid, de deugden werken volgens hun natuur en werken altijd het werk der minne. Zij kijken naar geen zoetheid uit maar hiernaar: hoe zij de Minne steeds trouw kunnen dienen. Zij haken niet naar smaak maar naar hetgeen tot voordeel strekt. Zij letten op hun handelen, niet op het loon. Zij laten alles over aan de Minne, waardoor zij het des te beter hebben: de Minne is zo edel en zo vrijgevig, zij houdt niemands loon in. Niemand zou hoeven blèren om loon: deed hij het zijne, Minne zou het hare wel doen. Dit weten wijze mensen wel die zich steeds toeleggen op deugden. Zij zoeken enkel de wil van de Minne. Zij vragen de Minne om geen andere zoetheid dan dat zij hun geve dat zij in alles kunnen erkennen haar liefste wil. Zijn ze boven, de wil van de Minne geschiede; zijn ze beneden, het zij ook zo. Sommige andere zielen zijn arm aan deugden. Als zij zoetheid voelen, dan minnen ze, maar als de zoetheid verdwijnt, dan verdwijnt ook hun minne. Op de dag der gratie zijn ze moedig, maar in de nacht der tribulatie maken ze rechtsomkeer. Dat zijn armhartige lieden: zij worden licht verheven door het zoete en licht bedroefd door het zure. Een kleine gratie doet hun hart zeer verblijden, een klein verdriet doet het zeer droef worden. Hierom gebeurt het wel dat de lichte harten meer beroerd worden dan degene die wegen,

115

35

40

45

50

55

60

116

Brief 10

Ende de arme van gratien dan de rike. Want alse god comt met siere gratien ende hi troesten wilt har armeherticheit Ende hulpen hare crancheit Ende porren haren wille, soe sijn si gods lustich ende sueticheiden gherende, Ende werden meer beruert dan die die met ghewoenten doer gaen sijn metten goede gods. Ende men waent sulke wile dat dus gedane liede grote gracie hebben Ende grote minne, die nochtan herde dieren tijt gods hebben. Hier omme es sulke wile ghebreken van gode meer sake der suetheit dan ghewande.

Selke wile es oec die quade gheest sake der suetheit. Want selke wile alse de mensche sueticheiden gheuoelt, soe delecteert hi sere daer in ende volghet der delectacien soe verre dat hi valt in crancheiden van lichamen ende dat hi daer bi verlet orberleke dinghen. Ende oec daer bi alse de mensche siet dat hi guede ghewande sueticheiden heuet, soe beghint hi alleinskene hem seluen te ghelouene van volmaectheiden ende acht dies te min sijn leuen te hoeghene. Hier bi steet wel, dat elc sijn gracie besie ende dat goet ons heren wiselike vorwart kere. Want de ghichten der gracien en maken den mensche niet gherecht, Mer si bendenne; Want werct hi met siere gracien, soe behaghet hi gode; Ende en doet hijs niet, soe wert hi schuldich. Oec moet hi wise hebben, daer hi sijn gracie met oefene. Want ghelike dat de doghet mesdaet wert, alse mense buten haren tiden oefent, alsoe wert gracie niet gracie, sine werde bedect met gracien.

65

70

75

80

85

90





Brief 10

en degene die arm zijn aan gratie meer dan de rijke. Want als God komt met zijn gratie en Hij hun armhartigheid wil troosten en hun zwakheid ondersteunen en hun wil opwekken, dan zijn ze belust op God en begerig naar zoetheid en worden ze meer beroerd dan degenen die blijvend doordrongen worden door Gods goedheid. En men meent soms dat dergelijke lieden een grote gratie hebben en een grote minne, zij die nochtans God zeer weinig hebben. Daarom is soms gebrek aan God eerder de oorzaak van zoetheid dan overvloed.

Soms is ook de kwade geest de oorzaak van de zoetheid. Want soms, als de mens zoetheid voelt, geniet hij daar zeer van en gaat er zo ver op in dat hij zwak van lichaam wordt en daardoor verzuimt wat hem van nut is. Daarbij komt, dat als de mens ziet dat hij een ruime overvloed aan zoetheid heeft, hij allengs begint te geloven in zijn eigen volmaaktheid en er dan ook des te minder op bedacht is zijn leven hoger op te voeren. Hierom past het dat ieder zijn gratie beziet en het goede van onze Heer wijselijk bevordert, want genadegiften maken de mens niet gerecht maar zij binden hem. Werkt hij mee met zijn gratie, dan behaagt hij God, maar doet hij het niet, dan wordt hij schuldig. Ook moet hij de wijsheid hebben om er zijn gratie mee te beleven. Want gelijk de deugd een ondeugd wordt als men ze buiten de gepaste tijden beoefent, zo wordt gratie geen gratie, tenzij ze bedekt wordt met (nieuwe) gratie.

117

65

70

75

80

85

90

118

Brief 10

Hier omme dien god coeman heeft ghemaect met sinen goede, hi behoeft Dat hi wijs si ende sine gracie alsoe hoede, datse hem bliue. Want alsoe alse de ghene die sonder gracie es behoeft gode te biddene om gracie, Alsoe behoeft di die in gracien es gode te biddene dat hise behoude. Want alsoe dicke alse die minsche dat goet ons heren minderen laet in hem ende niet en meerret, soe haet hijs al verboert, en dade die goedheit gods. Hier om de bruut daermen af leset in de canteken, Si sochte haren brugom niet allene begherleke, Mer oec wiseleke; ende alsine vonden hadde, sone wasse niet min sorfhertich hem te behoudene. Dus soude doen elc vroede ziele die in roere ware van minnen. Si soude altoes hare gracie met begherten ende wiseleke meeren Ende sorfherteleke oefenen haren acker, vte treckende ondrachticheit ende in sayende doghede; Ende maken een huus van suuere consciencien, daersi werdeleke in ontfa haer lief.

95

100

105

110



Brief 10

Hierom moet hij, die God koopman gemaakt heeft van zijn goed, verstandig zijn en zijn gratie zo behoeden dat ze hem bijblijft. Want zoals hij die zonder gratie is God moet bidden om gratie, zo moet hij die in gratie is God bidden dat hij ze mag behouden. Want telkens als de mens de gave van onze Heer in zich verminderen laat en niet vermeerdert, zou hij alles verbeurd hebben, was er niet de goedheid Gods. Daarom zocht de bruid over wie men leest in het Hooglied haar bruidegom niet alleen met begeerte maar ook met wijsheid, en toen ze hem gevonden had, was ze niet minder zorgzaam om hem te behouden. Dit zou elke wijze ziel dienen te doen, mocht ze beroerd worden door minne. Zij zou steeds haar gratie met begeerte én met verstand moeten vermeerderen en met zorg haar akker bewerken, onkruid uittrekkend en deugden inzaaiend, en een huis maken van zuiver geweten waar zij met waardigheid in zou ontvangen haar Geliefde.

119

95

100

105

110

Brief 10: Commentaar De eerste tien regels van Brief 10 zijn in een notendop de gehele brief. Het beoefenen van de deugden wordt tegenover het smaken van “zoetheid” gesteld: “Deugden bewijzen de minne, niet zoetheid.” En Hadewijch laat ook dadelijk horen wat zij hier verstaat onder het beoefenen van de deugden: het is de deugdzame activiteit van iemand die “gefundeerd is in deugden en geworteld in naastenliefde.” Het sleutelwoord van Brief 10 is suetheit, dat gewoonlijk gevoelens en gewaarwordingen ­aanduidt die aangenaam zijn en soms voorkomen in het contemplatieve gebed. Maar Hadewijch laat suetheit hier voorafgaan door troeste: de liefde voor de deugden is “vol troost” (4). “Zoetheid” en “troost” behoren tot hetzelfde betekenisveld, want beide woorden wijzen naar Gods inwerking op het gemoed, een inwerking die deugd doet. Maar “troost” staat hier in verband met de daadwerkelijke liefde voor de deugden en het is evident dat het uitvoeren van concrete “werken” geen zoetheid inhoudt. Wat betekent “troost” hier dan? Hadewijch heeft al herhaaldelijk aangegeven wat de zin is van het deugdzaam leven dat zij en haar geestgenoten leiden. Zij volbrengen de goddelijke wil van Minne, die zij daardoor eren. In Brief 6 luidt het: En de eeuwige natuur van zijn zoete Minne is wel waard dat elke mens met een volmaakte wil die deugden werke waarin God, zijn Geliefde, geëerd wordt. (6, 170-1; cfr. 316-20)

Voor Hadewijch is het beoefenen van de deugden dus de tastbare manier om Minne te verheerlijken, om haar de eerbied te bewijzen die haar toekomt. Het is de persoonlijke verwerkelijking dag in dag uit van de godsverering. In het bewustzijn van deze lofbetuiging door de deugden is voor de mystica de “troost” gelegen waarop Hadewijch hier de aandacht vestigt, een loutere “troost” die geen aangenaam gevoel hoeft mee te brengen. Dat Hadewijch vooraan in de brief gewijd aan “zoetheid” als een baken de “troost” zet die niet bestaat in hetgeen men ten aanzien van Minne voelt maar doet, wil niet zeggen dat zij de suetheit afwijst. Als zodanig is deze aangename indruk een godsgeschenk. Zij vermeldt het “zoete” godsverlangen dat “niet geheel en al van God is” (11), maar zij sluit ook niet uit dat “de zoetheid puur en geheel van God” is (22-3). Suetheit was in de spiritualiteit een bekend begrip lang vóór Hadewijch haar Brieven schreef. Deze brief is trouwens een passage uit de Latijnse Hooglied-commentaar van (pseudo?-) Richard van Saint-Victor, door haar vertaald en bewerkt. “Zoetheid” hoort vooral thuis in de beschrijving van het gebedsleven van de beginner. Het is een gave Gods die helpt om te volharden in het gebedsleven, om te blijven naderen tot de Onzienlijke. Waarom behandelt Hadewijch het verschijnsel van de “zoetheid” dan met zulk een strengheid? Uit de andere Brieven blijkt dat zij omgeven was door een aantal vrouwen die hun zinnen gezet hadden op gebedservaring(en) en vaak “begerig naar zoetheid” waren (65-6). De scherpzinnige geestelijke “meesteres” had het gevaar door dat in deze tendens schuilde. Wie in het gebed “zoetheid” ervaart, wordt er al te gemakkelijk toe gebracht zich deze gave toe te eigenen door vooral het eigen voelen te voelen. Het gevolg is dat zijn of haar minne niet meer op de Ander gericht is en evenmin op de

COMMENTAAR 121

ander, zodat zowel Gods vóórtdurende transcendentie verdwijnt als de werkelijke caritate. Kort gezegd, door de “zoetheid” vergeet men “zijn leven hoger op te voeren” (82). Hadewijch stelt het probleem van de “zoetheid” het duidelijkst waar zij de “lichte harten” ­vergelijkt met “degene die wegen” (59-67). Eerst suggereert ze dat de “lichte harten” het nauwst met Minne verbonden zijn omdat zij “meer beroerd worden”, ongetwijfeld door “zoete” aandoeningen. Maar al vlug stelt zij de anderen in het licht: hetgeen doorweegt in de minnebeleving is “blijvend doordrongen worden door Gods goedheid”. Of de ziel die Minne bemint al of niet “weegt”, hangt volgens Hadewijch af van de gesteldheid van haar “grond”. Zij die hechten aan het zoete “beroerd worden” blijven in hun diepste onberoerd – “hun grond ruig en mager” (30) – in tegenstelling tot degenen die het voorbijgaan. In dit geval wordt de “grond” een vruchtbare akker waarin de deugden ingezaaid kunnen worden en wortelen (31-2). Voor Hadewijch komt het authentieke “werk der minne” (35-6), dat “de deugden en de naastenliefde” inhoudt (25), uit de “grond” van de ziel van hen die “blijvend door­ drongen worden door Gods goedheid” (67).

Brief 11 Ay, lieue kint, god gheue di dat mijn herte aen di begheert; dat ware dat god ghemint ware van di werdelike. Nochtan en hadde ic dat, lieue kint, noit moghen kiesen, dat dat yeman vore mi ghedaen hadde alsoe na alse ic. Jc gheloue nochtan datter vele waren diene Alsoe na ende alsoe sere minden, al en mochtic niet wel ghedoghen Datten yeman kinne[n] ochte Minnen soude alsoe herteleke alsic hebbe ghedaen. Seder dat ic x. iaer out was, soe hebbic alsoe na van herteleker minnen bedwonghen gheweest, Dat ic binnen den iersten twee iaren dat ics began hadde doot gheweset, en hadde mi god niet sonderlinghe[n] cracht ghegheuen dan den ghemeynen lieden ende mine nature weder ghemaect met sinen wesene; Ende dat hi mi saen gaf redene Die een deel verlicht was met menighen sconen orconden; Ende dat ic van hem ghehadt hebbe meneghe scone ghichte in gheuoelne ende in toenene van hem seluen. Ende bi al dien tekenen die ic vant tusschen hem ende mi in na pleghene van Minnen, Alsoe alse vriende pleghen deen den anderen luttel te helene ende vele te toenne, datmen alre meest heuet in na gheuoelne elc anders, Ende in doer smakene, Ende in doer etene, Ende in doer drinckene, Ende in verswelghene elc anderen. Bi desen tekene die god mijn lief soe menechfuldich dede te mi inden beghinne van minen leuene, Soe gaf hi mi toeuerlaet te hem, alsoe dat mi dicst van dien tide alsoe te moede gheweest heuet, datten nieman soe herteleke ghemint en heuet alse ic. Mer redene dede mi onder wilen wel weten dat ic die naeste niet en was. Mer de bant van nae gheuoelne van Minnen en liets mi nye gheuoelen noch oec ghelouen.

5

10

15

20

25

30

35

Brief 11 Ach, lieve kind, God geve u wat mijn hart van u verlangt. Dat zou zijn dat God door u bemind zou worden zoals Hij het waardig is. Nochtans had ik dat, lieve kind, nooit kunnen lijden, dat iemand dàt vóór mij zo innig gedaan zou hebben als ik. Ik geloof nochtans dat er velen geweest zijn die hem zo innig en zozeer beminden, al kon ik niet goed dulden dat iemand hem kennen of beminnen zou zo hartelijk als ik heb gedaan. Sedert ik tien jaar oud was, ben ik zo innig door hartstochtelijke minne beheerst geworden dat ik binnen de eerste twee jaren sinds ik er op inging dood zou geweest zijn, had God me niet bijzondere kracht gegeven meer dan de gewone mensen en mijn natuur hersteld met wat Hij is. Maar Hij gaf me al vlug rede die voor een deel verlicht werd met menige schone openbaringen en ik heb van hem menige schone gift gehad doordat ik hem voelde en Hij zichzelf toonde. En door al die tekens die ik waarnam tussen hem en mij in het innig beoefenen van minne, zoals vrienden plegen elkaar weinig te verhelen en veel te tonen, hetgeen men het allermeest heeft in het innig voelen van elkaar en in het door en door smaken en door en door eten en door en door drinken en in het verzwelgen van elkaar... Door deze tekens die God, mijn Geliefde, zo menigvuldig gaf aan mij bij het begin van mijn leven, gaf Hij mij vertrouwen in hem, zodanig dat het me meestal vanaf die tijd zo te moede geweest is dat naar mijn mening niemand hem zo hartelijk bemind heeft als ik. Maar rede deed me onderwijl wel verstaan dat ik niet het naast was. Maar de band van het innig voelen van Minne liet het mij nooit voelen noch ook geloven.

5

10

15

20

25

30

35

124

Brief 11

Aldus eester mi met dat ics te naesten niet en gheloue dat hi van mi te naesten ghemint si; Ende ic en gheloefs oec niet dat enich mensche leuet, daer god alsoe sere af ghemint es. Dus maect mi minne bi vren Soe verlicht, Dat ic weet dats mi ghebrect daer ic minen lieue niet ghenoech en ben na sine werdicheit; ende bi vren maect mi der minnen suete nature Soe blent met hare te ghesmakene Ende te gheuoelne, dat mi ghenoeghet ende dat mi bi vren soe rike es daer met te sine, dat ic hare in mi seluen lie datse mi ghenoech es.

40

45



Brief 11

Aldus is het zo met mij dat ik het nauw genomen niet geloof dat Hij door mij het naast bemind zou worden, maar ik geloof ook niet dat er één levende mens is door wie God zozeer bemind wordt. Zodoende maakt mij Minne nu eens zo verlicht dat ik weet waarin ik in gebreke blijf en mijn Geliefde niet genoeg ben naar zijn waardigheid. En dan weer maakt mij de zoete natuur van de Minne zo verblind door haar te smaken en te voelen dat het mij genoegt en ik mij soms zo rijk voel door dat mee te maken dat ik haar bij mezelf beken dat zij voor mij genoeg is.

125

40

45

Brief 11: Commentaar Hadewijch begint Brief 11 met te erkennen dat zij voortdurend gerivaliseerd heeft met al ­degenen die vóór haar God bemind hebben (3-9). Verderop knoopt zij hierbij aan (30-40), maar eerst beschrijft zij twee genotvolle ervaringen (10-27), die echter duidelijk verschillen van het volle “genieten” dat zij in Brief 9 geëvoceerd heeft. De eerste ervaring verblijdt en beangstigt tegelijk: de minnedrift (10-16). Minne werkt zo hevig in op het gevoel van de jonge minnares dat deze van streek is, ziek wordt en zelfs in levensgevaar geraakt. Deze overreactie staat bekend als orewoet, een mysterieus woord om een fenomeen aan te duiden dat voorkwam in de kringen van devote vrouwen. Het volstaat hier te verwijzen naar drie parallelplaatsen in de Visioenen, namelijk de aanhef van Visioen 1, 7 en 14. Het eerste dat Hadewijch van Minne ondervonden heeft is dus hoofdzakelijk een verblijdende aanwezigheid. Zij beleeft een intense vorm van minnedrift die het op minne gestelde hart deugd doet. Daarbij komt, dat de aanvankelijke schok die de orewoet teweegbrengt, wordt opgevangen en er volgt, na “twee jaren”, een bezadigder omgang met Minne. Deze overgang wordt door Hadewijch ­toegeschreven aan God, die haar “natuur hersteld had met wat Hij is (met sinen wesene)” (15-6). Vervolgens beschrijft Hadewijch het tweede heerlijke moment: het minneverkeer (16-25). Zij roept het beeld op van twee persoonlijke wezens die tot elkaar in betrekking staan. Het is een liefdesbetrekking die bijzonder hartelijk is, hetgeen niet wegneemt dat elk van beiden bewust is van zichzelf en bijgevolg van de afstand die hen scheidt. Het sleutelwoord in deze beschrijving is “tekens”. Het minneverkeer betreft de twee personen zelf, maar het ene zelf komt niet in direct contact met het andere. De vereniging geschiedt in hetgeen zij van zichzelf te voelen geven en tonen (19-20). In dit moment van de minnebeleving kennen deze gelieven elkaar niet on-middellijk maar door middel van de wederkerig geschonken “giften.” Reciprociteit is hier dus kenmerkend en Hadewijch zal met ontzetting moeten leren dat deze gelijke behandeling over en weer niet blijft duren. Zoals we in Brief 1 al vernomen hebben (1, 56-82), zal Minne haar gangen gaan. Hadewijch rondt de beschrijving van het minneverkeer niet af (11, 25-7). Zij duidt wel de richting aan waarin het zich verder kan ontwikkelen: in een onaffe zin horen we en sourdine Brief 9. Wat in de beschrijving van het minneverkeer misschien het meest opvalt, is dat Gods eerste gift redene is (11, 16). Hij zorgt er zelf voor dat de jonge mystica, die door orewoet overstuur was, opnieuw haar verstand kan gebruiken en dat dit bovendien wordt “verlicht”. Niet dat zij miraculeus begiftigd wordt met boven- of ondermenselijk verstand: het is haar gewone mensenverstand dat “voor een deel verlicht wordt.” Redene is ter sprake gekomen in Brief 4. Daar bleek hoe zij het geestelijk vermogen is dat de mens in staat stelt tot “onderscheid-maken”. Dankzij deze gave kan Hadewijch in Brief 11 klaar zien in haar religieuze rivaliteit: “Maar rede deed me onderwijl wel verstaan dat ik niet het naast was” (33-4). Maar in Brief 4 heeft Hadewijch er eveneens op gewezen dat redene een mens ertoe kan brengen om zelfs de mogelijkheid van de eenwording met God te negeren (4, 40-5).

COMMENTAAR 127

Nu hebben we in Brief 11 een primeur, want redene krijgt als verlichte redene voor het eerst haar plaats binnen de mystieke vereniging, een plaats die zij in de overige Brieven met meer en meer kracht zal vervullen. Werkend volgens de procedures die haar van nature eigen zijn, speelt zij volgens Hadewijch in de minnebeleving een essentiële rol, die dan in de slotpassage gepreciseerd wordt (11, 40-7). Verlichte redene wijst de mystica erop hoe en waarin zij tekortschiet ten aanzien van Minne, hoezeer zij zich ook één voelt met haar: “dat ik weet waarin ik in gebreke blijf en mijn Geliefde niet genoeg ben naar zijn waardigheid”. Het is de taak van verlichte redene de mystica eraan te herinneren dat de Beminde te groot is voor haar. Het verstand doet dus binnen de ­mystieke eenheidservaring hetgeen het volgens Brief 4 erbuiten doet. In beide gevallen stelt de “edele rede van de redelijke mens” (30, 77) de transcendentie van God in het licht. Dit punt springt in het oog als we de passage in Brief 4, waar Hadewijch de speculatieve rede kritiseert, vergelijken met een passage in Brief 30, waar zij de ervaring van het mystieke één zijn evoceert. Omdat “God groot is en de mens klein”, besluit redene dat de eenwording met God een illusie is, zij stelt “dat zulk een groot wezen haar niet toekomt” (4, 40-5). De mystici van hun kant zien in de vereniging eerst de “bliksem” die het genieten voorstelt, maar daarop horen zij de “donder” die hen bewust maakt van het goddelijke anders-zijn: “De donder is de vreeswekkende stem van de dreiging en… de verlichte rede die de waarheid toont en de schuld en de onvolwassenheid en dat een mens zo klein is en Minne zo groot” (30, 163-167; zie ook 13, 48-52). Om de rol van verlichte redene te verklaren maakt Hadewijch dus opnieuw gebruik van de ­terminologie rond “genoeg” (zie Brief 7 en 8): het verstand van de mystica toont haar in het één zijn dat zij voor Minne “niet genoeg” is. Maar Hadewijch doet hier nog iets meer met “genoeg”. In de allerlaatste regels brengt zij dit woord nog twee keer naar voren: “dat het mij genoegt” / “dat zij voor mij genoeg is”. Hadewijch spreekt nu als de “volwassen” mystica in wie alleen de ene Minne zelf werkt, maar dit heeft een dubbel effect: Minne “verlicht” én “verblindt” haar, maakt haar ervan bewust dat zij “niet genoeg” is voor Minne terwijl Minne haar “genoegt”. Zo roept Hadewijch in een complexe zin door middel van “genoeg” de twee contrasterende elementen op die samen de ene, volkomen mystieke vereniging vormen: “tekortschieten (ghebreken)” en “genieten (ghebruken)”.

Brief 12 God si v god ende ghi hem Minne. God gheue v te leuene der Minnen werc in allen dinghen die ter Minnen behoren. Dies beghinne ic ane die gherechte oetmoedicheit, daers sine minnersse ane began, daer sine in hare met trac. Noch moet hi alsoe doen die gode in hem trecken wilt ende sijns ghebruken in minnen. Hi moet onuerheuen bliuen van allen dinghen, Ende onuerwonnen van allen dienste, ende euen sterc in den storm, Ende euen vlietich int besoeken, Ende euen nydich int hanteren. Al wildi ghescreuen hebben, dus ghedanes dinghes wetti selue ghenoech watmen om volmaectheit doen soude te gode. Die daer na staen ende dat begheren, gode met minnen ghenoech te doene, si beghinnen hier dat ewelike leuen, daer god ewelike met leuen sal. Want omme hem Minnen te volgheuene ende ghenoech te sine na sine werdicheit, daer ouer es hemel ende erde allen vren in nuwen dienste, Ende daer en wert nummermeer voldaen. Want die hoghe Minne Ende die grote die god es die en wert nummermere verwlt noch bekint met aldien datmen Daertoe gheleisten mach:

5

10

15

20

Brief 12 God zij God voor u en gij voor hem minne. God geve u te leven voor het werk der minne in alles wat tot de minne behoort. Daarom begin ik met de gerechte ootmoed, waarmee zijn minnares begon, waarmee zij hem in zich trok. Nog steeds moet hij hetzelfde doen die God in zich wil trekken en hem genieten in minne. Hij moet onverheven blijven bij alle dingen en onverwonnen in alle dienst en even sterk in de storm en even ijverig in de aanval en even gretig in het verkeren. Al wilt ge het in geschrifte hebben, dergelijke dingen weet ge zelf genoeg, namelijk wat men om volmaakt te zijn doen moet ten aanzien van God. Zij die zich daarop toeleggen en dat begeren, God door minne genoeg te doen, beginnen hier het eeuwige leven, waar God eeuwig in leven zal. Want hem ten volle minne te geven en hem genoeg te zijn naar zijn waardigheid, dat is de dienst waar de hemel en de aarde uur na uur opnieuw mee bezig zijn en daaraan wordt nooit voldaan. Want de hoge Minne en de grote Minne die God is, die wordt nooit verzadigd noch erkend door al wat men daartoe vermag te volbrengen:

5

10

15

20

130

Brief 12

alle hemelsche selenre ewelec euen sere Om bernen in Minnen om der minnen ghenoech te volgheuene. Daer omme die hem hier el niet ghenoeghen en laet noch vreemde troest en nempt dan alle vren omme der Minnen ghenoech te doene, hi begint hier dat ewelike leuen, daer die hemelsche gode met sijn in ghebrukeleker Minnen. Al dat den mensch van gode comt te siere ghedinckenessen Ende al dat hire af verstaen mach ende bi enigher figueren gheleisten, dat en es god niet; Want mochtene de mensche begripen ende verstaen met sinen sinnen Ende met siere ghedachten, soe ware gode mendere dan de mensche Ende soe ware hi saen vte ghemint, Alse nv de nedere menschen sijn, die soe saen te gronde ghemint sijn. Corteleke gheseghet, dat sijn alle de ghene die niet met eweleker Minnen ghebonden en sijn, ende altoes van herten niet en waken om der Minnen ghenoech te doene. Mer die daer na staen der Minnen ghenoech te doene, die sijn oec ewech ende sonder gront; Want al hare wandelinghe es inden hemel, Ende hare ziele volghet na hare lief dat sonder gront es. Ende al mindemen die oec met eweleker Minnen, si en worden oec nummermeer van Minnen gronde veruolghet, also si niet veruolghen en connen dat si Minnen noch hem ghenoech ghesijn, Ende nochtan al niet en willen: Ochte inden weghe steruen, ochte hem ghenoech doen, ocht el niet. Dies biddic v sere ende mane bi gherechter trouwen die god es, Dat ghi u haest ter Minnen, Ende hulpet ons dat god ghemint werde, dies biddic v te vorst bouen alle dinc. Ende der goetheit gods laet v alle vren ghedincken

25

30

35

40

45

50

55



Brief 12

al de gelukzaligen in de hemel zullen voor eeuwig even sterk in minne branden om de Minne ten volle genoeg te geven. Daarom, wie hier met niets anders genoegen neemt noch vreemde troost aanneemt maar uur na uur de Minne genoeg wil doen, die begint hier het eeuwige leven waardoor de gelukzaligen bij God zijn in genietende minne. Al wat de mens in zijn gedachten komt van God en al wat hij van hem vermag te verstaan en in enige figuur voor te stellen, dat is God niet. Want zou de mens hem begrijpen en verstaan met zijn zinnen en met zijn gedachten, dan was God minder dan de mens en al vlug uitgemind, zoals nu de laag-bij-de-grondse mensen gebeurt die zo vlug ten einde gemind zijn. Kort gezegd, dat zijn al degenen die niet door eeuwige minne gebonden zijn en niet van harte er altijd voor waken dat zij de Minne genoeg doen. Maar zij die er zich op toeleggen de Minne genoeg te doen, die zijn ook eeuwig en zonder grond, want geheel hun wandel is in de hemel en hun ziel aardt naar hun Geliefde die zonder grond is. En ook al beminde men hen met eeuwige liefde, zij worden ook nooit door de grond van Minne bereikt, zoals zijzelf niet kunnen bereiken degene die zij minnen noch hem genoeg zijn, hoewel ze nochtans niets anders willen: of onderweg sterven of hem genoeg doen of anders niets. Daarom bid ik u zeer en maan u aan bij de gerechte trouw die God is, dat gij u haast ter minne en ons erbij helpt dat God gemind wordt, dit bid ik u voor en boven alles. En laat de goedheid Gods voortdurend in uw gedachten zijn

131

25

30

35

40

45

50

55

132

Brief 12

Ende ontfermen dat si soe ongherenen es, ende dat hire soe wel ghebruket Ende wi soe ellindich daer af sijn, Ende hiere ende sijn vriende soe dore vloyeleke Ende soe weeldeleke ghebrukende sijn, Ende in siere goetheit sijn vloyende Ende weder vloyende in allen goede. Ay ia hi god, die men met ghenen wesene van arbeyde bekinnen en mach daer en si gherechte minne toe! Die haeltene neder ende doeten soe nae gheuoelen wie hi es; Also machtmenre af weten wie hi es. Dat es ene onseggheleke weeldeleke weelde; Mer, wet God, nochtan altoes weeleec met diere weelden. Mer dat es der hoesscher minnender herten recht, dat hare alre naeste raste si, Omme haer lief te aerbeitene ende hem lieue ende ere te doene om sijn ghetamen Ende om ghichten van sconen dienste, Niet om ieghenwordeghen loen, Mer omme dat minne haer seluen alle uren ghenoechten ende loen ghenoech es. Mer Minne wert nv vele sere ghelet ende hare recht wert vele sere te broken bi ongherechticheden. Want nieman en wilt emmer toe siere affectien ontberen om der minnen ere. Si willen alle na hare ghenoeghen haten ende Minnen, Ende na hare onste belghen ende soenen, Niet na gherechticheit van broederliker minnen. Si laten oech gherechtecheit van scamene; dat es oec affectie. Ende si storen die gherechticheit bi erheiden. Dat es ene affectie daer vele scaden bi ghesciet. Die eerste scade es: wijsheit wert daer bi vergheten. De ander es: de gheselscap werter bi ghestoert. Die derde es: die heileghe gheest werter bi verdreuen.

60

65

70

75

80

85



Brief 12

en laat het u deren dat zij zo onaangeraakt is, en dat Hij haar zozeer geniet en wij daar zo ellendig ver van af zijn, en dat Hij en zijn vrienden zo doorvloeid en in weelde haar genieten, in zijn goedheid vloeiend en terugvloeiend in al wat goed is. Ach ja Hij is God, die men door geen vorm van inspanning vermag te kennen tenzij gerechte minne erbij is! Die haalt hem neer en doet zo innig gevoelen hoe Hij is. Zo kan men van hem weten wie Hij is. Dat is een onzegbare, welige weelde, maar, God weet het, nochtans gaat wee altijd met die weelde gepaard. Maar voor het hoofs minnende hart is het wet dat zijn allerinnigste rust zij: ter wille van zijn Geliefde zich inspannen en hem liefde en eer bewijzen naar zijn waardigheid en schone dienst schenken, niet om dadelijk loon maar omdat minne voor haarzelf uur na uur genoegen en loon genoeg is. Maar minne wordt nu zeer veel gehinderd en haar recht zeer veel geschonden door ongerechtigheid. Want niemand wil steeds zijn affecties missen om de eer van Minne. Ze willen allen naar hun genoegen haten en minnen, en naar hun believen ruzie maken en het bijleggen, niet naar de gerechtigheid van de broederlijke minne. Zij laten ook de gerechtigheid uit schaamte, dat is ook affectie. En zij verstoren de gerechtigheid door opvliegend te zijn: dat is een affectie waardoor veel schade geschiedt. De eerste schade is: de wijsheid wordt erdoor vergeten. De tweede is: de gemeenschap wordt erdoor verstoord. De derde is: de heilige Geest wordt erdoor verdreven.

133

60

65

70

75

80

85

134

Brief 12

Die vierde es: die duuel werter bi ghesterket. Die vijfde es: die vrienscap worter bi vertwifelt ende bliuet ongheoefent ende al die wile vergheten. Die seste es: die doghet worter bi achter ghelaten. Die seuende es: de gherechtecheit worter bi ghestoert. Ende affectie van hatene ende van vreemden torne, dat gheen heilich toren en es, die benemt Minne Ende fiere begherte, ende doet af reynherticheit, Ende doet altoes merken met suspicien Ende doet vergheten der suetecheit van bruederleker minnen; Ende hem bliuen oec onbekint te oefenne de hemelsche wesene; Mer nijt oefent altoes de helsche wesene. Bi affectien van bliscapen verghet men der nauwer weghe die ter hogher Minnen behoren ende der scoenre seden ende dies suets ghelaets Ende der wel gheordender dienste die ter hoechster Minnen behoren. Bi affectien van lichter Minnen verghetmen der oetmoedicheit Die de werdechste stat es, Ende de reynste zale daer men minne in ontfeet. Ende in die affectie verliestmen verlichte redene, Die onse reghele es, die ons leert Wat wi doen souden in rechte van minnen, Daer men der minnen ghenoech wilt doen; want verlichte redene doer licht alle die weghe van dienste na dien bequamen wille der hoechster minnen, Ende toent clare alle de wesene die der Minnen ghenoech sijn. Ay aerme, dat dese twee verdreuen werden bi affectien van lichter minnen, Dat sijn de iamerleecste scaden die ic kenne, Dat ghescien moghen.

90

95

100

105

110

115

120



Brief 12

De vierde is: de duivel wordt erdoor gesterkt. De vijfde is: de vriendschap wordt erdoor betwijfeld en niet beoefend en al die tijd vergeten. De zesde is: de deugd wordt erdoor nagelaten. De zevende is: de gerechtigheid wordt erdoor verstoord. En de affectie van haat en van vreemde toorn, die geen heilige toorn is, zij beneemt minne en fiere begeerte en ontneemt zuiverheid van hart en maakt dat men altijd gadeslaat met achterdocht en doet vergeten de zoetheid van de broederlijke minne. En hun blijft het ook onbekend hoe de hemelse manieren van zijn te beoefenen, maar afgunst beoefent altijd de helse manieren van zijn. Door de affectie van blijdschap vergeet men de nauwe wegen die tot de hoge minne behoren, en de schone zeden en het zoete voorkomen en de welgeordende diensten die tot de hoogste minne behoren. Door de affectie van lichte minne vergeet men de ootmoed, die de waardigste stede is en de reinste zaal waar men Minne in ontvangt. En door die affectie verliest men verlichte rede, die onze regel is. Die leert ons wat wij moeten doen om volgens de wet van de minne Minne genoeg te doen. Want verlichte rede werpt licht op al de wegen van de dienst die de wil van de hoogste Minne welgevallig zijn en klaar toont zij al de manieren van zijn die de Minne genoegen. Ach, hoe spijtig is het dat deze twee verdreven worden door de affectie van lichte minne, dat is de jammerlijkste schade die naar ik weet kan geschieden.

135

90

95

100

105

110

115

120

136

Brief 12

Met al desen affectien wert gherechticheit van Minnen ghestoert Ende ghelet onder die ghetoende. Onder dese groete poente die ic v hebbe gheseghet loepen vele cleynre die ontelleec sijn, ende benemen claerheit der minnen. Ay, al en letten v ende den anderen die meeste poente niet, Doch lopenre vele daer onder v lieden met ghescierden clederen, soe datsi gheen ocsuum en willen nemen die te verdriuene. Daer es ghecledet scande met oetmoedicheden, Ende erheit met gherechticheden, Ende niit met trouwen Ende met redenen, Ende bliscap met troeste ende met toeuerlate, Ende Minne met senne ende met langhen tide ende met ghelate van ouercomenheiden, Ende met sconen worden daer anders es dan god. Hier omme en canmen die niet ghehoeden, die de bant van binnen van ghewaregher Minnen niet en hoedet.

125

Dat wet wel, dat ic al dit niet dore v en hebbe gheseghet, Mer dor die nose die ons hier af ghesciet Hier ende elre, die ons te onverwenlec es; dat schijnt ons allen iamerlike, die de een den anderen bederuen, Van doelne daerse ons met verladen Ende niet en hulpen dat onse lief ghemint worde. Ende om dat ghire een sijt doch bi wilen die dat int ghemeyne vorderen Ende letten moghet,

140

130

135

145



Brief 12

137

Door al deze affecties wordt de gerechtigheid van minne verstoord en gehinderd in hen die door haar getekend zijn. Onder deze grote punten die ik u gezegd heb gaan er veel kleinere schuil die ontelbaar zijn en de klaarheid der minne benemen. Ach, al hinderen u en de anderen de meeste van deze punten niet, toch lopen er daar onder ulieden velen in prachtklederen, zodat zij geen moeite willen doen om die te verdrijven. Daar wordt bekleed schaamte met ootmoed, en opvliegend-zijn met gerechtigheid, en afgunst met trouw en met redelijkheid, en blijdschap met vertroosting en met vertrouwen, en minne tussen mensen met bezinning en met tijd nemen en met een houding van daar overheen-gekomen-zijn, en met mooie woorden wordt bekleed waar er iets anders is dan God. Hierom kan men hen niet behoeden die de band van de waarachtige minne vanbinnen niet hoedt.

125

Weet wel dat ik dit alles niet uwentwege heb gezegd maar wegens het nadeel dat ons erdoor geschiedt, hier en elders, en dat onoverkomelijk is. Het schijnt ons allen jammerlijk toe dat [daar bij u] de een de ander bederft met dwalingen waar ze ons mee beladen en ons er niet bij helpen dat onze Geliefde bemind wordt. En daar gij onder hen toch iemand zijt die dat bijwijlen in de gemeenschap kunt bevorderen of beletten,

140

130

135

145

138

Brief 12

soe vermanics u Dat ghire hoede vore hebbet in v Ende in andere gherechticheit van minnen te vorderne in allen saken. Ende altoes met al dat ghi sijt toent hen der Minnen teken in al ende ouer al. Want dat swaerste dat ic weet inder screftueren, dat duncket mi dat ghebod van Minnen dat god seyde te moysen: Du salt minnen dienen here dinen god van al diere herten, van al diere zielen, van al dinen crachten. Doen hi dit hadde gheseghet, Doen seide hi na: Dese woert en saltu nummermeer vergheten slapende noch wakende. Slaepstu, di moet daer omme dromen; Waecstu, du moets daer omme peysen ende spreken ende werken. Dese woert saltu scriuen inden doerstijl Ende inden ouerdorpel Ende in de wande ende in al die stade daermen wesen sal, datmen niet en verghete watmen daer te doene heuet; Dat es: der Minnen nummermeer te verghetene, slapende Noch wakende, in gheenre manieren, alsoe god selue ghebiedet, met al datmen es, Met herten, Met zielen, Met sinnen, Met crachten, Met ghedachten.

150

155

160

165



Brief 12

maan ik u aan dat ge erop toeziet in u en in de anderen gerechtigheid van minne te bevorderen in alles, en altijd met alles wat ge zijt hun het teken te tonen van de Minne in alles en boven alles. Het gewichtigste dat ik ken in de Schrift is, in mijn ogen, het gebod van de minne dat God tot Mozes sprak: “Gij zult de Heer uw God beminnen uit geheel uw hart, uit geheel uw ziel, uit al uw krachten.” Toen Hij dit gezegd had, zei Hij nog: “Deze woorden zult ge nimmermeer vergeten, slapende noch wakende. Slaapt ge, dan moet ge erover dromen, waakt ge, dan moet ge erover denken en spreken en ze uitvoeren. Dit woord zult ge schrijven op de deurstijl en op de bovendrempel en op de muren en op al de plaatsen waar men verblijven zal, opdat men niet vergete wat men daar te doen heeft.” Dat is: de minne nooit vergeten, slapende noch wakende, in geen enkel opzicht, zoals God zelf het gebiedt: [haar gedenkende] met al wat men is, met het hart, met de ziel, met de zinnen, met de krachten, met de gedachten.

139

150

155

160

165

140

Brief 12

Dit gheboet hi moysen ende inder ewangelien aldus ter minnen al te sine. O wi, hoe dorren wi hare dan yewerint mede men sijn. Ay en eest dan niet vreselec roef dat wi vore Minnen yet sparen ende yet onthouden? Ay hier omme penset ende werct sonder vergheten de minne te vorderne ane allen saken. Ghedinct oec wat abdias die prophete seghet: Jacobs huus sal sijn een vier; Josephs huus sal sijn een vlamme; Esaus huus sal sijn een stoppele. Jacob es ieghewelc die verwint: met crachte van minnen verwint hi gode hem te verwinnenne. Na dat hi verwonnen heuet soe dat hi verwonnen es ende benedictie ontfaen heuet, Soe sal hi voert hulpen, dat si verwonnen werden, die men verwonnen sijn Ende die noch rechte gaen op beide hare voete ende niet en houten, alsoe die doen die Iacob worden sijn. Want iacob bleef ten stride cranc, Ende ye sider ane die een side manc; doen hi manc verwonnen was, doen eerst gafmen hem die benedictie. Alsoe moet hi sijn die Iacob sijn sal ende die de benedictie van gode ontfaen sal. Ende die ieghen gode striden wilt houde hem te verwinnen dat hine verwinne. Ende hi moet houtende werden ane die eene side, daer hem yet el soude sijn dan god enechleke allene, Ende daer hem oec yet meer es.

170

175

180

185

190



Brief 12

Dit gebod gaf Hij aan Mozes en in het evangelie: zo geheel en al op de minne gericht te zijn. Wee ons, hoe durven wij tegenover haar dan in iets de mindere zijn. Ach, is het dan geen vreselijke roof dat wij ten aanzien van Minne iets achterhouden en haar iets onthouden? Ach, denk hieraan en werk hiervoor zonder vergeten: de minne te bevorderen in alles. Gedenk ook wat Abdias de profeet zegt: Jacobs huis zal zijn een vuur, Jozefs huis zal zijn een vlam, Ezaü’s huis zal zijn een stoppel. Jacob is iedereen die overwint: door de kracht van minne overwint hij God om door hem overwonnen te worden. Nadat hij overwonnen heeft zodat hij overwonnen wordt en de zegen ontvangen heeft, zal hij hen voorthelpen om overwonnen te worden die minder overwonnen zijn en die nog rechtop gaan op hun beide voeten en niet manken zoals zij doen die Jacob geworden zijn. Want Jacob bleef in de strijd gewond en sindsdien mank aan de ene zijde. Toen hij mank was en overwonnen, toen eerst gaf men hem de zegen. Zo moet hij zijn die Jacob zijn zal en die de zegening van God ontvangen wil. En wie tegen God strijden wil, verwere zich om zo te overwinnen dat Hij hem overwint. En hij moet mank worden aan die ene zijde, waar voor hem mogelijk iets anders is dan uitsluitend God alleen en waar dan ook voor hem iets meer is.

141

170

175

180

185

190

142

Brief 12

Ende wien oec el meer es dan god, Ende die met hem niet een en es in siere enigher sueter benedictien, hi steet op twee voete Ende es onuerwonnen, ende hi en smaket ghere benedictien. Ghi moet v soe enichlike al omme al laten, dat ghi soe inuierechleke in uwe enicheit bernen selt in al uwen wesene, Ende in al uwen werken, dat v el niet sijn en sal dan god allene Noch lief Noch leet, Noch licht Noch swaer. Alse ghi in dit wesen woent sonder cesseren, Dan es iacobs huus een vier. Josephs huus sal sijn een vlamme. Alsoe alse ioseph was een behoudere Ende een berechtere dies volcs ende siere broedere, Alsoe moeti Ende die Ioseph worden sijn leideren ende bescermeren sijn der andere diet noch niet ghenoech en sijn, Ende noch inder ghebrekenessen sijn der vreemder mesquame. Metter inuierecheit van enighen bernenden leuene salmense ontsteken Ende metter vlammen der bernender Caritaten salmense verlichten. Die vreemde in die ghemeynte der lieden Die sijn esau; haer huus dat sijn stoppelen die saen ontsteken sijn met inuieregher vlammen: Alsoe selen die andere van v ontsteken, alse ghi dus ghedanich sijt. Dit behoert oec te uwen prelaetscape: dat ghi die droeghe stoppelen ontsteken selt met goeden exemplen Ende met manieren ende met biddene Ende met radene ende met dreighenne.

195

200

205

210

215

220



Brief 12

Voor wie iets anders meer is dan God, en die met hem niet één is in zijn uitsluitende, zoete zegening, die staat op zijn twee voeten en is onverwonnen en hij smaakt geen zegening. Gij moet u zo uitsluitend verzaken, alles om alles gevend, dat ge in uw eenheid zo vurig branden zult in geheel uw wezen en in al uw werken dat er voor u niets anders zal zijn dat God alleen, lief noch leed, licht noch zwaar. Als ge in deze manier van zijn woont zonder ophouden, dan is Jacobs huis een vuur. Jozefs huis zal een vlam zijn. Zoals Jozef een behouder en een rechter was voor zijn volk en zijn broers, zo moet gij en degenen die Jozef geworden zijn leiders en beschermers zijn van de anderen die het nog niet genoeg zijn en nog gebrek lijden door vreemd leed. Door de vurigheid van een leven dat uitsluitend voor God brandt zal men hen ontsteken en met de vlam van de brandende naastenliefde zal men hen verlichten. De vreemden onder het gewone volk, die zijn Ezaü. Hun huis dat zijn stoppels die vlug ontstoken worden door erg vurige vlammen. Zo zullen die anderen door u ontstoken worden als gij dusdanig zijt. Dit behoort dan ook tot uw ambt: gij zult die droge stoppels ontsteken door goede voorbeelden en door een behoorlijke levenswijze en door met aandrang te vragen en door raad te geven en door te dreigen.

143

195

200

205

210

215

220

144

Brief 12

Ende oec suldi uwe broedere berechten met innegher minnen, Ende hulpen hen Minnen, dat si Minnen in gode ende in gherechten werken te gode Ende ter gherechter doghet. Ende altoes ghedinct dattie screfture seghet: Sobrie, pie, iuste viuamus in hoc seculo. Dit hoert te uwen ambachte.

225

Ay, met pure enigher Minnen hulpet ons, dat onse lief ghemint werde. Corteleke gheseghet, dit willic bouen alle dinc van v: gherechte Minne te gode. Dat manic v ende bidde gode te gheuene, Ende dat ghi hem voldoet dat ons ontbliuet. God si met v; haest u ter minnen.

230



Brief 12

En ook zult gij uw broeders terechtwijzen met innige minne en hen helpen om te minnen, zodat zij minnen in God en in gerechte werken die op God gericht zijn en op gerechte deugd. En denk er steeds aan dat de Schrift zegt: Sobrie, pie, iuste vivamus in hoc saeculo. Dit behoort tot uw taak.

145

225

Ach, door pure, uitsluitende minne help ons erbij dat onze Geliefde bemind wordt. Kort gezegd, dit wil ik bovenal van u: gerechte minne gericht op God. Daartoe maan ik u aan en ik bid u dat aan God te geven, en dat gij hem voldoening geeft waar wij tekortschieten. God zij met u. Haast u ter minne.

230

Brief 12: Commentaar In het begin van Brief 12 staat al iets opmerkelijks: “de gerechte ootmoed, waarmee zijn ­minnares begon, waarmee zij hem in zich trok” (4-5). Deze minnares is Maria, volgens de traditie de ootmoed zelve, de nederige “dienares van de Heer”, die in haar danklied (het Magnificat) zong: “vernederden gaf Hij een hoge plaats” – et exaltavit humiles, zoals Hadewijch en haar vriendinnen Maria ongetwijfeld nazongen. En door de kenmerkende woorden “hem genieten in minne (sijns ghebruken in minnen)” (7) geeft Hadewijch te kennen dat Maria het toonbeeld is van de ootmoed die de grondhouding moet zijn van de mystica. De gedachte dat Minne die God is naar beneden getrokken wordt door de nederige mystica, komt nog twee keer voor in deze brief. God is de Ander op wie geen mens vat heeft tenzij door gerechte minne: “Die haalt hem neer en doet zo innig gevoelen hoe Hij is” (65-6). En de ootmoed is de “waardigste stede en de reinste zaal waar men Minne in ontvangt” (109-10). Brief 12 begint dus met een kruisstelling: Maria, de Moeder Gods, is eveneens Gods “minnares” en de mystieke minnares moet gelijken op Maria, de Moeder Gods. Hoewel Maria een voorname plaats inneemt in haar mystiek, staat Hadewijch daar in de ­Brieven niet bij stil. Alleen in Brief 30 komt een significante passage voor (197-203). Hadewijch wijst de geadresseerde erop dat “onze ootmoed” geen diepte heeft omdat zij niet voortkomt uit de erkenning van “Gods grootheid [en] onze kleinheid”. Dit is het gevolg: daarom dragen wij niet als een moeder de Zoon van God en zogen we hem niet door het beoefenen van minne. (30, 201-3)

Hadewijch alludeert hier op de rol van Maria in de mystieke vereniging die zij beschrijft in haar overige werk, vooral in de Visioenen. Bij haar krijgt de navolging van Christus in het één-zijn met God een expliciet vrouwelijk karakter doordat zij opgenomen wordt in de navolging van Maria. Dat volgens Brief 9 de “dienaren” en de “dienstmeisjes” de mystieke vereniging op een verschillende manier beleven, is geen onbeduidende zinspeling (9, 2-3). Hadewijchs uitgangspunt is zoals altijd dat het volkomen mystieke één-zijn uit twee tegengestelde maar complementaire elementen bestaat: “genieten (ghebruken)” en “gebrek-lijden (ghebreken)”. Dit ghebreken bestaat voornamelijk in het zich inspannen om “genoeg te doen / te zijn” voor Minne die God is, in het hopeloze pogen om de goddelijke gave van het ghebruken te vergelden door als mens te werken. Anders gezegd, de mystica wordt – in het één-zijn – aangezet om Jezus na te volgen. Nu is het in de ­ervaring van dit dynamische ghebreken dat het “dienstmeisje” zich onderscheidt van de “dienaar”. De mystieke vrouw “doet genoeg” voor God en “werkt” voor hem door moeder te zijn voor Jezus: door te delen in de fundamentele nederigheid van de Moeder Gods “[trekt] zij hem in zich” (5), en zij maakt zich Maria’s tederheid en moederlijk zorgen eigen. De minnares van Minne die God is, wordt eveneens de moeder van de Mens. (Voor de grondige studie van het mariale aspect van Hadewijchs mystiek, zie Daróczi, 274-308). In Brief 12 blijkt dat Hadewijch een persoonlijke opvatting heeft van de ootmoed. Eerst wijst zij naar gemoedsbewegingen die niets te maken hebben met hetgeen gewoonlijk nederigheid genoemd wordt: “sterk in de storm… gretig in het verkeren.” Bovendien heeft zij het over “wat

COMMENTAAR 147

men doen moet om volmaakt te zijn”, evenmin een bescheiden manier van spreken. Waar is eigenlijk de ootmoed? vraagt men zich af na deze eerste omschrijving (7-13). Hadewijch geeft haar antwoord in 13-30 en zij zal het nog uitwerken in 43-52 en 177-90. De eerste passage (13-30) fascineert door de onophoudelijke, almaar intensere beweging die erin waar te nemen is. De uitdrukking ghenoech doen (voor het eerst naar voren gekomen in Brief 7) herhaalt zich drie keer met geregelde tussenpozen als een ademhaling. Dit ghenoegh doen wordt versterkt door de zinverwante woorden verwlt, voldaen en volgheuen, die met hun v en vol een klankgeheel en betekenisveld vormen waarin ghenoech te volgheuene de climax vormt. Deze beweging golft voort tot in het oneindige – viermaal ewelike / ewelec – en tenslotte wordt ze genoemd met de hoogmystieke woorden ghebrukeleke minne. Voor het eeuwigdurende ghenoegh doen, zie Brief 16. De ootmoed die Hadewijch voor de geest staat is gelegen in de vereniging met Iemand die onuitputtelijk de geheel Andere is, die niet ophoudt in de mens de drang te wekken om ghenoech terug te doen “naar zijn waardigheid.” Dit onmogelijke beproeven, dát is de fundamentele ­nederigheid van de mystica, een nederigheid waarin de fierheid leeft waar we in Brief 6 al over gehoord hebben: Zoudt ge uw wezen willen volgen waarin God u gemaakt heeft, dan zoudt ge uit edelheid geen inspanning ontzien, en dan zoudt ge u uit koene fierheid niets laten ontgaan, maar ge zoudt het allerbeste krachtig aanvatten, ja de grote geheelheid Gods, als uw eigen goed” (6, 191-6).

Groot is dan ook de tegenstelling tussen de meesteres van de fiere begherte (12, 97) en de denker wiens kleinmoedige rede “nalaat de grootheid Gods aan te grijpen” (4, 42-3). Tussen deze eerste evocatie van de ootmoed (13-30) en de tweede (43-52) last Hadewijch een algemene beschouwing in over Gods transcendentie die haar eigen ervaring van het goddelijke anders-zijn nog sterker doet uitkomen (31-43). Zij stelt nu zelf dat de mens door geen enkel (denk)beeld God zelf kan raken: es is de pointe van de sleutelzin dat en es god niet (het belang van es wordt bevestigd door de passage over de twee ogen van de ziel, minne en rede, in Brief 18, 80-99). Opmerkelijk is, dat de mystica hier de denkers van Brief 4 overtreft wat Gods onkenbaar-zijn betreft. Haar stelling is zo drastisch dat zij ook hun apofatisch denkwerk treft. Want hun gedachtegang mag dan al correct zijn en hun uitgepuurd godsbegrip verheven, het is en blijft iets dat mensen aangaande God denken en dat bijgevolg evenmin het goddelijke es raakt als welke figuere ook. Er is dus bij de ootmoedige mystica geen religieuze naïefheid te bekennen. In de tweede beschrijving van de ootmoed verschuift de aandacht van het innerlijke doen naar het innerlijke zijn van de mystica (43-52). De eis om Minne ghenoech te doen, die haar onophoudelijk overvraagt, brengt haar tot zelfkennis: zij ontdekt zichzelf als “zonder grond.” Dit over en weer van altijd meer eisen en altijd meer genoech doen laat haar niet de kans om zichzelf te beschouwen als een wezen dat door zijn bepaaldheid beperkt is. In de grond is zij “zonder grond”. Doordat Minne haar voortdurend opnieuw overvloedig raakt, voelt Hadewijch zich geen afgemeten recipiënt maar ontvankelijkheid. Zij ontdekt in zich een “ik” dat zich grenzeloos uitzet. Vandaar

148 COMMENTAAR dat Minne en de minnares verschijnen als twee afgronden voor elkaar die zich onophoudelijk met elkaar verenigen – een duizelingwekkend beeld dat Hadewijch in Brief 18 nog zal versterken (18, 73-8). In de derde beschrijving van de ootmoed (177-90) verwijst Hadewijch naar het verhaal in het boek Genesis van Jacobs strijd met de Engel, Gods plaatsvervanger (32, 24). Wie weet alludeert zij ook op een punt in de ridderlijke erecode over het bewust aangaan van de strijd met een te sterke tegenstander; cfr. 69-71). Jacobs gevecht met deze overmacht illustreert hoe de mystica de goddelijke transcendentie ervaart: door ootmoedig de ongelijke strijd met Minne uit te s­ trijden, ondervindt zij dat overwonnen worden de enige manier is om zoals Jacob de “zegening” te ­winnen, de zegening van de vereniging. Opmerkelijk in Brief 12 is nog dat Hadewijch twee vormen van zeer vermeldt waarmee de mystica te maken heeft. Het eerste zeer (56-63) bestaat in de constatering dat “wij daar zo ellendig ver van af zijn”: Hadewijch en haar vriendin(nen) zijn verwijderd van het “in weelde genieten (weeldeleke ghebrukende sijn)” van Gods goed-zijn (60-2). Het tweede zeer (68-75) is helemaal geen kwestie van zich ellendig verwijderd weten van de verzaliging die door God en “zijn vrienden” beleefd wordt. Integendeel, want precies het woord dat zoëven op genot wees, verschijnt hier opnieuw, of liever: het laat zich beluisteren in een pracht van een klankencombinatie: Dat es ene onseggheleke weeldeleke weelde; Mer, wet God, nochtan altoes weeleec met diere weelden (67-9).

Hadewijch zegt duidelijk waarom “wij” in het eerste geval de pijn van de verwijdering ondergaan: gherechte minne ontbreekt of schiet tekort. En zij zegt even duidelijk en ook hoofs waarom in het tweede geval wee gepaard gaat met weelde: niet omdat deze veraf is maar omdat ze onaf is. Want hoe volledig de weelde ook is die de mystica ten deel valt, zij wordt nooit een eindelijke “rust (raste)”, omdat louter door deze weelde te schenken de Geliefde in haar deze drang teweegbrengt: “zich inspannen en [de Geliefde] liefde en eer bewijzen naar zijn waardigheid en schone dienst schenken” (71-3).

Brief 13 Alsoe sal hem de mensche houden onnosel onder alle dinc, dat hi sijn wassen sal soeken in allen dinghen, Ende werken na die gherechte vorme der redenen bouen alle dinc. Ende soe sal god vor hem ende met hem wercken alle dinc, Ende hi sal met gode werken alle gherechticheit; Ende hi sal begheren dat god volwerke alle die gherechte werken van siere naturen in hem seluen ende in ons allen. Dat es der minnender herten recht te kiesene ende bouen al te wilne, weder dat het si verdoemenesse ocht benedictie. Ende dat es hare begherte altoes Ende hare bede, in enicheiden van Minnen te sine, alsoe men leset in die canteken: Dilectus meus mihi et ego illi. Aldus sal die enighe vergaderinghe sijn in enen wille van enigher minnen. Die wilt dat hem alle dinc onderdaen sijn, hi moet onderdanich sijn siere redenen bouen al dat hi wilt ocht dat hem yeman wilt. Want nieman en mach volmaect werden in Minnen dan die siere redenen onderdanich es. Want dese mint gode om sine werdicheit, Ende de edele minschen omme dat si ghemint sijn van gode, Ende de nedere minschen omme dat sijs behoeuen. Hier omme sal de minsche doen sine volcomene macht in allen dinghen na volcomenheit der Minnen, die emmer onghenoeghende es, watmen hare toe leghet:

5

10

15

20

25

Brief 13 De mens zal zich houden zo ongerept onder alle dingen dat hij zijn opwassen zal zoeken in alle dingen en werken naar de gerechte vorm der rede boven alle dingen. En dan zal God voor hem en met hem werken alle dingen en hij zal met God werken alle gerechtigheid en hij zal begeren dat God ten volle werke al de gerechte werken van zijn natuur in hemzelf en in ons allen. Dàt is wat de minnende harten het recht hebben te kiezen en bovenal te willen, of het vloek zij of zegen. En dìt is altijd hun begeerte en hun bede: in enigheid met Minne te zijn, zoals men leest in het Hooglied: Dilectus meus mihi et ego illi. Aldus zal er zijn één bijeenkomen in de ene wil van de enige minne. Wie wil dat alle dingen hem onderdanig zijn, moet zijn rede onderdanig zijn, haar volgend boven alles wat hij wil of wat iemand anders van hem wil. Want niemand kan volmaakt worden in minne dan hij die zijn rede onderdanig is. Want deze mint God om zijn waardigheid, en de edele mensen omdat zij door God bemind worden en de laag-bij-de-grondse mensen omdat zij er behoefte aan hebben. Daarom moet de mens uit alle macht in alle dingen handelen volgens de volmaaktheid van de Minne, die nooit genoeg heeft, wat men voor haar ook doet.

5

10

15

20

25

152

Brief 13

Want al es dat sake dat een minsche in alre menschen oghen van seden ghenoech es te gode, Nochtan ghebrect hen soe vele int volcomen ghenoeghen der Minnen, dattie mensche behoeft altoes in meere eyschinghen van Minnen te sine ende in staerker begherten bouen sijn hebben. Dat ghenoeghet der Minnen alre best, datmen te vollen bistierich si van alre rasten van vreemden ende van vrienden, Ende van haer seluen. Ende dat es een vreselijc leuen dat minne wilt, datmen ghenoechten van hare moet ontberen omme hare ghenoech te doene. Die aldus in Minnen ghetrocken ende onthaelt sijn, ende die sie beueet, die sijn soe ouer vele schuldich der Minnen inder groter ghewout haere staerker naturen altoes na ghenoch doen te stane. Ende dat leuen es ellende bouen al dat dat menscheleke herte doghen mach, want hem en ghenoeghet niet haers leuens, Noch in ghichten, Noch in dienste, Noch in troeste, Noch in al datsi gheleisten moghen. Want Minne trecse soe sere van binnen ende si gheuoelen Minne soe groet ende soe onbegripeleec, Ende vinden hen seluen daer toe te cleyne Ende te onghenoechleec, dien wesene ghenoech te sine dat Minne es. Ende si kinnen hen seluen so vele schuldich der minnen ghenoech te sine in allen wesene, soe dat hen in anderen dinghen noch lief noch leet ghescien en mach, noch in hen seluen Noch in anderen mensche, sonder omme die sake allene die Minne selue es. Om die sake soe macher hen lief ende leet in ghescien: Lieue in alsoe uelen als Minne gheuordert wort ende wast in hen ende in anderen; Leet in also volen alse Minne ghelet wert ende ghequest in de ghene die Minnen: in hen seluen ende in anderen Dien de vreemde gherne letten ende quetsen daer si moghen.

30

35

40

45

50

55

60



Brief 13

Want al is het zo dat een mens in aller mensen ogen met zijn levenswijze genoeg doet voor God, toch blijft hij zozeer in gebreke in het volkomen genoeg doen voor Minne, dat die mens altijd in het méér eisen van Minne moet zijn en in het sterker worden van zijn begeerte, die boven zijn hebben uitgaat. Dàt genoegt de Minne het allerbest, dat men ten volle verstoken zij van alle rust die komt van vreemden en van vrienden en van haarzelf. Het is een vreselijk leven dat Minne wil: men moet het genoegen dat van haar komt missen om haar genoeg te doen. Wie aldus in Minne getrokken worden en onthaald, en die zij omvat, die zijn de Minne zo overmatig schuldig zich ten aanzien van de grote overmacht van haar sterke natuur altijd toe te leggen op genoeg doen. En zulk een leven is een ellende die alles te boven gaat wat het menselijk hart lijden kan, want zij nemen met niets in hun leven genoegen: noch met giften, noch met diensten, noch met vertroosting, noch met al wat ze maar kunnen volbrengen. Want Minne trekt hen vanbinnen zozeer en zij voelen Minne zo groot en zo onbegrijpelijk, maar zij ervaren zichzelf daartoe te klein en niet machtig genoeg dat ze voor dat wezen genoeg zouden doen dat Minne is. En zij erkennen dat zij zelf zozeer verschuldigd zijn voor de Minne in alle opzichten genoeg te zijn dat hun voor het overige noch lief noch leed geschieden kan, noch wat henzelf noch wat een ander mens betreft, tenzij het alleen te maken heeft met Minne zelf. Om de volgende reden kan hun lief en leed geschieden: lief voor zover Minne bevorderd wordt en wast in hen en in anderen, leed voor zover Minne gehinderd wordt en gekwetst in hen die minnen, dat is in henzelf en in anderen, die de vreemden graag hinderen en kwetsen waar zij maar kunnen.

153

30

35

40

45

50

55

60

154

Brief 13

Omme der Minnen vordernisse Pijnt v te aerbeidene ende omme hoghe caritate; want caritate begrijpt al de ghebode gods sonder dolinghe ende houtse sonder arbeit. Want die mint, hine arbeit niet: want hine gheuoeles arbeits niet. Ende die berrenleker mint, hi loept volleker ende hi volcomt haesteleker in die heilicheit gods, dat es hi selue, ende in die gheheelheit gods, dat es hi selue. Jn sire gheheelheit si v al die dienst volmaecteleke Ende die ernste die te diere volmaectheit behoert, die hem ghenoech es te siere gheheelre naturen, daer hi al minnende met es. God doe v kinnen al die scout die ghi hem schuldich sijt van sculdegher pinen ende alre vorst van enegher Minnen, die hi selue gheboet gode te minnen bouen al.

65

70

75

80



Brief 13

Om Minne te bevorderen, zet er u helemaal voor in en ook voor hoge caritate. Want caritate begrijpt al de geboden van God zonder dwaling en houdt ze zonder moeite. Want wie mint, die kent geen moeite, want hij voelt de moeite niet. En wie met vuur mint, die loopt sneller en hij komt vlugger volledig in de heiligheid Gods, dat is Hij zelf, en in de geheelheid Gods, dat is Hij zelf. In het licht van zijn geheelheid weze al uw dienst volmaakt en ook de ijver die tot uw volmaaktheid behoort – een ijver die hem genoeg doet in zijn gehele natuur, waarin Hij geheel en al minnende is. God doe u beseffen al de schuld die gij hem schuldig zijt: verschuldigde inspanning en vóór alles enige minne, die Hij zelf geboden heeft om daarmee God te beminnen boven alles.

155 65

70

75

80

Brief 13: Commentaar Brief 13 bestaat uit drie delen. Elk deel is opgebouwd rond een kernwoord dat verschillende keren herhaald wordt. Eerst staat redene centraal (1-24), daarna ghenoegh (24-64) en tenslotte gheheelheit (65-80). Elk deel geeft hetzelfde thema weer, namelijk de manier waarop de mystica Gods onuitwisbaar anders-zijn gewaarwordt. Zowel dit thema als de drie sleutelwoorden zijn bekend: zie, voor de rol op dit punt van verlichte redene, Brief 11; voor ghenoegh, Brief 7, 8, 11 en 12; voor gheheelheit, Brief 1 (49-50) en 6 (194-6). Hadewijch begint dus met redene in het licht te stellen. Deze moet niet alleen haar rol spelen in de gewone relatie van de mens met God (1-9) maar eveneens in de mystieke beleving van de “minnende harten” en van degenen die “volmaakt worden in de minne” (20). Deze passage eindigt met de omschrijving van de kenmerkende eigenschap van redene: zij “mint God om zijn waardigheid” (21-2). Aanknopend bij de “waardigheid” van God, vervolgt Hadewijch met te wijzen naar de ­“volmaaktheid van de Minne”, die zij onmiddellijk karakteriseert als degene “die nooit genoeg heeft (die emmer onghenoeghende es)” (26-7). Dit is de aanleiding tot een ware explosie van de terminologie rond ghenoegh die heel de passage 26-39 overspoelt. Hadewijch vergeet trouwens niet te herinneren aan hetgeen het ghenoegh doen voor Minne belemmert, namelijk de hang naar ghenoechte: “men moet het genoegen (ghenoechten) dat van haar komt missen om haar genoeg te doen (hare ghenoech te doene)”(38-9) – zie Brief 6, 209 en de commentaar bij Brief 7. Verrassend is nu dat Hadewijch met dit ghenoegh doen de idee verbindt van het in de schuld staan bij Minne: schuldich gaan nu samen met ghenoegh: Wie aldus in Minne getrokken worden en onthaald, en die zij omvat, die zijn de Minne zo overmatig schuldig (soe ouer vele schuldich) zich ten aanzien van de grote overmacht van haar sterke natuur altijd toe te leggen op genoeg doen. (13, 39-43)

Hadewijch herhaalt nog een keer dat deze mystici de Minne “verschuldigd zijn” haar “genoeg te zijn”, (52-4), voor zij aan het slot van haar brief door synonymie deze “schuld” nog eens benadrukt: God doe u beseffen al de schuld (scout) die gij hem schuldig zijt (schuldich sijt): verschuldigde (schuldegher) inspanning en vóór alles enige minne.(13, 76-9)

In Brief 13 introduceert Hadewijch dus scout en schuldich in haar mystiek vocabularium. Deze woorden dienen nu om de vereniging met Minne die God is te beschrijven. Zoals gewoonlijk heeft zij niet nagelaten de lezer hierop voor te bereiden, want in Brief 6 heeft zij “schuld” al gebruikt, eerst in niet-mystieke passages. Zoals de tegenstelling “God is groot, de mens is klein” voor iedereen geldt, zowel buiten als binnen het geloofsleven, zo staat iedereen in de schuld ten aanzien van de geheel Andere omdat deze “schuld” behoort tot de menselijke “natuur”:

COMMENTAAR 157

Want men is verschuldigd deugd te werken… alleen omdat het Gods hoogste waardigheid toekomt. Hij heeft de menselijke natuur geschapen en gemaakt tot zijn eer en tot zijn lof en tot onze blijdschap in de eeuwige heerlijkheid. (6, 316-23)

En hetgeen Christus voor ons gedaan heeft, wordt op dezelfde manier uitgedrukt: “Hij kweet… de schuld van de menselijke natuur tegenover de goddelijke waarheid van de Vader” (6, 111; cfr. in 231-5: “de schuld van het mens-zijn ten volle vergelden”). Maar Brief 6 bevat bovendien een passage waar de mystieke betekenis aangekondigd wordt die schuldich in Brief 13 krijgt. Hadewijch beschrijft voor de geadresseerde de innerlijke houding die de hare hoort te zijn in de mystieke vereniging, en daarbij gebruikt zij twee woorden die ­verband houden met schuldich: vonnisse en anschijn: De Godheid zult ge niet alleen minnen met devotie maar met onzegbare begeerten, altijd staande met nieuwe ijver voor het Aanschijn vreeswekkend door zijn wonderlijkheid, waarin de Minne zichzelf geheel en al openbaart en alle werken daarin verzwelgt. En lees van dat heilige Aanschijn al uw vonnissen af en heel uw levenswijze (vte dien heileghen anschine leset al v vonnisse ende al v pleghen van uwen leuene). (6, 130-7; cfr. 18, 109-11 en 22, 232-3)

Het is duidelijk dat voor Hadewijch de woorden “schuld” en “vonnis” geen morele of juridische betekenis hebben. In de passages die betrekking hebben op het gewone mens-zijn, en waar “schuld” voorkomt, is er geen sprake van de zonde of van fouten die moeten goedgemaakt worden maar van de menselijke “natuur” en haar Schepper. Deze “natuur” is zulk een geschenk van God dat de mens bij hem in de schuld staat, hetgeen niet betekent dat hij moet boeten voor wat hij tegenover God misdaan heeft, maar dat hij moet loven Degene die hem “gemaakt” heeft. Wat de mystieke betekenis van woorden zoals “schuld” betreft, blijkt dat door de gevoelde aanwezigheid van Minne, die niet ophoudt zich te geven in haar gaven, iemand als Hadewijch zich “schuldig” voelt. Zij beschouwt dit als een affectieve reactie die intrinsiek menselijk is: waar zij de gaven van Minne ontvangt, kàn zij niet anders dan evenveel willen terugdoen. Vandaar haar verlangen om ten aanzien van Minne “genoeg te zijn” en “genoeg te doen”. Dàt is zij God “schuldig”, een “schuld” die onmogelijk kan vereffend worden, zoals zij al meer dan eens

158

Brief 13

onderstreept heeft. Op deze manier drukt Hadewijch uit hoe zij, in de vereniging, de goddelijke transcendentie gewaarwordt als een onvergelijkelijke Kracht die op haar inwerkt: Want Minne trekt hen vanbinnen zozeer en zij voelen Minne zo groot en zo onbegrijpelijk, maar zij ervaren zichzelf daartoe te klein en niet machtig genoeg dat ze voor dat wezen genoeg zouden doen dat Minne is. (13, 47-52)

Tot nog toe is Minne in de Brieven het meest verschenen als de Kracht, als het levendig “wezen” dat zich laat voelen als Minne en zodoende minne teweegbrengt in de mystica. Maar door hier, in Brief 13, “schuld” en “schuldig” te gebruiken, brengt Hadewijch in haar beschrijving van de vereniging met dat “wezen” woorden naar voren die in de sfeer van de persoonlijke relaties liggen. Niet dat zij een personaliserend laagje vernis legt over de overweldigende Kracht die soms ­vreeswekkend is. Wat zij wel doet is de evocatie vervolledigen van de godservaring die haar als mystica ten deel valt . Zij brengt in Brief 13 een mystiek inzicht tot uiting dat zij verder in de Brieven bevestigt en in de Visioenen op een fascinerende manier uitwerkt: de Kracht die Minne is, heeft een gezicht. Eerst manifesteert Minne zich aan haar als bovenpersoonlijk maar vervolgens laat precies deze Werkelijkheid, die het individuele te boven gaat, zich kennen als tegelijk het Aanschijn, hetgeen de goddelijke transcendentie natuurlijk niet opheft maar intensiveert. Het spreekt vanzelf dat Hadewijchs voorstelling van het Aanschijn beïnvloed is door het thema van het zien van Gods aangezicht dat door geheel de Bijbel loopt. Zo heet het in het Oude Testament dat Jahweh met Mozes sprak “van aangezicht tot aangezicht” (Numeri 12, 8), en in het Nieuwe Testament stelt Paulus in het vooruitzicht dat we “straks zien van aangezicht tot aangezicht” (1 Korintiërs 13, 12). Hadewijch neemt de bijbelse opvatting van het Aangezicht over: dààrin openbaart God zichzelf door eerst naar de mens te kijken en hem zodoende tot terugkijken aan te zetten. Dit overwicht van het Aangezicht heeft in de christelijke traditie picturaal gestalte gekregen in de icoon. Deze manier om Christus, de Heer, af te beelden is zelfs geschikt voor ­cultisch gebruik, omdat degene die de icoon schildert en degene die haar aanschouwt allebei ­uitgaan van het principe van het omgekeerde perspectief. Gewoonlijk is het de kijker die de hoofdrol speelt, die als subject het geschilderde object bekijkt. Ten aanzien van de icoon wordt de relatie tussen kijken en bekeken worden omgekeerd: de figuur op het paneel kijkt de kijker aan. Voor de betekenis van het woord caritate, dat hier niet slaat op de liefde voor de evenmens maar op de liefde tot God, zie Brief 14.

Brief 14 God si v grote ende ewelike Minne, ende gheue v wijs leuen ende die egregie doghet, daer ghi siere heilegher Minnen ghenoech mede doet. Daer omme werct alle vren sonder sparen. Sijt altoes ernst in oetmoedicheiden Ende dient wiselike. God si v hulpe ende v troest in allen uwen wesene; Ende lere v die gherechte doghet daer men der Minnen meest eren ende rechts met doet. God moete v leren die bequame enicheit die hi sinen vader gaf, doen hi hem enichlike mensche leuede ende puer. Ende hi lere v die heileghe enicheit die hi leerde ende ordineerde sinen heyleghen vrienden, Die dore die Minne van gode alle vreemde troeste begauen. Ende hi moet v doen kinnen met waerheiden Ende met werken die lieue suete enicheit die hi noch sinen lieuen vrienden doet bekinnen, Die hem bouen alle dinc te siere heilegher sueter Minnen voeghen. Siet dat ghi nuwe wert ende versch sonder moeden; ende ghedinct der hogher wesene vander eweliker caritaten, wat seden sinte Pauwels seghet dat si heuet, Watsi al es ende watsi al vermach; ende fundeerter v seluen inne. Dat moet emmer sijn, suldi gode leuen: Want watmen dade buten caritaten, dat ware al niet. Hier omme haest v te veruolghene karitate met crachte van vieregher begherten der gherechter minnen.

5

10

15

20

25

Brief 14 God zij voor u grote en eeuwige Minne en geve u wijs te leven met de voortreffelijke deugd waarmee gij zijn heilige Minne genoeg doet. Werk daarvoor voortdurend zonder iets na te laten. Wees altijd volhardend in ootmoed en wijs in het dienen. God zij u hulp en troost in welke gesteldheid ge ook zijt en Hij lere u de gerechte deugd waarmee men de Minne het meest eer bewijst en recht doet. God moge u de passende enigheid leren die Hij aan zijn Vader wijdde toen Hij als mens eniglijk voor hem leefde en puur. En Hij lere u de heilige enigheid die Hij zijn heilige vrienden leerde en oplegde, die om de minne van God alle vreemde troost opgaven. En Hij moge u doen kennen in waarheid en in werken de lieve, zoete enigheid die Hij nu nog zijn lieve vrienden doet kennen, die zich boven alles aan zijn heilige, zoete minne hechten. Zie dat ge nieuw en fris wordt zonder moe te worden en gedenk het hoge wezen van de eeuwige liefde, welke handelwijze zij volgens het zeggen van sint Paulus heeft, wat zij allemaal is en wat zij allemaal vermag en fundeer uzelf erop. Dat moet immer gebeuren, als ge voor God wilt leven, want wat men ook mag doen buiten de liefde, het zou allemaal niets zijn. Hierom haast u de liefde ten uitvoer te brengen met de kracht van vurige begeerte naar de gerechte minne.

5

10

15

20

25

162

Brief 14

Te derre caritaten sijt wacker ende ernst inder peregrinacien des leuens, dit te voldoene Ende dan te comene in dat ghebruken inder minnen lant, Daer karitate ewelike dueren sal. Caritate dat es sculdeghe oetmoedicheit; Want die dat rike vander minnen gods van hem niet gheoefent en weet, hi moet hem oetmoedeghen onder de moghende cracht gods. Ay, dat es wel recht, die sinen lieuen allene es heimelec dat hem sijn lief weder heimelec si, Alsoe die bruut seghet indie canteken: Mijn lief mi ende ic hem. Ay, wien soudemen yet el sijn dan alleene den lieue? Want al dat yemant anderen doet dan lief lieue, dat es herde vreemde; Mer van lieue eest allene suete ende bequame in allen manieren. Wildi dese volmaectheit bekennen, soe moeti te alre eerst v seluen leren kennen Jn sake, Jn wille, Jn onwille, Jn seden, Jn minnen, Jn haten, Jn trouwen, Jn ontrouwen, Ende in allen dinghen die v ontmoeten. Ghi sult v proeuen hoe ghi verdraghen moghet al dat v mescomt, Ende hoe ghi ontberen moghet dat ghi lief hebbet. Dat es oec die meeste mesquame die ene ionghe herte doghen mach, dies te ontbeerne dat si gherne name. Ende proeft v seluen in al dat v wel becomt, hoe ghijt hanteert Ende hoe ghesinnich Ende hoe ghemate dat ghire ane sijt.

30

35

40

45

50



Brief 14

Met het oog op die liefde wees in de pelgrimstocht van het leven wakker en volhardend om dat te volbrengen en dan te komen in het genieten in het land van de minne, waar de liefde voor eeuwig duren zal. Liefde is de ootmoed die men verschuldigd is. Want wie weet dat hij het rijk van de minne Gods niet verwerkelijkt, moet zich verootmoedigen onder de almachtige kracht Gods. Ach, het is het goed recht van wie alleen zijn geliefde innig toebehoort, dat zijn geliefde hem van zijn kant innig toebehoort, zoals de bruid zegt in het Hooglied: “Mijn geliefde is van mij en ik van hem.” Ach, voor wie anders zou men iets willen zijn dan alleen voor de geliefde? Want al wat iemand voor een ander doet dan wat de geliefde doet voor de geliefde, is zeer vreemd, maar komt het van de geliefde, dan alleen is het zoet en passend in alle opzichten. Wilt gij met deze volmaaktheid bekend worden, dan moet ge allereerst uzelf leren kennen in beweegreden, in wil, in onwil, in handelwijze, in minnen, in haten, in trouw, in ontrouw, in alle dingen die u overkomen. Gij moet bij uzelf nagaan in hoeverre ge kunt verdragen alles wat u tegenvalt en in hoeverre ge dàt kunt missen wat u lief is. De ergste tegenslag trouwens die een jong hart te lijden kan hebben, is dat te missen wat het graag wou aannemen. En onderzoek uzelf ten aanzien van alles wat u goed bevalt, hoe gij er gebruik van maakt en hoe bedachtzaam en hoe gematigd ge ermee omgaat.

163

30

35

40

45

50

164

Brief 14

Jn al dien dat v onmoet houdet v effene, Jn rasten, Jn pinen; vroedeleke besiet altoes de werke ons heren; daer ane suldi volmaectheit leren. Hier omme steet wel, dat elc mensche besie de gracie ende dat goet gods wiselike ende vroedeleke: want god heuet den mensche ghegheuen scone redene, die den mensche in allen weghen leert Ende in allen werken licht: woude haer de minsche uolghen, Soe en worde hi nummermeer bedroghen.

55

60



Brief 14

Bij al wat u overkomt, bewaar uw evenwicht, in rust, in moeite. Beschouw altijd met verstand de werken van onze Heer. Daaruit zult gij volmaaktheid leren. Daarom is het raadzaam dat ieder mens de genade en het goede van God wijs en verstandig beschouwt, want God heeft de mens de schone rede gegeven, die de mens op alle wegen leiding geeft en bij al zijn werken verlicht. Wilde de mens haar volgen, hij kwam nooit bedrogen uit.

165 55

60

Brief 14: Commenaar Hadewijch begint en eindigt Brief 14 met de aandacht te vestigen op het belang van scone redene (1-5 en 55-63). Deze inclusie neemt een motief op dat ingevoerd werd in Brief 4 en uitgewerkt in Brief 10: een mens moet altijd, in welke omstandigheden ook, zijn verstand gebruiken. Dit principe geldt natuurlijk eveneens voor wie uitkijkt naar het mystieke minneleven: zij moet “wijs zijn in het dienen” (14, 5) en zich niet inlaten met “ondoordachte dienst” (4, 60); zij moet ook verstandig omgaan met contemplatieve “zoetheid” (Brief 10). In Brieven 4, 10, 14 onderstreept Hadewijch dus dat een mens redene moet volgen in het gewone én het pre-mystieke leven. Zoals aangegeven in de commentaar bij Brief 4, stelt Hadewijch maar vanaf Brief 11 in het licht hoe dezelfde, “schone” natuurlijke redene een essentiële rol speelt in de mystieke vereniging. In de passage 20-31 van Brief 14 duidt Hadewijch een dimensie aan van caritate die ons dreigt te ontgaan omdat caritate gewoonlijk naastenliefde betekent. Op dit punt bevat Brief 2 een typische passage: “Een mens wordt bijwijlen zozeer gewond door naastenliefde (bi caritaten) dat hij zich God moet ontzeggen, (die hij ervaart) in zijn genieting en in zijn verzaliging… Aldus bewerkt caritate dat een mens de mensen ondersteunt” (2, 124-32). Maar nu, in Brief 14, spreekt Hadewijch van “het hoge wezen van de eeuwige caritate” (20-1), en van “het land van de minne, waar karitate eeuwig duren zal” (30-1; in Brief 13, 65 spreekt zij al van hoghe caritate; zie ook 15, 20). Caritate hier weergeven door “naastenliefde” of door “caritas” (in de gangbare betekenis), gaat niet aan, zoveel is duidelijk. Hadewijch geeft aan hoe zij het woord caritate hier gebruikt door te verwijzen naar het loflied van de heilige Paulus op caritas (agape), in de regel vertaald als “liefde” (1 Korintiërs 13, 1-13). Caritas is verheven boven alle charisma’s (bijzondere gaven zoals profeteren), want deze gaan voorbij, terwijl caritas “nooit vergaat”. De reden waarom caritas voor eeuwig blijft, geeft Paulus aan op het einde van zijn loflied: “Deze drie dingen blijven nu bestaan: geloof, hoop en liefde; maar de liefde is de grootste” (13, 13). Caritas is dus een van de drie deugden die op God zelf gericht zijn (“theologale” deugden) en deze blijven bestaan daar ze de persoonlijke relatie tussen de mens en God vorm geven. Maar caritas betekent tegelijk ook de liefde die zich op de evenmens richt, want in hetzelfde loflied heet het dat “de liefde geduldig is en vriendelijk… en zich niet kwaad laat maken” (13, 4-5). Voor Paulus is dit geen contradictie maar een ontegenzeglijke ­waarheid die Christus zelf verkondigd heeft: het tweede gebod, “ge zult uw naaste liefhebben als uzelf”, is gelijk aan het eerste, “ge zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand” (Mattheus 22, 37-9). De uitspraak van Christus is ook Hadewijch in het hart gegrift en zij heeft al herhaaldelijk benadrukt dat ook de mystieke vereniging met Minne de beoefening van de naastenliefde in zich draagt (zie vooral Brief 3, 26-8). Toch zal verder in de Brieven blijken dat Hadewijch het verschil tussen caritate en minne ook aanduidt. Zo zegt zij in Brief 22: “want caritate zoekt niet wat het hare is, maar minne is met niets bezig dan met zichzelf” (4-6). Het eerste deel van deze zin is alweer ontleend aan Paulus’ loflied op de liefde (caritas): “zij zoekt zichzelf niet” (1 Korintiërs 13, 5). Hadewijchs benadering van de liefde verschilt dus van die van Paulus. Anders dan de apostel,

COMMENTAAR 167

die de liefde tot God hoofdzakelijk beschouwt vanuit het oogpunt van de naastenliefde, heeft Hadewijch in de eerste plaats oog voor de minne die zich puur richt op Minne die God is. In Brief 17 en 18 zullen we zien hoe zij minne en caritate tegelijk beleeft. Maar eerst beschouwen we met haar in Brief 15 de “pelgrimstocht van het leven” vermeld in deze Brief 14 (28-9).

Brief 15 Neghene poenten horen ten pelgerijm die verre te varen heuet. Dat eerste es dat hi om den wech vraghe. Dat ander es dat hi goede gheselscap kiese. Dat derde es dat hi hem hoede voer dieue. Dat vierde es dat hi hem hoede uan ouerate. Dat vijfte es dat hi hem hoghe scorsse ende vaste gorde. Dat sesde es, alse hi den berch op gheet, dat hi sere nicke. Dat seuende es, alse hi den berch neder gheet, dat hi dan rechte ga. Dat achtende es dat hi goeder liede ghebet beghere. Dat neghende es dat hi gherne om gode spreke. Alsoe eest oec met onser godleker peregrinacien daer wi dat rike gods in soeken selen ende sine gherechticheit in volcomenen werken der minnen. Dat eerste es: ghi sult vraghen omme den wech; dat seghet hi selue: Ic ben de wech; ay na dien dat hi de wech es, soe merket sine weghe die hi ghinc: Hoe hi wrachte ende hoe hi berrende in karitaten van binnen, Ende in werken van doechden van buten te vreemden ende te vrienden;

5

10

15

20

Brief 15 Negen punten betreffen de pelgrim die een verre reis te maken heeft. Het eerste is, dat hij naar de weg vraagt. Het tweede is, dat hij een goed reisgezelschap kiest. Het derde is, dat hij zich hoedt voor dieven. Het vierde is, dat hij zich hoedt voor overdaad. Het vijfde is, dat hij zijn kleed hoog opschort en zich vast omgordt. Het zesde is, dat als hij de berg bestijgt, hij zeer vooroverbuigt. Het zevende is, dat als hij de berg afdaalt, hij dan rechtop gaat. Het achtste is, dat hij om het gebed van goede mensen verzoekt. Het negende is, dat hij graag over God spreekt. Zo is het ook met onze pelgrimstocht naar God, waarin wij het rijk Gods zullen zoeken en zijn gerechtigheid in volkomen werken van de minne. Het eerste punt is: gij zult vragen naar de weg. Hijzelf zegt dit: “Ik ben de weg.” Ach, aangezien Hij de weg is, merk dan zijn wegen op, die Hij ging: hoe Hij werkte en hoe Hij brandde in liefde vanbinnen en in werken van deugd vanbuiten voor vreemden en voor vrienden.

5

10

15

20

170

Brief 15

Ende hoert hoe hi gheboet den mensche hoe sere si Minnen souden haren god van alre herten, van alre zielen, van alre cracht; Ende datse dies nummermeer vergheten en moghen, slapende noch wakende. Nu besiet hoe hi dit selue dede, die nochtan selue god was: Hoe hi al gaf ende hoe hi al leefde ter rechter Minnen sijns vaders ende ter karitaten der menschen Hi wrachte met wakender caritaten, ende hi gaf ter Minnen al sijn herte ende al sine ziele Ende al sine crachte. Dit es die wech dien ihesus wiset ende selue es, Ende dien hi selue ghinc, daer dat eweghe leuen in leghet Ende die ghebrukenisse der waerheit sijns vader glorie. Daer na vraghet omme den wech sinen heileghen die hi ghehaelt heuet, Ende dien die hier noch bleuen sijn, Ende sinen na volgheren in volmaecten doechden Die hem gheuolghet sijn op den berch van hoghen leuene vten diepen dale van oetmoedicheit, Ende sijn op gheclommen die hoghe berghe met staerken gheloue ende met hoghen toeuerlate der contemplacien der herteleker sueter minnen. Ende noch vraghet om den wech, dien die bi v sijn ende dien ghi siet Dat sinen weghen nu alre ghelijcst gaen ende hem ghehorsam sijn in allen aerbeide van doechden.

25

30

35

40

45



Brief 15

En hoor hoe Hij de mensen gebood hoezeer zij hun God moeten beminnen, uit geheel hun hart, uit geheel hun ziel, uit al hun kracht, en dat ze dit nimmermeer mogen vergeten, slapende noch wakende. Zie dan ook hoe Hij dit zelf deed, Hij die nochtans zelf God was: hoe Hij alles gaf en geheel en al leefde ter wille van de gerechte minne voor zijn Vader en van de naastenliefde voor de mensen. Hij werkte met waakzame naastenliefde en Hij gaf ter wille van Minne geheel zijn hart en geheel zijn ziel en al zijn krachten. Dit is de weg die Jezus wijst en die Hij zelf is en die Hij zelf ging, waarin het eeuwige leven gelegen is en de genieting in werkelijkheid van de heerlijkheid zijns Vaders. Vraag verder de weg aan zijn heiligen die Hij is komen halen en aan degenen die hier nog gebleven zijn en aan hen die hem navolgen in volmaakte deugden, die hem gevolgd zijn op de berg van het hoge leven vanuit het diepe dal der ootmoedigheid, en die de hoge berg opgeklommen zijn door sterk geloof en door het hoge vertrouwen gewekt in de beschouwing van de hartelijke, zoete Minne. En vraag nog diegenen naar de weg die bij u zijn en die gij zijn wegen nu op de meest gelijke wijze ziet gaan en hem gehoorzaam ziet zijn in al de moeite die ze doen uit deugd.

171

25

30

35

40

45

172

Brief 15

Dus volghet hem die selue de wech es, ende hen dienne ghegaen hebben, ende nu gaen. Dat ander es: ghi sult goede gheselscap kiesen: dat es die heileghe ordene daer ghi menichs goets deelachtich wert, Ende te alre vorst, metten heileghen minneren gods, daer god meest af es ghemint ende gheeert, Ende daer ghi af gheuoelt dat ghi meest met gheholpen wert, Ende daer uwe herte meest met gheenicht es ende op gheheuen wert te gode, Ende diere woerde ende gheselscap v meest trecken ende voerderen te gode. Mer scuwet hier in sere uwe raste ende uwe onste. Ende merct nauwe van mi ende van allen menschen daer ghi trouwe in soeket, wie si sijn, Daer ghi af ghebetert wert, Ende merct wat hare leuen es. Want diere es v nu overluttel in ertrike die ghewareghe trouwe hebben connen: Want alle die liede wel na willen nv van gode ende vanden Mensche dat hem ghenoeghet ende datsi begheren, ocht si ontberens. Dat derde es: ghi sult v hoeden voer dieue; dat sijn subtile coringhen van buten ende van binnen. Na dien datmen gheen ambacht connen en mach sonder meester, soe en sijt nummer soe coene Dat ghi v enich sunderlinghes wesens onderwindet sonder raet van gheesteleken vroeden. Dat vierde es: ghi selt v hoeden van ouerate; dat es van vreemder rasten, Ende dat v ghene sake buten gode nummermeer en ghenoeghe noch en smake vore dien male dat ghi gods ghesmaket hoe wonderlike suete hi es.

50

55

60

65

70

75



Brief 15

Volg dus hem die zelf de weg is, en hen die hem gegaan zijn en nu gaan. Het tweede punt is: gij zult goed reisgezelschap kiezen, dit is de heilige gemeenschap waarin gij menig goed deelachtig wordt, en ga in de allereerste plaats met de heilige minnaren Gods, door wie God het meest wordt bemind en geëerd, en van wie ge voelt dat ge er het meest door geholpen wordt, en met wie uw hart het meest verenigd is en zo opgeheven wordt naar God, en wier woorden en gezelschap u het meest trekken en doen vorderen tot God. Schuw echter zeer hierin uw rust en uw genegenheid te vinden. Maar ga nauwgezet na, wat mij betreft en al de mensen in wie gij trouw zoekt, wie het zijn waar ge beter door wordt, en ga na wat hun leven is. Want er zijn er nu op aarde zeer weinig die tot waarachtige trouw in staat zijn: nagenoeg alle mensen willen nu van God en van de medemens wat hun genoegt en wat zij begeren, zo niet onttrekken zij zich eraan. Het derde punt is: gij zult u hoeden voor dieven, dit zijn subtiele bekoringen vanbuiten en vanbinnen. Aangezien men geen ambacht kan leren zonder meester, wees dan ook nooit zo vermetel dat ge u met een of andere bijzondere toestand inlaat zonder de raad van mensen die verstand hebben van geestelijke zaken. Het vierde punt is: gij zult u hoeden voor overdaad, dit is voor vreemde rust, en er op letten dat geen zaak buiten God u ooit genoegt noch smaakt vóór het ogenblik waarop gij van God smaakt hoe wonderlijk zoet Hij is.

173

50

55

60

65

70

75

174

Brief 15

Ay, ghedinct ende wet altoes: al dat yemanne yet el ghenoeghet dan gode allene, dat es al oueraet. Dat vijfde es: ghi sult v hoeghe scursen Ende vaste gorden; dat es van alre ertscher vlecken ende van alre nederheit behoedet te sine, Ende soe vaste ghegordet te sine metter Minnen bande die god es, dat ghi v seluen yewerint el inne sinken laet. Dat seste es: alse ghi den berch op gaet, dat ghi sere nicken selt, Dat es dancken in al die pinen die v toe comen omme der Minnen; Ende dat ghi v van al uwer herten oetmoedeghen selt, al mochti allene alle die doechden werken Die alle menschen moghen die leuen, dat v al cleyne duncken soude ende al niet ieghen die groetheit gods Ende ieghen die scout die ghi gode schuldich sijt in dienste ende in Minnen. Dat seuende es: alse ghi den berch neder gaet, seldi recht gaen; Dat es: al moetti biwilen sinken int nemen uwer noetdorf ende int gheuoelen der behoeften uwes lichamen, nochtan seldi uwe begherte op houden te gode metten heyleghen Die hoghe leueden, ende seiden: al onse wandelinghe es inden hemel. Dat achtende es: ghi sult goeder liede ghebet begheren. Dat es: ghi sult van allen heileghen ende van allen menschen begheren gheuordert te sine ten ouersten wille gods, Ende selt alle dinc laten om met hem een te sine in gode.

80

85

90

95

100

105



Brief 15

Ach, gedenk en weet dit altijd: alles wat iemand genoegt en iets anders is dan God alleen, dat alles is overdaad. Het vijfde punt is: gij zult uw kleed hoog opschorten en u vast omgorden, dit is voor alle aardse vlekken en voor alle laagheid behoed zijn, en zo vast omgord zijn met de band der Minne die God is, dat gij uzelf in niets anders zinken laat. Het zesde punt is: als gij de berg bestijgt, dat ge zeer voorover zult buigen, dit is dankbaar zijn in al de pijnen die u overkomen ter wille van de Minne, en dat ge u uit geheel uw hart verootmoedigen zult. En al waart ge in staat alleen al de deugden te werken, die alle mensen kunnen werken die leven, dat dit alles u klein zou toeschijnen en in het geheel niets vergeleken bij de grootheid Gods en de schuld die ge God verschuldigd zijt wat dienen en minnen aangaat. Het zevende punt is: als gij van de berg neerdaalt, zult ge rechtop gaan, dit is dat ge, ook al moet ge bijwijlen afdalen in het nemen van uw nooddruft en in het voelen van de behoeften van uw lichaam, toch uw begeerte zult ophouden naar God, met de heiligen die hoog leefden en zegden: “Geheel ons verkeer is in de hemel.” Het achtste punt is: gij zult om het gebed van goede lieden verzoeken. Dit is: ge zult door alle heiligen en door alle mensen verlangen vooruitgebracht te worden naar Gods hoogste wil, en ge zult alles laten om met hen één te zijn in God.

175

80

85

90

95

100

105

176

Brief 15

Dat neghende es: ghi selt gherne om gode spreken. Dat es een teken van Minnen, dat lieues name suete es. Daer af sprect Sente bernaert: Jhesus es honech inden mont. Het es ouer soete omme lief te sprekene, ende het beruert de Minne ouer sere, Ende het vlietecht de werke. Nu mane ic v bider heilegher Minnen Gods dat ghi scone ende suuerlike uwe peregrinacie doet Sonder vernoyen Ende sonder swaren van eenwillicheiden, in sueten vredeleken bliden gheeste. Ende dorwandelt soe gherecht ende soe puer ende soe berrende dit ellende, Dat ghi gode v lief vindet ten ende: dies hulpe hi v selue ende sijn heyleghe Minne.

100

115

120



Brief 15

Het negende punt is: gij zult graag over God spreken. Het is een teken van minne dat de naam van de Geliefde zoet is. Daarover zegt de heilige Bernardus: “Jezus is honing in de mond.” Het is overzoet over de Geliefde te spreken, en het wekt de minne zeer, en het zet de werken ijver bij. Nu maan ik u aan bij de heilige Minne Gods dat gij schoon en zuiver uw pelgrimstocht doet, zonder bedroefd te zijn en zonder bezwaard te zijn doordat ge eigenwillig zijt, in een zoete, vredige, blijde geest. En doorwandel zo gerecht en zo zuiver en zo brandend dit oord der ballingschap dat ge God uw Geliefde vindt in het eind. Daartoe moge Hijzelf u helpen en zijn heilige Minne.

177

100

115

120

Brief 15: Commentaar Brief 15 is geen louter mystieke leidraad in de vorm van een allegorische pelgrimstocht. ­Hadewijch behandelt hier een thema dat iedereen aangaat – “de levensreis (peregrinacie des leuens)” (14, 28) – en zij brengt het samen met het evangelisch motief van “de weg”. In dit weefsel, dat op zich niets mystieks heeft, werkt zij dan enkele van haar mystieke gedachten in. Zij neemt dus àls mystica een algemeengeldige levensles aan. Dat de mens een pelgerijm is die “een verre reis te maken heeft” en zodoende zijn “pelgrims­ tocht naar God” onderneemt (15, 1, 13 en 116), is ontleend aan de Bijbel. Dit blijkt als we er de Vulgaat (de oude Latijnse bijbelvertaling) op naslaan. Daar komt geregeld het origineel van Hadewijch’s peregrinatie voor – peregrinatio – en wordt ook aangegeven hoe we pelgerijm en peregrinatie dienen te verstaan. In het boek Genesis belooft God aan Abraham dat hij en zijn nakomelingen Kanaän zullen bezitten, “het land waar gij nu als vreemdeling verblijft (terram peregrinationis)” (17, 8). In de Brief aan de Hebreeën grijpt de auteur daarop terug als hij de oudtestamentische vaders in het geloof beschrijft, waaronder Abraham die “door het geloof als vreemdeling verbleef in het land dat hem beloofd was” (11, 9). Bovendien zegt hij van hen: “Zij hebben zichzelf vreemdelingen en voorbijgangers op aarde genoemd (Confitentes quia peregrini et hospites sunt)” (11, 13). Hier verschijnt het thema van de homo viator: de mens is in wezen “onderweg”. Er zijn bijbelplaatsen te over waar peregrinatio / peregrinus in deze betekenis voorkomt. Hier volstaat het er enkele aan te halen uit de Tweede Brief van Paulus aan de Korintiërs. De apostel noemt Titus, zijn reisgezel, comes peregrinationis (8, 19). En waar hij zegt dat wij, zolang we in het lichaam zijn, “ver zijn van de Heer”, heet het peregrinamur a Domino, terwijl “we zouden liever vertrekken uit dit lichaam” de vertaling is van habemus magis peregrinari a corpore (5, 6 en 8). Het is duidelijk waar Hadewijch haar peregrinatie vandaan heeft, zowel wat het woord als het thema betreft. Haar pelgerijm is niet in de eerste plaats de pelgrim die op bedevaart gaat naar een heilige plaats, maar de gelovige die de reis onderneemt naar het door God beloofde land, de reis van de aarde naar de hemel. Verdam en Verwijs bevestigen deze “bijbelse” betekenisinhoud. Pelgerijm is een nevenvorm van pelgrijm met als eerste betekenis “vreemdeling… ook reiziger” en als tweede “bedevaartganger… ook… kruisvaarder.” Peregrinatie is een nevenvorm van pelgrimage met als eerste betekenis “­ verblijf in een vreemd land; ook reis” en als tweede betekenis “bedevaart, pelgrimstocht, ook kruisvaart.” We blijven nog even in het Middelnederlands Woordenboek om een significant citaat te noteren. Een veertiende-eeuws prozawerk met als titel “Die Pelgrimage van der menscheliker creaturen” beschrijft “des menschen reis naar het hemels vaderland”. In elk geval is het in de context van de “levensreis / reis naar God” dat de betekeniskern van een van Hadewijchs sleuteltermen, namelijk ellende, duidelijk wordt. Ellende wijst in de eerste plaats naar het zijn van de mens die op aarde een vreemdeling is, omdat hij thuishoort in de hemel, zijn vaderland. De ellende is zodanig zijn, dat op-aarde-zijn de ballingschap bij uitstek is, dit ellende, zoals Hadewijch het noemt (15, 120). Deze feitelijke, ingeschapen ellende brengt vanzelfsprekend bij iedereen een existentieel o­ nbehagen mee, een ellendig gevoel. Maar het is in de mystieke beleving dat de eerste ellende, de structurele verwijdering van het vaderland, zich op een speciale, vaak heftige manier laat gevoelen. Wat de

COMMENTAAR 179

mystica kenmerkt, is immers dat terwijl zij, zoals ieder mens, op weg is naar waar zij thuishoort, Minne haar tegemoet komt om haar voelbaar met zich te verenigen. Maar diezelfde tegemoet­ komende Minne blijkt ook haar eigen leven te blijven leven en de mystica onheus te behandelen door, bijvoorbeeld, onberekenbaar te verdwijnen. De menselijke geliefde moet dan “ver van hem [God] altijd ellendig dwalen (ellendechleke doelne)” (6, 140-1) en, wat het genieten van Gods goedheid betreft, “daar zo ellendig ver van af zijn (so ellendich daer af sijn)” (12, 59). Het zou niet te verwonderen zijn mochten “reis (peregrinatio)” en “weg (via)” vanzelf samensmelten. Daarbij komt, dat ook de vraag naar de juiste weg geregeld voorkomt in de Bijbel. Jeremia zegt: “Vraag wat de goede weg is en volg die, dan zult ge rust vinden” (6, 16) en in het evangelie van Matteüs wordt het beeld van de twee wegen (bivium) opgeroepen: “Breed is de weg die naar de ondergang leidt… smal de weg die naar het leven leidt” (7, 13-4). Het is echter in het evangelie van Johannes dat het motief van de “weg” het sterkst naar voren komt. Bovendien valt het hier nagenoeg samen met dat van de “levensreis”. Juist vóór hij de Kruisweg aanvat, zegt Jezus aan zijn leerlingen dat hij “heen gaat” naar waar zij niet kunnen komen (13, 33). Een beetje verder volgt dan deze dialoog: “En waar Ik heen ga – de weg daarheen is jullie bekend. ‘Maar Heer’, zei Tomas, ‘we weten niet eens waar U heen gaat; hoe zou de weg ons dan bekend kunnen zijn?’ Jezus antwoordde: ‘Ik ben de weg, en de waarheid en het leven’” (14, 4-6). Daar Hadewijch deze laatste uitspraak aanhaalt – Ic ben de wech (15, 17) – mogen we wel zeggen dat zij, geïnspireerd door het evangelie van Johannes, “de weg” inweeft in “de levensreis” en deze de christocentrische inslag geeft die zo typisch is voor haar. Een citaat uit Brief 6 is hier op zijn plaats: “de weg die de Zoon van God voorging en die Hij ons aan hemzelf deed kennen en verstaan toen Hij als mens leefde” (324-6). De weg waarover Brief 15 handelt, is dus de weg die de gelovige dient te volgen. Deze “weg” specificeert de “levensreis (peregrinatie des leuens)” die “de pelgrimstocht naar God (godleke ­peregrinacie)” is. Als zodanig is dit geen mystieke weg, maar dat belet Hadewijch niet het woord wech geregeld ook in een mystieke context te gebruiken, bijvoorbeeld in Brief 12 waar zij het heeft over inden weghe sterven en over de nauwe weghe die ter hogher Minnen behoren (12, 51 en 104). Heeft Hadewijch dan een aparte, hogere weg die haar ontheft aan de gewone levensweg? Dat er bij haar geen sprake is van zulk een privilege, is al voldoende gebleken, vooral in Brief 6. De weg en de wegen die eigen zijn aan de minnebeleving vervangen de algemene weg niet, zij zijn er een vervulling van. De mystieke ervaring is het bloesemen van de boom des geloofs.

Brief 16 God si met v ende moet v leren die gherechte weghe die ter hogher minnen horen. Sijt wacker ende behendich op uwe materie, Ende ernstich in v seluen ende in uwen soekene, Ende vast in uwe gheloue: op dat ghi ghewarechleke soeket, niet na uwer affectien, Mer na den wille gods, soe seldi al vercrighen daer hi v toe ghemint heuet. Ghi sult oec leuen hoghe in hope van staerken toeuerlate, Dat v god gheuen sal hem te Minnen met dier groter Minnen daer hi hem seluen met mint driuoldich ende enich, ende daer hi hem seluen met ewelike ghenoech heuet gheweest ende eweleke sijn sal. Met diere Minnen hem ghenoech te doene, daer ouer sijn alle hemelsche onledich ende eweleke selen sijn. Dat es hare ambacht, dat nummermeer voldaen en wert. Ende dat ghebreken van dien ghebrukene dat es dat suetste ghebruken. Hier na selen staen die ertsche met oetmoedegher herten, Ende selen dat weten dat si te soe groter Minnen ende te soe hogher Minnen ende enen onghenoeghenden lieue alte cleyne sijn omme ghenoech te doene met Minnen.

5

10

15

20

Brief 16 God zij met u en moge u leren de gerechte wegen die tot de hoge minne behoren. Wees wakker en schrander in uw materie, en ernstig wat betreft uzelf en uw zoeken, en vast in uw geloof: zo ge waarlijk zoekt, niet volgens uw affectie, maar volgens de wil van God, zult ge alles verkrijgen waartoe Hij u bemind heeft. Ge zult ook leven hoog in de hoop die komt uit het sterk vertrouwen dat God u geven zal hem te beminnen met die grote minne waarmee Hij zichzelf bemint, drievuldig en één, en waarmee Hij zichzelf eeuwig genoeg is geweest en eeuwig zal zijn. Met die minne hem genoeg te doen, daarmee zijn alle hemelingen bezig en eeuwig zullen ze dat zijn. Dat is hun taak, die nooit volbracht is, en het bezwijken in het genieten, dat is het zoetste genieten. Hierop zullen zij die op aarde zijn zich toeleggen met een ootmoedig hart, en zij moeten dit weten: dat zij voor zulk een grote Minne en voor zulk een hoge Minne en een Geliefde die nooit genoeg krijgt al te klein zijn om hem genoeg te doen met minne.

5

10

15

20

182

Brief 16

Ay, dat onghewarechste werc dat sal elke goede ziele verstormen Ende doen hare afwerpen alle ouertollicheit Ende al dat oneffene es, ende al dat min es dan alsoe daer toe ghenoech te doene der minnen. Daer twee dinghen selen een werden, daer en mach niet tusschen dan lijm daer ment met te gader bendet. Die bant van lime dat es die Minne, daer god ende de salighe ziele in een met ghebonden sijn. Te desen hoghen toeuerlate Maent die heileghe Minne alle vren die edele fiere diet verstaen willen ende die al af werpen willen om Minne, Alsoe hi al af warp doen hi ghesent was van sinen vader, Ende doen hi volbrochte dat werc dat hem de Minne beuolen hadde te doene, alse hi selue seide inde ewangelie: Vader, die vre compt. Daer in seide hi te sinen vader: ic hebbe voldaen dat werc dat ghi mi te doene gaeft. Nu merket hoe hi leefde, ende die heileghen die na hem bleuen sijn, Ende die goede menschen die noch leuen, ende die de grote Minne die god es werken selen: si leuen altoes in oetmoedegher herten ende in ernste van goeden werken sonder sparen. Leuet na gherechticheit, niet na uwe ghenoeghen noch na uwe gherieuen in gheere wisen dan alsoe vele alse ghi wet dat gode eren ende rechts ghesciet na sijn ghetamen. Verlaet v vaderleke op sine hoghe doghet. Sijt ghereet in rade die goet es ende dien v uwe vriende gheuen die gherne v vorwaertgaen saghen. Ende wie hi oec el es die v goeden raet gheuet ter doghet dien hoert gherne; Ende al uwe doghen doghet gherne om de Minne.

25

30

35

40

45

50

55



Brief 16

Ach, dit onbegonnen werk zal in elke goede ziel een storm verwekken en haar doen afwerpen alle overtolligheid en alle ongelijkheid en al wat minder is dan zodoende de Minne daarmee genoeg te doen. Waar twee dingen één moeten worden, daar mag niets tussen dan de lijm waarmee men ze samenbindt. De band van lijm dat is de minne waarmee God en de zalige ziel ineen gebonden worden. Tot dit hoge vertrouwen maant de heilige Minne elk ogenblik de edele fieren die het verstaan willen en die alles afwerpen willen om Minne, zoals Hij alles afwierp toen Hij gezonden werd door zijn Vader en toen Hij het werk volbracht dat de Minne hem bevolen had te doen, zoals Hij zelf zei in het Evangelie: Vader, het uur komt. Daarmee zei Hij tot zijn Vader: Ik heb het werk volbracht dat Gij mij te doen hebt gegeven. Merk nu hoe Hij leefde, en de heiligen die na hem geleefd hebben, en de goede mensen die nog leven en die de grote Minne die God is, willen beleven: zij leven altijd met een ootmoedig hart en volhardend in goede werken zonder af te laten. Leef naar de gerechtigheid, niet naar uw genoegen noch naar uw gerief, geenszins, tenzij voor zover ge weet dat God eer en recht geschiedt zoals het hem toekomt. Verlaat u, als op een vader, op zijn hoge goedheid. Wees gereed voor raad die goed is en die uw vrienden u geven, die u graag voorwaarts zagen gaan. En wie het anders ook is die u goede raad geeft ter wille van de deugd, luister er graag naar. En al uw lijden, lijd het graag om de Minne.

183 25

30

35

40

45

50

55

184

Brief 16

Ghi sijt te weec van herten ende te kinsch in al uwen seden. Ghi sijt te saen droue ende onghetempert in al v doen: wat hulpet gherekent van allen dinghen? Houdet v tameleke om die puerste werdicheit gods, Ende pijnt v te laboerne: Ledicheit es herde sorchleec den ghenen die gotleec werden wilt: Want ledicheit es meesterse alre quaetheit. Altoes bedet ocht mint, ocht werct doghet, ocht dient den sieken; om Minnen ere verdraghet den erren ende den onwetenden. Sijt blide inden gheest gods, omme dat hi hem seluen allene ghenoech ende Minne es. Sijt altoes blide onder v gheselscap, ende al hare pine si die uwe, Also sinte Paulus seghet: Wie es siec ende ic niet? Alle uwe worde hoedet also ghewarichleke alse vore Christo ghesproken te sine die selue de waerheit es. Dat ic v soe vele predicke, dat mach v pinen, van seden die ghi selue wel wet ende alle hebbet. Mer ic doet om een vermanen vander waerheit, Dat soe wie die minne hebben sal, dat hijs beghinnen moet ane die doechde, daers god selue ane beghan ende sine heileghen; Alsoe men leset vanden mertelaren datsi metten gheloeue verwonnen die conincriken. Men seghet niet metter Minnen. Dat es daer omme, Want dat gheloue stedeghet de Minne; Mer de Minne viereghet dat gheloue. Alsoe moeten de werke met dien gheloue vore de Minne sijn, soe saelt de Minne vierich maken. Daer omme latet v ghenoeghen, want ict v in goede schreef.

60

65

70

75

80

85



Brief 16

Ge zijt te week van hart en te zeer een kind in heel uw manier van leven. Ge zijt te vlug bedroefd en onbezadigd in al uw doen: wat baat het zich alles aan te trekken? Houd u zoals het betaamt ter wille van de puurste waardigheid van God en zet u in om hard te werken: ledigheid is erg bedenkelijk voor wie godvormig wil worden, want ledigheid is de meesteres van alle kwaad. Bid voortdurend, of bemin, of beoefen de deugd, of dien de zieken. Om de eer van Minne, verdraag hen die gramstorig zijn en hen die onwetend zijn. Wees blij in de geest Gods, omdat Hij zichzelf alleen genoeg is en Minne. Wees altoos blij in uw gemeenschap, en al hun leed zij het uwe, zoals sint Paulus zegt: Wie is ziek en ik niet? Let zo waarachtig op al uw woorden als werden ze ten overstaan van Christus gesproken, die zelf de Waarheid is. Het kan u wel pijn doen dat ik u zoveel bepreek over manieren van leven die ge zelf wel kent en alle hebt. Maar ik doe het om te herinneren aan deze waarheid, dat al wie de minne hebben zal, moet beginnen met de deugden waarmee God zelf begon en zijn heiligen. Zo leest men van de martelaren dat zij door het geloof koninkrijken overwonnen. Men zegt niet: door de minne. Dat is omdat het geloof vastheid geeft aan de minne, maar de minne vuurt het geloof aan. Aldus moeten de werken met het geloof voorafgaan aan de minne, dan zal de minne ze vurig maken. Wil het dan ook goedvinden, want voor uw goed heb ik het geschreven.

185

60

65

70

75

80

85

Brief 16: Commentaar Wat hier onmiddellijk in het oor valt, is dat ghenoegh herhaald wordt – vijf keer in 9-27. Het thema van het ghenoegh doen is vanaf Brief 7 geregeld naar voren gekomen – zie Brief 8, 11, 12, 13. In Brief 16 wordt het verlangen om “genoeg te doen”, dat tot de mystieke vereniging behoort, ook toegeschreven aan de gelukzaligen. De onmacht van de mystica om hier op aarde voor God “genoeg te doen” blijft dus eeuwig bestaan: Met die minne hem genoeg te doen, daarmee zijn alle hemelingen bezig en eeuwig zullen ze dat zijn. Dat is hun taak, die nooit volbracht is. (16, 14-7)

Zo bevestigt Hadewijch een inzicht dat zij voor het eerst uitgedrukt heeft in Brief 12: “Al de gelukzaligen in de hemel zullen voor eeuwig even sterk in minne branden om de Minne ten volle genoeg te geven” (12, 23-5; cfr. 13-6 en 28-30). Maar hoe kan dit nooit te realiseren verlangen om “genoeg te doen” blijven voortduren, zelfs tot in de eeuwigheid? Stort het niet noodzakelijk in zodra de onmacht ervan duidelijk wordt? Ligt het misschien zo diep in de menselijke natuur dat een mens nooit kan nalaten het droombeeld na te lopen van een vereniging met God “zonder onderscheid”? Of is het soms omwille van zijn transcendentie dat God zich alleen maar ten dele geeft en zo het verlangen naar “alles” onderhoudt? Volgens Hadewijch is de oorzaak van het hopeloze “genoeg doen” niet gelegen in de mens, die zich met een illusie bezighoudt, noch in God, die niet echt vrijgevig is. Zij onderstreept steeds weer dat dit verlangen onvervuld blijft omdat de mens daarmee de zelf-gave wil beantwoorden van de Onvergelijkbare. Hadewijch stelt zelfs in het licht dat juist door dit besef van onmacht het verlangen van de mystica om “genoeg te doen” herleeft. Zij voelt door de vergeefsheid van haar inspanning dat zij “overwonnen” wordt, zoals Jacob in Brief 12 (177-8): de ziel verliest haar beslotenheid ten aanzien van hetgeen haar te boven gaat en zij gaat open voor het Teveel. Voor God is dit tekortschieten van de mens een gunstige gelegenheid om zich werkelijk te geven, namelijk zich steeds opnieuw te geven, verrassend overvloedig. En als God zich zó geeft – bovenmatig, onuitputtelijk – is het omdat Hij dat is, opwellende Bron. Dit is een typisch thema van Hadewijch die, eens te meer, iets dat zij in de Bijbel geleerd heeft op mystieke wijze beleeft: God is Leven, het levende Leven. Het is dus Gods vrijgevigheid die meebrengt dat het verlangen om “genoeg te doen” zich niet afmat maar steeds hernieuwt. Zo blijkt alweer dat het mystieke één-zijn geen stille status is maar een spiralende ontwikkeling, voor eeuwig. Volgens Hadewijch kenmerkt dit nooit voltooide “genoeg doen”, dat vorm geeft aan de mystieke vereniging, eveneens de vereniging met God die “alle hemelingen” genieten. In deze evocatie van het hemels leven dat reeds op aarde begint, staat een geciseleerde zin die intrigeert:

COMMENTAAR 187

Ende dat ghebreken van dien ghebrukene dat es dat suetste ghebruken. (16, 17-9)

Wat de vorm betreft, gaan zinsbouw en toonzetting hand in hand. Elk van beide brengt dezelfde climax tot stand. Hadewijch construeert de zin door eens te meer gebruik te maken van een herhaling. Hier wordt het onderwerp van de zin – dat ghebreken – hernomen door het beklemtonend dat bij het begin van het tweede deel van de zin. Op het ogenblik dat de lezer het einde van de hele zin bereikt – dat suetste ghebruken – kàn hij niet anders dan het verrassingseffect ondergaan dat door de zinsvorm teweeggebracht wordt: ghebreken is nu ghebruken? Het klankspel is treffend doordat het geraamte van de sleutelwoorden hetzelfde is en drie keer wordt uitgesproken: ghe br ken. In die consonantie komt des te beter het onderscheid uit tussen de scherpe e van ghebreken en de warme u van ghebruken, een klankverschil dat zijn hoogtepunt bereikt in suetste ghebruken. Maar wat zégt Hadewijch in deze fijne vorm? Dat blijkt als we even nagaan wat het meer­ zinnige sleutelwoord ghebreken wil zeggen. De eerste betekenis van ghebreken zijn we tegen­ gekomen in Brief 6: Hij is in de hoogheid van zijn genieten (sijns ghebrukens), maar wij zijn in de diepte van ons gebrek-lijden (ghebreekens). (6, 27-9)

Hier betekent ghebreken “gebrek-lijden”: alle mensen zijn verwijderd van Gods eigen “genieten”. De mystici, gekarakteriseerd als ze zijn door de ervaring van Gods aanwezigheid, zijn zich daar het pijnlijkst van bewust als zijn weldadige aanwezigheid ontbreekt. Waar dit verheugende aspect van de vereniging hen ontzegd wordt, ondergaan zij het “niet-genieten (onghebruken)”. Dat is voor hen het “gebrek-lijden (ghebreken)” bij uitstek – zie, in Brief 1, Hadewijchs klacht hierover (63-8). Vervolgens gebruikt Hadewijch ghebreken in de zin van “in gebreke blijven”. Dit deed zij voor het eerst in Brief 11 waar verlichte redene Hadewijch toont “waarin [zij] in gebreke blijf[t] en [haar] Geliefde niet genoeg [is] naar zijn waardigheid” (41-3). Hier krijgt ghebreken dus de betekenis van “tekortschieten” in het beantwoorden van de gaven van Minne – in deze zin zou het woord dus op zijn plaats zijn in de evocatie van het onmogelijke “genoeg doen” waarmee, volgens Brieven 12 en 16, zowel de mystica als de gelukzaligen in de hemel bezig zijn. De derde betekenis van ghebreken komt voor in dat ghebreken van dien ghebrukene (16, 17-9). Hier slaat ghebreken op ghebruken, het duidt aan van welke hoedanigheid dit genieten is. Vandaar dat “gebrek-lijden” noch “in gebreke blijven” er bij passen. Om in te zien wat ghebreken hier betekent, maken we een sprong naar Brief 18, naar Hadewijchs uiteenzetting over minne en redene (80-98). Zij maakt daar duidelijk dat minne de sterkste van de twee is wat de godservaring betreft: “minne rust niet tenzij in wat [God] is” (84). Maar zij vervolgt met aan minne een ghebreken toe te schrijven dat haar, nota bene, vooruithelpt: “minne voelt ghebreken, nochtans doet ghebreken haar meer vorderen dan rede” (85-7). En dan werpt Hadewijch een licht op het ghebreken van Brief 16 (17-9) door bovendien te verklaren: “[minne] verblijdt zich waar zij ghebrect ten aanzien van dat wat God is” (90-1). Zoals in de commentaar bij Brief 18 aangegeven wordt, verduidelijkt

188

Brief 16

Hadewijch daar (in 189-201) wat zij verstaat onder dit ghebreken: het is bezwijken bij al het liefs dat Minne de mystica laat voelen. Dat maakt minne dus mee als ze in aanraking komt met God: ze wordt overweldigd door “dat wat God is”, en bij het proeven van deze overvloed “bezwijkt (ghebrect)” zij: “[minne] verblijdt zich waar zij bezwijkt ten aanzien van dat wat God is” (90-1). Zo zien we wat de uitdrukking van Brief 16 – dat ghebreken van dien ghebrukene (17) –­ betekent en hoe zij ingepast is in de context. Want het gaat hier over een ghebreken dat ervaren wordt door de mystici én de gelukzaligen die overstelpt worden door het Teveel. Nu blijkt dat zij die niet in staat zijn Gods transcendentie “genoeg te doen” haar evenmin genoeg kunnen “genieten”. Hoe volkomen hun “genieten” ook is, er laat zich altijd een méér voelen. Dat zij, in blijdschap “bezwijkend”, overvol zijn van genot, neemt niet weg dat hun “genieten” nooit de weelde kan uitputten die zich aanbiedt. Door het beeld op te roepen van de mens die helemaal niet in staat is – noch hier op aarde, noch in de hemel – God “genoeg te doen”, drukt Hadewijch haar ervaring uit van de transcendentie van Minne die God is, de transcendentie van eeuwig opwellende overvloed. Door er aan toe te voegen dat het “zoetste genieten” datgene is dat “bezwijkt”, affirmeert zij tegelijk dat niets zo onuitputtelijk verheugend is als steeds opnieuw te voelen, in het één-zijn met God, dat Hij de Onuitputtelijke is. Opmerkelijk is nog in Brief 16 de uitgekiende herhaling van afwerpen. Eerst komt afwerpen voor op het einde van de evocatie van het mystieke “genoeg doen” (9-27). Plotseling wordt de lezer van bij de “hemelingen” naar beneden gebracht, want het “genoeg doen” leidt hier en nu tot drastische verzaking, tot het afwerpen van alles. Vervolgens (33-5) betreft dit afwerpen de edele fiere, die het temperament en de wil hebben om tot mystieke eenwording te komen. Zoals de gevorderde mystici in de vereniging, moeten de toekomstige mystici “alles afwerpen” met het oog op de vereniging. De derde keer wijst afwerpen naar Jezus (35-41). Hadewijch concludeert zoals te verwachten: “Hij wierp alles af” / Merk nu hoe Hij leefde”. Zo laat zij de lezer alweer horen en zien dat elke fase van het mystieke leven gebaseerd is op het leven in navolging van Jezus.

Brief 17 Te alre doghet wes onstich snel; En onderwinter di niet el. En ghebrect in ghenen dinghen, En werct te ghenen sonderlinghen. Te alre noet hebbet onste ende ontfermen, Ende en nemt niet in v beschermen. Dit haddic di gherne langhe gheseghet: Want mi wel groet op there leghet. God doe v kennen wat ic mene, Jnder enegher Minnen naturen allene.

10

Dese dinghen waren mi van gode verboden, die ic v in desen worden verbiede. Daer omme beghericse v voert te verbiedene, om dat si volmaecteleec ter volcomenheit van Minnen behoren, Ende omme datse inder godheit volcomeleke ende gheheeleke behoren.

15

Die wesene die ic daer noeme, die sijn volcomeleke hare nature: Want gheonstech ende snel, dat es de nature vanden heileghen gheest; Daer met es hi proper persoen. Ende niet sonderlinghe te onderwindene, dat es die nature vanden vader; daer met es hi enich vader. Dit vte gheuen ende dit op houden: dit es pure godheit ende gheheele nature van Minnen. Ende ghebrect te ghenen dinghen Ende en werct gheen sonderlinghe. Dat eerst woert es die cracht des vader, daer hi al mogende god met es. Dat ander waert es sijn gherechte willen, daer sine gherechticheit hare onbekinde moghende werke met werct, Die diep ende doncker sijn ende onbekint ende verborghen

5

20

25

30

Brief 17 Tot elke deugd wees genegen en snel, maar neem ze verder niet op u. Blijf tegenover geen dingen in gebreke, maar doe voor geen iets in het bijzonder. Heb voor elke nood genegenheid en medelijden, maar neem niets onder uw bescherming. Dit had ik u graag al lang gezegd, want het ligt mij wel zwaar op het hart. God doe u inzien wat ik bedoel, in de ene natuur van Minne alleen.

10

Deze dingen werden mij door God verboden, die ik u in deze woorden verbied. Daarom wil ik ze ook u verbieden, omdat ze volmaakt tot de volkomenheid van Minne behoren, en omdat ze volkomen en geheel tot de Godheid behoren.

15

De zijnswijzen die ik daar noem, zijn volkomen haar natuur. Want genegen en snel, dat is de natuur van de heilige Geest, daardoor is Hij een eigen Persoon. En niets in het bijzonder op zich nemen, dat is de natuur van de Vader, daardoor is Hij de ene Vader. Dit uitgeven en dit inhouden, dit is zuivere Godheid en gehele natuur van Minne. En blijf tegenover geen dingen in gebreke maar doe er geen in het bijzonder. Het eerste vers betekent de kracht van de Vader, waardoor Hij de almogende God is. Het tweede vers betekent zijn gerechte willen, waardoor zijn gerechtigheid haar onkenbare machtige werken werkt die diep en donker zijn en onbekend en verborgen

5

20

25

30

192

Brief 17

al den ghenen die beneden deser gheenechtheit vander godheit sijn, Aldus alse ic segghe, ende die nochtan den personen properleke dienen ende ouerscone, Alsoe na die eerste waerde die ic seide: Te alre doghet onstich ende snel te sine ende in ghenen dinghen te ghebrekene ende te alre noet ontfermeleke onste te hebbene:

Dit schijnt nochtan dat volmaecste leuen datmen hebben mach op ertrike. Ende dit hoerdi altoes dat ict altoes gheraden hebbe bouen al; Ende oec leuede ict bouen al, ende diende daer inne ende wrachte ouerscone tote dien daghe dat mi verboden wart.

Die drie andere waert die ic segghe die enicheit ende Minne volcomen maken, Ende na gherechticheit haer selues pleghen in enen persone al ene Minne ende el niet. Ay deus, wat vreseleker wesene es dat dat selc haten ende selke caritate in een verslent! Te alre noet hebbet onste ende ontfermen. Dat was de sone in properen persone; Dat was hi scone ende wrachte scone. En nemt niet in v bescermen. Daer met verslantene sijn vader: dat wrede grote werc es emmer sine. Ende dat es de alre scoenste enicheit vander Minnen der godheit; soe dat si daer es alsoe gherecht van gherechticheiden van Minnen, dat si op nemt dien ernst ende die menscheit Ende die cracht daermen nieman bi ghebreken en woude. Ende si nemt op die caritate ende die ontfermherticheit die men hadde op die vander hillen, Ende op die van purgatorien,

35

40

45

50

55

60



Brief 17

voor al degenen die beneden dit verenigd-zijn van de Godheid zijn, zoals ik zeg, maar die nochtans de Personen als zodanig dienen en zeer schoon, en dit volgens de eerste verzen die ik sprak: tot elke deugd genegen en snel te zijn en tegenover geen dingen in gebreke te blijven en voor elke nood medelijdende genegenheid te hebben.

Dit lijkt nochtans het volmaakste leven dat men hebben kan op aarde. En ge hebt altijd gehoord dat ik het altijd bovenal aangeraden heb en ik beleefde het ook bovenal, en ik diende daarin en werkte zeer schoon tot de dag dat het mij verboden werd.

De drie andere verzen die ik zeg, maken eenheid en minne volkomen: naar gerechtigheid haarzelf beleven in één persoon, geheel één Minne en anders niets. Ach, God, welk een vreselijk wezen is dat, dat zulk een haten en zulk een naastenliefde in één verslindt! Heb voor elke nood genegenheid en medelijden. Dat was de Zoon in eigen persoon, schoon was Hij dat en schoon deed Hij dat. Neem niets onder uw bescherming. Daarmee verslond hem zijn Vader: dat wrede grote werk is immer het zijne. En dit is de allerschoonste eenheid der Godheid door Minne: dat de eenheid daar zo gerecht is door de gerechtigheid van Minne, dat zij in zich opneemt de ijver en het mens-zijn en de kracht waarmee men tegenover niemand in gebreke wou blijven. En zij neemt in zich op de naastenliefde en het medelijden die men had jegens die van de hel en jegens die van het vagevuur

193

35

40

45

50

55

60

194

Brief 17

Ende op die ombekinde van gode, Ende op die bekinde die dolen buten sinen liefsten wille, Ende op die minnende die wee hebben bouen al dit want si dies daruen dat si Minnen. Al dit nempt gherechticheit in hare seluen. Nochtan gaf elc persoen besondere tsine vte, alsoe ic gheseghet hebbe. Mer die gherechte eneghe nature, daer Minne haer seluen met Minne Ende volcomene ghebrukenesse es, sine onderwint hare noch doechde, Noch onste der doechde, noch werke sonderlinghe, Die soe scone sijn Noch van soe scoenre auctoriteit; Noch sine bescermet bi ontfermicheiden ghere noet, die si so moghende es rike te makene: Want in dat ghebruken van Minnen en was nie noch en mach ander werc sijn dan dat enighe ghebruken, daer die eneghe moghende godheit Minne met es. Dat verbot dat ic v gheseghet hebbe dat mi verboden was, dat was ongherechticheit van Minnen te hebbene op ertrike Ende niet te spaerne dat buten Minnen es, Ende soe na der Minnen te pleghene, dat alle dat dat buten Minne es si ghehaet Ende daer ouer ghewroken, soe dat menre andere onst toe en hebbe, Noch doghet, Noch sonderlinghen werc vore en doe, hen met te verdraghene, Noch ontfermicheit hen met te bescermene, Mer slach ouerslach in ghebrukenessen van minnen. Mer in dat faelieren Ende in dat sincken van ghebrukene, dan werctmen wel alle drie de verbodene werke bi scoude ende bi rechte: alse men Minne soeket ende hare dient, dan moetmen alle dinc doen om hare ere; Want alle die wile es men mensche ende behouende; Ende dan moetmen te allen dinghen scone werken ende onnen ende dienen ende ontfermen,

65

70

75

80

85

90

95



Brief 17

en jegens hen die bekend zijn maar die dolen buiten zijn liefste wil en jegens hen die minnen maar die een wee hebben boven dit alles daar zij dat derven wat zij beminnen. Dit alles neemt gerechtigheid in zichzelf op. Nochtans gaf elke Persoon in het bijzonder het zijne uit, zoals ik gezegd heb. Maar de gerechte éne natuur, waarmee Minne voor zichzelf Minne is en volkomen genieting, zij neemt op zich noch deugden noch genegenheid tot de deugden noch werken in het bijzonder, die schoon zijn en van zulk een schone autoriteit, en ze neemt geen enkele nood in bescherming uit medelijden, hoezeer zij ook bij machte is die rijk te maken. Want in het genieten van Minne was noch kan ooit een ander werk zijn dan het éne genieten, waardoor de éne machtige Godheid Minne is. Het gebod waarvan ik u gezegd heb dat het mij geboden werd, was de ongerechtigheid van Minne te hebben op aarde en niets te ontzien dat buiten Minne is, en me zo nauw aan Minne te wijden dat alles dat buiten Minne is gehaat zou worden en daarom gewroken, zodat men er geen genegenheid meer voor zou hebben, noch goedheid, noch er een bijzonder werk voor doen om hen ermee voort te helpen, noch medelijden hebben om hen mee te beschermen, maar in toenemende mate in de genieting van Minne zijn. Maar in het falen en in het zinken van het genieten, dan werkt men wel alledrie de verboden werken, verplicht en terecht. Waar men Minne zoekt en haar dient, moet men alles doen om haar eer, want al die tijd is men een mens en behoeftig. En dan moet men in alle opzichten schoon werken en genegenheid hebben en dienen en medelijden hebben,

195

65

70

75

80

85

90

95

196

Brief 17

Want hem ghebrect alles ende behoeuet. Mer in ghebrukene van Minnen es men god worden moghende ende gherecht. Ende dan es wille ende werc ende moghentheit euen gherecht. Dat sijn die drie persone in enen god. Dit wert mi verboden, dies was te ascentien .iiij. Iaer, van gode den vader selue in dien tide dat sijn sone comen was ten outare. Bi diere comst werdic van hem ghecust, Ende te dien tekene werdic ghetoent; ende quam met hem .i. vor sinen vader. Daer nam hi hem ouer mi ende mi ouer hem. Ende in die enicheit daer ic doen in ghenomen was ende verclaert, daer verstondic dit wesen ende bekinde claerlikere dan men met sprekene ocht met redenen ocht met siene enighe sake Die soe bekinleec es in ertrike bekinnen mach. Doch schijnt dit wonder. Mer al segghe ic dat dit wonder schijnt, Jc weet wel dat v niet en wondert: Want hemelsche redene en mach ertrike niet verstaen. Want van allen dien dat in ertrike es, mach men redene ende dietsch ghenoech venden; Mer hier toe en weet ic gheen dietsch noch ghene redene. Nochtan dat ic alle redene can van sinne alsoe mensche connen mach, al dat ic v gheseghet hebbe, dat en es alse gheen dietsch daer toe: want daer en hoert gheen toe dat ic weet.

100

105

110

115

120



Brief 17

197

want men heeft gebrek aan alles en is behoeftig. Maar in het genieten van Minne is men God geworden, machtig en gerecht, en dan is wil en werk en macht even gerecht. Dat zijn de drie Personen in één God. Dit werd mij verboden, het was op Hemelvaartsdag vier jaar geleden, door God de Vader zelf op het ogenblik dat zijn Zoon gekomen was op het altaar. Bij die komst werd ik door hem gekust, en door dat teken werd ik aangewezen en kwam ik, met hem één, voor zijn Vader. Daar nam Hij hem samen met mij en mij samen met hem. En in de eenheid waarin ik toen was opgenomen en verklaard, daar begreep ik dit wezen en kende klaarder dan men door te spreken of door te redeneren of door het zien van enig voorwerp, hoe kenbaar ook op aarde, kennen kan. Wel schijnt dit wonderlijk, maar al zeg ik dat dit wonderlijk schijnt, ik weet wel dat het u niet verwondert, want hemelse taal vermag de aarde niet te verstaan. Want voor alles wat op aarde is, kan men taal en Diets genoeg vinden, maar hiervoor weet ik geen Diets noch enige taal. Hoewel ik verstand heb van alle zinvol spreken waarvan een mens verstand kan hebben, is alles dat ik u gezegd heb als geen Diets ten aanzien daarvan, want daarbij hoort geen Diets voor zover ik weet.

100

105

110

115

120

198

Brief 17

Al verbiede ic v some die werke ende ghebiede de andere, Ghi sult noch vele moeten dienen. Mer sonderlincheit van dien dat ic v hebbe gheseghet verbiede ic v voert, alse mi verboden sijn inden wille gods. Mer ghi moet noch arbeiden inde werken van Minnen, alse ic langhe dede Ende sine vriende daden ende noch doen, Ende ic een deel enen tijt hebbe ghedaen ende noch allen tijt doe: El niet te onderwindene dan Minne, El niet te werkene dan Minne, El niet te bescermene dan Minne, El niet in staden te stane dan Minne; hoe ghi elc doen selt ende laten, dat moet v god wisen, onse lief.

125

130

135



Brief 17

Al verbied ik u sommige werken en gebied ik u andere, gij zult nog veel moeten dienen. Maar in het bijzonder bezig zijn met die werken waarover ik u gesproken heb, verbied ik u voortaan, zoals ze mij verboden zijn door Gods wil. Maar gij moet nog arbeiden in de werken van Minne, zoals ik lange tijd gedaan heb, en zoals zijn vrienden gedaan hebben en nog doen, en ik een hele tijd heb gedaan en nog te allen tijde doe: anders niets op zich nemen dan Minne, anders niets werken dan Minne, anders niets beschermen dan Minne, anders niets bevorderen dan Minne. Hoe gij elk van deze dingen doen zult en laten, dat moge God u wijzen, onze Geliefde.

199

125

130

135

Brief 17: Commentaar In Brief 17 bereikt Hadewijchs brievenbundel een hoogtepunt. Hier behandelt zij uitgebreid het wezenskenmerk van de mystiek die zij beleeft en tot uitdrukking brengt: het één-zijn met Minne is een complexe werkelijkheid. Deze brief mag dan al moeilijk lezen, hij is noch duister noch verward. Hadewijch gebruikt verstaanbare taal om haar geheim tot uitdrukking te brengen en bovendien giet zij deze mystieke inhoud in een bijzonder uitgewerkte vorm. De lezer wordt voortdurend opnieuw getroffen door de zinsbouw, het ritme, het klankspel – formele middelen die hetgeen hij leest en verstaat voelbaar maken, die ervoor zorgen dat zelfs de onzegbaarheid niet alleen gezegd wordt maar waargenomen. Zie vooral, of liever luister, hoe het hoogmystieke moment dat centraal staat in Brief 17 door hoorbare stilte begeleid wordt (101-22). Deze tekst is kenmerkend voor Hadewijchs schriftuur: hoe essentiëler het inhoudelijk aspect, des te verfijnder het formele. Hadewijch brengt hier een kwestie ter sprake die in de mystieke literatuur steeds weer tevoorschijn komt maar zelden of nooit zo indringend behandeld wordt als in Brief 17, en in Brief 18, het vervolg van Brief 17. Deze kwestie is: blijft de mens die voelbaar verenigd wordt met God, de geheel Andere, werkelijk een mens? Is hij of zij nog wel iemand, meer bepaald iemand die in deze wereld werkzaam kan zijn? We hebben herhaaldelijk gezien dat Hadewijch zich in de Brieven niet beperkt tot het beschrijven van hetgeen de mystica vanbinnen meemaakt. Zij zegt steeds opnieuw wat de mystica àls mystica vanbuiten te doen staat. Wie zich innerlijk één voelt met God, moet uiterlijk de Mens navolgen (zie vooral Brief 6). Wie minne mag beleven, die “met niets anders bezig is dan met zichzelf”, dient eveneens caritate te beoefenen, die “niet het hare zoekt” (22, 4-6). Doordat zij de Ander zo krachtig gewaarwordt, ondergaat Hadewijch deze tegenstelling als een pijnlijke wrijving in lichaam en geest. Minne laat zich door haar “genieten”, maar tegelijk verhindert dezelfde Minne dit ook door haar de “weg” van Jezus te doen gaan. Minne laat haar toe te “rusten”, maar verstoort dit door haar tot “werken” aan te zetten. Hadewijchs bewustzijn dat op Minne gefocust is en door Minne gevuld, dient zich te richten op allerlei mensen en dingen. Moet de mystica dan maar leven met twee vormen van bewustzijn, met het introverte dat opstijgt naar God en het extraverte dat neerdaalt naar de dingen? Komt zij terecht in een cyclus die haar nu eens in Minne brengt, dan weer in de wereld? Het eerste waardoor Brief 17 opvalt, is de aanhef in verzen. Op die manier geeft Hadewijch de grondtoon aan: hetgeen volgt is van uitzonderlijk belang, want zij heeft het van God zelf vernomen (11). Deze “want” klinkt ons weinig overtuigend in de oren, maar voor Hadewijch en haar kring, en voor de “godgezinde vrouwen” (mulieres religiosae) in het algemeen, berustte de autoriteit van een boegbeeld zoals Hadewijch in de eerste plaats op authentieke visioenen. En – nog een gedachte­ gang die ons nu eigenaardig voorkomt – authentiek waren visioenen waarin de zienster naar eigen getuigenis niet alleen goddelijke waarheden en besluiten zag maar deze ook hoorde. In de eerste brief is dit van God afkomstige gezag al even naar voren gekomen – “en ik gebied u namens uw Geliefde” (1, 21) – en in de laatste zal er terloops naar verwezen worden (31, 21-5). Maar het is in Brief 6 dat Hadewijch met zoveel woorden terugverwijst naar haar eerste Visioen om een kernpunt van haar leer te staven. Zij die “God met God” willen zijn, moeten “als mens met zijn mens-zijn

COMMENTAAR 201

willen leven” (6, 230-2). Hun gehele leven moet in het teken staan van deze christocentrische ­complexiteit. In Brief 17 is eigenlijk dezelfde complexiteit aan de orde maar nu toegespitst op de verhouding tussen het werken in de wereld en het genieten van Minne die God is, tussen caritate beoefenen en minne beleven. En zoals Hadewijch in Brief 6 haar stelling baseert op een visioen van Christus, zo beroept zij zich in Brief 17 op een verschijning van de Drie-eenheid (101-11). De eerste zes verzen geven Gods woorden weer in drie tegenstellingen van twee regels. In de eerste regel wordt telkens een algemeengeldig gebod gegeven dat in de tweede regel ontzenuwd wordt door een verbod. We hebben gezien hoezeer Hadewijch benadrukt dat zijzelf en haar ­mystieke volgelingen, net zoals alle gewone christenen, moeten doen wat het eerste vers hier zegt: “Tot elke deugd wees genegen en snel”. Nu wordt dit gebod in de tweede regel genegeerd: “maar neem ze verder niet op u.” Dit is de plaats om op te merken dat verbieden / verbot niet altijd dezelfde negatieve betekenis heeft als in het modern Nederlands maar kan overeenstemmen met het huidige “gebieden / gebod”. Vandaar dat in de vertaling soms “gebieden” gebruikt wordt waar verbieden staat – vergelijk bijvoorbeeld 17, 42-3 met 78-9 en 123. In het prozagedeelte van Brief 17 worden deze verzen verklaard. Het eerste dat Hadewijch te verstaan geeft, is dat die tegenstellingen paradoxen zijn: hetgeen het eerste vers poneert, wordt door het tweede niet tenietgedaan maar meegenomen. Dit wordt al in de tiende regel aangegeven door “God doe u inzien wat ik bedoel, in de ene natuur van Minne alleen” (9-10): de pas uitgesproken paradoxen hebben enkel zin voor wie in de ene Minne opgenomen wordt; dààr, in die eenheid, hoort deze tweeheid thuis. Enkele regels verder zegt Hadewijch hetzelfde maar nu nadrukkelijk en in een uitgekiende vormgeving. Zij stapelt de praktisch gelijkluidende en gelijkbetekenende woorden volmaecteleec / volcomenheit / volcomeleke opeen, versterkt dit complex door gheheeleke, en plaatst het herhaalde behoren zodanig dat het de lezer niet kan ontgaan waar zich de éne oorsprong van de paradoxen bevindt: in de volheid van Minne en Godheid (17, 13-6; zie Groet gheruchte, 222). Maar Hadewijch gaat nog verder met het verklaren van de verzen. Zij verbindt de paradoxale “zijnswijzen (wesene)” (16), die door de verzen opgeroepen worden, met de Personen van de Drie-eenheid. De eerste wordt toegeschreven aan de Heilige Geest en de tweede aan de Vader (16-21), hetgeen uitloopt op een verwonderde beschouwing van de mysterieuze zijnswijze van God die Minne is, de grond en bron van de zijnswijzen die de mystica zich eigen moet maken: Dit uitgeven en dit inhouden, dit is zuivere Godheid en gehele natuur van Minne. (17, 21-3)

Vervolgens wordt het eerste lid van de drie paradoxen respectievelijk in verband gebracht met de Geest, de Vader en de Zoon. Het tweede lid wordt telkens verbonden met de Vader. Voor Hadewijch, die de triniteitsleer van de Griekse kerkvaders overneemt, is de Eenheid van de Drie-eenheid in de Vader gelegen: Hij is de “ene Vader” (21). De Vader speelt dus, om zo te zeggen, een dubbele rol. Hij is een van de drie Personen én hun Eenheid. De Vader is een “eigen Persoon” (19), die “in het bijzonder” geeft zoals elke Persoon (66), maar “niets in het bijzonder op zich nemen, dat is de natuur van de Vader, daardoor is Hij de ene Vader” (19-21).

202

Brief 17

Deze trinitaire overweging is geen theologisch ornament maar een essentiële schakel in de verklaring van de paradoxen. Twee eigenschappen van de Drie-eenheid doen hier ter zake. De eerste is dat de Personen, ook waar zij opgenomen worden in de vaderlijke Eenheid, niet zomaar verdwijnen als Personen. Wat in de Eenheid opgeheven wordt, is hun eigen manier van werken. Er is dus bij Hadewijch geen sprake van dat de mystica, in wie de trinitaire beweging zich voortplant, als persoon teniet zou gaan in de “allerschoonste eenheid der Godheid door Minne” (54-5). De tweede pertinente eigenschap van de Drievuldigheid is dat de Personen, men zou haast zeggen, elk ogenblik terugkomen uit de Eenheid om dan te werken op de wijze die hun eigen is. Elke Persoon is die of die Persoon doordat Hij, zoals bijvoorbeeld de heilige Geest, “genegen en snel is… daardoor is Hij een eigen Persoon” (17-9; cf. 49-51). De goddelijke werkzaamheid blijft dus in haar verscheidenheid bestaan. Ook de mystica, die naar dit trinitaire voorbeeld dient te leven, verliest in de vereniging met God niet hetgeen zij in wezen is, namelijk een persoon met haar eigen wijze van werken. De vraag is dan wat zij precies moet opgeven als het haar verboden wordt iets “in het bijzonder te doen” of “in het bijzonder bezig [te] zijn met die werken” (25 en 125-6). Door in Brief 17 te wijzen op de gewoonte om de dingen “in het bijzonder” te doen – een tweede natuur – belicht Hadewijch dus de moeilijkheid die de mysticus heeft om in het “werken” de gevoelde vereniging met Minne te behouden. Het loont de moeite even na te gaan hoe zij deze kwestie in de vorige Brieven benaderd heeft. Volgens Brief 2 moet de geadresseerde “alle rust verzaken” en zij krijgt een gebod te horen – Doet te allen dinghen wel (2, 15) – dat de inleidende verzen van Brief 17 aankondigt: En ghebrect in ghenen dinghen (17, 3). Wat zij moet doen wordt als volgt geresumeerd: “gereed staan voor al degenen die u nodig hebben” en met hen meeleven (2, 21-8). En de lijst van haar taken eindigt laconiek met een gebod dat het vorige gewoon schijnt tegen te spreken: “Wees… één in de geest buiten alle schepselen” (2, 28-9). Hoe kan een mens “in alles goed handelen” en tegelijk vanbinnen één blijven en buiten alle schepselen zijn? In Brief 3 stelt Hadewijch zichzelf voor als steeds in actie (3, 26-32). Zij doet hetgeen “vanwege de minne vooreerst gedaan dient te worden (der minnen vorste onlede)”. Onlede (“bezig zijn”) wordt hier gewaardeerd, maar in Brief 5 krijgt de geadresseerde kritiek te horen op haar bezigheid. Eerst wordt ze wel tot werken aangespoord – ten doechden en ghebrect niet (“blijf ten aanzien van de deugden niet in gebreke”) – in een bewoording die deze keer lijkt op een combinatie van het eerste en het derde vers van Brief 17. Daarop volgt echter Te sere veronledichdi v met vele dinghen (“te zeer houdt ge u bezig met veel dingen”) (5, 37-9). Door haar werk loopt de mystica gevaar de innerlijke “ledigheid” te verliezen die nodig is om Minne waar te nemen. In Brief 2, 3 en 5 heeft Hadewijch dus een eerste idee gegeven van de paradox die zij in Brief 17 ten gronde behandelt. De mystica moet onledig zijn terwijl ze innerlijk ledig blijft; zij moet over veel dingen haar aandacht verdelen terwijl zij innerlijk één blijft. Maar Hadewijch heeft het probleem van Brief 17 nog op een andere manier aangesneden. In Brief 4 vestigt zij de aandacht op hetgeen redene van nature en terecht doet: “onderscheid-­ maken (onderscedecheit)”. Door de dingen van elkaar af te grenzen ordent redene de werkelijkheid

COMMENTAAR 203

en laat zij de mens toe doelgericht in de wereld werkzaam te zijn. Redene kan echter dwalen door ofwel te weinig onderscheid te maken ofwel te veel (4, 60 en 36. 84). In Brief 28 zal Hadewijch aangeven hoe in de genietende vereniging met Minne die God is deze onderscedecheit overstegen wordt, “geheeld” (28, 262-3). Dit neemt niet weg dat het onderscheid-maken in het mystieke leven een belangrijke rol te spelen heeft (zie de commentaar bij Brief 11). In het begin van Brief 24 krijgt de geadresseerde deze imperatief te horen: “Geef de rede haar tijd”, en Hadewijch zegt ook meteen wat zij bedoelt: “dat ge uw zin voor onderscheid altijd wakker moet houden (wakende selt houden in onderscedicheiden)” (2-3 en 6-7). Zo blijkt dat het “in het bijzonder” doen, de sonderlincheit, van Brief 17 geen probleem apart is maar deel uitmaakt van de problematiek van de menselijke werkzaamheid waarmee Hadewijch en haar mystieke vriendinnen te kampen hebben. Sonderlincheit is een geesteshouding die de voelbare vereniging met God in de activiteit in de weg staat. Zoals de mystica zich in het werk niet mag blootstellen aan innerlijke verdeeldheid en onledigheid; zoals zij niet mag vasthouden aan de onderscedecheit die samengaat met haar redelijk-zijn, zo mag zij ook niet hechten aan de sonder­ lincheit – haar eigen, bijzondere wijze van werken – die samenhangt met haar persoon-zijn. Zij mag haar aandacht niet gevestigd houden op de persoonlijke stempel die zij op haar werk drukt maar, zoals de goddelijke Personen, dient zij zich voortdurend opnieuw te laten opnemen in de Eenheid, zodat zij “[het werk] zelf niet op zich neemt tenzij met de minne van haar Geliefde (niet en onderwint dan metter Minnen haers liefs). Dat is het wat ik bedoelde toen ik u laatst [in Brief 17] over die drie deugden schreef” (18, 45-9). Het moment is gekomen om het formele aspect van Brief 17 van nabij te bekijken. We volgen, om niet te zeggen kopiëren, een onderdeel van het vierde hoofdstuk van Groet gheruchte, waar deze brief geanalyseerd wordt (220-31). Hadewijch maakt hier virtuoos gebruik van de formele kunstgrepen waarmee we intussen wel vertrouwd zijn. De herhaling, waarin natuurlijk de klank van de woorden meestal meespeelt, komt geregeld naar voren, maar het sterkst in het begin en op het einde van Brief 17. Hierboven hebben we al een passage gelezen waar van de lezer verwacht wordt dat hij in de ophoping van praktisch gelijkluidende termen waarneemt wat Hadewijch bezig is te verwoorden: de volheid van Minne en Godheid (13-6). Maar juist vóór deze formele oefening prent Hadewijch de geadresseerde het goddelijk verbod in door op drie regels drie keer verbieden te herhalen maar telkens in een andere vorm. Naar het einde toe van Brief 17 wordt de herhaling zo druk gebruikt dat we van de ene direct overgaan naar de volgende. Hadewijch herhaalt eerst, zij het met toevoeging van gebieden, de aanvangsherhaling van verbieden (123-7). Daarna wil zij dat de lezer hoort dat de mystica, hoewel opgenomen in Minne, dient te werken. Zij doet hem luisteren naar het vijf keer achter elkaar herhaalde doen en bovendien laat zij herhaaldelijk horen dat dit doen van lange duur kan zijn: ic langhe dede / sine vriende daden ende noch doen / ic een deel enen tijt hebbe ghedaen ende noch allen tijt doe (127-31). Maar de treffendste herhaling van allemaal staat in het besluit van de brief. Hadewijch laat nu zien en horen hoe de mystica, die het verbod van de drie paradoxen ter harte genomen heeft, het werken beleeft. Daróczi legt uit:

204

Brief 17

Zij doet dit door middel van een constructie waarvan de kern wijst op activiteit en ­verdeeldheid: midden in dezelfde, vier keer gebruikte syntactische vorm staan telkens vier werkwoorden die wel werkzaamheid uitdrukken maar in de onpersoonlijke infinitief: te onderwindene, te werkene, te bescermene, in staden te stane. Deze actieve kern wordt omsloten door het harmoniserende el niet… dan Minne, waarbij de klemtoon natuurlijk op Minne valt: El niet te onderwindene dan Minne El niet te werkene dan Minne El niet te bescermene dan Minne El niet in staden te stane dan Minne. (17, 131-4; p. 230).

Een mooi voorbeeld van een puur klankspel komt voor waar Hadewijch laat horen hoe onkenbaar het werken van de Vader is voor wie zich buiten de Eenheid bevindt: “Men luistere naar de stemhebbende alliteratie met d in diepe en donkere, beklemtoonde o in donker, onbekint en verborghen, en het harmoniserende ende” (zie 17, 29-32). Het vruchtbaarste inzicht in de mystieke inhoud van Brief 17, dat door de studie van de vorm wordt aangebracht, is dat deze geregeld wordt door de “ABC-structuur” die overal in de brief en voortdurend opnieuw werkt. A verwijst naar het gebod, B naar het verbod en van meet af aan vormen deze twee de grondstructuur van de gehele brief. Daarbij komt, dat al in regels 9-10 C verschijnt, het derde structurele bestanddeel, dat A en B in zich verenigt: “God doe u inzien wat ik bedoel, in de ene natuur van Minne alleen”. Dit is dan volgens Daróczi de pointe van deze vormstudie: In het vervolg van Brief 17 is de ABC-structuur voortdurend aanwezig, zij het niet steeds in dezelfde vorm. In het eerste deel van de brief verwijst Hadewijch enkele keren terug naar de berijmde verzen en zo prent ze de lezer de basisstructuur in. Maar daarna spéélt zij met die momenten en dan wordt ABC een abstract schema dat de lezer doorlopend voor de geest staat, ook als het B-moment of het A-moment alleen verschijnt, of als A en B elkaar over­ lappen” (222-3).

ABC is dus een “beweeglijke structuur”, die voor het eerst duidelijk te voorschijn treedt in de trinitaire passage waar we hierboven bij stilgestaan hebben. A duidt hier de Heilige Geest aan, B de Vader en C het mysterie van het samen-bestaan van A en B in de goddelijke Eenheid: Dit uitgeven (A) en dit inhouden, (B) dit is zuivere Godheid (C) en gehele natuur van Minne. (17, 21-3)

De beweeglijkheid van de ABC-structuur komt bijzonder duidelijk naar voren in een heel wat langere passage dan de voorgaande: 17, 35-49. A bestaat hier uit een zelfportret van Hadewijch als de actieve vrouw die de drie geboden (regels 1, 3, en 5) in de praktijk gebracht heeft tot het haar “verboden werd” (35-43). B wordt opgeroepen door “verboden” en loopt tot regel 47. Tenslotte komt in C het hele ABC-schema naar voren maar in de vorm CBAC:

COMMENTAAR 205

Ach, God, C welk een vreselijk wezen is dat, dat zulk een haten B en zulk een naastenliefde A in één verslindt. (17, 47-9) C

Vanaf de eerste regels van Brief 17 heeft Hadewijch gezegd dat God zelf haar ingegeven had hetgeen zij haar mystieke geestgenoten hier voorhoudt. Zij steunt echter niet alleen op ­goddelijke woorden maar eveneens op een godservaring die haar voelbaar één gemaakt heeft met de Vader en de Zoon (101-11). Hadewijch evoceert hier “de verborgen essentie van al de tot dusver beschreven C-momenten” (Groet gheruchte, 227).

Brief 18 Ay, suete lieue kint, sijt vroet in gode: Want vroetheide es v groet noet Ende elken mensche die godleec werden wilt: Want vroetheit leidet herde diepe in gode. Mer het es nu een tijt, dat wel nu nieman sine noet bekennen en wilt noch en can in scoude van dienste ende van Minnen. Ay, du heues vele te doene, saltu gode ende den mensche leuen ende vol wassen na dat betamen diere werdicheit Daer du in ghemint best van gode ende ghemeint. Set v vroedeleke ende gheweldechleke in al dat dine es alse een onuerueerde, ende in al v seden na uwe vrie edelheit. Die ghene die rike es bouen alle rike Ende gheweldich, hi geuet hem allen ghenoegh bi siere moghentheit ende bi siere onsten, Niet bi sijnre pinen noch bi sinen toedraghene, Noch bi sinen ghichten metter hant, Mer dat sine rike moghentheit ende sine gheweldeghe boden, dat sijn sine volcomene doechde, die hem dienen ende sijn rike berechten ende gheuen hen allen dies si behoeuen na ere ende na betamen des gheens die daer here af es. Ende si gheuen elc na dat hi gheboren es ende van ambachten: ontfermicheit gheuet allen ledeghen lieden die puer arm sijn, in allen manieren Daerse in begrepen sijn van ondoechden, daersi ereloes ende goedeloes bi bleuen sijn.

5

10

15

20

25

Brief 18 Ach, zoete, lieve kind, wees verstandig in God, want verstandig-zijn hebt gij hard nodig, en elke mens die godgelijk wil worden: verstandig-zijn leidt zeer diep in God. Maar het is nu een tijd dat haast niemand zijn nood wil noch kan erkennen wat betreft de verplichting tot dienen en minnen. Ach, gij hebt veel te doen, als ge God en mens wilt beleven en volwassen worden, zoals het de waardigheid betaamt waartoe gij bemind en bestemd wordt door God. Zet u verstandig en krachtig in voor al wat het uwe is, als een onvervaarde, en ook voor heel uw handelwijze, in overeenstemming met uw vrije edelheid. Hij die rijk is boven alle rijk-zijn en machtig, geeft aan allen genoeg door zijn almacht en door zijn genegenheid, niet door zich in te spannen, noch door aan te dragen, noch door zijn gaven met eigen hand te geven. Dit doen zijn rijke almacht en zijn machtige gezanten – dat zijn zijn volkomen volmaaktheden – die hem dienen en zijn rijk besturen en aan allen geven wat zij behoeven in overeenstemming met de eer en het behagen van degene die daar Heer over is. En zij geven elkeen naar zijn aard en bediening. Medelijden geeft aan al de lieden zonder goed die volstrekt arm zijn door al de manieren waarop ze vastzitten in ondeugden en waardoor ze zonder eer en zonder goed gebleven zijn.

5

10

15

20

25

208

Brief 18

Caritate bewaert dat ghemeyne vanden rike ende gheuet elken dat hi behoeuet. Wijsheit achemeert alle die edele ridderen die met groten wighe ende met staerken storme aerbeiten in berrender begherten metter edelre Minnen. Volmaectheit gheuet den ghenoten haer lantscap rike ghelijc den gheweldeghen heerscap der gheweldegher zielen daer ic af spreke, Die met gheweldeghen volcomen wille ende met volcomenen werken hare edele ghewoente heuet met alle den wille der Minnen. Dese .iiij. doechden sal de gherechticheit gheuen ende domen ende benedien. Hier bi pleghet de keyser selue vri ende in vreeden te sine, om dat hi ghebiedet den ambachteren die gherechten te houdene, Ende beset die coninghen ende die hertoghen ende de grauen Ende de vorste ghenoten metten hoghen lene siere rijcheit ende metten werdeghen gherechte der minnen, Die de crone es der riker zielen, die helpen mach elken na sijn behoeuen, Ende hare des selues nochtan niet en onderwint dan metter Minnen haers liefs. Dit eest dat ic meinde doen ic v lest die .iij. doechden screef: Alles te ontfermene ende niet in v bescermen te nemene Ende die andere die ic v seide. Dus ernsteleke houdet uwe edele volcomenheit van uwer werdegher volcomenre zielen. Ende merket hare sinne. Aldus gheheel houdet v van allen onderwendene van goeden ende van quaden, van hoghen ende van nederen,

30

35

40

45

50

55



Brief 18 

Naastenliefde behoedt de gewone burgers van het rijk en geeft elkeen wat hij behoeft. Wijsheid dost al de edele ridders uit die met grote strijd en sterke stormloop in brandende begeerte streven naar de edele Minne. Volmaaktheid geeft de rijksgroten hun rijke machtsgebied dat gelijkt op de soevereine heerschappij van de soevereine ziel waarover ik spreek, die door haar soevereine, volkomen wil en door volkomen werken op een edele manier vertrouwd is met de gehele wil der Minne. Deze vier deugden moet de gerechtigheid geven, en zij moet doemen en zegenen. Op die manier pleegt de keizer zelf vrij en in vrede te zijn, omdat hij de ambtenaren opdraagt rechtsmacht uit te oefenen, en hij beleent de koningen en de hertogen en de graven en de pairs met het hoge leen van zijn rijkheid en met de waardige rechtsmacht van de minne die de kroon is van de rijke ziel, die elkeen vermag te helpen naar zijn behoefte, maar die dat nochtans zelf niet op zich neemt tenzij met de minne van haar Geliefde. Dat is het wat ik bedoelde toen ik u laatst over die drie deugden schreef: voor alles medelijden te hebben maar niets onder uw bescherming te nemen, en de andere waarover ik u sprak. Handhaaf aldus met ernst de edele volkomenheid van uw waardige, volkomen ziel en merk de betekenis op van die woorden. Aldus geheel blijvend, houd u af van elke bemoeienis met goed en kwaad, met hoog en laag,

209

30

35

40

45

50

55

210

Brief 18

Ende laet al ghewerden, ende sijt vri om v lief te oefene ende om ghenoech te doene dien die ghi mint inder minnen. Dit es uwe gherechte scout, die ghi gode schuldech sijt van uwen gherechten wesene Ende hen dien du met hem best: Dus enichlike gode te Minnen, ende els niet te onderwindene dan der enigher Minnen, die ons te hare vercoren heuet. Nu verstaet die innicheit van uwer zielen, wat dat es: ziele. Ziele es een wesen dat sienleec es gode Ende god hem weder sienleec. Siele es oec een wesen dat gode ghenoech wilt sijn, Ende gherecht heerscap houdet van wesene daerse niet te uallen en es bi vreemder dinc die mindere es dan der zielen werdicheit. Daert aldus es, daer es de ziele ene grondeloesheit daer god hem seluen ghenoech met es, Ende sine ghenoechte uan hem seluen altoes te vollen in hare heuet, Ende si weder altoes in heme. Siele es een wech vanden dore vaerne gods in sine vriheit van sinen diepsten; Ende god es een wech vanden dore vaerne der zielen in hare vriheit, Dat es in sinen gront die niet gheraect en can werden, sine gherakene met hare diepheit; Ende god en si hare gheheel, hine waer hare niet ghenoech.

60

65

70

75



Brief 18 

en laat alles geworden, en wees vrij om u aan uw Geliefde te wijden en om diegene genoeg te doen die gij bemint in de minne. Dit is uw gerechte schuld, die gij God schuldig zijt ter wille van uw gerecht-zijn en hun voor wie gij bestaat met hem: zo eniglijk God te beminnen en met anders niets bezig te zijn dan met de enige Minne die ons voor zichzelf uitverkoren heeft. Versta nu het innigste van uw ziel, wat dat is: de ziel. De ziel is een wezen dat zienlijk is voor God en God voor haar wederkerig zienlijk. De ziel is ook een wezen dat God genoeg wil zijn en op gerechte wijze haar wezen hoog houdt, waar ze niet vervallen is tot iets vreemds dat minder is dan de waardigheid van de ziel. Waar het aldus is, daar is de ziel een grondeloosheid waarmee God zichzelf genoeg is, en zijn zelfgenoegen altijd ten volle in haar heeft en zij steeds weer in hem. De ziel is een weg van de doorvaart Gods in zijn vrijheid vanuit zijn diepste, en God is een weg van de doorvaart der ziel in haar vrijheid, dat is in zijn grond, die niet geraakt kan worden tenzij zij hem raakt met haar diepte; en was God niet geheel van haar, Hij zou haar niet genoeg zijn.

211

60

65

70

75

212

Brief 18

Dat zien dat naturleec inde ziele ghescapen es, dat es caritate. Dat sien heuet .ij. oghen, Dat es Minne ende redene. De redene en can gode niet ghesien sonder in dat hi niet en es; Minne en rust niet dan in dat hi es. Redene heuet hare vrie pade, daer si bi begaet. Minne gheuoelt ghebreken; Nochtan ghebreken vordertse meer dan redene. Reden vordert in die dinc die god es Bi dier dinc die god niet en es. Minne settet achter die dinc die god niet es Ende verblidet hare daer si ghebrect in die dinc die god es. Redene heuet meer ghenoechleecheit dan Minne, Mer Minne heuet meer suetlicheiden van salicheiden dan redene. Doch hulpen dese twee hen herde sere onderlinghe: Want redene leert Minne, Ende Minne verlicht redene. Alse redene dan valt in begherten van Minnen ende hare Minne dwinghen laet ende benden ten steke der redenen, soe vermoghense een ouer groet werc: dat en mach nieman leren sonder met gheuoelne. Want de wijsheit en minghet hare daer toe niet, Te dien wonderleken nyede ende te dien grondelosen te ondersoekenne die alle wesen verborghen es, sonder ghebrukene van Minnen. Jn dese bliscap en mach niet werden gheminghet de vremde Noch nieman vremder Dan allene die ziele die moederleke gheuoestert es inde bliscap derre verweentheit der groter Minnen Ende te wreuen metter disciplinen der vaderliker ontfermherticheit, ende hanghet onschedeleke aen gode Ende leset van sinen anschine haer vonnisse, ende bliuet daer bi in vreden.

80

85

90

95

100

105

110



Brief 18 

Het zien dat van nature de ziel ingeschapen is, dat is de liefde. Dit zien heeft twee ogen, dat is minne en rede. Rede kan God niet zien tenzij in wat Hij niet is, minne rust niet tenzij in wat Hij is. Rede heeft haar veilige paden waarlangs zij voortgaat, minne voelt zich bezwijken, nochtans doet bezwijken haar meer vorderen dan rede. Rede vordert ten aanzien van dat wat God is door dat wat God niet is. Minne schuift op de achtergrond dat wat God niet is, en verblijdt zich waar zij bezwijkt ten aanzien van dat wat God is. Rede heeft meer zin voor maat dan minne, maar minne heeft meer de zoetheid van het zalig-zijn dan rede. Toch helpen deze twee elkaar ten zeerste onderling, want rede leert minne en minne verlicht rede. Als rede zich dan overgeeft aan de begeerte naar minne en minne zich dwingen laat en binden binnen het bestek van rede, dan vermogen ze een overgroot werk: dit kan niemand leren tenzij door te voelen, want wijsheid mengt er zich niet in om die wonderlijke drift die grondeloos is te doorgronden, en die voor welke zijnswijze ook verborgen is, tenzij voor het genieten van Minne. In deze blijdschap kan de vreemde niet gemengd worden, noch iemand die vreemd is, maar alleen de ziel die moederlijk gevoed wordt in de blijdschap van de verzaliging der grote minne en vermorzeld wordt door de tuchtroede van de vaderlijke barmhartigheid, en die God onscheidbaar aanhangt, en van zijn Aanschijn haar vonnis afleest en daarbij in vrede blijft.

213 80

85

90

95

100

105

110

214

Brief 18

Mer alse dese hoghe ziele weder keert ten mensche ende te menscheleken dinghen, soe bringhet si een anschijn Also blide ende also wonderleke soete vander olien der caritaten, Datse in allen dinghen die si wilt op de menschen wont met goedertierenheiden. Ende van ghewaricheiden ende van gherechticheiden der vonnissen Die si ontfaen heuet in dat anschijn gods, Soe scijntse ieghen de onedele menschen veruerleec ende onghehoert. Ende alse de onedele menschen dan sien dat alle der zielen dinghe beset sijn Na die waerheit ende gheordent in allen weghen, hoe eyselijc ende hoe vreeselijc si hen es! Si moeten hare wiken bi Minnen. Ende die te dusghedanen wesene sijn vercoren inder Minnen enecheit Ende noch daer toe niet volwassen en sijn, si hebben de ghewelt in hare moghentheit vander ewicheit, Mer si es hen onbekint ende oec anderen. Aldus secrete verlicht de redene. Dit sien der zielen verlicht de ziele in alre waerheit vanden wille gods: Want die sine vonnisse leset uten anschine gods, hi werct in alre redenen na die waerheit dier seden der Minnen. Der Minnen seden dat es ghehorsam te sine: dat is contrarie menichs vreems seden. Ende hi moet werken buten elcs werke na de waerheit der gheweldegher Minnen, die hare ghebod houdet na waerheit. Hine es nieman onderdaen dan der minnen allene, diene met Minnen beuaen heuet. Wie yet el ghesproken woude hebben, hi sprect nader Minnen wille.

115

120

125

130

135

140



Brief 18 

Als echter deze hoge ziel weerkeert naar het mens-zijn en naar de menselijke dingen, dan brengt zij een gelaat mee zo blij en zo wonderlijk zoet door de olie van de naastenliefde, dat zij in alles wat deze wil zich naar de mensen wendt met goedertierenheid. Maar door de waarachtigheid en door de gerechtigheid van de vonnissen die zij ontvangen heeft in het Aanschijn Gods, schijnt ze de onedele mensen toe als vervaarlijk en ongehoord. Maar als de onedele mensen zien dat deze ziel in alles toegerust is volgens de waarheid en geordend allerwegen, hoe ijselijk en hoe vreeswekkend is ze dan voor hen! Zij moeten voor haar wijken door Minne. En zij die tot zulk een zijnswijze verkoren worden in de eenheid van Minne maar daartoe nog niet volwassen zijn, die hebben de soevereiniteit van de eeuwigheid in hun macht, maar zij is hun onbekend en ook anderen. Aldus wordt rede in het verborgen verlicht. Dit zien van de ziel verlicht de ziel wat de gehele waarheid betreft van de wil Gods, want wie zijn vonnis afleest van het Aanschijn Gods, die werkt in alle opzichten volgens de waarheid van de handelwijze van de Minne. De handelwijze van de Minne dat is gehoorzaam zijn, en dat is contrarie de handelwijze van menig vreemde. En anders dan ieder ander moet hij werken volgens de waarheid van de soevereine Minne die haar gebod handhaaft naar waarheid. Híj is niemand onderdanig dan de Minne alleen die hem met minne vervuld heeft. Mocht iemand iets anders gezegd willen hebben, híj spreekt volgens de wil van de Minne.

215

115

120

125

130

135

140

216

Brief 18

Ende hi dient ende werct der Minnen wercke na haren wille nacht Ende dach in alre vriheit, sonder beiden, sonder vaer Ende sonder sparen, na die vonnissen die hi ghelesen heuet vander Minnen anschine, Die verholen bliuen allen dien die bi vreemden wesene ende bi vreemden dinghen, der Minnen werken begheuen, om datse onghelouet sijn onder de vreemde die lieuer hebben ende beter recht dunct haren wille ghewracht dan der Minnen; want si niet comen en sijn in dat grote anschijn der gheweldegher minnen daermen vri bi leuen moet in alrehande pine. Ende dese vriheit suldi bekinnen, ende diere omme dienen seldi bekinnen. Die liede maken menegherande raet bi hen seluen, daerse der Minnen werken bi versmaden Jn ghelikenissen van groter vriheit, Ende dat doense oec om groete vroetheit. Ende selke ghebieden ghebode daer ieghen om der Minnen ghebode te latene. Mer de edele die sijn regule houden wilt, na dat hem verlichte redene leert, hine ontsiet der vreemder ghebode niet, Noch hare rade, wat tormenten hem soere af quame van niemaren, Van scanden, van claghen, van worden, van begheuenheiden, van gheselscape, van herbergheloesheiden, van naectheiden, van allen ghebreke, dies die mensche behoren soude in allen manieren.

145

150

155

160

165



Brief 18 

217

En hij dient en werkt de werken van de Minne naar haar wil, nacht en dag, in alle vrijheid, zonder talmen, zonder vrees en zonder nalaten, volgens de vonnissen die hij afgelezen heeft van het Aanschijn van de Minne. Deze blijven verholen voor al degenen die door een vreemde zijnswijze en door vreemde dingen de werken van de Minne opgeven, omdat deze niet gewaardeerd worden onder de vreemden, die liever hebben en het terecht vinden dat hun wil gedaan wordt eerder dan die van de Minne, want zij zijn niet gekomen in het grote Aanschijn van de soevereine Minne, waardoor men vrij kan leven in allerhande last. En deze vrijheid zult gij kennen, en hen die om haar dienen zult ge kennen. De mensen beramen allerlei bij zichzelf waardoor ze de werken van de Minne versmaden om wat gelijkt op grotere vrijheid en dat doen ze ook om verstandiger te zijn. En er zijn er die in dit opzicht geboden voorhouden opdat men de geboden van de Minne zou laten. Maar de edele die zich aan zijn regel houden wil volgens hetgeen verlichte rede hem leert, die ontziet de geboden van de vreemden niet noch hun raadgevingen, welke kwellingen daar voor hem ook uit voort zouden komen van opspraak van schande van klachten van woorden van verlaten worden van eigen kring van dakloos zijn van ontbering van volledig gebrek hebben aan hetgeen die mens zou behoeven in alle opzichten.

145

150

155

160

165

218

Brief 18

Dat en ontsiet hi niet Om quaet te hetene, noch om goet te hetene, hine wilt sijn altoes ghereet na ghehorsamheit van Minnen in al dat si wilt, ende pleghenre in allen dinghen na waerheit Ende dore alle tormenteleke werke in de blijscap sijns herten met al der Minnen ghewelt. Aldus suldi met ghehelen leuen gode soe staerkeleke anestaren metten soeten oghen der enigher affectien die altoes liefs pleghet na hare ghenoeghen; Dat es, du salt soe herteleke, Ja vele meer dan herteleke dinen lieuen god ane sien, Soe dat dine gheenichde oghen dijnre begherten bliue ane hanghende in dat anschijn dijns liefs Metten dore gaenden naghelen der berrender gherijnnessen die niet en cesseren. Dan alre eerst moechdi rusten met sente ianne die op jhesus borst sliep. Ende alsoe doen noch die ghene die in vrihede der Minnen dienen: Si rusten op die soete wise borst ende sien ende horen die heimelike worde die onuertelleec Ende onghehoert sijn den volke ouermids die soete runinghe des heilichs gheests. Du salt altoes staerkeleke sien op dijn lief dattu begheers: Want die anestaert dat hi begheert, hi wort ontstekelike onfunct, soe dat sijn herte in hem beghint te faelgerenne Omme de soete bordene der Minnen. Ende hi wert in ghetrect ouermids ghestadicheit dies goeds leuens der contemplacien Daermen gode met altoes ane staert; Soe dat Minne altoes haer seluen hem soe suete smaken doet, Dat hi al dies verghet dat in ertrike es, Ende penst wat hem de vremde doen, dat hi eer CM werf sijns selues verteghe, eer hi hem een poent liete ontbliuen te werkene vanden dienste der werdegher Minnen, daer Christus fondament af es.

170

175

180

185

190

195

200



Brief 18 

Dat ontziet hij niet, noch omdat hij kwaad zou heten, noch omdat hij goed zou heten, maar hij wil altijd gereed zijn, in gehoorzaamheid aan Minne, voor alles wat zij wil, en zich in alles aan haar wijden naar waarheid en door al de kwellende werken heen in de blijdschap van zijn hart met heel de macht van Minne. Aldus zult gij God met het gehele leven zo strak aanstaren met de zoete ogen van de enigende affectie die zich altijd aan de Geliefde wijdt naar haar genoegen. Dat is: gij zult zo hartelijk, ja, veel meer dan hartelijk, uw lieve God aanzien, zodat de geënigde ogen van uw begeerte blijven aanhangen het Aanschijn van uw Geliefde met de doordringende nagels van de brandende aanrakingen die niet ophouden. Dan eerst moogt gij rusten met Sint-Jan die op Jezus’ borst sliep. En dat doen ook zij die in vrijheid de Minne dienen: zij rusten op die zoete, wijze borst en zien en horen de geheime woorden, die onuitsprekelijk en ongehoord zijn voor de mensen, door de zachte fluistering van de heilige Geest. Gij zult altijd strak zien naar uw Geliefde die gij begeert, want wie aanstaart wat hij begeert, wordt ontstoken en ontvonkt, zodat zijn hart in hem begint te falen onder de zoete last van de Minne. En hij wordt naar binnen getrokken dankzij de gestadigheid van het goede leven van de contemplatie, waardoor men God altijd aanstaart, zodat Minne altijd haarzelf zo zoet door hem laat smaken, dat hij alles vergeet wat op aarde is en denkt dat hij, wat de vreemden hem ook aandoen, eerder honderdduizend maal zichzelf zou verzaken dan dat hij zou nalaten ook maar één punt uit te voeren van de dienst van de waardige Minne, waarvan Christus het fundament is.

219

170

175

180

185

190

195

200

Brief 18: Commentaar Deze brief is een aanvulling op Brief 17. Hadewijch verwijst er zelf naar: “Dat is het wat ik bedoelde toen ik u laatst over die drie deugden schreef”, en zij citeert (18, 47-50; zie 17, 5-6). Hier behandelt zij dan ook dezelfde mystieke kwestie maar niet vanuit hetzelfde gezichtspunt. In Brief 17 gaat zij uit van haar voelbare vereniging met Minne die God is om aan te tonen hoe de paradox waarmee de mystica geconfronteerd wordt in de Drie-eenheid wortelt – terwijl zij caritate beoefent moet Minne in haar bewustzijn aanwezig zijn. In Brief 18 plaatst zij zich op het standpunt van de menselijke psyche om na te gaan of het doenbaar is de paradox in praktijk te brengen. Dit doet niets af aan de woorden die zij van God zelf ontvangen heeft en in Brief 17 verklaart, en de gebeurtenis die daar centraal staat blijft de eerste bron van haar denken (17, 101-11). Hadewijch begint met een tweeledige vergelijking. Zij roept het beeld op van de Schepper die bezig is met het mensdom en van de keizer die bezig is met zijn rijk (13-38 en 38-44). Zowel de goddelijke als de menselijke soeverein laten zich vertegenwoordigen door gevolmachtigden. God heerst niet over zijn schepselen door zelf voor hen te werken maar door “zijn machtige ­gezanten, dat zijn zijn volkomen volmaaktheden”. De keizer heerst niet over zijn rijk door zich in het bestuur te mengen maar door “ambtenaren” uit te zenden. Het resultaat is dat de keizer zelf, zoals de Schepper zelf, “vrij en in vrede pleegt te zijn” (39). Hadewijch duidt twee keer het verband aan tussen deze diptiek en het probleem van de­ mystica. Eerst (33-4) zegt zij dat de ziel gelijkt op de goddelijke en de menselijke soeverein doordat ook zij gekenmerkt wordt door soevereiniteit. Zij voegt hier echter een cruciale precisering aan toe. Gewoonlijk betekent “soeverein” dat men van geen hoger gezag afhangt, maar de ziel die Hadewijch voor de geest staat, is juist soeverein doordat zij afhankelijk is: zij is “op een edele manier vertrouwd met de gehele wil der Minne” (35-6). Vervolgens (41-5) stelt zij het vergelijkingspunt op deze manier voor: de ziel gelijkt op de vazallen van de keizer die beleend worden met de “waardige rechtsmacht van de minne.” Vandaar dat de mystica, als een perfecte vazal van Minne, de naastenliefde niet beoefent tenzij “met de minne van haar Geliefde” (46-7). De ziel van de mystica wordt dus niet vergeleken met de Schepper en evenmin met de keizer maar met hun vertegenwoordigers. De betrekking van de ziel tot Minne gelijkt op die van de leenman tot zijn heer. Het is een zo perfecte innerlijke overeenstemming dat, zoals de vazal in de plaats van zijn heer treedt, de ziel Minne vertegenwoordigt zonder haar eigen inzicht te volgen. Dit wil zeggen dat de mystica ervaart hoe de ziel vanbinnen niet besloten is maar openstaat voor de inwerking van Minne die God is. Dit verbonden-zijn verklaart dat zij de paradox kan verwerkelijken, dat zij “elkeen vermag te helpen naar zijn behoefte, maar dat nochtans zelf niet op zich neemt” (45-7). In twee fijn bewerkte briefgedeelten vervolgt Hadewijch de voorstelling die zij zich maakt van de menselijke psyche (63-78 en 80-98). Eerst neemt zij een motief op dat we al in Brief 3 tegengekomen zijn. Daar werd God gekenmerkt als Degene “die altoos onraakbaar is maar zo diep te raken” (3, 14-5; zie 18, 77-8). Wat in Brief 3 in kiem aanwezig was, ontwikkelde zich in Brief 12 tot een treffende tekst over het “zonder-grond-zijn” van de mystica. Tegenover mensen die

COMMENTAAR 221

“zo vlug ten einde gemind zijn (te gronde ghemint sijn)”, staan zij die niet ophouden “de Minne genoeg te doen”, en zij zijn “eeuwig en zonder grond (ewech ende sonder gront), want… hun ziel aardt naar hun Geliefde die zonder grond is (hare lief dat sonder gront es)… zij worden ook nooit door de grond van Minne ingehaald (van Minnen gronde vervolghet)” (12, 38-49). Hadewijchs antwoord op de vraag “wat dat is: de ziel” (63-4) is duizelingwekkend: de ziel is afgrond, een levende afgrond afgestemd op de Afgrond. De ziel is “een grondeloosheid” die dóór God in God vaart: dat is in zijn grond die niet geraakt kan worden tenzij zij hem raakt met haar diepte. (18, 70-8)

Door erop te wijzen dat de ziel een grondeloze diepte in zich draagt, of liever: fundamenteel diepte is, en dat deze menselijke diepte met de diepte van Minne in wederzijdse relatie staat, of liever: fundamenteel deze relatie is, lost Hadewijch het hangende probleem niet op, maar zij geeft wel een aanwijzing. Als de vereniging met Minne die God is in “het innigste van uw ziel” (63) gebeurt, is het ook van dààruit dat de mystica, die zich hiervan bewust is, in haar werken in de wereld Minne gestalte zal geven. In het volgende briefgedeelte (80-98) gaat Hadewijch verder met het onderzoek naar wat de ziel van nature is. In de vorige beschouwing keek zij in de diepte om “het innigste” van de psyche te peilen, nu kijkt zij in de breedte om haar twee grote geestelijke krachten te bekijken: minne en redene, de twee “ogen” van de ziel. Deze staan echter niet op zichzelf maar wortelen in iets dat dieper gelegen is. Het zijn namelijk de ogen van de liefde (caritate) die het eigenlijke gezichts­ vermogen van de ziel is, een “ingeschapen” gave Gods. (Caritate betekent hier niet de naastenliefde; zie de commentaar bij Brief 14.) Dit vermogen treedt in werking door redene en minne en zo kan de gave van het gezicht zich tot effectief zien ontwikkelen. Als Hadewijch hier zegt dat de mens van nature in staat is om God te zien, spreekt zij als een kind van haar tijd. Middeleeuwse geestelijke schrijvers zoals een Bernardus van Clairvaux (1091-1153) of een Willem van SaintThierry (ca 1085-1149) – aan deze laatste heeft Hadewijch trouwens dit tekstgedeelte ontleend (18, 80-105) – kennen niet de dichotomie tussen natuur en bovennatuur die het moderne religieuze bewustzijn kenmerkt. Hadewijch behandelt dus zowel in deze uiteenzetting als in de voorgaande de natuur van de ziel. Eerst vraagt zij wat de ziel is (63-76), vervolgens hoe de ziel werkt (80-98). Opmerkelijk is, dat zij elk van beide besluit met een passage die volop in het mystieke register speelt (77-9 en 98-111). Zo geeft zij te kennen dat de natuur in de bovennatuur opgenomen wordt en in de mystieke beleving ten volle gekend. De beschouwing over de werking van de ziel, waarin de tegenstelling tussen minne en redene zo sterk naar voren komt, eindigt op een zin die haast als een opluchting klinkt: het bestààt dat in de ziel deze twee, erg verschillende krachten gebundeld worden, en dan “vermogen ze een overgroot werk” (98). Over welk werk het hier gaat, is duidelijk genoeg, want de kwestie van het in praktijk brengen van de paradox van Brief 17 is nog steeds hangende. Verderop, vanaf regel 112, komt Hadewijch hierop terug. Intussen blijkt dat zij dit ouer groet werc met de diepste mystieke ervaring verbindt: de climax die gaat van “tenzij door te voelen” over “verborgen voor welke zijnswijze

222

Brief 18

ook” naar “tenzij voor het genieten van Minne” laat daar geen enkele twijfel over bestaan (99-103). Dat dit werk samenhangt met ghebrukene van Minnen, is op zich al verrassend, maar deze indruk wordt nog versterkt door de evocatie van dit ghebruken die hierop volgt (105-11). De ziel die deze éne “blijdschap” meemaakt, ondergaat twee tegengestelde gevoelens: “moederlijk gevoed / verzaliging” staat tegenover “[vaderlijke] tuchtroede / vermorzeld”. Deze tegenpolen vormen samen één blijvende vereniging met Minne die God is: deze ziel is degene die “God onscheidbaar aanhangt.” Van haar complexe toestand is “vonnis aflezen / in vrede blijven” de echo. Meer nog dan het verband tussen ouer groet werc en ghebrukene van Minnen intrigeert de samengesteldheid van het ghebrukene zelf: dat zulke pijnlijke gevoelens als “vermorzeling” en “vonnis” deel uitmaken van het mystieke genieten, is bevreemdend. Toch is dit punt van haar mystieke leer ons niet meer geheel vreemd. We hebben al stilgestaan bij de passage van Brief 6 waarin deze complexiteit van het ghebruken christocentrisch uitgedrukt wordt (117-21). Daar lost de tegenstelling tussen “met het mens-zijn Gods leven in moeite en ellende” en “met de eeuwige God minnen en jubileren” zich als volgt op: “En hun beider waarheid is één genieten”. We mogen niet nalaten het betekenisveld te beschouwen van enkele woorden die centraal staan in de uiteenzetting over minne en redene (80-98). In de eerste plaats valt de vijf keer herhaalde persoonsvorm op van sijn: dat god es, “dat wat God is”. In dit es is het verschilpunt gelegen tussen minne en redene: minne komt daar wel, redene komt daar niet aan toe. Precies dit tekortschieten van redene ten aanzien van wat God is zijn we al een keer tegengekomen in een passage van Brief 12: “Al wat de mens in zijn gedachten komt van God en al wat hij van hem vermag te verstaan en in enige figuur voor te stellen, dat is God niet (dat en es god niet). Want zou de mens hem begrijpen met zijn zinnen en met zijn gedachten, dan was God minder dan de mens” (31-7). Dat Hadewijch het in Brief 12 zonder de naam te noemen vooral op redene gemunt heeft, lijdt geen twijfel. Zij wil het droombeeld doorprikken dat niet alleen bij godgezinden maar ook, zij het in verfijnde vorm, bij kritische godzoekers voorkomt, het droombeeld als zou hetgeen God in werkelijkheid is – die dinc die god es, zoals het in 18, 88-9 heet – ooit binnenkomen in ’s mensen gedachte. Deze illusie impliceert dat God zou behoren tot hetgeen door de mens gekend wordt en bijgevolg deel uitmaken van wat hij, de mens, is: “dan was God minder dan de mens”. God begripen, hem met een begrip samen doen vallen, en God verstaen, bepalen wie of wat Hij is, dat is onbegonnen werk. De goddelijke werkelijkheid blijft buiten het bereik van redene. Het tweede woord in de tekst over minne en redene (80-98) waarvan we het betekenisveld voor ogen moeten houden, is ghebreken. Het staat niet met redene in verband maar met minne, die de sterkste is van de twee geestelijke krachten – minne en rust niet dan in dat hi es –, maar als zij met God in aanraking komt, gebeurt dit: minne voelt zich bezwijken (ghevoelt ghebreken) en bovendien “verblijdt ze zich waar zij bezwijkt ten aanzien van dat wat God is (daer si ghebrect in die dinc die god es)” (85-6 en 90-1). Was het niet logischer ghebreken te verbinden met redene die tekort­ schiet wat het goddelijke es betreft? In feite is dit “bezwijken” maar één van de betekenissen die Hadewijch aan ghebreken geeft. In de Brieven is het een sleutelwoord dat Hadewijch gaandeweg verrijkt – zie de commentaar bij Brief 16. Eerst betekent ghebreken “ontbreken” en wordt het hoofdzakelijk verbonden met

COMMENTAAR 223

ghebruken – zie 6, 27-9. Hier wijst ghebreken naar de mens die gebrek lijdt, die iets mist dat hij of zij zou moeten hebben of willen hebben. Vervolgens gebruikt Hadewijch ghebreken in de zin van “in gebreke blijven”, dikwijls in ­verband met verlichte redene die het besef levendig houdt van Gods anders-zijn: in de vereniging met Minne toont zij de mystica “waarin [zij] in gebreke blijf[t]” – zie 11, 40-3. In de derde plaats komt ghebreken naar voren in de uiteenzetting over minne en redene in Brief 18 (80-98). Het valt mee dat Hadewijch zelf, en nog wel in deze brief, te kennen geeft wat zij bedoelt met het ghebreken dat zij aan minne toeschrijft In de slotparagraaf (189-201) roept zij eerst het beeld op van de mens die “aanstaart wat hij begeert” en wiens “hart in hem begint te falen (faelgerenne) onder de zoete last van de Minne” (190-3). Een beetje verder heet het dat wie “God altijd aanstaart” de ervaring heeft dat “Minne altijd haarzelf zo zoet door hem laat smaken, dat hij alles vergeet wat op aarde is.” Waar ghebreken in de vorige betekenis wijst op te weinig doen, duidt het hier op teveel ontvangen, op het smaken van overveel zoetheid, zodat het hart faalt en de wereld vergeten wordt. Faelgerenne betekent dus “bezwijken” – naderend tot “van zichzelf vallen” – bij zoveel goeds en liefs. Deze gave is zo anders dan alle andere dat wie haar ontvangt niet in staat is om ze in zich op te nemen en blij bezwijkt – minne verblidet hare daer si ghebrect in die dinc die god es (90-1). In de rest van Brief 18 (112-201) geeft Hadewijch weer hoe de paradox die Brief 17 en 18 beheerst in praktijk gebracht wordt. Zij begint met te verwijzen naar Mozes die de berg Sinai afdaalde: “Zijn gezicht glansde omdat hij met God gesproken had” (Exodus 34, 29). Zo komt ook de ziel, die in de hoogte van het complexe ghebrukene van Minnen (103) haar “vonnis afleest van het Aanschijn” (109-10 en 118-9), naar beneden, naar het mensenbestaan, met een gelaat waarop haar vereniging met God voor iedereen te zien is, ook voor de “onedele mensen.” Zij beoefent caritate door Minne (zie metter Minnen haers liefs op regel 47 en wiken bi Minnen op 125). Haar caritate komt niet van haar maar van Minne; zij geeft vanbuiten gestalte aan hetgeen haar van­ binnen geschiedt.

Brief 19

God si met v ende gheue u mede gherecht bekinnen van Minnen sede; Ende make v condech wat dat si: Jc minen lieue ende mijn lief mi; Alse de bruut seghet inde canteken. Die ghenoech der Minnen woude wiken, Hi soude noch Minne verwinnen al. Jc hope dat noch wesen sal; Al eest ons een deel te lanc : Wete wi alles der Minnen danc. Die rechter Minnen wilt smaken, Eest in dolen, eest in gheraken, Hine sal houden pade noch weghe. Die dolen sal na der Minnen seghe, Beide in berghe ende in dale, Bi vreemden troeste in pine, in quale, Buten allen weghe van menschen sinnen, Dreghet hem dat starcke ors van Minnen. want redene en mach begripen niet, hoe Minne met Minnen lief doer siet, Ende hoe minne in allen leuet vri; Ja alse si ter vriheit comen si, Die vriheit die de Minne can gheuen, Sine spaert doet noch leuen. Si wilt al Minne, sine wilt niet men Jc late den rijm: hiers vte den sen.

Want met ghenen sinnen en machmen te worde brenghen die materie van Minnen, Daer ic v in meyne ende wille; Jc en segghe niet el; daer toe behoeftmen metter sielen te sprekene. Onse materie es te wijt; want wi nemen Minne die god selue bi naturen es. Ghewarighe Minne en hadde nie materie. Si es sonder materie metter riker vriheit van gode altoes gheuende in rijcheiden, Ende werkende met fierheiden, ende wassende in edelheiden.

5

10

15

20

25

30

35

Brief 19 God zij met u en geve u mede het gerechte kennen van der Minnen zede. En Hij doe u verstaan wat dit mag zijn: “Ik van mijn Geliefde en mijn Geliefde van mij”, zoals de bruid zegt in het Hooglied. Wie genoeg voor Minne wou wijken, hij zou Minne eens overwinnen geheel en al. Ik hoop dat het eens zo wezen zal. Al is het ons een stuk te lang, laat ons voor alles de Minne dank weten. Wie rechte Minne wil smaken, is ’t in dolen, is ’t in er geraken, hij mag paden noch wegen houden. Wie dolen zal naar de zege over Minne, beide door berg en door dal, vervreemd van troost in pijn, in kwaal, buiten al de wegen van ’s mensen zinnen draagt hem het sterke ros der Minne. Want rede vermag niet te begrijpen hoe minne door minne de Geliefde doorziet en hoe minne in alles vrij leeft. Ja, mocht zij tot de vrijheid gekomen zijn, de vrijheid die de Minne kan geven, ze ontziet dood noch leven. Zij wil Minne geheel en al, zij wil niets minder. Ik laat het rijmen: hier is het uit met zinnig spreken. Want met geen van onze zinnen kan men onder woorden brengen de materie van minne die ik voor u op het oog heb en wil. Ik zeg niets anders: daartoe behoeft men met de ziel te spreken. Onze materie is te wijd, want we hebben het over Minne die God zelf is van nature. De waarachtige minne had nooit materie. Zij is zonder materie, met de rijke vrijheid van God altijd gevende in rijkheid en werkende met fierheid en wassende in edelheid.

5

10

15

20

25

30

35

226

Brief 19

Ay, moesti volwassen na uwe werdicheit, daer ghi van gode toe ghemaent sijt sonder beghin! Hoe moechdi ghedoghen dat god uwes ghebruket met siere naturen ende ghi niet sijns en ghebruket. Hoe mi dat becomt, dies moetic swighen; wat dat ghi hebbet dat leset; alse ghi wilt, ic sal swighen. God moet werken na sijn ghetamen. Jc mach segghen alsoe iheremias seide: Here, du heues mi bedroghen, ende ic ben gherne bedroghen van di. Die ziele die ongherijnlext es die es gode alre ghelijcst. Ongherijnleec houdet v van allen menschen inden hemel ende inder erden tote dien daghe dat god verheuen es vander erden, Ende dat hi v alle dinc met hem mach trecken. Sulken segghen dat hi meynde ane den cruce daer hi ane verheuen was. Mer alse god ende die salighe ziele een sijn, Soe es hi metter zalegher zielen alre scoenst volhoghet vander erden; Want alse haer el niet en es dan god, Ende si ghenen wille en behoudet dan dat si sijns enechs willen leuet, Ende de ziele te nieute wart, Ende met sinen wille wilt al dat hi wilt, ende in hem verswolghen es ende te nieute worden, soe es hi volhoghet vander erden Ende soe trect hi alle dinc te hem; Ende soe wertse met hem al dat selue dat hi es.

40

45

50

55

60



Brief 19 

Ach, mocht gij volwassen worden naar uw waardigheid waartoe gij door God gemaand zijt zonder begin! Hoe kunt gij gedogen dat God u geniet door zijn Natuur en gij hem niet geniet? Hoe mij dat bekomt, daarover moet ik zwijgen. Wat ge hebt, lees het als ge wilt, ik zal zwijgen. God moet werken naar zijn behagen. Ik kan zeggen zoals Jeremia zei: Heer, Gij hebt mij bedrogen, maar ik word graag bedrogen door U. De ziel die het onraakbaarst is, die is God het allergelijkst. Onraakbaar houd u voor alle mensen in de hemel en op aarde tot de dag dat God verheven wordt van de aarde en dat Hij u geheel en al met zich kan trekken. Sommigen zeggen dat Hij bedoelde aan het kruis waaraan Hij verheven werd. Maar als God en de zalige ziel één zijn, dan is Hij met de zalige ziel allerschoonst geheel omhoog geheven van de aarde. Want als er voor haar anders niets is dan God, en zij geen wil overhoudt dan dat zij van zijn enige wil leeft, en de ziel tenietgaat en met zijn wil wil al wat Hij wil, en in hem verzwolgen is en tenietgegaan, dan is Hij volledig omhoog geheven van de aarde en zo trekt Hij alles tot zich, en zo wordt zij met hem geheel en al hetzelfde dat Hij is.

227

40

45

50

55

60

228

Brief 19

Die verswolghene zielen die aldus in hem verloren sijn die ontfaen in Minnen hare ziele half, Also de mane haer licht ontfeet vander zonnen. Die enighe kinnisse die si dan bringhen van dien nuwen lichte, danen si comen Ende daer si wonen, soe veet dat enighe licht dat ander ane, Ende soe werden die twee halue zielen een: ende soe eest tijt. Haddi na dit licht ghebeidet v lief te kiesene, soe mochtijs vri sijn; Want si met dien eneghen lichte, daer god hem seluen met cledet, vergadert ende ghecleet sijn. Hoe dese twee halue zielen een werden, Daer hoert herde vele toe. Ic en darre nummeer af segghen; Want mijn ongheual es te groet ter Minnen, Ende oec om dattie vreemde netellen souden planten daer de rosen staen souden. Daer laten wijt nv; god is met v.

65

70

75



Brief 19 

De verzwolgen zielen die aldus in hem verloren zijn, ontvangen in Minne hun zielenhelft, zoals de maan haar licht ontvangt van de zon. In de kennis der eenheid die zij dan meebrengen uit dat nieuwe licht, vanwaar zij komen en waar zij wonen, vat het licht der eenheid het andere [gedeelte] aan en zo worden de twee zielenhelften één, en zodoende is het tijd. Hadt gij dit licht verbeid om uw Geliefde te verkiezen, ge zoudt er vrij door gemaakt zijn. Want zij worden met dat licht der eenheid, waar God zichzelf mee kleedt, verenigd en gekleed. Hoe deze twee zielenhelften één worden, daar is zeer veel voor nodig. Ik durf er niets meer over zeggen, want mijn ongeluk is te groot ten aanzien van Minne en ook omdat de vreemden netels zouden planten waar de rozen horen te staan. Hierbij laten we het nu. God is met u.

229

65

70

75

Brief 19: Commentaar In de berijmde verzen waarmee zij Brief 19 inleidt, geeft Hadewijch twee punten aan waarop zij bij Brief 18 aanknoopt. “Want rede vermag niet te begrijpen hoe minne…” (19-20) roept de tegenstelling te binnen tussen minne en redene (18, 80-98), en door drie keer op drie regels vri(heit) te herhalen (19, 21-3) brengt zij in herinnering hoe de mystica “de werken werkt van de Minne naar haar wil… in alle vrijheid” (18, 142-3; zie 19, 55-6). Maar in deze aanhef laat Hadewijch ook al horen dat, anders dan in Brief 18, de aandacht niet gefocust blijft op redene maar verschuift naar datgene waarin de werking van redene hoorbaar en zichtbaar wordt: het spreken en schrijven. Deze aanwijzing is gelegen in het woord sen op de laatste versregel, dat terugverwijst naar sinnen op regel 17. Het meervoud sinne betekent de geestelijke krachten van de ziel waaronder redene. Minne beweegt zich buiten het bereik van deze krachten – sinnen klinkt wel samen met Minnen maar stemt er niet mee samen (17-8) –, zodat redene niet kan begrijpen “hoe minne door minne de Geliefde doorzit” (19-20). Sen houdt wel verband met sinne maar betekent iets anders: niet het verborgen vermogen dat zin voortbrengt maar het verschijnsel waarin zin gestalte krijgt, met name “zinnig spreken”. Hiers vte den sen (26) wijst dus de onmacht aan van de versvorm om de voelbare vereniging met Minne die God is te verwoorden. In Brief 17 heeft Hadewijch zelf verzen gebruikt om Gods woorden weer te geven maar tegelijk duidelijk gemaakt dat ook die bijzondere verzen de geadresseerde niet kunnen laten delen in de belevingsinhoud waarnaar zij wijzen: God doe v kennen wat ic mene (17, 9). Met “hier is het uit” breekt Hadewijch haar rijmbrief af, want wat zij op deze manier over de minnebeleving verder nog zou zeggen is niet verstaanbaar. Ook haar woorden in versvorm zouden geen zin geven. Hadewijch is in Brief 19 erg kritisch ingesteld tegenover haar op zinnigheid gericht spreken en schrijven, hoezeer zij daarin ook bedreven is: “Hoewel ik verstand heb van alle zinvol spreken waarvan een mens verstand kan hebben” (17, 118-9). Zij generaliseert, zodat het proza er eveneens moet aan geloven: “Want met geen van onze zinnen (met ghenen sinnen) kan men onder woorden brengen de materie van minne” (27-8). Toch wordt daarmee het spreken van de mystica niet definitief afgewezen. De “materie van minne” mag dan al “te wijd” zijn, Hadewijch kent blijkbaar een spreken dat niet afhangt van redene, een spreken metter sielen (30). Bestaat er dan volgens haar een spreken dat niet zinloos is hoewel het geen zin geeft? Hadewijch beantwoordt deze vraag in twee indrukwekkende teksten: in Brief 22 verduidelijkt zij dit spreken, in Brief 28 brengt zij het in praktijk, of liever: laat zij het horen. Tot dusver heeft Hadewijch de fundamentele reden aangeduid waarom zij niet over haar ervaring wenst te spreken: hoe dan ook, het redelijke taalgebruik schiet tekort. Maar er is nog een reden waarom zij er het zwijgen toe doet. Het is de schaduwzijde van de minnebeleving die zij al in Brief 1 weergegeven heeft en daar bestempeld als “niet-genieten (onghebruken)” (1, 66). Hier, in Brief 19, vraagt zij aan de geadresseerde hoe die het verdrààgt dat zij God “niet geniet”, waar zij zelf er stilzwijgend onder lijdt: “Hoe mij dat bekomt, daarover moet ik zwijgen” (41). Op het einde van Brief 19 komt Hadewijchs niet-genieten van Minne opnieuw naar voren in de vorm van het “ongeluk” en daar blijkt dat het haar tot zwijgen brengt over de mystieke vereniging. Zij heeft

COMMENTAAR 231

op dit punt haar evocatief vermogen pas wel gebruikt (52-67), maar haar “ongeval” houdt haar tegen: “Hoe deze twee zielenhelften één worden… ik durf er niets meer over zeggen, want mijn ongeluk is te groot ten aanzien van Minne” (74-5). Deze remming in het verwoorden van de kern van haar ervaring moet op Hadewijch gewogen hebben. In Brief 22 komt zij erop terug: Ach God, welk een wonder geschiedt dan daar waar een grote ongelijkheid [die tussen God en mens] geëffend wordt en helemaal één gemaakt… Ach, hierover durf ik niet meer schrijven: ik moet steeds over het beste het meest zwijgen wegens mijn ongeluk (dore mijn ongheval). (22, 72-6)

Het is begrijpelijk dat haar ongheval Hadewijch tot zwijgen brengt over “het beste”. Wanneer zij zelf niet verstaat hoe de manier waarop Minne haar behandelt kan stroken met wederkerige minne, voelt zij zich niet in staat om anderen de vereniging voor de geest te roepen die haarzelf ontzegd wordt. Hadewijchs ongheval veroorzaakt dus een dubbel zwijgen: het ene betreft “het beste” van haar eenheidsbeleving, het andere hoe dit ongheval haar “bekomt”. De netelplanters (76-7) behoren samen met enkele andere figuren tot de buitenstaanders die het Hadewijch lastig maken. Zij komen verderop ter sprake.

Brief 20 Die nature daer gherechte minne vte comt die heuet .xij. vren die de Minne berueren vte hare seluen Ende bringhense weder in haer seluen. Ende alse Minne dan weder comt in hare seluen, soe bringhet si daerse de onghenoemde vren omme vte hadden gheiaghet, Dat es: een soekende sen, Ende ene begherende herte, Ende ene minnende ziele. Ende alse Minne dese bringhet, soe worpt sise inden abis der starker naturen, daer Minne vte gheboren es ende gheuoedet. Dan comen die onghenoemde vren inde onbekinde nature. Dan es Minne te hare seluen comen Ende ghebruket hare naturen beneden hare ende bouen hare ende al omme hare. Ende alle die dan beneden derre kinnessen sijn, hen gruwelt vanden ghenen die daer in gheuallen sijn Ende daer in werken moeten ende leuen ende steruen Also Minne ghebiedet ende hare nature. Die eerste onghenoemde vre vanden .xij. die de ziele inder naturen der Minnen trecken dat es: Dat de Minne haer seluen openbaert ende beruert onuersien ende onbeghert, alse mens menst moedet na hare werdecheit, Ende dat sise, soe sterke nature soe si es in hare zelven, dat blivet te verstane: ende daer omme hetet wale ene onghenoemde ure. Die ander onghenoemde vre es, Dat de Minne der herten vander starker doot gheuet smakeleecheit ende doetse steruen sonder sterfleecheit; Nochtan dat de ziele dus cortelike de Minne bekent heuet, ende datse cumeleke es ghevallen vander eerster uren in die andere.

5

10

15

20

25

30

Brief 20 De Natuur waar gerechte minne uit komt, heeft twaalf uren die de Minne uit haarzelf halen en haar terug in haarzelf brengen. En als Minne dan terugkomt in zichzelf, brengt zij dat mee waar de ongenoemde uren haar om uitgedreven hadden, dat is: een zoekende zin en een begerend hart en een minnende ziel. En als Minne deze meebrengt, dan werpt zij hen in de afgrond van de sterke Natuur waaruit Minne geboren wordt en gevoed. Dan komen die ongenoemde uren in de onbekende Natuur. Dan is Minne tot zichzelf gekomen en geniet haar Natuur beneden zich en boven zich en overal om zich. En al degenen die dan beneden deze kennis zijn, die gruwelen van hen die daar in gevallen zijn en daarin werken moeten en leven en sterven zoals Minne gebiedt en haar Natuur. Het eerste ongenoemde uur van de twaalf die de ziel in de Natuur der Minne trekken is, dat de Minne zichzelf openbaart en zich beweegt, onvoorzien en ongevraagd, als men dit het minst vermoedt gezien haar waardigheid, en dat zij de ziel, wat voor een sterke natuur deze ook is in zichzelf, niet toelaat dit te verstaan. Daarom heet dit terecht een ongenoemd uur. Het tweede ongenoemde uur is, dat de Minne voor het hart een erge dood smakelijk maakt en het doet sterven zonder sterfelijk te zijn. Nochtans heeft de ziel maar sinds kort de Minne leren kennen en is ze nauwelijks van het eerste uur in het tweede gevallen.

5

10

15

20

25

30

234

Brief 20

Die derde onghenoemde vre es, Dat de Minne doet leren bi wat saken datmen steruen ende leuen mach in hare, ende openbaert datmen niet Minnen en mach sonder grote pine. Die vierde onghenoemde vre es, Dat de Minne der zielen gheuet te ghesmakene hare verhoelne ordele die diepere ende donckere sijn dan die afgronde. Dan doetse haer weten hoe ellendich men es sonder Minne. Nochtan en kintse dat wesen der Minnen niet. Daer mach wel sijn ene onghenoemde vre: eermen de Minne bekint datmen hare ordeele ontfeet. Die vijfte onghenoemde vre es, dat Minne de ziele verleidet ende dat herte ende doet haer doen ene opuaert ute haer seluen ende vte der naturen der Minnen in de nature der Minnen. Ende dan verliest si dat wonderen vander cracht Ende de donkerheit vanden ordele, ende verghet der pinen vander Minnen. Ende dan en kintse de Minne niet in ghene nature dan slechts in Minnen. Dat schijnt ene nederheit ende en es niet. Daer omme maghet wel heten ene onghenoemde vre: alse men alre naest soude kinnen, datmen dan der kennissen alre slechst es. Die seste onghenoemde vre es, dat Minne versmadet redene ende al dat in redenen es, ende daer bouen ende daer onder. Wat dat ter redenen behoert, dat es al ieghen saluut der gherechter naturen der Minnen:

35

40

45

50

55

60



Brief 20 

Het derde ongenoemde uur is, dat de Minne leert op welke wijze men sterven en leven kan in haar en te kennen geeft dat men niet minnen kan zonder groot leed. Het vierde ongenoemde uur is, dat de Minne de ziel haar verholen oordelen te smaken geeft, die dieper en donkerder zijn dan afgronden. Dan doet zij haar weten hoe ellendig men is zonder Minne. Nochtans kent zij de zijnswijze van de Minne niet. Dat is wel een ongenoemd uur: nog voor men de Minne kent, ondergaat men haar oordelen. Het vijfde ongenoemde uur is, dat Minne de ziel verleidt en het hart en hen een opvaart doet doen uit zichzelf en uit de Natuur der Minne in de Natuur der Minne. En dan verliest zij het verwonderd-zijn over de kracht en het donker-zijn van het oordeel en vergeet zij het leed dat van de Minne komt. En dan kent zij de Minne in geen van haar werkingen dan slechts in minne. Dat lijkt een verlaging maar is het niet. Daarom kan dit wel een ongenoemd uur heten: als men het allermeest zou kennen, dat men dan aan kennis het allerarmst is. Het zesde ongenoemde uur is, dat Minne rede versmaadt en alles wat binnen rede is en erboven en eronder. Wat ook tot rede behoort, dat alles gaat in tegen het heil van de gerechte natuur van de minne,

235

35

40

45

50

55

60

236

Brief 20

Want redene en mach der Minnen nemen noch gheuen; Want gherechte redene der Minnen, dats altoes ene wassende vloet sonder peys ende sonder vergheten. Die seuende onghenoemde vre es, dat gheen dinc wonen en mach in de Minne noch hare en mach gheen dinc gherienen sonder begherte; Ende hare verborghenste name dat es ghereinen; Ende dat es ene nature, die vter Minnen selue springhet. Want Minne es altoes begherende ende ghereinende ende terende in haer seluen. Nochtan es si in haer seluen al volmaect. Minne mach wonen in alle dinc. De Minne mach wonen in caritaten, Mer caritate en mach niet wonen in Minnen. Jn Minnen en mach wonen ontfermicheit, noch ghenadicheit, Noch oetmoedicheit, Noch redene, Noch vrese, Noch sparen, Noch mate, Noch gheen dinc. Mer in al dese woent Minne, Ende alle dese werden vte Minnen gheuoedet; Mer sine ontfeet gheen voetsel dan vter gheheelheit haers selues. Die achtende onghenoemde vre es, Dat der Minnen nature in haer anschijn es alre wonderleecst te kinnenne. De anschijn pleghen nochtan alre openbaerst te sine. Ende dat es hare dat verborghenste: Want dat esse selue in hare seluen. Hare andere lede ende hare werke sijn beter te bekinne ende te verstane.

65

70

75

80

85



Brief 20 

237

want rede kan de minne niets ontnemen noch geven. Want de gerechte rede van minne, dat is een altijd wassende vloed zonder verpozen en zonder ophouden. Het zevende ongenoemde uur is, dat niets vermag te wonen in de Minne en niets haar vermag aan te raken tenzij begeerte. Haar geheimste Naam, dat is aanraken en dat is een kracht die uit de Minne zelf ontspringt. Want Minne is in zichzelf altijd begerend en aanrakend en verterend. Nochtans is zij in zichzelf geheel volmaakt. Minne kan wonen in alle dingen. De Minne kan wonen in naastenliefde, maar naastenliefde kan niet wonen in Minne. In Minne kan wonen noch barmhartigheid, noch genadigheid, noch ootmoedigheid noch rede, noch vrees, noch sparen, noch maat, noch wat dan ook. Maar in al deze woont Minne en al deze worden uit Minne gevoed, maar zij ontvangt geen voedsel dan uit de geheelheid die zijzelf is. Het achtste ongenoemde uur is, dat de Natuur van de Minne in haar Aanschijn het allerwonderlijkst is om te kennen. Het aanschijn pleegt nochtans het meest open te zijn, maar bij haar is het het verborgenst, want dat is zij zelf in zichzelf. Haar andere leden en haar werken zijn beter te kennen en te verstaan.

65

70

75

80

85

238

Brief 20

Die neghende onghenoemde vre es, Daer Minne es in haren staercsten storme Ende in haren scaerpsten onmoete Ende in haren diepsten besoekene, daer es hare anschijn alre suetst Ende alre ghemackeleecst ende alre minleecst, Ende daer heuet si alre liefleecste ghedane. Ende soe si dieper wondet dien daer si op stormt, soe si metter werdicheit van haren anschine dien si mint sachtere in hare seluen verdrinket. Die tiende onghenoemde vre es, dat Minne niemanne te rechte en steet, Mer hare steet alle dinc te rechte. De Minne nemt gode de cracht vanden ordele vanden ghenen die si mint. De Minne en wiket heileghen, noch menschen, Noch inghele, Noch hemele, Noch erde. Si heuet de godheit bedwonghen in hare nature. Si roepet in al de herten der minnender met luder stemmen sonder peys ende sonder vergheten: Mint de Minne. Die stemme maect soe grote cracht, si ludet van onghehoertheiden vreseleker dan de donder. Dit wort es de bant daer si hare gheuanghene met bendet. Dit es dat swert daer si haer ghereenne met wondet. Dit es de roede daer si hare kindere met casteyt. Dit wort es die meesterie daer si hare ionghere met leert.

90

95

100

105

110



Brief 20 

Het negende ongenoemde uur is: waar Minne in haar sterkste storm is en in haar scherpste ontmoeten en in haar diepste aanvallen, daar is haar Aanschijn allerzoetst en allerzachtst en allerbeminnelijkst, en daar heeft het een allerliefst voorkomen. En hoe dieper zij verwondt wie zij bestormt, des te meer doet zij wie zij bemint door de waardigheid van haar Aanschijn zachter in haarzelf verdrinken. Het tiende ongenoemde uur is, dat Minne voor niemand terechtstaat, maar voor haar staat alles terecht. De Minne ontneemt God de macht om te oordelen over degenen die zij bemint. De Minne wijkt voor heiligen noch mensen noch engelen noch hemel noch aarde. Zij houdt in haar Natuur de Godheid in bedwang. Zij roept in al de harten van de minnenden met luider stem, zonder verpozen en zonder ophouden: mint de Minne. Die stem heeft zulk een grote kracht dat zij, ongehoord als ze is, een vreeswekkender geluid maakt dan de donder. Dit woord is de band waarmee zij haar gevangenen bindt. Dit is het zwaard waarmee zij hen die aangeraakt zijn verwondt. Dit is de roede waarmee zij haar kinderen kastijdt. Dit woord is de leer waarmee zij haar leerlingen leert.

239

90

95

100

105

110

240

Brief 20

Die elfte onghenoemde vre es, Dat si besit met ghewelde dien si mint, soe dat sijn sen ene vre buten Minnen niet wandelen en mach, Noch sijn herte begheren, Noch sine ziele Minnen. Die minne maect sine memorie soe enech dat hi ghedinken en can omme heyleghen Noch omme menschen, Noch dies hemels, Noch dier erden, Noch der Jnghele, Noch sijns selues, Noch gods, dan der Minnen allene, diene beseten heuet in nuwer ieghenwordicheit. Die tweelfste onghenoemde vre es, Datter Minnen ouerste nature ghelijct; daer eerst springhet vte hare seluen Ende si werket met hare seluen, Ende si es soe sinckeleec in hare seluen; si doet al ghenoeghen in hare nature. Si es soe ghenoechlec in hare seluen: al en Minde nieman de minne, hare name gaue haer minsamheiden ghenoech in de eersamme nature haers selues. Hare name dat es hare wesen binnen hare. Hare name sijn hare werken buten hare. Haer name es haer crone bouen hare. Hare name dats hare gront onder hare. Dit sijn de .xij. onghenoemde vren der Minnen; want in ghene vre van desen .xij. en can men der Minnen Minne verstaen, Dan die ic seide die inden abys der starcker naturen der Minnen gheworpen sijn ochte die daer toe behoren. Die dat sijn, die ghelouenre vordere in dan sij verstaen.

115

120

125

130

135

140



Brief 20 

Het elfde ongenoemde uur is, dat zij machtig bezit degene die zij bemint, zozeer dat zijn zin geen ogenblik buiten Minne kan wandelen, noch zijn hart begeren, noch zijn ziel beminnen. De Minne maakt zijn memorie zo één dat hij niet denken kan aan heiligen, noch aan mensen, noch aan de hemel, noch aan de aarde, noch aan de engelen, noch aan zichzelf, noch aan God, maar aan Minne alleen, die hem in bezit heeft door haar steeds nieuwe tegenwoordigheid. Het twaalfde ongenoemde uur is, dat het op de hoogste Natuur van Minne gelijkt. Daar eerst springt het uit zichzelf en zij werkt met zichzelf, en zozeer verzinkt zij in zichzelf dat zij geheel en al genoegen vindt in haar Natuur. Zij is zulk een genoegen in zichzelf dat al minde niemand de Minne, haar naam haar minzaamheid genoeg zou geven in de heerlijke Natuur die zijzelf is. Haar Naam, dat is haar zijnswijze binnen haar. Haar Naam, zijn haar werken buiten haar. Haar Naam, is haar kroon boven haar. Haar Naam, dat is haar grond onder haar. Dit zijn de twaalf ongenoemde uren van Minne, want in geen uur van deze twaalf kan men de minne van de Minne verstaan, behalve zij van wie ik zei dat ze in de afgrond van de sterke Natuur van Minne geworpen worden of daartoe bestemd zijn. Zij die dat zijn, die geloven er meer in dan zij ervan verstaan.

241

115

120

125

130

135

140

Brief 20: Commentaar Nature is het sleutelwoord van Brief 20. Het wordt zowel met minne als met Minne verbonden (1-2) en het roept een duizelingwekkende diepte en kracht op: er is sprake van geworpen worden inden abis der starker naturen (9). Deze uitdrukking wordt herhaald op het einde van de brief waar Hadewijch stelt dat niemand verstaat wat zij in dit schrijven gezegd heeft dan zij die inden abys der starcker naturen der Minnen gheworpen sijn (138-9). Naast nature komen in Brief 20 nog twee woorden op de voorgrond te staan: anschijn en name. Zoals verder zal blijken, duiden zij twee verschijningsvormen aan van nature. Daar name hier voor het eerst in de Brieven met veel nadruk gebruikt wordt en in Brief 22 een belangrijke rol speelt (255-344), gaan we eerst na welke betekenis Hadewijch aan dit woord geeft. Hadewijch behoort tot een geloofstraditie die van het begrip naam, en in het bijzonder Naam van God, een aandachtspunt maakt. Vandaar dat op dit punt (zoals op heel wat andere) de Schrift in haar schriftuur doorwerkt. De bijbelse basistekst is de passage in het boek Exodus waar Mozes aan God vraagt wat zijn naam is. Wellicht wilden de Israëlieten niet onderdoen voor de volkeren die de naam van hun goden kenden en zodoende vat op hen hadden, volgens het oerprincipe dat de naam en de drager ervan samenvallen. Wat er ook van zij, Gods antwoord – “Ik ben die is” – is een tautologisch zinnetje dat rond “zijn” draait. Het gevolg is, dat de Israëlieten in plaats van God te begrijpen nu geconfronteerd worden met naamloze Onbegrijpelijkheid. Toch mag Mozes van Godswege zijn volk tevreden stellen: “Dit moet u de Israëlieten zeggen: ‘Hij die is zendt mij naar u’… ‘De HEER… is mijn Naam voor altijd. Zo moet men Mij aanspreken, door alle generaties heen’” (Exodus 3, 14-5). De pointe is hier gelegen in “aanspreken”. De Israëlieten krijgen een Naam te horen waarmee een gebruikswijze samengaat. HEER is geen predicaat dat hen toelaat te weten wie of wat God is maar een aanspreektitel waarmee zij zich tot de Onbekende kunnen richten. HEER is de Naam van God voor zover Hij uit zichzelf treedt en in contact komt met mensen. De Naam echter van God-in-zichzelf blijft voor altijd verborgen. Door God twee Namen toe te schrijven wijst de Bijbel naar twee onderscheiden wijzen van zijn in God, niet naar twee gescheiden aspecten van God. De verzwegen Naam duidt God aan als de voor altijd Transcendente die nochtans, dankzij de geopenbaarde Naam, tegelijk aanspreekbaar is. Hadewijch gebruikt name enkel om God aan te duiden als Degene die uit zichzelf treedt en naar de mensen komt. Zo onderscheidt zij in Brief 1 de “drie Namen” van de goddelijke Personen van “hun enig Wezen” (29-30), en in Brief 22 duidt zij in de godskennis hetzelfde verschil aan: kennen wat hi es in sinen name Ende in sijn wesen (1-2). Het is in deze Brief 22 dat de manier waarop Hadewijch name begrijpt het mooist uitgedrukt wordt waar zij uitvoerig beschrijft (22, 255-344) hoe Gods Naam “is uitgegoten over alle wegen” / “over heel het aardrijk uitgegoten is over alle mensen” (259-60 en 341-2). Wat betreft Minne die God is, haar name duiden eveneens Degene aan die uit zichzelf treedt naar de mensen toe. Het oerprincipe – de naam valt in werkelijkheid samen met de naamdrager – wordt nu omgekeerd: hetgeen Minne van zichzelf laat kennen, is een Naam van haar. Name komt eerst voor in het zevende ongenoemde uur: “Haar geheimste Naam, dat is

COMMENTAAR 243

aanraken (ghereinen)”. Ghereinen is natuurlijk een beweging die behoort tot het uit-zichzelf-­ treden van God, het is een “kracht die uit de Minne zelf ontspringt” (66-8). Dat ghereinen de geheimste Naam van Minne genoemd wordt, wijst niet op de verborgen God maar op de raadselachtigheid van het ghereinen: dit gebeurt zo diep in de ziel dat de geestelijke vermogens er niet bij kunnen. Name verschijnt opnieuw in het twaalfde uur. Dit is zulk een gevorderd moment in de vereniging met Minne dat “het [uur] daar eerst uit zichzelf springt”. Hier laat Minne de mystica gewaarworden wat zij in zichzelf is en zo maakt ze haar meest intieme Naam bekend. Zij is op zichzelf staande “minzaamheid” (124-30). Daarop volgt een lofzang op de Naam van Minne (130-4). Eerst herformuleert Hadewijch de vorige Naam – “minzaamheid” – als “haar zijnswijze (wesen) binnen haar” (in het zelfstandig naamwoord wesen klinkt het werkwoord wesen door, zodat wesen hier de “manier van zijn” van Minne betekent, niet haar “essentie”; zie 40-1). Vervolgens evoceert zij verschillende dimensies waarin Minne zich ontvouwt (zie de hymne die centraal staat in Brief 22, 21-4). In Brief 20 neemt naast de Naam van Minne ook haar Aanschijn een markante plaats in (81-96). In Brief 6 heeft Hadewijch voor het eerst het Aanschijn opgeroepen “waarin de Minne zichzelf geheel en al openbaart” en waarvan de mystica “al haar vonnissen” afleest” (6, 133-7). In Brief 13 deed zij het Aanschijn nog sterker uitkomen door het begrip scout toe te voegen aan vonnisse. Nu, in het achtste uur van Brief 20, kenmerkt Hadewijch het anschijn als een verschijningsvorm van nature: “de Natuur van Minne [is] in haar Aanschijn het allerwonderlijkst om te kennen” (81-3). Maar al dadelijk relativeert zij deze zelfopenbaring van de Natuur van Minne: in dit moment van de mystieke vereniging is het Aanschijn van Minne “het verborgenst”. De mystica mag nu wel, voorbij de “vonnissen”, doordringen tot de eigen Natuur van Minne – “Dat is zij zelf in zichzelf” (84-5) – maar deze openbaring blijft beperkt: Minne geeft de mystica te kennen hoe zij is, niet wat zij is. Verder, in het negende uur, wordt ook het “kennen” gespecificeerd dat de mystica ten deel valt dankzij het Aanschijn. Minne laat zich kennen doordat zij de beminde “door de waardigheid van haar Aanschijn zachter in haarzelf doet verdrinken” (95). Dit is vanzelfsprekend een kennen zonder begrijpen, een kennen dat geen kennis oplevert. Het woord nature wordt in de Brieven zowel in verband gebracht met God en Christus als met de mens (zie vooral Brief 22 passim). Hier, in Brief 20, focust Hadewijch op de Natuur van Minne, die twee merkwaardige kenmerken heeft. Het eerste is, dat zij diepte is, bodemloze diepte: “de afgrond van de sterke Natuur” (9 en 138). In die diepte is het waar Minne “tot zichzelf gekomen is en haar Natuur geniet” (12-3). In Brief 5 hebben we een poëtische passage gelezen waar dit punt al voorbereid wordt: Ach, lieve, waarom heeft u de Minne niet nauw genoeg bedwongen en verzwolgen in haar diepte?

244

Brief 20

O wee! Zo zoet als Minne is, waarom valt ge er niet diep in, en waarom raakt gij God niet diep genoeg in de diepte der natuur die zo grondeloos is?” (5, 28-33; cfr. 12, 38-49 en 18, 75-8)

Hadewijch duidt hier niet alleen aan dat de nature de diepte is van Minne, maar zij zegt ook dat God in deze diepte woont, want enkel dààr kan Hij “diep genoeg geraakt worden”. In Brief 20 versterkt zij dit punt nog want zowel “God”, dit is Christus, als “de Godheid” moeten in Minne hun meerdere erkennen: “De Minne ontneemt God de macht om te oordelen over degenen die zij bemint” en “Zij houdt in haar Natuur de Godheid in bedwang” (20, 99-100 en 102-3). Het tweede kenmerk van de nature van Minne is dat zij uit zichzelf treedt. Daarbij komt, dat deze uitgaande beweging zich voortzet in een terugkerende: vte hare seluen… weder in haer seluen (2-3) / weder comt in hare seluen… vte hadden geiaghet (4-6). Vandaar dat de ziel van de mystica eveneens in een kringloop bewogen wordt: zij wordt “in de Natuur der Minne” getrokken (20) / “uit de Natuur der Minne in de Natuur der Minne” (46-7). Zo blijkt dat de “gerechte minne”, die Hadewijch en haar volgelingen beleven, niet uit henzelf voortkomt maar door toedoen van Minne uit de Natuur van Minne. Eerst uit zichzelf tredend, raakt Minne de mystica en brengt in haar drie dingen teweeg: “een zoekende zin en een begerend hart en een minnende ziel” (6-8). Met deze effecten keert zij dan terug in zichzelf en maakt zo een hele omwenteling: “dan werpt zij hen [deze effecten] in de afgrond van de sterke Natuur” (9). Voor deze beweging in kringloop, die een platoonse indruk maakt, is blijkbaar geen literaire bron te vinden waaruit Hadewijch geput kan hebben. Wellicht heeft zij zich ook op dit punt geïnspireerd op het Johannesevangelie. Daar wordt Christus immers voorgesteld als Degene die uitgaat van de Vader en naar hem terugkeert. In Brief 22, die duidelijk verband houdt met 20, verwijst Hadewijch meer dan eens naar het evangelie van Johannes en daar schrijft zij ook: “De Vader goot zijn Naam uit en gaf ons de Zoon en haalde hem weer in zichzelf” (22, 279-80). Het is dan ook begrijpelijk dat Hadewijch in Brief 20 de mystieke vereniging voorstelt als het doorlopen van opeenvolgende “uren”. Zij heeft hierbij natuurlijk geen klok voor ogen met een wijzerplaat waarover de wijzer rondgaat. Wat ze wel voor zich ziet, is de rondgaande beweging die de zon – wie denkt hier niet direct aan Minne? – te voorschijn brengt op de zonnewijzer. Wat Hadewijch hier oproept is volgens Anikó Daróczi “geen eenmalige, lineaire terugkeer, namelijk een ontwikkeling naar Minne [maar] een circulaire beweging die in Minne plaatsvindt en die begint, vordert en eindigt om opnieuw te beginnen. Door de twaalf onghenoemde uren wordt de mystica die reeds in Minne is steeds dieper in haar getrokken.” “Op de wijzerplaat ­verschijnen de twaalf manieren waarop de mystica het inwerken van Minne ondergaat – dit zijn de werken van Minne en de vren van de mystica. Buiten de wijzerplaat bevindt zich de zon die we op het einde van Brief 19 hebben zien verschijnen”. (Groet gheruchte, 418; zie de tekening op pagina 419).

Brief 21 God si uwe Minne, lieue herte, sijt vlietech in gode Ende en laet v niet verdrieten, wat soe v ontmoet: Want de tijt es cort ende hier es vele te doene, Ende de loen es groet. Jc en hebbe niet vele gheclaecht, Ende ic en wille niet dat ghi moede wert ochte claghet; ende pleghet onser Minnen Ende laetse haers selues ghebruken. Sijt vroet ende pijnt v te verstane welc de doechde sijn daer men gherechte Minne met beiaghet; hebbet ontfermherticheit Ende en begheuet niemant ter noet. Den lieden dunct dat hun haer hebbinghe al besech wert ende hare vrede Ende al dat si vercrighen moghen. Dus hebbense lieuere haren vrede dan der andere. Ghi sout v alsoe bloet houden om gode Ende alsoe bistierich van alre vreemder rasten, dat v nummermeer dinc te goede werden en mochte dan god allene; Ende alse dies niet en ware, soe soudi also wee hebben om hem, alse ene vrouwe die haers kints niet en can ghenesen. Alsoe eest met hen die Minnen: sine connenre ghebruken, ende sine moghenre ontberen; dus comt dat si veruaeren ende verderuen.

5

10

15

20

Brief 21 God zij uw Minne, lieve hart. Wees ijverig ten aanzien van God en laat niets u verdrieten, wat u ook overkomt, want de tijd is kort en hier is veel te doen en het loon is groot. Ik heb niet veel geklaagd, en ik wil niet dat gij moe wordt of klaagt. Maar wijd u aan onze Minne en laat haar zichzelf genieten. Wees wijs en span u in om te verstaan met welke deugden men gerechte Minne najaagt. Wees barmhartig en laat niemand in de steek die in nood is. De mensen vinden dat hun bezit hen al genoeg bezighoudt en het bewaren van de vrede en al hetgeen zij kunnen verwerven. Ze hebben dus liever hun vrede dan die van de anderen. Gij dient u zo bloot te houden om God en zo ontdaan van alle vreemde rust, dat u nooit nog iets naar de zin zou kunnen zijn dan God alleen. En mocht dat niet zo zijn, dan zoudt ge zulk een wee moeten hebben om hem als een vrouw die haar kind niet ter wereld kan brengen. Zo gaat het met hen die minnen: zij kunnen [Minne] niet genieten, maar zij kunnen haar niet missen. Daardoor komt het dat zij angstig zijn en te gronde gaan.

5

10

15

20

248

Brief 21

Hier omme eer men lief vercrighet, soe salmen om lief te vrienne alle dinc scone ende wel doen: Te allen dinghen ende te allen lieden, te vremden ende te bekenden, om de werdicheit sijn liefs, Ende om hoghe mare ende om goede, die sijn lief van hem vernemen sal; Want hi houeschs es ende hem wel versteet. Alse hi dan bekint die grote pine Ende die sware ellende, die sijn lief doer hem ghedoghet heuet ende dien sconen cost, Seker soe en mach hijs niet laten, hine moet meten met Minnen Ende hem seluen al weder gheuen. Hier met vrijtmen lief: alsoe langhe alse men lief niet en heuet, soe heuet ment met dienste van allen doechden. Mer alse men lief selue pleghen sal, soe selen alle die dinghen daer dienst te voren omme ghedaen was, buten ghesloten sijn ende binnen vergheten. Alse men om Minne dient, soe salmen dienst doen; Ende alse men met Minnen lief Minnen sal, So salmen al buten sluten ende Minnen ghebruken met alden nyede, Met al den wesene, ende sijn ghereet te ontfane die sonderlinghe vroetheit, die lief in Minnen can ghewinnen. Daer ieghen sele de crachte altoes ghereet sijn ende alle de aderen, Ende de oghen selen altoes daer in staren, Ende alle de vloede der soeter vloede al in al doer vloten. Dus soude Minne in Minnen leuen.

25

30

35

40

45

50



Brief 21

Hierom dient men, eer men de Geliefde verovert, alles schoon en goed te doen om de Geliefde op te vrijen: in alle omstandigheden en jegens alle mensen, jegens vreemden en jegens bekenden, om de waardigheid van zijn Geliefde en om de hoge en goede mare die zijn Geliefde over hem vernemen zal. Want Hij is hoofs en heeft er wel verstand van. Als Hij dan erkent de grote last en de zware ellende die zijn geliefde om hem gedragen heeft, en de hoge prijs die zij betaald heeft, dan kan Hij het zeker niet laten of Hij moet het vergelden met minne en zichzelf geheel en al teruggeven. Hiermee vrijt men de Geliefde op: zolang men de Geliefde niet heeft, heeft men hem door hem ten dienste te staan door al de deugden, maar heeft men zich aan de Geliefde zelf te wijden, dan zullen al de dingen waar voordien om gediend werd buitengesloten worden en vanbinnen vergeten. Als men omwille van Minne dient, dan zal men ten dienste staan, maar als men met minne de Geliefde minnen zal, dan zal men alles buitensluiten en Minne genieten met alle hartstocht, met al wat men is, en bereid zijn om de bijzondere wijsheid te ontvangen die de geliefde in minne kan winnen. Daarvoor zullen de vermogens altijd gereed zijn en al de aders, en de ogen zullen dàt altijd aanstaren en al de vloeden van de zoete vloed zullen geheel in elkaar vloeien. Zo dient minne in Minne te leven.

249

25

30

35

40

45

50

Brief 21: Commentaar De geadresseerde van Brief 21 is niet gelukkig in het minneleven en het is al vlug duidelijk waarom. In “laat haar zichzelf genieten (laetse haers selues ghebruken)” (7) horen we het liefdeleed meeklinken waarvoor Hadewijch haar geestgenoten geregeld gewaarschuwd heeft. Reeds in Brief 1 heeft zij de geadresseerde op het hart gedrukt hem sijns selues [te] laten ghebruken (1, 41-2), een uitdrukking die in Brief 7 in deze vorm verscheen: [Minne] es haer seluen ghenoegh (7, 17). Doordat zij de onveranderlijke andersheid van Minne ervaart, staat de geadresseerde bloot aan de bekoring van “vreemde rust” (15-6), een “rust” die Hadewijch al in Brief 2 omschreven heeft in deze vermaning: “Ook al kwaamt ge tot rust in enig ding dat minder zou zijn dan juist die God namelijk die de uwe zal zijn in de genieting… daarin zult ge u liever niet vestigen… ” (2, 77-81; cfr. 6, 141-2). Wat de geadresseerde van Brief 21 verdriet doet, is dus dat haar hoge verlangen – te “rusten” in Minne – niet vervuld wordt. Vanaf regel 21 spreekt Hadewijch de geadresseerde niet meer aan – ghi maakt plaats voor men – maar zij zet haar raadgeving onrechtstreeks voort. Eerst doet zij een algemene uitspraak die als een waarschuwing overkomt (21-3). Er zijn mensen die zozeer gebrand zijn op het hun ontzegde “genieten”, dat ze eraan ten onder gaan. Dit is het fenomeen van de orewoet dat in Brief 11 ter sprake gekomen is, waar deze razende begeerte zelfs als levensbedreigend wordt voorgesteld (10-3). De orewoet is de weerslag van de onmacht die de mystica ondervindt om God naar zich toe te halen. Er is wel een verschil tussen de orewoet waarvan Hadewijch zelf getuigt in Brief 11 en de psychosomatische reactie waarop zij in Brief 21 opmerkzaam maakt. In het eerste geval gaat het om opwinding die teweeggebracht wordt door de weldadige aanwezigheid van Minne, in het tweede om zelfopwinding die veroorzaakt wordt door de frustrerende afwezigheid van Minne. Vervolgens (23-34) verschijnt Hadewijch als de gecultiveerde dame die thuis is in het cultuur­ klimaat van haar tijd. Om de mystieke minnebeleving te verduidelijken assimileert zij een thema dat centraal staat in de hoofse minne: zoals de waardigheid van de edele, geliefde domna in de minnaar de drang verwekt om haar te dienen, zo brengt de “waardigheid” van Minne degene die haar liefheeft eroe te dienen om de werdicheit sijns liefs (27). Bovendien wordt van de mystieke minnaar gevraagd “alles schoon (scone) en goed te doen” (25-7). Zoals we voornamelijk in Brief 6 gezien hebben, combineert Hadewijch graag “dienen” en “schoon”: Een mens moet [Minne] bieden schone dienst en ellendig leven: schone dienst door al de werken van deugd, ellendig leven door gehele gehoorzaamheid. (6, 365-7)

Scone alludeert eerder op ridderlijke dienst, dapper en fair (zie ook Brief 4, 22-4).

COMMENTAAR 251

Maar er is nog meer in Brief 21 wat Hadewijchs gebruik betreft van de taal en de begrippen van de hoofse liefde. Zij evoceert niet enkel de waardigheid van Minne die “schone dienst” eist, zij stelt bovendien dat de mystica met dit dienen de Geliefde “opvrijt”: om lief te vrienne / Hier met vrijt men lief (24 en 35). Om de Geliefde te “veroveren” (24), om hem te “hebben” en om “Minne te genieten” (43) moet men ze “opvrijen”. Kon Hadewijch op een treffender manier haar bevriende minnemysticae inprenten dat de beoefening van de deugden essentieel is in het mystieke minnen van Minne die God is? Daar naastenliefde de belangrijkste deugd is, blijkt meteen dat het voornamelijk caritate is die organisch samenhangt met minne. Tot dusver is in de Brieven maar één keer zulk een onomwonden gebruik van de hoofse ­minnetaal naar voren gekomen. In Brief 12 schreef Hadewijch: Maar voor het hoofs minnende hart is het wet dat zijn allerinnigste rust zij: ter wille van zijn geliefde zich inspannen en hem liefde en eer bewijzen naar zijn waardigheid en schone dienst schenken, niet om dadelijk loon maar omdat minne voor haarzelf uur na uur genoegen en loon genoeg is. (12, 69-75)

De overeenkomst tussen de hoofse passages van Brieven 12 en 21 neemt niet weg dat er een verschil is tussen beide. In Brief 12 beschrijft Hadewijch mensen die de ervaring van de mystieke “rust” hebben, maar die tegelijk een pijnlijk gevoel hebben: “nochtans gaat wee altijd met die weelde gepaard” (69). In Brief 21 spreekt zij tot iemand die nog uitkijkt naar het mystieke “genieten” (“rusten” en “genieten” zijn quasi-synoniemen). In beide gevallen is de structuur van de minnerelatie dezelfde – “rust” en “genieten” hangen samen met “schone dienst” – maar de beginnende en de volgroeide mysticae beleven haar anders: de “jonge” reikt door haar dienen naar “genieten / rust”, terwijl degene die “volwassen” is in haar dienen concreet gestalte geeft aan “genieten / rust”. De geadresseerde van Brief 21 blijkt inderdaad nog “jong” te zijn, want in tegenstelling tot hetgeen zij in Brief 17 uitgelegd heeft, stelt Hadewijch hier dat de innerlijke en de uiterlijke activiteit van de mystica elkaar afwisselen, vooral waar zij zegt: Als men omwille van Minne dient, dan zal men ten dienste staan, maar als men met minne de Geliefde minnen zal, dan zal men alles buitensluiten en Minne genieten. (21, 40-3)

Brief 22 Die gode wilt verstaen ende kennen wat hi es in sinen name Ende in sijn wesen, hi moet gode al gheheel sijn, Ja also gheheel dat hi hem al si ende sonder hem seluen: Want caritate en soeket niet dat hare es, Ende Minne en pleghet niet dan haers selues. Daer omme verliese hem seluen, die gode vinden wilt ende bekinnen wat hi es in hem seluen. Die luttel weet, hi mach luttel segghen: dat seghet die wise Augustinus. Alsoe doen ic oec, wet god; vele gheloue ic ende hope van gode. Mer mijn weten van gode es cleine: een cleyne gheraetsel maghic van hem gheraden; Want men mach gode niet tonen met menschen sinnen. Mer die metter zielen gherenen ware van gode, hi soudere yet af moghen toenen den ghenen diet metter zielen verstonden. Verlichte redene toent den inneghen sinnen een lettel van gode, Daer si bi moghen weten dat god es ene eyselike ende ene ouervreselike suete nature ane te siene van wondere, Ende dat hi alle dinc es te allen Ende in allen gheheel. God es bouen al ende onuerhauen; God es onder al ende onuerdruct; God es binnen al ende onghesloten; God es buten al ende al omgrepen.

5

10

15

20

Brief 22 Wie God wil begrijpen en weten wat Hij is in zijn naam en in zijn wezen, moet geheel en al van God zijn, ja zo geheel dat hij helemaal van hem zij en zonder zichzelf. Want de naastenliefde zoekt niet wat het hare is, maar minne is met niets bezig dan met zichzelf. Daarom, wie God vinden wil en weten wat Hij is in zichzelf, verlieze zichzelf. Wie weinig weet, kan weinig zeggen, dat zegt de wijze Augustinus. Dat doe ik ook, God weet het. Veel geloof ik en hoop ik van God, maar mijn weten van God is klein: een klein deel van het raadsel dat Hij is kan ik ontraadselen, want men kan God niet tonen met ’s mensen zinnen. Maar wie in de ziel geraakt zou worden door God, die zou van hem iets kunnen tonen aan degenen die het met de ziel zouden begrijpen. Verlichte rede toont aan de ingekeerde vermogens een weinig van God, waardoor zij kunnen weten dat God een ijselijke en een al te vreeswekkend zoete natuur is, een wonder om aan te zien, en dat Hij alles is voor alle dingen en in alle dingen geheel. God is boven alles maar niet-verheven; God is onder alles maar niet-verdrukt; God is binnen alles maar niet-omsloten; God is buiten alles maar geheel omgrepen.

5

10

15

20

254

Brief 22

Hoe god bouen al es ende onuerhauen: dat es dat hi die onmeteleke nature, die hi selue es In siere naturen, eweleke heuet ende heffen sal in hoegheden. Daer omme dat hi selue es dat hi heeft, soe en verheft hi hem seluen niet ende es onuerhauen. Ende want die ewelecheit sijns selues oefent sijn wesen sonder inde, Ende oefent metten wesene sonder beghin in enen ghebrukenne siere hebbeleker Minnen, Dus houdet die diepte van sinen wesene sonder aneghinghe sine hoghe linghde onuerhauen. Sijns selues vreseleke soete nature custene alre best. Soe valt siene onuerhauenheit in de diepte sijns gronts. Dus bliuet hi onuerhauen. Ende meer hi maent den menschen altoes enecheit van sijns selues ghebrukene; Ende si roeren ende waghen alle bider cracht siere vreseliker maninghen: Den selken vereyset hare gheest bi siere gherechter maninghen ende dolen. Ende selke wect hi met fieren gheeste, Ende staen op met enen verstormden nuwen wille, Ende heffen hen na sine onuerhauenheit, die ons eweleke ontlinghet ende ontheft int hoechste hoghe. Ende want wij sijn rike roepen dat ons toe come, Ende wi so weder manen sine enicheit in drien personen: wi eyschen de crachte van hem Ende sijn rike wesen in enen vaderleken toeuerlate; wi eyschen sine onste ende sine wise leringhe Ende wi begheren sine minne bruederleke met onsen vader toe oefenne ende al dat selue kint met heme te sine in Minnen ende in erue dat hi es;

25

30

35

40

45

50

55



Brief 22

Hoe God boven alles is en niet-verheven, dat is dat Hij de mateloze natuur, die Hijzelf is in zijn natuur, eeuwig heft en heffen zal in de hoogte. Daar Hij zelf is wat Hij verheft, verheft Hij zichzelf niet en is Hij niet-verheven. En daar de eeuwigheid die Hijzelf is zijn wezen-zonder-einde verwerkelijkt en tevens het wezen-zonder-begin verwerkelijkt in een genieten van de hem eigen Minne, daarom houdt de diepte van zijn wezen, dat zonder begin is, zijn hoge hoogte niet-verheven. Zijn eigen vreeswekkend zoete natuur verzadigt hem ten volle. Zo valt zijn niet-verheven-zijn in de diepte van zijn grond. Aldus blijft Hij niet-verheven. Bovendien vordert Hij van de mensen altijd de Eenheid op die gelegen is in het genieten van hemzelf. En zij roeren en bewegen zich allen door de kracht van zijn vreeswekkend eisen. Bij de enen ijst hun geest door zijn gerechte eisen en zij dolen. En bij anderen wekt Hij een fiere geest op en zij gaan rechtop staan met een stormachtige nieuwe wil en zij heffen zich naar zijn niet-verheven zijn, dat voor ons eeuwig te ver is en te hoog in zijn hoogste hoge. Maar wij roepen dat zijn rijk ons toekome, en zodoende vorderen wij van onze kant zijn Eenheid op in drie Personen: wij eisen de kracht die van hem is en zijn machtige wezen, vertrouwend op de Vader; wij eisen zijn genegenheid en zijn wijze lering, en wij verlangen als zijn broeders zijn minne voor onze Vader te beleven en met hem geheel hetzelfde kind te zijn, in minne en bij erfrecht, dat Hij is.

255 25

30

35

40

45

50

55

256

Brief 22

Wi eyschene in siere goedden ende in siere claerheit Ende in siere ghebrukenissen ende in sinen wondere. Ende soe werden wi metten vaste lime der anecleuenessen een gheest met gode, omme dat wi metten sone Ende mettien heileghen gheest dus manen den vader, Ja die drie persone met al dat si sijn. Om dat dit dus es, soe bliuet god oec onverhaven. Ende want wi sijn rike eyschen te ons, wine moghenne oec niet heffen: Want hine verwaghet niet dan van hem seluen; Ende daer met roeren alle creatueren in haren wesene: dus bliuet god onuerhauen, want god bouen al es, ende alles al euen effen es, Dus es hi alre hoechst ende onuerhauen. Dien dan god met hem seluen verhoghet, Ja sonder den ertschen man, dien sal hi diepst in hem trecken ende sijns ghebruken in onuerhauenheiden. Ay deus, wat wonder ghesciet dan daer, Daer groet onghelijc effene ende al een wert sonder verheffen. Ay ic en dar hier af nummer scriuen; ic moet emmer vanden besten meest swighen dore mijn ongheual, Ende om dat wel na nieman en ghemest ane hem seluen dat hi van gode niet en weet. Den lieden dunckes soe lichte ghenoech; Ende horense datsi niet en verstaen, soe twifelen si. Ende hier omme quetse ic mi, dat ic niet segghen en dar jeghen menschen, noch scriuen, dat ter pinen wert es, ocht woerde na miere zielen gront.

60

65

70

75

80



Brief 22

Wij eisen hem in zijn goedheid en in zijn klaarheid en in zijn genieting en in zijn wonderheid. En zo worden wij door de vaste lijm van het aankleven één geest met God, omdat wij met de Zoon en met de Heilige Geest aldus de Vader vorderen, ja, de drie Personen met alles wat zij zijn. Omdat dit zo is, daarom ook blijft God niet-verheven. En al eisen wij zijn rijk voor ons op, wij kunnen hem toch niet verheffen, want Hij beweegt niet tenzij uit zichzelf, en daardoor worden alle schepselen beroerd in hun wezen. Aldus blijft God niet-verheven, want God is boven alles maar blijft even gelijk met alles. Aldus is Hij allerhoogst en niet-verheven. Degene die God dan met zichzelf verheft, ja zonder de aardse mens, die zal Hij het diepst in zich trekken en hem genietend bezitten in niet-verheven-zijn. Ach God, welk een wonder geschiedt dan daar waar een grote ongelijkheid geëffend wordt en helemaal één gemaakt zonder verheffen! Ach, hierover durf ik niet meer schrijven: ik moet steeds over het beste het meest zwijgen wegens mijn ongeluk, en omdat het haast voor niemand een persoonlijk gemis is dat hij van God niets weet. De mensen vinden het zo al voldoende, en horen ze iets dat ze niet verstaan, dan twijfelen ze. En hieraan kwets ik me, dat ik mensen niet zeggen durf noch schrijven wat de moeite waard is, of woorden overeenkomstig de grond van mijn ziel.

257

60

65

70

75

80

258

Brief 22

Dat ander, dat god onder al es ende onuerdruct, dat es dattie gront siere eweleker naturen alle dinc onthoudet Ende voedet ende rike maket met alsoe selker rijcheit alse god es in godliker rijcheit. Om dat sine diepe onderste ende sine ouerste hoeghede heues ene hoghede, soe es god onder al ende onuerdruct. Om dattene alle menschen oec louen na sijn hoechste hoghe, dat Minne es, ende niet men ane hem, Soe minnen sine oec sonder aen beghin in sine eweleke nature, daer hi allen dien die god met gode selen werden, eweleke ghenoech met sal doen, Daer al met te sine onder al daer hi onder al met es Jn onthoudene al Ende in voedene: alsoe bliuet hi onuerdruct. Want si heffene ewelec alle vren met nuwer begheringhen van treckender vieregher Minnen. Nu en dar icker oec nummeer toe segghen, omme dat wi gods niet en kinnen, hoe hi al es te allen. Dat derde, dat god binnen al es ende al onghesloten, dat es in die eweleke ghebrukenesse sijns selues, Ende inde deemstere cracht sijns vader, Ende in die wondere der Minnen sijns selues, Ende inde clare ouervloedeghe vloede sijn heilichs gheests. Hi es oec in die enighe storme die alle dinc doemen ende benedien na hare ghetamen. Daer binnen es hi ghebrukeleke na sijns selues glorie die hi in hem seluen es.

85

90

95

100

105

110



Brief 22

Het tweede punt – dat God onder alles is maar niet-verdrukt – dat is dat de grond van zijn eeuwige natuur alle dingen in stand houdt en voedt en rijk maakt met juist zulke rijkheid als God is in goddelijke rijkheid. Omdat zijn diepe diepste en zijn hoogste hoogte één hoogte hebben, is God onder alles maar niet-verdrukt. Omdat alle mensen hem ook loven om zijn hoogste hoge, dat is Minne, en niet om iets aan hem dat minder is, daarom minnen zij hem die zonder begin is in zijn eeuwige natuur. Hiermee zal Hij voor al degenen die God met God zullen worden eeuwig genoeg doen, om geheel onder allen te zijn met dat waarmee Hij onder alles is bij het in stand houden van alles en bij het voeden. Zo blijft Hij niet-verdrukt, want zij verheffen hem, eeuwig en uur na uur, met nieuwe begeerten door het trekken van de vurige Minne. Nu durf ik daarover ook niet meer zeggen, omdat wij van God niet weten hoe Hij alles is voor alle dingen. Het derde punt – dat God binnen alles is maar helemaal niet ingesloten – dat is in de eeuwige genieting van zichzelf en in de duistere kracht van zijn Vader en in het wonder van de Minne die Hijzelf is en in de klare overvloedige vloeden van zijn heilige Geest. Hij is ook in de enigende stormen die alle dingen veroordelen of zegenen naar hun toekomt. Daarbinnen is Hij in het genieten volgens zijn eigen heerlijkheid, die Hij in zichzelf is.

259

85

90

95

100

105

110

260

Brief 22

Alle die waren ende sijn ende wesen selen, ia in welken hen behoert te sine, hi ghebruket siere weldegher wondere daer met in alre volre glorien. Ay dat daer binnen es, dat moet meest versweghen sijn, Want daer en sijn der vreemder weghe niet in.

115

Al es hi dan binnen al, daer omme es hi onghesloten, Want god sine enicheit vte gheuet in personen ende heeftse gheneighet in .iiij. weghen.

Hi gheuet dien eweleken tijt, dat hi selue es, in onuervolchleker Minnen ende in onbegripelecheiden alre gheeste die een gheest met hem niet en sijn; Also in al dat hise selue met sinen gheeste geeft ende al gheuet dat hi heuet, ende al es dat hi es. Dien hi den wech leidet, dien en mach nieman volghen bi crachte noch bi liste, sonder die die sijn hoghe gheest daer met een met hem gheeft. Dese sijn met hem vte allen ghemenen weghe. Dit es die eerste wech vanden .iiij. ende de ouerste, daer niet met redenen toe te segghen en es, Het en ware daer men met ghegheester zielen te ghegheester zielen sprake. Die wech es daer, daer hi vten wesene wech es.

120

125

130



Brief 22

Allen die waren en zijn en zullen zijn, ja in welke staat het hun ook toekomt te zijn, Hij geniet zijn geweldige wonderen met hen in allervolste heerlijkheid. Ach, wat daarbinnen is, dat moet het meest verzwegen worden, want de wegen van de vreemden zijn daar niet in.

261

115

Al is Hij dan binnen alles, toch is Hij niet-omsloten, want God deelt zijn Eenheid mee in Personen en Hij heeft haar naar ons geneigd in vier wegen.

Hij geeft de eeuwige tijd, die Hijzelf is, in onnaspeurlijke Minne en in onbegrijpelijkheid voor alle geesten die niet één geest met hem zijn. Hij geeft hem zo geheel en al dat Hij hen geest met zijn Geest en dat Hij alles geeft wat Hij heeft en alles is wat Hij is. Degene die Hij langs deze weg leidt, die kan niemand volgen, noch door kracht noch door schranderheid, behalve degene die zijn hoge Geest daarmee tot eenheid met hem geest. Deze mensen zijn met hem buiten alle gewone wegen. Dit is de eerste weg van de vier en de hoogste, waarover met woorden niets te zeggen is, tenzij waar men met een gegeeste ziel tot een gegeeste ziel zou spreken. Die weg is daar waar hij uit ons wezen weg is.

120

125

130

262

Brief 22

Die .iij. ander weghe daer hi hem toe gheneighet heuet, sijn dit: Die ene es, dat hi ons gaf sine nature; Die andere es, hi velde sine substancie; Die derde es, hi neyghede den tijt. Hi gaf sine nature inder zielen met .iij. crachten, sine drie persone met te minnen: Met verlichter redenen den vader; metter memorien den wisen gods sone; Met hoghen berrenden wille den heyleghen gheest. Dit was die ghichte die sine nature der onser gaf, hem met te minnen. Hi velde sine substancie, dat was sinen heileghen lichame, die viel in die hande siere viande om de Minne siere vriende; ende heuet hem seluen ghegheuen te etene ende te drinckene, alsoe vele ende alsoe na alsmen wilt. Dat es ongheliker dan ene ziere ieghen alle die werelt. Ja vele cleynre eest datmen van gode heuet ieghen dat men van gode hebben mochte, ghetroude men hem ende woude ment van hem hebben. Ay hoe ongheuoedet blijfter nu harde vele Ende hoe cleyne teren si op hem diere vele diene alse van rechtsaluen eten ende drincken. Hi neyghede den tijt; dat es: verste na onse goede leuen te beidene alse wi willen. Sinen mont sietmen gheneighet tote ons te cussene diene wilt. Sine arme sijn onploken: loepere in die ghehelset wilt sijn. Ja corteleke gheseghet, alsoe heuet hem god gheneighet metten tide in allen datmen hebben mach, Datmen hebben wilt Ende kinnen mach, alsoe vele als men wilt Ende also na alsmen wilt, dat hi si in Minnen ende in ghebrukenessen met ons.

135

140

145

150

155

160



Brief 22

De andere drie wegen waardoor Hij zich geneigd heeft, zijn deze: de eerste is dat Hij ons zijn natuur gaf; de tweede is dat Hij zijn substantie velde; de derde is dat Hij de tijd heeft geneigd. Hij gaf zijn natuur in de ziel door drie vermogens, om zijn drie Personen mee te minnen: met verlichte rede de Vader, met memorie de wijze Zoon van God, met een hoge, brandende wil de heilige Geest. Dit was de gave die zijn natuur de onze gaf om hem mee te minnen. Hij velde zijn substantie, dat was zijn heilig lichaam. Dat viel in de handen van zijn vijanden uit minne voor zijn vrienden. En Hij heeft zichzelf te eten gegeven en te drinken, zoveel en zo innig als men wil. Ongelijker dan een ziertje tegenover de hele wereld, ja veel kleiner is hetgeen men van God heeft dan hetgeen men van God zou kunnen hebben, als men vertrouwen in hem had en het van hem wilde hebben. Ach, hoe ongevoed blijven er nu zeer velen en hoe weinig nemen zij hem in zich op, die velen die hem als van rechtswege eten en drinken. Hij neigde de tijd, dat is: hij rekte hem om te wachten tot wij goed gaan leven, zo wij willen. Zijn mond ziet men geneigd naar ons toe om te kussen wie hem wil. Zijn armen zijn opengespreid: lope er in wie omhelsd wil worden. Ja, kort gezegd, aldus heeft God zich geneigd door de tijd in alles wat men hebben kan, wat men hebben wil en kennen kan, zoveel als men wil en zo nabij als men wil, opdat Hij zou zijn in Minne en in genieting met ons.

263

135

140

145

150

155

160

264

Brief 22

Die dien weghe volghen dat hi sine nature gaf die leuen hier alse inden hemel: si oefenen hen in Minnen sonder groet wee ende in deuocien Ende in ghenoechten ende in weelden, daer sise hebben moghen sonder groet wee. Die andere die dien wech gaen dat hi sine substancie velde, die leuen alse in de helle: Dat comt vander vreseleker maninghen van gode. Hen es soe vreseleke te moede; hare gheest versteet de crachtecheit dies na vals Ende hare redene en caens niet verstaen. Hier omme doemen si hen seluen alle vren. Al datsi spreken ende werken ende dienen, dat dunct hen onbequame Ende hare gheest en ghelouet niet dat grote te veruolghene. Dit houdet hare herte buten hope. Dese wech leidse herde diepe in gode: Want die grote onthope leidse ouer alle stercke ende dore alle passagen Ende in allen ghewarighen staden. Die in den derden weghe sijn die volghen den gheneichden tide, die leuen alse int vagheuier. Si berren met Innegher begherten sonder cesseren omme dat hen alle es vore gheneighet: De mont gheboden, de arme ontploken ende dat rike herte ghereet. Dat vreeseleke ontpluken maect hen haerre zielen gront soe diep Ende soe wijt, datse niet verwlt en connen ghewerden. Dat wilde ontdoen van gode maentse alle vren van binnen bouen hare gheleisten: Want in sinen rechteren arm sijn behelst alle sine vriende hemelsche Ende ertsche in ene oueruloyeleke weelde.

165

170

175

180

185

190



Brief 22

Zij die de weg volgen waar Hij zijn natuur gaf, die leven hier als in de hemel: zij beoefenen minne zonder groot wee in devotie en in genoegen en in weelde, waar zij deze kunnen hebben zonder groot wee. De anderen, die de weg gaan waar Hij zijn substantie velde, die leven als in de hel. Dat komt door Gods vreselijke opeisen. Hun is het zo vreselijk te moede: hun geest begrijpt het geweldige van dit geveld-worden met hem maar hun rede kan het niet begrijpen. Hierom veroordelen zij zichzelf elk ogenblik. Alles wat ze zeggen en werken en dienen, dat lijkt hun ontoereikend en hun geest gelooft niet het Grote te bereiken. Dit houdt hun hart buiten de hoop. Deze weg leidt hen zeer diep in God, want die grote wanhoop leidt hen over alle sterkten en door alle passen heen en tot in al de plaatsen waar de waarheid is. Zij die in de derde weg zijn, volgen de geneigde tijd en zij leven als in het vagevuur. Zij branden met innige begeerte zonder ophouden, omdat hun alles wordt toegeneigd: de mond aangeboden, de armen geopend en het rijke hart bereid. Dit vreeswekkende opengaan maakt bij hen hun zielengrond zo diep en zo wijd dat ze niet vervuld kunnen worden. Het geweldige opengaan van God eist hen uur na uur op, vanbinnen boven hun vermogen, want in zijn rechterarm worden omhelsd al zijn vrienden, hemelse en aardse, in een overvloeiende weelde.

265 165

170

175

180

185

190

266

Brief 22

Ende inde slincke side behelst hi de vreemde, die met bloten verscraepten gheloeue te hem selen comen Om siere vriende wille, Soe dat verwlt werde die enighe volle bliscap in hem diere hen nye en ghebrac. Om sine goede ende om sine gheminde gheuet hi den vreemden sine glorie Ende maectse alle vriende van maysnieden. Ay die soete maninghe ende dat opene herte Doetse manen om ghebruken. Die vloyeleke rike wondere vte siere rikere herten, Die doense gapen bouen redene ende berren sonder blusschen. Daer omme eest uagheuier. Want al berren si dat si vanden viere soe ongheberrent sijn (Die volcomene Minne es een brant), Si berren om hem ghenoech te werdene Ende die waerheit siere rikere openre herten seghet heren gheeste dat hi al hare sal sijn. Met dien toeuerlate doer vlieghen si al de hoechde der Minnen. Dese sijn int teren sonder voeden.

Om dies god alle sine weghe vte heuet ghegheuen, hem met te volminne, dat hi van binnen es, soe es hi binnen al Ende al onghesloten: Want men met desen .iiij. weghe in sijn alre binnenste comen mach.

Den vijften wech gaen de ghemeyne metten slechten gheloue Die met allen vterste dienste te gode gaen.

Die den tijt in gaen den eersten wech, die god selue es in onueruolchleker cracht ende onbegripeliker Minnen, Die gaen te mids in hem van diepten in diepten. Si gaen vte alre sinne weghe.

195

200

205

210

215

220



Brief 22

En aan de linkerzijde omhelst Hij de vreemden, die met een naakt en schraal geloof tot hem zullen komen omwille van zijn vrienden, opdat vervuld worde de éne, volle blijdschap in hem, die hem nooit ontbrak. Omwille van zijn goedheid en omwille van zijn beminden geeft Hij de vreemden zijn heerlijkheid en maakt hen allen tot vrienden van den huize. Ach, het zoete eisen en het open hart doet hen het genieten eisen. De rijke wonderen vloeiende uit zijn rijke hart doen hen hunkeren boven de rede uit en onblusbaar branden. Daarom is het een vagevuur. Want al branden zij omdat ze door het vuur zo weinig verbrand zijn – de volkomen minne is één brand zij branden om hem genoeg te worden, en de waarheid van zijn rijke open hart zegt hun geest dat Hij geheel en al de hunne zal zijn. Met dat vertrouwen vliegen zij door heel de hoogte van de minne. Deze mensen beleven het verteren zonder gevoed worden.

Omdat God al zijn wegen naar buiten meegedeeld heeft, om hem daarmee ten volle te beminnen in hetgeen Hij vanbinnen is, daarom is Hij binnen alles maar in het geheel niet omsloten, want men kan door deze vier wegen tot in zijn diepste binnenste komen.

De vijfde weg gaan de gewone mensen van eenvoudig geloof die met al hun uiterlijke diensten naar God gaan.

Zij die de tijd ingaan langs de eerste weg, die God zelf is in onnaspeurlijke kracht en onbegrijpelijke minne, zij gaan midden in hem van diepten in diepten. Zij gaan buiten alle wegen van ’s mensen zinnen.

267 195

200

205

210

215

220

268

Brief 22

Die den wech dore den hemel te gode gaen, si hebben teren ende voeden: Want hi sine nature gaf, so nemen sise vrileke. Dese wonen hier int lant des vreden. Die den wech dore de helle gaen te gode, Si werden gheuoedet sonder teren: Want sine connens ghelouen nocht ghehopen Dat si der Minnen in hare substantileken wesene voldoen mochten. Dese wonen int lant der scout, Ende redene dore rent alle hare aderen ende hetet hen heffen den inual van gode Ende van allen gheminden menschen in een hoghe. Sine connen ghelouen datsi gheuoelen: Dus roertse god van binnen in woede sonder hope. Die den wech dore dat vagheuier te gode in sine diepte gaen, die wonen int lant dies heilichs torens: Want wat hen in toeuerlate ghegheuen wert, Dats saen verteert in dien gapenden diepen nyed. Dit doet altoes wassen die tornicheit der zielen: Dat si met inneghen gheeste weet dat ouerbliuen van gode, dat hi yet heuet datse niet en volheuet, noch hare niet en es uol. Dits de tornecheit der zielen. Noch es een nare toren selker zielen dies ic swighen moet; wantmen met al desen weghen in gode gheet, Dore hem seluen, Dore den hemel, Dore de helle, Dore dat vagheuier, Daer omme es god onghesloten, al es hi binnen al.

225

230

235

240

245

250



Brief 22

Zij die langs de weg door de hemel naar God gaan, beleven het verteren én gevoed worden: daar Hij zijn natuur gaf, nemen zij die dan ook vrijelijk. Deze mensen wonen hier in het land van de vrede. Zij die langs de weg door de hel naar God gaan, worden gevoed zonder verteren: zij kunnen het niet geloven noch hopen dat zij de Minne in haar geveld-zijn voldoening zouden kunnen geven. Deze mensen wonen in het land van de schuld, en rede rent door al hun aderen en gebiedt hen het neervallen van God en van alle beminde mensen in een hoogte te verheffen. Zij kunnen niet geloven wat zij voelen, zozeer beroert God hen vanbinnen met woede zonder hoop. Zij die de weg door het vagevuur gaan naar God in zijn diepte, wonen in het land van de heilige toorn, want wat hun omwille van hun vertrouwen gegeven wordt, dat is vlug verteerd door hun gapende, diepe lust. Dit doet voortdurend de woede van de ziel wassen: dat zij in het binnenste van haar geest weet van Gods overblijven, dat Hij iets heeft dat zij niet ten volle heeft en dat niet ten volle het hare is. Dat is de woede van de ziel. Nog is er een ergere woede in sommige zielen waarover ik zwijgen moet. Omdat men door al deze wegen in God gaat door hemzelf, door de hemel, door de hel, door het vagevuur, daarom is God niet ingesloten, ook al is Hij binnen alles.

269 225

230

235

240

245

250

270

Brief 22

Dat vierde es dat god buten al es ende al omgrepen. Hi es buten al: want hine rustet in ghene dinc dan in die druusteghe nature siere vloyender vloedegher vloede, die al omme ende al ouervloyen. Dat eest datmen seghet inden cantiken: Oleum effusum et cetera. Als olie es dijn name vte ghegoten. Daer omme Minnen di de opwassende. Ay hoe waer seghet de bruut die dat wel versteet Ende van hem seghet dat sijn name vte es gheghoten bouen alle weghe, vet te makene elken na sine noet Ende na sine werdicheit Ende na sijn ambacht van dienste dat god van hem hebben sal. Dat vloyen van sinen name gaf ons te kinnen in properen persone sinen eneghen name. Die vloet sijns enechs eweleecs namen storte wt met vreseleker druust van maninghen, die si hem onder manen eenuoldich ende drieuoldich. De vader storte vte sinen name in crachteghen werken Ende in riker ghichten Ende in gherechter gherechtecheit. Die sone goet wt sinen name in toenlecheiden van berrenden onsten Ende in ghewarigher redenen Ende in herteleken tekenen van Minnen. De heyleghe gheest goet vte sinen name in groeter claerheit sijns gheests ende sijns lichts Ende in groter volheit van vloyeliken goeden wille Ende in iubilatien van hoghen sueten toeuerlate om ghebrukenisse van Minnen.

255

260

265

270

275



Brief 22

Het vierde punt is, dat God buiten alles is maar geheel omgrepen. Hij is buiten alles, want Hij rust in niets dan in de onstuimige natuur van zijn vloeiende, overvloeiende vloeden, die om alles en over alles vloeien. Dat is wat men zegt in het Hooglied: Oleum effusum et cetera. Als olie is uw naam uitgegoten, daarom hebben de opgroeiende meisjes U lief. Ach, hoe waar spreekt de bruid die dit goed begrijpt en van hem zegt dat zijn naam is uitgegoten over alle wegen om vet te maken elkeen naar zijn nood en naar zijn waardigheid en naar zijn dienstwerk dat God van hem hebben moet. Het vloeien van zijn naam gaf ons te kennen in de Persoon zijn enige naam: de vloed van zijn enige, eeuwige naam stortte zich uit met de vreselijke onstuimigheid van de eis die zij onderling eisen, eenvoudig en drievoudig. De Vader stortte zijn naam uit in machtige werken en in rijke gaven en in gerechte gerechtigheid. De Zoon goot zijn naam uit in het tonen van brandende genegenheid en in waarachtige lering en in hartelijke tekenen van minne. De Heilige Geest goot zijn naam uit in de grote klaarheid van zijn geest en van zijn licht en in de grote volheid van een vloeiende goede wil en in de jubel van het hoge, zoete vertrouwen door het genieten van Minne.

271

255

260

265

270

275

272

Brief 22

Die vader goet vte sinen name ende gaf ons den sone ende haeldene weder in hem seluen. De vader goet wte sinen name ende sinde ons den heyleghen gheest. De vader goet vte sinen name, doen hi den heyleghen gheest maende weder inte comene met al dat hi hadde ghegheest. De sone goet vte sinen name, doen hi gheboren wert ihesus, Doen hi met dien name woude vet maken al onse magherheit, ende behouden al dat behouden woude sijn. De sone goet wt sinen name doen hi ihesus christus waert ghedoept. Daer met besciet hi ons der kerstenne vetheit, die na sinen name heten ende met sinen name ende met sinen lichame werden gheuoedet, Ja ende verdoenne int teren alsoe beghereleke ende also vetteleke ende also smakeleke alse si selue willen. Dat es alsoe onghelijc alse dat scaerpe van eenre naelden ieghen al de werelt metter zee. Onghelijc meer vetheiden mochte men smaken ende gheuoelen van gode, sochtement ane hem met beghereleken minnenden toeuerlate, Ende alse men wel met rechte op hem proeuen mochte. Die fierleke bekinnen woude dat vte sturten van sinen name, Hi soude de opwassende sijn diene Minnen soude. Die sone goet vte sinen name in wondere, doe hi met siere doet leuen Ende licht voerde ter hellen, die doch doet es sonder leuen. Daer voerde hi leuen ende licht, daer gheen licht wesen en sal. Daer haelde sijn name sine gheminde in claren lichte Ende in volre vetheit.

280

285

290

295

300

305



Brief 22

De Vader goot zijn naam uit en gaf ons de Zoon en haalde hem weer in zichzelf. De Vader goot zijn naam uit en zond ons de heilige Geest. De Vader goot zijn naam uit toen Hij van de Heilige Geest eiste weer binnen te komen met alles dat Hij gegeest had. De Zoon goot zijn naam uit toen Hij geboren werd als Jezus, toen Hij door die naam vet wilde maken al onze magerheid en redden alles wat gered wilde worden. De Zoon goot zijn naam uit toen Hij gedoopt werd als Jezus Christus. Daardoor deelde Hij ons mee de christelijke vetheid, ons die naar zijn naam heten en met zijn naam en met zijn lichaam worden gevoed, ja, en hem verdoen door hem te verteren zo begeerlijk en met zo’n vetheid en zo smakelijk als ze zelf willen. Dat is zo ongelijk als het puntje van een naald tegenover de hele wereld en de zee erbij. Onvergelijkelijk meer vetheid zou men kunnen smaken en voelen van God, zocht men deze bij hem met een begerend, minnend vertrouwen, en als hetgeen men rechtens van hem zou kunnen ervaren. Wie fier zou willen erkennen het uitstorten van zijn naam, die zou het opgroeiende meisje zijn dat hem beminnen zou. De Zoon goot zijn naam uit in wonderen, toen Hij door zijn dood leven en licht bracht naar de hel, die immers dood is zonder leven. Daar bracht Hij leven en licht waar geen licht mag zijn. Daar haalde zijn naam zijn beminden uit op in het klare licht en in de volle vetheid.

273

280

285

290

295

300

305

274

Brief 22

Die selue name berrede die daer bleuen metten eweleken viere der deemster doet. Ay hoe deemster es die doet Daer men sinen name niet en kint! De sone goet wt sinen name, doen hi seide: vader, verclaert mi met diere claerheit die ic hadde bi di, eer de werelt was. Niet dat hem die claerheit ye vre ghebrac, Mer hi woudse met hem verclaren, doe hi met hem alle dinc ghetrect hadde, Alsoe hi doe seide: Jc wille, vader, dat si alsoe een sijn in ons alsoe du, vader, in mi ende ic in di. Dit was dat liefleecste dat god ye openbare seide, datmen inder scrift leset. Doen voer hi in met sinen name, dien hi ouergroet vte hadde gheghoten ende dien hi oec herde vet menechfout weder in hem storte; Al en wasser nemmeer, het was ghemenichfoudet; want alle dinc was sonder aen beghin alsoe groet in hem alset sonder ende wesen sal, Al eest bider vetter olyen sijns hoghes namen vte gheghoten ende ghemenechfoudet. Die heileghe gheest goet vte sinen name, dat van hem vloyen alle die heileghe gheeste Ende die inghele die daer regneren in glorien. Hare namen daerse in gheordent sijn die heten coere Ende die sijn vte dien name gheghoten. Ende die heileghe gheeste vanden hemele ende vander erden, Ende die goede gheeste die noch niet gheheilicht en sijn, Noch selke sere gheheilicht en selen sijn,

310

315

320

325

330

335



Brief 22

Diezelfde naam brandde hen die daar bleven met het eeuwige vuur van de donkere dood. Ach, hoe donker is de dood waar men zijn naam niet kent! De Zoon goot zijn naam uit toen Hij zei: Vader, verklaar Mij met de klaarheid die Ik had bij U, eer de wereld bestond. Niet dat hem die klaarheid ooit één ogenblik ontbrak, maar Hij wilde ze met zichzelf verklaren, toen Hij met zich alle dingen meegetrokken had. Zoals Hij toen zei: Ik wil, Vader, dat zij zo één zijn in ons als Gij, Vader, in Mij en Ik in U. Dit was het lieflijkste dat God ooit openlijk zei van wat men in de Schrift leest. Toen voer Hij naar binnen met zijn naam die Hij overdadig had uitgegoten en die Hij ook, zeer vet, menigvuldig weer in zich stortte. Al was er niets méér, het was vermenigvuldigd, want alles was zonder begin zo groot in hem als het zonder einde zijn zal, al is het met de vette olie van zijn hoge naam uitgegoten en vermenigvuldigd. De heilige Geest goot zijn naam uit doordat van hem uitvloeien al de heilige geesten en de engelen die daar heersen in de heerlijkheid. Hun namen volgens welke zij geordend zijn, die heten koren en die zijn uit die naam gegoten. En de heilige geesten van de hemel en van de aarde, en de goede geesten die nog niet geheiligd zijn noch zozeer geheiligd zullen zijn,

275

310

315

320

325

330

335

276

Brief 22

Ende alle gheeste sonderlinghe ende ghemeyne, die heuet sijn name alle ghegheest elken na de mate van ghemintheiden sijns gheests. Sijn name gheeste alle wise gheeste ende alle snelle gheeste ende alle starcke gheeste ende alle soete gheeste: Dese gheest hi al. Sijn name es ouer al ertrike gheghoten op de ghemeynte, te onthoudene ende te voedene elken na sine ghemintheit.

340

Dus es god buten al, want yet van gode es god altemale. Ende want elc van hem heuet na sijn ghetamen, soe beghript elc van hem al dat hijs heuet; dus es hi al omgrepen.

345

Ende want de vaderlike cracht alle vren soe vreselike maent sine enicheit om ghebruken Daer hi hem seluen ghenoech met es, so begrijpt hi hem selven alle vren al, ende ia al elcs wesen, hoe sijn name gheheten es, al begript hijt inde enicheit sijns selues, Ende al maent hijt in ghebrukene sijns selues.

350

Oec omgripene die inneghe gheeste vanden vieren eersten weghen Die in hem seluen gaen, Ende die dat selue sijn willen in al dat hi es, ende hem niet te voren gheuen en willen, sine willene met toeuerlate ende met Minnen al vercrighen, Ende al dat selue sijn dat hi es, sonder men. Die innighe gheeste van Minnen die omgripene al omme; Ende die iubilatie sijns wonders die omgriptene met volre weelden bouen al; Ende die vader die omgriptene met gherechticheiden in sijn enich recht.

355

360

365



Brief 22

en alle geesten, afzonderlijk en samen, die heeft zijn naam alle gegeest, elkeen naar de maat van het bemind-zijn van zijn geest. Zijn naam geest alle wijze geesten en alle snelle geesten en alle sterke geesten en alle zoete geesten: deze geest Hij allen. Zijn naam is over heel het aardrijk uitgegoten over alle mensen om in stand te houden en te voeden elkeen naar zijn bemind-zijn.

277

340

Aldus is God buiten alles, want iets van God is God geheel. En daar elkeen van hem heeft naar hem toekomt, omvat elkeen van hem al hetgeen hij ervan heeft, aldus is Hij geheel omgrepen.

345

En daar de vaderlijke kracht uur na uur zo vreeswekkend van zijn Eenheid het genieten vordert waarmee Hij zichzelf genoeg is, daarom omvat Hij zichzelf elk ogenblik geheel en al, en ja, elk wezen geheel en al, wat zijn naam ook is. Dat alles, Hij omvat het in de Eenheid die Hijzelf is, en dat alles, Hij vordert het op voor het genieten van hemzelf.

350

Ook omgrijpen hem de innige geesten van de eerste vier wegen die in hemzelf ingaan en die hetzelfde willen zijn in alles wat Hij is en hem niets willen toegeven, maar ze willen van hem door vertrouwen en door minne alles verkrijgen en geheel en al datzelfde zijn dat Hij is, niets minder. De geesten, innig door minne, omgrijpen hem geheel en al en de jubel om het wonder dat Hij is omgrijpt hem met volle weelde bovenal. En de Vader omgrijpt hem met de gerechtigheid van zijn enig recht.

355

360

365

278

Brief 22

Ende daer omme sijn sine ordele diep ende doncker alse die afgronde ende bouen al die gherechicheit des vaders ende die Jubilatie sijns gheestes. Ende also begript die vader des soens gherechticheit ende des heilichs gheests, Ende ia in allen gheesten die hi ghegeest heuet in iubilatien ende in vol ghebrukene van Minnen. Ende daer in eest wonder dat god te vollen omgrepen es. Dus es god met alden vloeden van sinen name oueruloyende in al ende om al ende onder al ende bouen al ende in ghebruken van Minnen omgrepen. Nu sijn die .iiij. wesene van gode in een gheheel ghebruken comen. Die gheheelheit omsit cierleke in enen cierkele met .iiij. dieren. Die aer sal alle vren vlieghen met vlieghende vloghelen na die hoechde: Hoe god bouen al es ende onuerhauen. Die osse sal besitten die stat: Hoe god onder al es ende onuerduct. Die leeu hoedet die stadt: hoe god binnen al es ende onghesloten. Die minsche besiet die stat: hoe god buten al es ende al omgrepen. Die inneghe ziele die aer sal sijn die sal vlieghen bouen hare seluen in gode, alsoe men leset vanden .iiij. dieren. Die vierde vloech bouen hem .iiij., Alsoe hi dede doen hi seide: Jn principio etc. Die aer siet in de sonne sonder keren; Soe doet oec die inneghe ziele sonder wedersien in gode. Johannes sal de wise ziele sijn inden coer, Dats inde oefeninghe van gode in Minnen.

370

375

380

385

390



Brief 22

En daarom zijn zijn oordelen diep en duister als afgronden, en ook bovenal de gerechtigheid van de Vader en de jubel van zijn Geest. En zo omgrijpt de Vader de gerechtigheid van de Zoon en van de Heilige Geest, en ja, in al de geesten die Hij gegeest heeft met de jubel en met het volle genieten van Minne. En daarin is gelegen het wonder dat God volledig omgrepen is. Aldus is God met al de vloeden van zijn naam overvloeiende in alles en om alles en onder alles en boven alles én in het genieten van Minne omgrepen. Nu zijn de vier eigenschappen van God in een geheel genieten samengekomen. Die geheelheid zit sierlijk in het rond van een cirkel gevormd door vier dieren. De arend moet uur na uur vliegen met vliegende vleugels naar de hoogte: hoe God boven alles is maar niet-verheven. De os moet bezetten de stede: hoe God onder alles is maar niet-verdrukt. De leeuw behoedt de stede: hoe God binnen alles is maar niet-ingesloten. De mens beziet de stede: hoe God buiten alles is maar geheel omgrepen. De innige ziel die arend zal zijn, moet boven haarzelf vliegen in God, zoals men leest van de vier dieren. Het vierde vloog het hoogst van de vier, zoals hij deed toen hij zei: In principio etc. De arend kijkt in de zon zonder afkeren: zo kijkt ook de innige ziel zonder omzien in God. Johannes moet de wijze ziel zijn in het koor, dat is in het bezig zijn met God in minne.

279

370

375

380

385

390

280

Brief 22

Daer en salmen ghedincken heyleghen noch menschen, dan allene vlieghen in die hoechde gods. Alse des aers ionc in de sonne niet ghesien en can, soe werpt hij vte. Alsoe sal de wise ziele van hare werpen al dat de claerheit haers gheests verdonckeren mach: Want der wiser zielen en steet niet te rustene al die wile dat si aer es, sien vlieghe alle vren na dien onuerhauen hoecheit. Die diere ghinghen ende keerden weder; Ende si ginghen ende keerden niet weder; Datse niet weder en keerden, dats dattie hoecheit nummermeer volhauen en weert. Datse weder keerden, dat es in die wijdde Ende in die diepte Ende in die effene wesen te sine ende te siene.

395

400

405



Brief 22

Daar mag men niet denken aan heiligen noch mensen maar alleen vliegen in de hoogheid Gods. Als het jong van de arend niet in de zon kan zien, werpt hij het eruit. Zo moet de wijze ziel van zich afwerpen alles wat de klaarheid van haar geest verduisteren kan, want het staat de wijze ziel niet vrij te rusten zolang zij arend is, maar vliegen moet ze uur na uur naar die niet-verheven hoogheid. De dieren gingen en keerden weer. En ze gingen en keerden niet weer. Dat ze niet weerkeerden is dat de hoogheid nooit ten volle verheven wordt. Dat ze weerkeerden is in de wijdte en in de diepte en in de effen eigenschappen te zijn en te zien.

281

395

400

405

Brief 22: Commentaar Brief 22 vormt samen met Brief 17 en Brief 30 een triade van eerder moeilijke maar fascinerende teksten die handelen over Gods innerlijk leven. Zoals Hadewijch duidelijk gemaakt heeft in Brief 17, impliceert “innerlijk” hier niet “absoluut” in de zin van geheel op zichzelf. Het is immers precies de bestaanswijze van de heilige Drie-eenheid die ten grondslag ligt aan de paradoxale manier van zijn van de mystica die in de wereld werkzaam is. Als Hadewijch het leven van de drievuldige God beschouwt, verliest zij zich dus niet in theologische of speculatieve reflectie waardoor zij buiten de mystieke vereniging terecht zou komen. (Zie de commentaar bij Brief 30.) In Brief 22 roept Hadewijch het diepgaande beeld op van de binnengoddelijke pulsatie die zich naar buiten voortplant. Zij evoceert deze vitale beweging door te spelen met de term manen die “eisen” betekent en ook “(op)vorderen”. Zo zegt zij over God zelf: De vloed van zijn enige, eeuwige Naam stortte zichzelf uit met de vreselijke onstuimigheid van de eis (van maninghen) die zij onderling eisen (manen), eenvoudig en drievoudig. (265-8)

En het drieëne “eisen” verschijnt in de relatie tussen God en de mens op deze manier: Bovendien vordert Hij (hi maent) van de mensen altijd de Eenheid op die gelegen is in het genieten van hemzelf. (39-40) [Daarom] vorderen wij (wi manen) van onze kant zijn Eenheid op in drie Personen. (49-50)

In het spoor van Augustinus erkent Hadewijch dat zij “maar een klein deel van het raadsel dat [God] is kan ontraadselen” (12). Zij verwijst hier naar hetgeen zij in Brief 19 uitgelegd heeft: het is niet mogelijk om, dankzij het zindelijk denken van onze sinne, waaronder redene, zinnig te spreken over Minne die God is, sen te geven. In Brief 17 had zij trouwens al haar eigen onmacht op dit punt onderstreept, zij die “verstand [heeft] van alle zinvol spreken waarvan een mens verstand kan hebben” (17, 118-9). Hier, in Brief 22, stelt zij dat het werk van onze sinne God niet kan tonen. Dan maar zwijgen zonder meer? Het antwoord hierop wordt als volgt aangekondigd: Maar wie in de ziel geraakt zou worden door God, die zou van hem iets kunnen tonen aan degenen die het met de ziel zouden begrijpen. (14-5).

Hadewijch schijnt dan op het punt te staan om over God te spreken als de mystica die zegt wat verlichte redene haar laat zien (17-24). In de eerste zin herkennen we haar eigen mystiek ­taalgebruik (voor nature en wondere, zie Brief 3 en 20). Deze zin eindigt echter op een uitspraak die in een ander register thuishoort. “Dat Hij alles is voor alle dingen en in alle dingen geheel” is een bewering die de kern vormt van een speculatief thema waarmee al sinds lang vóór Hadewijchs tijd bekende denkers bezig waren. Het werd uitvoerig behandeld door figuren als Augustinus (354-430), Gregorius de Grote († 604) en Isidorus van Sevilla († 636). Het geloofspunt dat God overal aanwezig is impliceert dat Hij overal gheheel aanwezig is, en hierop stuit het denken. Het is

COMMENTAAR 283

immers evident dat God zich niet verdeelt over de dingen, die hier en daar en ginder zijn, en dat Hij zich evenmin multipliceert. Hoe kan de éne God dan overal geheel aanwezig zijn? Hadewijch heeft deze speculatieve traditie leren kennen in het werk van Hildebert van­ Lavardin († 1133), aartsbisschop van Tours en Latijns dichter. In Brief 22 ontleent zij enkele verzen aan het gedicht Alpha et Omega, magne Deus, een hymne die bekend staat als Rythmus de Sancta Trinitate. Hildebert neemt van Isidorus de volgende paradoxen over: Intra cuncta non inclusus, Extra cuncta non exclusus, Super cuncta nec elatus, Subter cuncta nec substratus.

Het is precies dit stuk dat Hadewijch in Brief 22 uit het Latijn in het Brabants vertaalt. (In Brief 18, 80-99 heeft zij een passage uit Willem van Saint-Thierry vertaald.) Zij verandert wel de volgorde van de verzen en non exclusus wordt bij haar al omgrepen: God es bouen al ende onuerhauen, God es onder al ende onuerdruct, God es binnen al ende onghesloten, God es buten al ende al omgrepen. (22, 21-4)

De manier waarop Hadewijch met deze overgeleverde stof omgaat is opmerkelijk. Zij gaat mee met het intellectuele thema en haalt het cruciale punt naar voren, met name de vier paradoxen (21-4). Bovendien duidt ze aan hoe de waarheid die erin schuilgaat zichtbaar kan worden: God mag niet beschouwd worden als een werkeloos Wezen maar als de voortdurend werkende Werkelijkheid: Hoe God boven alles is en niet-verheven, dat is dat Hij de mateloze natuur, die Hijzelf is in zijn natuur, eeuwig heft en heffen zal in de hoogte. Daar Hij zelf is wat Hij verheft, verheft Hij zichzelf niet en is Hij niet-verheven. (22, 25-30)

Door hier het woord nature (zie Brief 20) in te voeren begint Hadewijch al haar eigen stempel te drukken op de kwestie van de vier paradoxen. Daarna herwerkt zij deze paradoxen meer en meer door ze een voor een te verbinden met een van de manieren waarop de mystieke vereniging zich laat voelen. In haar analyse van de eerste paradox gaat zij over van de God die men kan ­denken naar Degene die zich laat voelen. In sommige mensen brengt Hij het volgende teweeg: En bij anderen wekt Hij een fiere geest op en zij gaan rechtop staan met een stormachtige nieuwe wil en zij heffen zich naar zijn niet-verheven zijn, dat voor ons eeuwig te ver is en te hoog in zijn hoogste hoge. (22, 43-7).

284

Brief 22

Dit is onmiskenbaar een beweging die zich in het bewustzijn van de biddende mens voordoet en overeenstemt met Gods eigen, beweeglijke zijnswijze, die Hadewijch in 30-7 opgeroepen heeft. Door zijn nature te heffen in de hoogte “verwerkelijkt Hij zijn wezen-zonder-einde”. Maar deze hoogte-in-God is organisch verbonden met de “diepte van zijn wezen”. God is zo dat Hij zich verheft door evenzeer neer te gaan: “Zo valt zijn niet-verheven-zijn in de diepte van zijn grond” (36-7). Vandaar dat deze mystici door Gods voelbaar inwerken op hen “zich heffen” naar de hoogte die God is maar dat dit opgaan samenhangt met hun neergaan: zij worden in Gods eigen diepte getrokken: Degene die God dan met zichzelf verheft, ja zonder de aardse mens, die zal Hij het diepst in zich trekken en hem genietend bezitten in niet-verheven-zijn. Ach God, welk een wonder geschiedt dan daar waar een grote ongelijkheid geëffend wordt en helemaal één gemaakt zonder verheffen! (22, 69-74)

De mystieke beleving van de eerste paradox houdt dus diepe vereniging met God in, maar precies over dit wonder moet Hadewijch zwijgen. Zij geeft daarvoor twee redenen: haar “ongeluk (ongheval)” belet haar te spreken (zie de aangrijpende klacht in Brief 1, 56-82) en wegens het gebrek aan attente luisteraars durft zij niet zeggen wat in haar binnenste omgaat. Doorheen de eerste drie paradoxen zal zij, als een waarschuwend refrein, herhalen dat zij genoodzaakt is te zwijgen. Zo erkent zij, in verband met de beleving van de tweede paradox (99-101), dat zij niet in staat is weer te geven wat zij op haar mystieke manier weet, namelijk hoe God “alles is voor alle dingen” (99-101). In de uiteenzetting van de derde paradox (102-250) is hetzelfde refrein tot drie keer toe te horen. Het mystieke meebeleven van Gods “genieten volgens zijn eigen heerlijkheid” (109) moet verzwegen worden voor de “vreemden”, want het gaat hen te boven en bovendien zijn er onder hen die “netels zouden planten waar de rozen horen te staan” (19, 76-7). En in 245-6 zal zij een extreme mystieke “woede” vermelden waar ze eveneens het zwijgen toedoet. Maar Hadewijch zegt het sterkst wat zij denkt over het spreken van de mysticus waar zij het heeft over de “derde weg” waarin God “alles geeft wat Hij heeft en alles is wat Hij is” (123-4). Zoals de mystieke minnaars van Brief 19 (17), zijn de mensen die deze weg volgen ­“buiten alle gewone wegen”, met het gevolg dat hierover “met woorden niets te zeggen is”. ­Uitgerekend in deze zeer kritische context horen we ook het motief van het spreken en begrijpen “met de ziel” (19, 30 en 22, 16). Hadewijch herformuleert het motief hier door een speciaal woord in te voeren waarmee zij de gesteldheid aanduidt van de ziel die in staat zou zijn het zwijgen te doorbreken: zij moet ghegheest zijn, geïnspireerd in de zin van vervuld met geest, geestelijk gemaakt door het invloeien in haar van de Heilige Geest: Hij geeft de eeuwige tijd, die Hijzelf is, in onnaspeurlijke Minne en in onbegrijpelijkheid voor alle geesten die niet één geest met hem zijn (een gheest met hem).

COMMENTAAR 285

Hij geeft hem zo geheel en al dat Hij hen geest met zijn Geest (met sinen gheest gheest) en dat Hij alles geeft wat Hij heeft en alles is wat Hij is. Degene die Hij langs deze weg leidt, die kan niemand volgen, noch door kracht noch door schranderheid, behalve degene die zijn hoge Geest daarmee tot eenheid met hem geest (een met hem gheest). Deze mensen zijn met hem buiten alle gewone wegen. Dit is de eerste weg van de vier en de hoogste, waarover met woorden niets te zeggen is, tenzij waar men met een gegeeste ziel (met ghegheester zielen) tot een gegeeste ziel zou spreken (te ghegheester zielen). Die weg is daar waar hij uit ons wezen weg is. (22, 119-32)

Hadewijch vestigt hier de aandacht op de rol die de Heilige Geest speelt in de realisering van de mystieke vereniging met God. Zij die wel “één geest zijn met [God]” ondervinden dit: Hij “geest hen met zijn Geest”, “zijn hoge Geest geest hen tot eenheid met hem”. Dit verduidelijkt de betekenis van “gegeest” in “met een gegeeste ziel spreken”. Het gaat hier niet om iemand die bovennatuurlijk geïnspireerd wordt. In dit geval zou hij of zij inzichten ontvangen en zo woorden weten te vinden die overeenstemmen met hetgeen zich in de grond van de ziel afspeelt. Als daarentegen de “gegeeste ziel” ertoe komt haar ervaring en haar spreken overeen te laten komen, dan is dit doordat haar mystiek één-zijn met God in het teken staat van de Geest. De “eenheid” met God en het erbij passende spreken schijnen dus samen te gaan. Suggereert Hadewijch dat dit unieke, “gegeeste” spreken intrinsiek is aan de volkomen mystieke vereniging? Is dit spreken de vanzelfsprekende opwelling ervan? In afwachting van Hadewijchs antwoord op deze vraag bekijken we haar verklaring van de vierde paradox (251-375). Hier blijft het refrein van haar stilzwijgen achterwege en zij verschijnt nu volop als de creatieve mystieke schrijfster. Zij begint met de paradox te herformuleren: Extra cuncta non exclusus wordt God es buten al ende al omgrepen, vervolgens blaast zij het formele non exclusus (niet-uitgesloten) nieuw leven in. En hoe! We horen het en zien het in deze verstrengeling van klank en beeld en gedachte: Hi es buten al: want hine rustet in ghene dinc dan in die druusteghe nature siere vloyender vloedegher vloede, die al omme ende al ouervloyen. Hij is buiten alles, want Hij rust in niets dan in de onstuimige natuur van zijn vloeiende, vloedende vloeden, die om alles en over alles vloeien. (22, 252-5)

286

Brief 22

Hier valt plotseling een klankbeweging te horen in Hadewijchs proza die poëtisch inwerkt op de lezer. Eerst is er het spel met de u: de eerder scherpe en afgelijnde u van rustet wordt verlengd en verzacht in druusteghe nature. En deze ontwikkeling gaat verder in de volgende zin die door en door vloeiend is door de opeenvolging van liquidae en oe-klanken waaraan geen einde schijnt te komen. Maar deze literaire vorm met zijn opvallende musicaliteit draagt een inhoud in zich die al even opmerkelijk is. God wordt voorgesteld als Degene die “rust in” – die als enig fundament heeft – “vloeiende, vloedende vloeden”. Een intrigerende combinatie dit rusten én overvloeien. Hadewijch heeft in de vorige Brieven meer dan eens gezegd dat Minne die God is “zichzelf genoeg is”, en zij herhaalt dit in Brief 22: “het genieten waarmee Hij zichzelf genoeg is” (350-1). Maar wat zij hier, in 252-5, onderstreept is dat deze Zelfstandigheid Uitvloeien is. Zij verwijst hier naar Brief 20 waar zij de goddelijke nature geëvoceerd heeft, een essentieel dynamische Natuur. Het mystieke weten van Gods mateloze uitvloeien laat Hadewijch toe het formele non-exclusus (“niet-uitgesloten”) van de bespiegeling een geheel andere wending te geven: het is niet door in alle dingen binnen te gaan dat God “niet-uitgesloten” is, maar door, zelf uitvloeiend zonder beperking, zichzelf te laten “omgrijpen” door de mystica en alle dingen. Nadat Hadewijch haar inzicht in de vierde paradox duidelijk gemaakt heeft, preciseert zij dat dit goddelijk uitvloeien in de eerste plaats het zich uitstorten is van Gods “enige, eeuwige Naam” in elk van de drie Personen van de Drie-eenheid (264-8). Zij componeert dan een soort van ­drievuldigheidslied waarin zij door een reeks herhalingen toont hoe de ene Naam zich onophoudelijk differentiëert in zijn uitvloeien. In dit deel van Brief 22 spelen twee woorden samen de sleutelrol: iubilatie (277) en ghegheest (284). Eerst stelt Hadewijch ghegheest op een voetstuk (336-41), vervolgens brengt zij ghegheest en iubilatie samen: De geesten, innig door minne, omgrijpen hem geheel en al en de jubel om het wonder dat Hij is omgrijpt hem met volle weelde bovenal. En de Vader omgrijpt hem met de gerechtigheid van zijn enig recht. En daarom zijn zijn oordelen diep en duister als afgronden, en ook bovenal de gerechtigheid van de Vader en de jubel van zijn Geest. En zo omgrijpt de Vader de gerechtigheid van de Zoon en van de Heilige Geest, en ja, in al de geesten die Hij gegeest heeft met de jubel en met het volle genieten van Minne. Ende ia in allen gheesten die hi ghegheest heuet in iubilatien ende in vol ghebrukene van Minnen. (22, 361-71)

COMMENTAAR 287

Iubilatie wordt drie keer omschreven. Eerst gebruikt Hadewijch hetzelfde woord – “omgrijpen” – om zowel de minne van de “geesten” als hun jubel te karakteriseren. Zo brengt zij de beleving van het mystieke één-zijn samen met de vreugdevolle uiting ervan zodat deze jubel te voorschijn komt als inherent aan het één-zijn. Vervolgens wordt de jubel beschouwd als een attribuut van de Heilige Geest. En tenslotte wordt iubilatie begeleid door gheesten. We hebben in het vorige citaat (119-32) gezien dat gheesten de sterke, substantiële betekenis heeft van vervullen met de Geest door wie de “eenheid” met God ingestort wordt in hen die langs de “hoogste weg” naar God geleid worden. Hier expliciteert Hadewijch de gave van de “eenheid”, die door de Vader geschonken wordt en door de Geest gerealiseerd: deze mensen worden tegelijk vervuld “met de jubel en met het volle genieten van Minne”. Volgens Hadewijch hangt dus met het “genieten” de “jubel” samen, die bijgevolg deel uitmaakt van de volkomen mystieke vereniging. Door het hoogmystieke karakter van de iubilatie in het licht te stellen, schijnt Hadewijch dan ook voorbij te gaan aan het stilzwijgen dat zij huldigt. Hier ligt echter een moeilijkheid. “Jubilatie / jubel” betekent meestal dat mensen kreten slaken om lucht te geven aan een overweldigende vreugde. Zo zei Augustinus al dat dit voorkomt bij hen die op het veld werken en van blijdschap vervuld worden bij het zien van de vruchtbaarheid van de aarde en haar rijkdom. Dan “zingen ze jubelend en tussen de gezangen die ze in woorden uiten, voegen zij sommige woordloze klanken in… en dit wordt jubilatio genoemd (et inter cantica, quae verbis enuntiant, inserunt voces quasdam sine verbis… et haec vocatur jubilatio)” (A. Daróczi, 350). Gewoonlijk impliceert “jubilatie” dus niet dat men woorden gebruikt, maar het mystieke stil­ zwijgen van Hadewijch betreft juist woorden, alle woorden die, naar men algemeen aanneemt, de ervaring die een mens ten deel valt verstaanbaar kunnen maken. Waarin bestaat dan meer bepaald de iubilatie die Hadewijch toekent aan de mystici die er door God mee ghegheest worden? Staat haar een jubilatie-met-woorden voor de geest? In Groet geruchte wordt het motief van de iubilatie als volgt verklaard: Iubilatie is de reactie van de mens die gewaarwordt dat Minne zich laat genieten, een reactie die geestelijk én lichamelijk is, talig én muzikaal. Het woord iubilatie verwijst naar het ­doorbreken van de onzegbaarheid: nu wordt als werkelijkheid voorgesteld wat eerder in de brief als mogelijkheid aangegeven werd, namelijk dat er een manier bestaat om datgene te uiten waarover men niet met redenen kan spreken. Deze uiting van het onuitsprekelijke is de iubilatie. Het spreken dat zich tussen ghegheeste zielen afspeelt en waarbij men elkaar iets toent (22, 14-15 en 130-131), bestaat in de iubilatie die teweeggebracht wordt door de “uitgegoten” Geest. (445; voor de bespreking van Brief 22 in zijn geheel, zie 426-47).

Het is echter alleen in Brief 28 dat Hadewijch dit “gegeeste”spreken zal laten horen.

Brief 23 God si v inder waerheit, Daer hi god ende Minne met een es: Es hi v inde Minne, soe moetti hem met v seluen Minne leuen. Op dat toeuerlaet soe gheuet v ter waerheit die hi selue es. Alsoe enigh leuet der heylegher Minnen om pure Minne, Niet om uwe ghenoechte siere Minnen te pleghene in uwer oefeninghen Mer in die werken sijns te pleghene die Minnen ghenoeghen. Jn al dien dat v god gheuet, hoe scone dat es, dien en gheuet v cussen niet voer dien dach dat ghi wet dat ewelike duren sal. Sijt vroet nu daer ghi sijt; ghi hebbes wel te doene. Ende bouen alle dinc beuelic v dat ghi v hoedet daer herde wiseleke van sunderlingheiden diere daer herde vele es. Noch van lieuen noch van leden en onderwindet v van hen niet. Sijt oetmoedich al vren in al ende oec niet soe oetmoedich dat ghi yet sot wert, Ende waerheit ende gherechticheit achter latet in al dien dat ghise gheleysten moghet: Want ic segghe v voer waer: die lieghet in oetmoedicheiden hi wert daer berespt. Si connen daer herde vele. Siet vore v seluen ende bestaet uwen tijt, Ende sijt ghetrouwe ende wast met ons. Si souden v gherne van ons trecken met hen. Haren herten es wee om onse sonderlinghe trouwe.

5

10

15

20

25

Brief 23 God zij voor u in waarheid degene die God en Minne in één is. Is Hij er voor u in de minne, dan moet gijzelf in minne voor hem leven. In dat vertrouwen geef u aan de waarheid die Hijzelf is. Leef dan ook alleen voor de heilige Minne uit pure minne, niet om u voor uw genoegen aan zijn minne te wijden in uw oefeningen, maar om u in die werken aan hem te wijden die Minne genoegen. Al hetgeen God u geeft, hoe schoon het ook is, geef u met dat alles niet tevreden vóór de dag dat ge weet dat het eeuwig duren zal. Wees verstandig waar ge nu zijt, ge hebt het wel van doen. En bovenal beveel ik u dat ge u daar zeer wijselijk hoedt voor de zonderlinge praktijken waarvan er daar zeer veel voorkomen. In lief noch leed, laat u niet in met hen. Wees ootmoedig, voortdurend in alles, maar ook niet zo ootmoedig dat ge wat onnozel wordt en waarheid en gerechtigheid laat varen overal waar ge die kunt beoefenen. Want ik zeg u voorwaar: wie liegt uit ootmoedigheid, die wordt daar afgestraft. Ze zijn daar tot zeer veel in staat. Zorg voor uzelf en besteed uw tijd goed. En wees getrouw en groei op met ons. Zij zouden u graag van ons wegtrekken naar hen. Zij hebben hartzeer om onze uitzonderlijke trouw.

5

10

15

20

25

290 Nu en sijt niewerint met te onledich; doet alle dinc op der Minnen sach, Ende leuet in enighen vlite met ons, ende laet ons inder soeter Minnen leuen. Leuet gode ende hi v ende ghi ons.

Brief 23



Wees nu met niets te druk bezig. Doe alles op het gezag van Minne. En leef in een en dezelfde ijver met ons en laat ons in de zoete minne leven. Leef voor God en Hij leve voor u en gij voor ons.

Brief 23 

291

Brief 23: Commentaar In Brief 23 roept Hadewijch haar lezeres eerst de juiste instelling te binnen die bij de mystieke beleving hoort. Hier en daar in de Brieven heeft zij daar al op gewezen, maar nu concentreert zij die verspreide opmerkingen in de volgende kunstig gebouwde zin: Alsoe enich leuet der heylegher Minnen om pure Minne, Niet om uwe ghenoechte siere Minnen te pleghene in uwer oefeninghen, Mer in die werken sijns te pleghene die Minnen ghenoeghen. (23, 4-8)

De grondlijn van deze complexe zin valt meteen in het oor. Twee woorden die hetzelfde klinken en van dezelfde grondvorm – ghenoech – afgeleid zijn, maar iets anders betekenen, vormen de pijlers: aan de ene kant staat ghenoechte, aan de andere kant ghenoegen. Inhoudelijk gezien gaat het hier om een tegenstelling – versterkt door uwer en Minnen – die voor het eerst naar voren gekomen is in Brief 7 (zie commentaar, eerste paragraaf). De omschrijving van elk van de twee pijlers vormt een perfecte balans. De menselijke ghenoechte en het ghenoeghen van Minne hangen beide samen met pleghen, “zich wijden aan”. Doordat aan elke kant hetzelfde woord verschijnt, komt het verschil tussen beide des te sterker uit. Het eerste, genoeglijke pleghen, bestaat in oefe­ ninghen, een innerlijke activiteit die Hadewijch beschreven heeft in Brief 11, waar zij dit pleghene van Minnen “beoefenen van minne”, noemt (21-2). De ghenoechte is dus gelegen in het bezig zijn met de liefdesrelatie op zich: de mystica is gefocust op het voelen van “zijn minne” en van haar reactie daarop. In tegenstelling tot het eerste pleghen, richt het tweede zich op Minne zelf, op het voldoening geven aan de Ander door de werken uit te voeren die zij eist.. In het tweede gedeelte van Brief 23 (11-29) geeft Hadewijch een kijk op haar concrete begijnenbestaan. We zien haar bezig als de “godvruchtige vrouw (mulier religiosa)” die we kunnen onderbrengen bij de “geordende begijnen (beghinae disciplinatae)”. Geordend betekent niet dat deze vrouwen onder een centraliserend gezag stonden of in een religieuze communiteit leefden. Zij vormden kleine, verspreide leefgemeenschappen waartussen een losse band bestond. Hadewijch maakt deel uit van een gheselscap, zoals het in Brief 5 heet. De geestelijke leidster wordt ook in beslag genomen door huishoudelijke aangelegenheden, door conflicten binnen haar eigen gheselscap en spanningen met andere begijnengemeenschappen. Brief 23 ligt dus in de lijn van Brief 5, de enige waar we tot nu toe iets vernomen hebben over de plaats van het gheselscap in Hadewijchs leven. Bij nader toezien wordt Brief 23 zelf aangevuld door brieven 24, 25 en 26. Enkele punten mogen we als historisch beschouwen. Het eerste is, dat er heel wat verhuisd wordt van het ene gheselscap naar een ander. De begijnen waren niet gehouden tot de “stabiliteit (stabilitas loci)”, van oudsher kenmerkend voor monniken en nonnen. Zo heeft de geadresseerde van Brief 23 de gemeenschap verlaten waar zij samenleefde met Hadewijch. Brieven 24, 25 en 26 zijn gericht aan een en dezelfde persoon die, zoals blijkt in Brief 25, voor Hadewijch een boezemvriendin was samen met twee anderen – “Sara, Emma en gij” (25, 17-8). Deze drie leven nu echter in een ander gheselscap, hoewel zij vroeger met Hadewijch samengewoond hebben – zie “sinds ik bij u woonde” (26, 11).

COMMENTAAR 293

In de tweede plaats is het aannemelijk dat Hadewijch zelf een persoonlijkheid was die onrust teweegbracht. Wat in Brief 5 al vermeld wordt – in het gheselscap zijn er die willen dat “we van elkaar gescheiden zijn, met name mij die zij met niemand samen willen laten” (20-2) – wordt bevestigd in Brief 23 – “Zij zouden u graag van ons wegtrekken naar hen” (23-4) – en in Brief 26: “ik dool alleen” (27). Ook Hadewijchs meest geliefde vriendin houdt zich op een afstand: “als [Sara]… mijn harteleed verduren en verdragen kan, dat ze me dan maar laat dolen” (25, 11-2). Bovendien mogen we wellicht de volgende veronderstelling wagen. In de Brieven waarschuwt Hadewijch geregeld voor de genoeglijke beoefening van de minne, zoals we pas in deze Brief 23 gehoord hebben, en stelt zij er de redelijke beoefening van de werken tegenover – zie bijvoorbeeld 24, 1-5. Daarbij komt, dat Hadewijch zelf zich herhaaldelijk onthecht van het genoegen dat zij beleeft aan de vriendschap – zie vooral haar reactie op Sara’s onverschilligheid in Brief 25. Zou de kritische blik van de mystieke meesteres op ghenoechte en troest, die van Minne komen en ook van de vriendinnen, twee gaven die hoog gewaardeerd werden door de meerderheid van de overigens gelijkgezinden, niet het twistpunt geweest zijn dat meer dan eens een breekpunt werd? Misschien zag Hadewijch en zei ze ook dat het deze hang naar bevredigende gebedservaring was die “zonderlinge praktijken” (23, 13-4) meebracht en, waar hij gefrustreerd werd, omsloeg in activisme – zie 23, 25, de echo van 5, 38-48.

Brief 24 Jc sal v segghen sonder voeghen: en laet v niet men dan Minne ghenoeghen. Gheuet der redenen haren tijt Ende merct altoes waer ghi hare sijt Te lettel ocht ghenoech. Ende en versuemt v aen ghene ghenoechte, daer bi v redene te verliesene; Vwe redene die ic meyne dat es, dat ghi uwe kennesse altoes wakende selt houden in onderscedicheiden. Ghi en sult v niet laten vernoyen eneghe wile te dienne cleynen ochte groten, Sieken ochte ghesonden: Ende soe si siekere waren ende min vrienden hadden, soe ghi hen eer dienen soudet. Ende de vremde verdraghet altoes gherne. Ende alle die v belieghen die en weder segghet niet. Ende alle die v versmaden, met hen begheert te wandelen: Want si rumen v den wech der Minnen. Bi toren moede en ghebrect niemanne. Bi toren moede en laet ghene wijsheit ongheuraghet die ghi niet en weet, Noch van scanden dat ghire niet en wet: Want ghi sijt sculdich van gode te wetene alle die doghet die ghi gheleren moghet Met arbeite, Met vraghene, Met studeerne, Met ernste. Ende alse ghi yeman mesdaen hebbet met uwer scout, Soe en beidet niet langhe ghi en beteret alte hant ieghen hem. Dat sidi schuldich der doet ons heren, hem ghenoech met te doene.

5

10

15

20

25

Brief 24 Ik zal het u zeggen zonder omwegen: neem met niets minder dan Minne genoegen. Geef de rede haar tijd en merk altijd op waarin ge van haar zijt, te weinig of genoeg. En vergeet u in geen enkel genoegen, zodat ge er uw rede bij verliest. Uw rede, wat ik daarmee bedoel, is dat ge uw zin voor onderscheid altijd wakker moet houden. Ge zult niet toelaten dat ge ook maar even tegenzin hebt om te dienen kleinen of groten, zieken of gezonden. En hoe zieker ze mogelijk zijn en minder vrienden hebben, des te eerder zoudt ge hen moeten dienen. En de vreemden, verdraag hen altijd met gemak. En al degenen die over u leugens vertellen, spreek hen niet tegen. En al degenen die u versmaden, verlang met hen om te gaan, want zij maken voor u de weg der Minne vrij. Blijf uit wrevel tegenover niemand in gebreke. Laat uit wrevel niet na iets te vragen dat gij niet weet, noch uit schaamte dat gij het niet weet, want gij zijt het God verplicht te weten te komen al het goede dat gij kunt leren door inspanning, door te vragen, door te studeren, door volharding. En als gij iemand misdaan hebt door uw schuld, wacht dan niet lang om het geheel en al goed te maken tegenover hem. Dat zijt ge de dood van onze Heer verschuldigd, om hem daarmee genoegdoening te geven.

5

10

15

20

25

296

Brief 24

Daer ghine naest ende best in vreden bi waent bringhen dat doeter toe: Hem te voeten te vallene ende vredeleke woerde weder te seghene Ochte vrede weder te doene, Dat en suldi laten om toren noch om scade Noch om scande, Eest dat ghi gode ghecrighen wilt uwe lief te sine ende uwe brudegom. Lieti oec dat bi houerden, Ghi souter in vele quader poente mede comen. En houdet u aen gheen dinc soe crigheleke datter v god sine gracie bi mach ontseggehen. Bi houerden en spaert ghenen dienst. Bi houerden en midet v niet te gheuene cleine ghijften noch arme. Bi houerden en laet ghene dinc te eyschene dies ghi behoeuet Ende niet wel ontberen en moghet. Bi houerden en scaemt v niet dat v honghert ocht dorst, Ocht vaket, Ocht vriest, Ochte siecheit die niet scone en es, Ochte onsen, ochte onseden: want dats grote ere ende hoefscheit van buten Dattie liede hare confusen lien; Ende het es grote houerde dat mense verswighet; Ende het es onnere ende lachter dat mense vordere bedraghen mach dan si hen seluen bedraghen. Ende oec eest gode onsen lieue ene valsche gheueistheit Ende ene onbequame ontrouwe. Want dat es hogher trouwen recht ende Minnen, dat lief den lieue ontdeckt si in al dat hi es, neder ende hoghe.

30

35

40

45

50



Brief 24

297

Dat waarmee ge [die mens] het vlugst en het best tot vrede denkt te brengen, doe dat: hem te voet vallen en woorden van vrede tegen hem zeggen, of daden van vrede jegens hem stellen. Dat zult ge niet nalaten uit wrevel noch vrees voor schade of schaamte, als het zo is dat gij God verkrijgen wilt om uw Geliefde te zijn en uw Bruidegom. Liet ge dat ook na uit hoogmoed, ge zoudt er zeer kwalijk aan toe zijn. Houd aan geen ding zo hardnekkig vast dat God u daarom zijn genade zou kunnen ontzeggen. Uit hoogmoed laat geen dienst na. Uit hoogmoed laat niet na te geven kleine giften of arme. Uit hoogmoed laat niet na iets te vragen dat ge nodig hebt en niet goed missen kunt. Uit hoogmoed schaam er u niet over te erkennen dat ge honger hebt of dorst of slaap of kou of een ziekte die lelijk is of dat ge onzin hebt gezegd of u onbetamelijk hebt gedragen. Want het getuigt van groot eergevoel en hoofsheid vanbuiten dat mensen erkennen hetgeen voor hen beschamend is. Maar het is grote hoogmoed dat men dat verzwijgt. En het is oneer en schande dat men die dingen meer gewicht geeft dan ze uit zichzelf hebben. En ook is het tegenover God onze Geliefde een valse veinzerij en een ongeoorloofde ontrouw. Want het is de wet van de hoge trouw en minne dat de geliefde voor de Geliefde onbedekt zij in alles wat hij is, het lage en het hoge.

30

35

40

45

50

298

Brief 24

Alsoe segghe ic v: al dat v vore gode allene messchiet, dies seldi v vore hem confuus gheuen, Alsoe dat ghijt soe lieflijc vore hem kint ende met wetenheiden vore hem beclaghet, Dat hi de claghe ghehoert hebbe ende de mesdaet vergheuen, ende gratie toe ghegheuen, eer ghijs vore den priestere toe cont comen te belienne. Al dat ghi vore den mensche mesdoet, diere confusen liet openbare. dat ghi van herten allene mesdoet, Dat beliet, alsoe ic v vore seide, tusschen v ende gode in biechten. Met uwen oghen suldi gode anesien eenuoldechleke sonder meer ende puerleke, Nummermeer ander dinc te besiene, Noch anderen troest te nemenne dan in hem. Memorileke seldi gode van herten draghen, Ende lieflec behelsen met openre hopender herten, Ende gapen altoes ieghen sine herteleke soetheit Ende ieghen die hertelecheit siere herteleker soeter naturen. Daer omme doet al ende laet al, Alsoe ghi v van buten aldus scone houdet, na de wet Ende volcomen alsoe alst behoert. Ende al dies ghi ontberen moghet, dies ontbeert, ende uwe noot nempt nauwe van allen dinghen. Sijt soe oetmoedich van buten, dat god niet te v te segghene en hebbe, Ende sijt dan van binnen alsoe vri, altoes reikende na hem seluen met eenre ellendegher droeuer herten. Ende bidt starkeleker siere minnender soeter herten Ende siere starker minnen, Datse v hare te Minnen gheue, Ende dat hi bekinne hoe ene ionghe herte Minnen ontberen mach:

55

60

65

70

75

80



Brief 24

Ik zeg u dan ook: al wat door u enkel voor Gods oog als kwaad geschiedt, daarover zult ge u voor hem vernederen, zó dat gij het zo zachtjes voor hem bekent en voor hem betreurt, bewust dat Hij de klacht gehoord heeft en de misdaad vergeven en er genade bijgegeven heeft eer gij de gelegenheid hebt het voor de priester te belijden. Al hetgeen gij voor het oog van de mensen misdoet, belijd uw beschaming daarover in het openbaar. Hetgeen gij in uw hart alleen misdoet, belijd dat, zoals ik u tevoren zei, in de biecht tussen u en God. Met uw ogen zult gij God aanzien eenvoudig zonder meer en zuiver om nooit nog iets anders te bezien en geen andere troost te nemen dan in hem. Denkend aan hem, zult ge God in uw hart dragen en lief omhelzen met een open, hopend hart, en altijd hunkeren naar zijn hartelijke zoetheid en naar de hartelijkheid van zijn hartelijke, zoete natuur. Doe daarom alles en laat alles zodanig dat gij u aldus vanbuiten onberispelijk gedraagt, volgens de wet en zo volmaakt als het hoort. En al hetgeen ge kunt missen, mis het, en neem van alles maar net wat ge nodig hebt. Wees vanbuiten zo ootmoedig dat God niets op u te zeggen heeft, en wees dan vanbinnen zo vrij dat ge altijd reikt naar hemzelf met een ellendig, droevig hart. En bid met meer aandrang zijn minnende, zoete hart en zijn sterke Minne dat deze zich aan u te minnen geven, en dat Hij erkenne hoezeer een jong hart Minne kan missen,

299

55

60

65

70

75

80

300

Brief 24

want hi es god der Minnen ende bekint wel de noot van Minnen.

85

Want hi dan der Minnen seden wel kint, houdi v alsoe puer als ic v gheseghet hebbe: hoe mochte hem god v onthouden, die soe soete es ende soe diepe in valt Ende die al dore valt, daermen teghen hem gaept?

90

Ende altoes roept binnen sonder vergheten op uwe herteleke lief: Ghi almoghende ende rike alre ghichten, en laet mi, grote god, dijns dus arm niet. Van al dien dat ghi beghint ochte werct, Dat segghet hem ernsteleke, dat ghi niet idel sceden en wilt daer af sonder vrocht. van ghenen dienste en wilt danc noch loen, Maer van allen dinghen ende in allen dinghen nemt hem seluen oetmoedeleke. Ende van allen creaturen suldi gode nemen, Maer van niemanne en suldine ontfaen dan vter gheheelheit siere enegher natueren altoes te oefenne liefleke. Want sijn soete name maectene allen menschen bequame in de ore der redeleker zielen. Ende alle die woerde die ghi hoert van hem inde scrifture, ende die ghi selue leset Ende die ic v gheseghet hebbe Ende die v yeman seghet in dietsche Ochte in latine, die laet in uwe herte gaen; Ende merct ende benyedt te leuene na sine werdicheit. Dus oefent v in al dat ic v gheseghet hebbe. Want menne mach nieman Minnen leren, Mer dese dogheden volleiden den mensche ter Minnen. God gheue v spoet, dit te verwlne. Amen.

95

100

105

110



Brief 24

301

want Hij is de God der minne en begrijpt goed de minnenood.

85

Daar Hij de handelwijze van Minne goed kent, en als gij u zo zuiver houdt als ik u gezegd heb, hoe zou God u zichzelf kunnen onthouden, Hij die zo zoet is en er zo diep binnenvalt en helemaal doordringt, waar men naar hem hunkert?

90

En roep altijd vanbinnen zonder ophouden tot uw hartelijke Geliefde: Gij Almachtige en die alle gaven rijk zijt, laat mij, grote God, aan U niet zo arm. Bij alles wat ge begint of uitvoert, zeg hem in ernst dat gij daarvan niet ledig scheiden wilt zonder vrucht. Wil voor geen enkele dienst dank noch loon, maar van alle dingen en in alle dingen neem ootmoedig hemzelf. En van alle schepselen zult gij God nemen, maar van niemand zult gij hem ontvangen dan uit de geheelheid van zijn ene natuur om u daaraan altijd te wijden met liefde. Want zijn zoete naam maakt hem bij alle mensen aangenaam voor het oor der redelijke ziel. En al de woorden die gij hoort over hem in de Schrift en die gij zelf leest en die ik u gezegd heb en die u iemand anders zegt, in het Diets of in het Latijn, laat die in uw hart gaan. En let er op en beijver u dat ge naar zijn waardigheid leeft. Leg u dan ook zo toe op al hetgeen ik u gezegd heb, want men kan niemand minne leren, maar deze deugden leiden de mens volledig tot de Minne. God geve u dat gij slaagt met dit te volbrengen. Amen.

95

100

105

110

Brief 24: Commentaar Hadewijch begint Brief 24 met de aandacht alweer te vestigen op het probleem van het genoegen (ghenoechte) dat in contemplatief gebed kan voorkomen: “En vergeet u in geen enkel genoegen” (4). In de voorgaande brief waarschuwde zij de geadresseerde voor deze klip door het in praktijk brengen van de deugden – “die werken [uitvoeren] die Minne genoegen” (23, 8) – hoger te stellen dan het gevoel dat deugd doet. Hier, in Brief 24, bekijkt Hadewijch de kwestie van de ghenoechte uit een psychologisch oogpunt. Wie door ghenoechte bevangen wordt, kan er het gebruik van redene bij inschieten, het geestvermogen dat geroepen is om de werkelijkheid te objectiveren door haar te ordenen. Zoals redene in de buitenwereld het structurerend onderscheid aanbrengt tussen dit en dat, zo onderscheidt zij in de binnenwereld hetgeen men zich voorstelt van hetgeen men waarneemt – zie in Brief 11 hoe Hadewijch van de waan bevrijd wordt dat zij de allerbeste minnares zou zijn: het is redene die haar tot het besef brengt dat zij de Geliefde “niet het naast was” (34). In het geval van de contemplatief die door ghenoechte ingepalmd wordt, is het de taak van redene de aandacht opnieuw te richten op het concrete mensenwerk, in de eerste plaats op het werk waardoor de Mens zich gekenmerkt heeft: Hij diende zijn medemensen. Het spreekt echter vanzelf dat ghenoechte “tegenzin om te dienen” meebrengt (8-9). Waarom het verrukkelijke minnewerk laten om alledaagse liefdewerken te volbrengen? Bovendien maakt zulk een genoegen een mens ook ongeschikt voor het dienen omdat men voor efficiënt werk redene nodig heeft en men “[de] zin voor onderscheid altijd wakker moet houden” (6-7). Redene als het “onderscheid-makend” vermogen is al naar voren gekomen in Brief 4. Daar wees Hadewijch op twee mogelijke tekortkomingen van redene: zij kan teveel of te weinig “onderscheid” maken. Dit neemt echter niet weg dat “de rede van nature elk van deze punten op de rechte waarde schat” (4, 109-10). In Brief 4 en Brief 24 komt de rol van redene in de gevorderde mystieke beleving niet ter sprake. In de eerste heeft Hadewijch het over mensen die geen of nog geen mysticus zijn, in de tweede richt zij zich tot een beginneling. In Brief 28 echter zal redene met haar “onderscheid-maken” te voorschijn treden in een hoogmystieke context.

Brief 25 Groet mi oec saren metten seluen yet ende niet, dat ic ben. Dat ic hare al dat vol wesen conste, daer si in ghemint es, dat dade ic hare gherne, Ende ic saelt hare oec voldoen, hoe si mi aldus doet. Si heuet miere ellendicheit ouersere vergheten, Ende ic en wilre hare oec niet vermanen noch verwiten, nadien dattere hare de Minne quite laet te vermanenne, Diese alle vren in nuwer persen houden soude, ende onledich met haren edelen lieue. Nu alse si andere onlede heuet ende ghedueren mach ende ghedoghen mijns herten leet, soe laete mi dolen. Doch weetse wale datse sake soude sijn miere recreacien in dit leuen des ellendes, ende ghinder in ghebrukenissen. Daer sal sijt doch wel sijn, al laet si mi dus dwasen. Ende ghi die meer van mi gheleisten moghet dan yeman die nu leuet sonder sare, Emme ende ghi, die sijt mi al eens. Oec keerdi v beide te luttel ter Minnen die mi soe vreseleke omuaen heuet in beroeringhen van onghecoster Minn Mine herte, noch mine ziele, Noch mine sinne en rusten dach Noch nacht Noch vre; de vlamme berrent allen vren int march miere zielen.

5

10

15

20

Brief 25 Groet van mij ook Sara met hetzelfde iets en niets dat ik ben. Kon ik voor haar ten volle zijn alles wat ik in minne voor haar ben, ik deed het graag voor haar, en ik zal het ook ten volle doen voor haar, wat ze mij zo ook aandoet. Zij heeft mijn verlatenheid al te zeer vergeten en ik wil haar daarover ook niet vermanen noch verwijten maken, aangezien de Minne haar daarover met rust laat en niet vermaant, zij die op haar uur na uur opnieuw druk zou moeten uitoefenen en bezig doen zijn met haar edele Geliefde. Nu, als zij andere bezigheden heeft en mijn hartenleed verduren en verdragen kan, dat ze me dan maar laat dolen. Nochtans weet zij goed dat ze een bron van verpozing zou moeten zijn voor mij, hier in dit leven van ellende en ginder in het genieten. Dààr zal zij het toch wel zijn, al laat ze mij zo ellendig zijn. En gij, die meer van mij gedaan kunt krijgen dan enig levend mens behalve Sara, Emma en gij, gij zijt voor mij geheel gelijk. Ook gij keert u beiden te weinig tot de Minne, die mij zo hachelijk omvat houdt in de beroering van onbevredigde minne. Mijn hart, noch mijn ziel, noch mijn zinnen vinden rust, dag noch nacht, geen ogenblik. De vlam brandt uur na uur in het merg van mijn ziel.

5

10

15

20

306

Brief 25

Segghet margriten datsi haer hoede van houerdicheiden, Ende datse vroede ende ane gode va elcs daghes, Ende datse hare trecke ter volmaectheit waert Ende ghereide hare met ons te wonenne daer wi versamenen selen, Ende datse metten vreemden niet en wone noch en bliue. Dat ware groet ontrouwe, ontbleue si ons, soe gherne soe si ons lieue dade, Ende nu met ons es, Ende soe sere es, Ende soe sere soe wiese oec met ons begheren. Te enen tide hoerdic een sermoen, Daer men seide van sinte Augustine. Op die vre Dat ic dat hoerde, werdic soe sere ontfunct van binnen, Dat mi te moede was, Ochte alle dat in ertrike was, verberrent soude hebben vander vlammen die ic in mi gheuoelde. De Minne es al.

25

30

35



Brief 25 

Zeg Margriet dat zij zich moet hoeden voor hovaardigheid, en dat ze verstandig moet zijn en God aangrijpen elke dag, en dat ze zich moet optrekken naar de volmaaktheid toe, en er zich op voorbereiden bij ons te wonen, waar wij samen zullen gaan leven, en dat ze met de vreemden niet mag blijven wonen. Het zou grote ontrouw zijn, bleef ze weg van ons, zij die zo graag zou doen hetgeen ons lief is, en die nu reeds met ons is en zozeer, en die ook wij zozeer bij ons verlangen te hebben. Eens hoorde ik een sermoen waarin men sprak van Sint-Augustinus. Op het ogenblik dat ik dat hoorde, werd ik zozeer ontvlamd vanbinnen, dat het me te moede was of alles wat op aarde was verbrand zou worden door de vlam die ik in mij voelde. De minne is alles.

307

25

30

35

Brief 25: Commentaar Ook in Brief 25 schetst Hadewijch een beeld van het concrete aspect van haar begijnenleven. Dit is dus, samen met Brief 24, een aanvulling bij Brief 23 – zie de commentaar bij 23, 11-29. Maar dit is eveneens de brief waarin Hadewijch het duidelijkst haar affectieve verbondenheid met enkele mystieke geestgenoten uitdrukt. Zij richt zich rechtstreeks tot twee innig geliefde vriendinnen – “Emma en gij” (17-8) – maar zij heeft daarbij vooral Sara op het oog, de meest geliefde, die zich echter op een afstand houdt. Sara treedt nog even te voorschijn in Brief 29 (16-7).

Brief 26 Jn gode si v groete ende trouwe volcomeleke ghesendet van mi ende van mi ontboden; Ende dat alle vren in ghewaregher Minnen ghemaent, dat ghi leuet der waerheit ende der volmaectheit, om gode ghenoech te doene, Ende lieue Ende ere ende recht, Jn hem seluen te vorst, Ende daer na in de goede die ghemint sijn van hem ende hi van hen; Ende hen alle noetdorfte te gheuene, in welken manieren soe si sijn. Dit mane ic altoes te doene, Ende hebbe ghedaen ye sider dat ic te uwent woende. Want dat es dat beste werc ende dat cuuschte, dat ic te gode weet. Dat toent v de screftuere, wel eest waer; ende bouen al ghedinct der enegher Minnen, die ic minne ende meine, Al en canic hare niet ghenoegh ghedoen. Ay gheuoelt ende verstaet hoe gherne ict saghe ende dat ghijt oec dadet. Ende gheuoelt oec ende smaket hoe wee mi dat doet, dats ghebrect. Ons mach onse ellindicheit meer sijn Ende ghebreke onser ellendicheit van Minnen, dat wi niet ghebruken en moghen onserlijc anders noch sijns.

5

10

15

20

Brief 26 In God zij u mijn groet en trouw in hun volheid toegezonden en door mij aangeboden. En van uur tot uur worde in waarachtige minne van u geëist dat ge leeft voor de waarheid en de volmaaktheid: om God genoeg te doen en dat wat hem aangenaam is, en eer en recht voor hemzelf bovenal en verder voor de goede mensen die bemind worden door hem en Hij door hen, en om hun alles te geven wat ze nodig hebben, in welke staat ze ook zijn. Dat te doen, daartoe spoor ik u altijd aan, en ik heb het gedaan sinds ik bij u woonde, want het is het beste werk en het zuiverste dat ik ten aanzien van God ken. Dat toont u weliswaar de Schrift, maar denk bovenal aan de enige Minne die ik bemin en op het oog heb, al kan ik haar niet genoeg doen. Ach, voel en versta hoe graag ik zou zien dat gij het ook deedt. En voel ook en smaak welk een wee het me doet dat het daaraan ontbreekt. Onze rampspoed zou ons zwaarder moeten vallen door het gebrek dat we lijden in ons verbannen-zijn door Minne: we kunnen elkaar niet genieten noch hem.

5

10

15

20

312

Brief 26

Ic wille dat ghi leuet omme te wassene in uwe volcomenheit. Mer ic, onsaleghe, diet met Minnen beghere van v allen, die mi soudet sijn recreacie in mijnre pinen ende solacie van miere droeuer ellenden Ende peys ende soetheit, Ende ic dole allene ende moet van hen bliuen dien ic ben bouen al dat ic ben, Ende dien ic alsoe gherne volcomene Minne ware. Ende wet god, hi ghebruket alles Ende ic darue alles daer mine ziele in rasten soude in hem.

25

30

Ay waer omme laet hi mi alsoe sere hem te dienne ende te ghebrukene ende der siere, Ende onthoudet mi dan van hem ende vanden sinen? Vaert wel ende leuet scone.

35



Brief 26 

Ik wil dat gij leeft om op te groeien tot uw volmaaktheid. Maar ik, onzalige, die dit in minne verlang van u allen, die mij tot verpozing zoudt moeten zijn in mijn beproeving en tot troost in mijn droeve ellende, en tot vrede en zoetheid, ik dool alleen, en ik moet ver van hem blijven van wie ik ben boven al wat ik ben en voor wie ik zo graag volkomen minne zou zijn. En, God weet het, Hij geniet alles en ik mis alles waarin mijn ziel zou kunnen rusten in hem.

313

25

30

Ach, waarom laat Hij mij toe hem zozeer te dienen en te genieten met de zijnen, en houdt Hij mij dan verwijderd van hem en van de zijnen? Vaarwel en leef schoon.

35

Brief 26: Commentaar Deze brief is waarschijnlijk aan dezelfde persoon gericht als de vorige twee. Ook hier krijgen we informatie over Hadewijchs leven als de “geordende begijn” die deel uitmaakt van een gheselscap, een kleine, niet-monastieke leefgemeenschap – zie de commentaar bij Brief 23 (11-29). Wat Brief 5 en 23 al lieten vermoeden, wordt hier bevestigd: het gemeenschapsleven ging Hadewijch niet best af, zozeer zelfs dat zij meer dan eens alleen kwam te staan: “sinds ik bij u woonde” en “ik dool alleen” (26, 11 en 27). Dat er aan het samenwonen een einde kwam, betekent niet dat de vriendschapsband verbroken werd. Dit blijkt alleen al doordat Hadewijch aan voormalige huisgenoten gevoelvolle brieven schrijft. Daarbij komt, dat zij hier, in Brief 26, de aandacht richt op het hart van de vriendschap die haar met hen verbindt waar zij als met de vinger het gevaar van een fundamenteler verwijdering aanwijst: “dat het daaraan ontbreekt” (19). “Daaraan” verwijst terug naar twee punten die samenhangen. Het eerste staat in regels 5 tot 13. Eerst, in 5-9, houdt Hadewijch de geadresseerde voor “God genoeg te doen” door goede werken te doen: “om hun alles te geven wat zij nodig hebben, in welke staat ze ook zijn”. Vervolgens, in 10-13, verklaart zij dat zij zelf altijd in praktijk gebracht heeft hetgeen zij aanbeveelt: “het beste werk en het zuiverste dat ik ten aanzien van God ken”. Tot dusver heeft Hadewijch gewezen naar de manier waarop de gewone gelovigen gestalte geven aan hun liefde voor God, de manier die eveneens, en absoluut, geldt voor de minnemystica, zoals we herhaaldelijk gezien hebben. Zij bestaat in het uitvoeren van de naastenliefde door, met het oog op God, liefdewerken te doen. Kort gezegd, God liefhebben is doen wat God bevolen heeft en zodoende hem verheerlijken – zie hoe Hadewijch “God” herhaalt in regels 5 en 12. Zij besluit dan ook haar eerste punt door te verwijzen naar Gods woord: “Dat toont u weliswaar de Schrift”. Het tweede punt staat in regels 14-16: Hadewijch vervangt “God” door “Minne” en de uitdrukking die karakteristiek is voor haar mystieke minnebeleving – “ik kan haar niet genoeg doen” (16) – is de echo van “God genoeg te doen” (5). Zo blijkt dat het “wee” van Hadewijch, als ze schrijft naar de vriendinnen die nu apart leven, veroorzaakt wordt door hun gemeenschappelijk falen in het “genoeg doen”: zij schieten allen tekort wat de twee vormen van liefde betreft die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: caritate en minne. Zo brengt Hadewijch in deze brief, die naar aanleiding van een concrete situatie geschreven is, het grote thema ter sprake dat zij in Brief 14 behandeld heeft. Wat in Brief 26 het meest opvalt, is dat ghebruken hier een tweeledig object krijgt: “we kunnen elkaar niet genieten noch hem” (21-2). Bovendien ontwikkelt deze zin zich tot een klacht waarin het genieten én het ontbreken ervan zowel met Minne in verband staan als met de vriendinnen: “waarom laat Hij mij toe hem zozeer te dienen en te genieten met de zijnen, en houdt Hij mij dan verwijderd van hem en van de zijnen?”. Alweer geeft Hadewijch hier lucht aan haar ontreddering wegens de onberekenbare handelwijze van Minne: Ay waer omme… (32-4).



Brief 27 God si met v ende make v condech alle die verhoelne weghe die ghi schuldech sijt te gheuenne ende te leuenne in ghewaregher Minnen, Soe dat hi v condech moet maken die ontelleke grote soeticheit siere herteleker soeter naturen, die soe diep es, ende soe ongrondeleec, dat hi van wondere ende van onbekintheiden diepere ende donckerre es dan de afgront. God gheue v v seluen te bekinne in allen dies ghi behoeft. Soe moechdi comen in dat bekinnisse vander hogher Minnen die hi selue es, onse grote god. Gheuet v seluen onderdaen vol oetmoedech te allen dinghen ende niewerint af te verheffene, Ende besiet uwe cleinheit ende sine groetheit; uwe nederheit Ende sine hoecheit uwe blentheit Ende sine clare sien doer al; Ende dat hi al dore siet, hemelsche ende ertsche, ende de abis gronde Ende de verborghene diepte. Ende alse v ghedinct der volcomenheit sijns selues: Hoe hi hem seluen te vollen ghenoech es in Minnen ende in glorien,

5

10

15

20

Brief 27 God zij met u en Hij make u bekend met al de verborgen wegen waarop gij verplicht zijt u te begeven en deze te beleven in waarachtige minne, zodat Hij u bekend moge maken met de onzegbaar grote zoetheid van zijn hartelijke, zoete natuur, die zo diep is en zo ondoorgrondelijk dat Hij door wonderlijkheid en onkenbaarheid dieper en donkerder is dan een afgrond. God geve u uzelf te kennen in alles wat ge behoeft. Zo kunt ge komen tot de kennis van de hoge Minne die Hijzelf is, onze grote God. Onderwerp uzelf in volstrekte ootmoed in alle opzichten en verhef u op niets, en bezie uw kleinheid en zijn grootheid, uw laagheid en zijn hoogheid, uw blindheid en zijn klaar alles-doorzien, en dat Hij alles doorziet het hemelse en het aardse, en de grondeloze afgronden en de verborgen diepte. En als gij denkt aan de volkomenheid die Hijzelf is, hoe Hij zichzelf ten volle genoeg is in Minne en in de heerlijkheid,

5

10

15

20

318

Brief 27

Ende alse ghi siet dat ghi soe ellendich sijt van allen oefeninghen van Minnen, die lief van lieue sal ontfaen In helsene, In cussene, Jn enicheiden, Jn bekinnissen, Jn nemene, Jn gheuene, Jn oetmoedicheiden, In onderlinghe groetene, Jn ghenadeghen ontfane, Ende dat lief den lieue soe luttel helen mach, ende v noch soe verborghen es Ende soe verholen van hem weder hi v in Minnen si ochte en si: Ay dese saken moghen di wel doen oetmoedich sijn: Want ghi en wet v wies verheffen, alse v ghedinct der groeter doncker ellenden die ic v gheseghet hebbe, Die doch drieuout meere sijn dan ic v segghen sal. Dats waer; dies lie ic wel. Ic seide v wel een deel meer daer toe dan ic doe. Mer ghi ghemisses soe luttel, dat ghi niet en wet wattere ane gheleghet ende ghebrect, Ende welc de soetheit es die lief van lieue heuet. Dat ic segghe van cussene van lieue, Dat es: met hem gheenecht te sine buten alle dinc, Ende gheen genoeghen buten dat te ontfane, dat men in ghenoechten van enicheiden binnen hem ontfeet. Dat omme helsen es sine onthoudenesse van sconen toeuerlate te hem met ongheueisder caritaten. Dit es helsen ende cussen van lieue in redenen. Mer in gheuoelne van binnen ende in ghebrukene van lieue dat daer es van soetheiden, dat en mochten v niet alle de ghene te vollen tellen die ye menschelike vorme ontfinghen, Mer men mochte v vele meer daer af segghen, bescoet yet. Dit late ic aldus bliuen.

25

30

35

40

45

50



Brief 27 

en als gij ziet dat gij zo veraf zijt van al de blijken van minne die de geliefde van de Geliefde hoort te ontvangen, in omhelzen, in kussen, in eenheid, in kennen, in nemen, in geven, in ootmoedigheid, in wederzijds groeten, in liefderijk ontvangen, en dat de ene geliefde de andere zo weinig verhelen kan, en het voor u nog zo verborgen is en zo verholen zijnerzijds of Hij van u is in minne of niet, ach, deze zaken moeten u wel ootmoedig doen zijn, want ge weet niet waarop u te verheffen als ge denkt aan de grote, donkere ellenden waarover ik u gesproken heb, die nog driemaal groter zijn dan ik u zeggen wil. Dat dit waar is, daarvan ben ik overtuigd. Ik zou u daarover wel meer kunnen zeggen dan ik doe, maar dit voelt gij zo weinig aan als een gemis dat ge niet weet wat eraan gelegen is en wat ontbreekt, en welke de zoetheid is die de geliefde van de Geliefde heeft. Waar ik spreek van het kussen van de Geliefde, dat is met hem verenigd te zijn buiten alle dingen en geen genoegen te ontvangen buiten hetgeen men in de genoegens van de eenheid binnen hem ontvangt. Het omhelzen is door hem ondersteund te worden als men te enenmale vertrouwt op hem in oprechte liefde. Dit is het omhelzen en kussen van de Geliefde, waar het verwoord wordt, maar in het voelen vanbinnen en in het genieten van de Geliefde, wat daar is aan zoetheid, dat zouden u niet ten volle kunnen vertellen al degenen die ooit de menselijke gedaante ontvangen hebben. Toch zou men u er veel meer over kunnen zeggen, mocht het iets baten. Ik laat het er dan ook maar bij.

319

25

30

35

40

45

50

320

Brief 27

Mer bekinnedi nu dese ghebreke Dat ghi niet en hebt van gode die u ghemint heuet, dat ghi van hem te rechte hebben soudet ware hi van u ghemint bouen al, alsoe hi sculdich es ghemint te sine, Minnedine aldus ende waerdi sijn lief, so soudi al de ontelleke wondere oueruloedeghe van hem hebben die ic gheruert hebbe. Dat ghi nu wet dat ghi dit sijt ende hi dat es, Ende v bi uwer nederheit Dat ontbliuen moet, dies behoefdi v wel te oetmoedeghenne bouen al ende niet te verheffene. Dit sijn de inneghe saken waer omme dat men oetmoedech sal sijn.

55

60



Brief 27 

Als ge nu echter in uzelf dit gebrek-lijden zoudt erkennen, dat gij namelijk niet hebt van God, die u bemind heeft, hetgeen gij rechtens van hem zoudt hebben indien Hij door u bemind werd bovenal, zoals het hem toekomt bemind te worden, mocht gij hem zo beminnen en zijn geliefde zijn, dan zoudt ge al de onzegbare wonderen in overvloed van hem hebben waarover ik sprak. Dat gij nu weet dat gij dit zijt en Hij dat is, en dat u wegens uw laagheid dat ontbreken moet, daarom dient gij u wel bovenal te vernederen en niet te verheffen. Dit zijn dan de diepe redenen waarom men ootmoedig moet zijn.

321

55

60

Brief 27: Commentaar De aanhef van Brief 27 is de mooiste heilwens van geheel de brievenbundel. Hadewijch blaast de begroetingsformule (salutatio), die in haar tijd een verschaald stijlelement was geworden, nieuw leven in. Zij werkt deze wens ruimer uit (1-11) en geeft er een persoonlijke klank aan. Bovendien brengt zij hier haar opvatting in de praktijk van de communicatie tussen de mystieke geestgenoten, die zij vanaf Brief 1 naar voren gebracht heeft: zowel zijzelf als de geadresseerde hebben het door God gegeven “licht” nodig als het medium waarin zij met vrucht kunnen spreken en luisteren, want alleen God kan de geadresseerde doen inzien wat Hadewijch haar wil bijbrengen. Brief 27 opent dan ook met de herhaalde vraag dat God de geadresseerde “bekend make” met de punten die Hadewijch alleen maar kan aanduiden. In het middenstuk (4-8) treedt deze salutatio uit haar voegen. Hadewijch roept Gods grootheid op in een zin zo vol klank dat iedere lezer er de inwerking van gewaarwordt: op het ogenblik dat soeticheit siere herteleker soeter naturen in het oor valt, voelt men met genoegen de zoetheid van Gods natuur nog voor er zich een beeld van te vormen, maar direct daarna wordt men door ontzag bevangen bij het horen van dit goddelijk gerucht: diepere ende donckerre es dan de afgront. Daarbij komt, dat in dit klankenspel een van de sterkste woordcombinaties opklinkt waarmee Hadewijch wijst naar het onpeilbare anders-zijn van de Geliefde: suete nature. Gods nature is vooral in Brief 20 ter sprake gekomen waar zij verschijnt als de afgrond waar Minne de minnares “inwerpt”: inden abis der starker naturen (20, 9 en 138). Deze nature is de eigen dynamiek van de Godheid, een innerlijke energie die ook naar buiten treedt. Zo hebben we in Brief 22 dit gehoord: want hine rustet in ghene dinc dan in die druusteghe nature siere vloyender vloedegher vloede, die al omme ende al overvloyen. [God] rust in niets dan in de onstuimige natuur van zijn vloeiende, vloedende vloeden, die om alles en over alles vloeien. (22, 252-5)

Hier, in Brief 27, verbindt Hadewijch suete met nature, hetgeen betekent dat Gods “zoetheid” te vinden is in de afgrond die goddelijke kracht is. In Brief 5 heeft zij de lezer al voor de geest geroepen hoe de zoetheid van Minne zich in de diepte van haar natuur uitstrekt en hoe de mystica, om deze zoetheid te genieten, zich door die diepte, waar zij “invalt”, moet laten verzwelgen: O wee! Zo zoet als Minne is, waarom valt ge er niet diep in, en waarom raakt gij God niet diep genoeg in de diepte der natuur die zo grondeloos is? (5, 30-3)

Het zoet-zijn van Minne geeft Hadewijch dan ook een allesbehalve zoet gevoel. Het is schrikken en beven als zich voor haar de afgrondelijke zoetheid opent van Gods natuur, of juister: de zoetheid die Gods natuur is. Met zoetheid bedoelt Hadewijch niet het vriendelijk ingesteld-zijn

COMMENTAAR 323

van Minne die God is maar haar – men vergeve het zwaarwichtige woord – ontologische zoetheid, haar zoet-zijn. Hadewijch heeft meer dan eens gewezen op het vreeswekkende karakter van de goddelijke zoetheid van Minne, zoals in Brief 3: “de zoete natuur der Minne… die zo vreeswekkend is om aan te zien door haar wonderlijkheid (eyselijc es ane te siene van wondere)” (3, 8-10). Ook met “vreeswekkend zoet”, zoals zij nog zegt in Brief 22 (19-20 en 35-6), evoceert Hadewijch Gods transcendentie zoals deze zich manifesteert in het mystieke één zijn met Minne. Tegen de impressieve verklanking en verbeelding van Gods grootheid steekt de omschrijving van de “volstrekte ootmoed” die volgt (12-33) des te meer af. Deze ootmoed is blijkbaar de essentie van de zelfkennis die Hadewijch aan God vroeg voor de geaddresseerde (8). Want “uzelf kennen” is hier geen kwestie van redelijk inzicht, zoals in Brief 2 – “door nauwlettend uw gedachten te onderzoeken, uzelf te kennen in alle opzichten” (38-9) – of in Brief 14 waar met “uzelf kennen” een lijst van innerlijke bewegingen samengaat die moeten onderkend worden (44-9). In Brief 27 vraagt Hadewijch de geadresseerde niet dat ze “nagaat” wat er vanbinnen allemaal recht gezet moet worden, maar dat ze zich in het licht van Gods aanschijn bewust wordt van haar eigen ­kleinheid. De geadresseerde weet trouwens goed genoeg wat het onderwerp van deze brief is: drie keer – direct na de inleiding, in het midden en op het einde (27, 13. 30-1. 59-60) – krijgt zij te horen dat zij zich niet mag “verheffen”, omdat er niets is waarop zij zich kan verheffen. In Brief 6 heeft Hadewijch dit punt krachtiger uitgedrukt waar zij de geadresseerde aanspoorde om te wassen als uit een niet, als iemand die niets heeft en wie niets ten deel kan vallen. (6, 179-81).

Hadewijch preciseert waarom de geadresseerde de “volstrekte nederigheid” dient te beleven door twee redenen op te geven, die zij elk inleidt door “zie”. Eerst (14-8) wordt de structurele tegenstelling tussen God en mens in herinnering geroepen die vanaf Brief 4 geregeld naar voren gekomen is – dat god groet es ende de minsche cleyne (4, 40). Vervolgens (19-33) verschuift de aandacht naar God die “zichzelf ten volle genoeg is in Minne”, en zo verschijnt de tegenstelling tussen God en mens zoals zij bestaat in de mystieke ervaring, waar zij zich laat voelen in het gebrek aan minneverkeer (zie Brief 11, 10-25) en in de “grote donkere ellenden”. De “volstrekte ootmoed” die de geadresseerde van Brief 27 moet leren, is dus tweevoudig: enerzijds heeft zij betrekking op de objectieve verhouding tussen God en mens, op het feit van het “groot” zijn en “klein”, anderzijds op de persoonlijke relatie tussen Minne en mystieke minnares, op de vraag “of Hij van u is in minne of niet” (28). In Brief 27 wijst Hadewijch een van de externe redenen aan waarom zij zwijgt over de mystieke vereniging. (Voor de twee intrinsieke redenen, zie het begin van de commentaar bij Brief 28.) Het is het gebrek aan aandacht en empathie van geestgenoten voor zowel de vreugden als de ellenden van de volledige minnebeleving (27, 35 en 48-9). We mogen aannemen dat deze ongevoeligheid een pijnlijker domper op Hadewijchs mystieke expressie gezet heeft dan de onwil en kwade wil van de vreemde (19, 76-7), of het onbegrip van godleke menschen (28, 227), of de onkunde van degene die met onderscedecheit (28, 257) de mystica over haar beleving komt ondervragen (28, 257-9).

Brief 28 Jn de rijcheit der claerheit des heilichs gheests, Daer inne maket de salighe ziele verweende feeste. Die feeste dat sijn heileghe woerde gheuoeghet in heilicheden metter heilicheid ons heren. Die woerde sijn elker zielen diese horet ende naturlike versteet, gheuende .iiij. dinghen met volre heilicheit: Si gheuen hare gheuoelicheid Ende soetheid Ende bliscap Ende verweentheid Ende al in ghewaregher gheestelijcheit.

5

Brief 28 In de rijkheid der klaarheid van de heilige Geest, daarin viert de zalige ziel verzaligende feesten. Die feesten, dat zijn heilige woorden passend in heiligheid bij de heiligheid van onze Heer. Die woorden geven elke ziel die ze hoort en volgens hun natuur verstaat vier dingen in volle heiligheid. Zij geven haar gevoeligheid en zoetheid en blijdschap en verzaliging, en dit alles in waarachtige vergeestelijking.

5

326

Brief 28

Soe wanneer god der zalegher zielen gheuet die claerheit dat sine besien mag in siere godheit, soe besiet sine in siere ewelecheit, Ende in siere groetheit, Ende in siere wijsheit, Ende in siere edelheit, Ende in siere ieghenwordicheit, Ende in siere vloyelecheit, Ende in siere gheheelheit. Sie siet hoe god es in siere ewelecheit: god met naturleker godheit. Sie siet hoe god es in siere groetheit: gheweldich met naturleker gheweldicheit. Sie siet hoe god es in siere wijsheit: verweent met naturleker verweentheit. Sie siet hoe god es in siere edelheit: clare met natuerleker claerheit. Sie siet hoe god es in siere ieghenwordicheit: soete met natuerleker soetheit. Sie siet hoe god es in siere vloyelecheit: rike met natuerleker rijcheit Sie siet hoe god es in siere gheheelheit: weelde met naturleker weldicheit. In al desen besietse gode in enen persoen Ende in elken van desen besietse gode in menichfuldegher godleker rijcheit.

10

15

20

25



Brief 28 

Wanneer God de zalige ziel de klaarheid geeft, zodat zij hem kan bezien in zijn Godheid, dan beziet zij hem in zijn eeuwigheid, en in zijn grootheid, en in zijn wijsheid, en in zijn edelheid, en in zijn tegenwoordigheid, en in zijn vloeiendheid, en in zijn geheelheid. Zij ziet hoe God is in zijn eeuwigheid: God met natuurlijke Godheid. Zij ziet hoe God is in zijn grootheid: machtig met natuurlijke macht. Zij ziet hoe God is in zijn wijsheid: verzaligend met natuurlijke verzaliging. Zij ziet hoe God is in zijn edelheid: klaar met natuurlijke klaarheid. Zij ziet hoe God is in zijn tegenwoordigheid: zoet met natuurlijke zoetheid. Zij ziet hoe God is in zijn vloeiendheid: rijk met natuurlijke rijkheid. Zij ziet hoe God in zijn geheelheid is: weelde met natuurlijke weligheid. In al deze hoedanigheden beziet zij God als één Persoon, en in elk van deze beziet zij God in menigvuldige, goddelijke rijkheid.

327 10

15

20

25

328

Brief 28

Wanneer si in deser bescouwinghen es soe behoeft si te wesene in rasten van herten wat si anders es van buten. Dit seghet de soete Ziele die met Minnen in groten vernoye hevet ontbeidet haers heren met sinen toeverlate: Ende hare here hevet verclaert hare herte; Ende in die claerheit esse comen in gheheelleker ghetoenlecheit. Ende si sprect van feesten ende seghet van welheyden: Wat es mi al dan god? God es mi ieghenwerdechleke; God es mi vloyeleke; God es mi gheheelleke. God es mi metten sone iegenwerdechleke met soetheiden; God es mi metten heyleghen gheest vloyeleken met rijcheiden; God es mi met den vader gheheelleke met verweentheiden. Aldus es mi god met .iii. personen een here, Ende een here met .iii. personen, Ende met .iii. personen in menichfuldegher godleker rijcheit es hi te miere zielen.

30

35

40

45



Brief 28 

Wanneer zij in deze beschouwing is, dan dient zij in de rust des harten te zijn, hoe anders zij van buiten ook is. Dit zegt de zoete ziel die met minne in groot leed haar Heer verbeid heeft, op hem vertrouwend. En haar Heer heeft haar hart verlicht en in die klaarheid is zij gekomen tot de gehele openbaring. En zij spreekt in feestvreugde en zegt in verrukking: Wat anders heb ik dan God? God is mij tegenwoordig, God is mij vloeiend, God is mij geheel, God is mij in de Zoon tegenwoordig met zoetheid, God is mij in de heilige Geest vloeiend met rijkheid, God is mij in de Vader geheel met verzaliging. Aldus is God voor mij in drie Personen één Heer, en één Heer in drie Personen, en in drie Personen is Hij in menigvuldige goddelijke rijkheid voor mijn ziel.

329 30

35

40

45

330

Brief 28

Ende si seghet selve voert: Die ziele die met gode wandelt in sine ieghenwordicheit, Si sprect gherne om sine ghevoellecheit Ende om sine soetheit Ende om sine groetheit. Die ziele die noch wandelt voert met gode in sine vloyelecheit, Sie sprect gherne om sine Minne Ende om sine verweentheit Ende om sine edelheit. Die ziele die noch vort wandelt met gode in sine gheheelheit Si sprect gherne om hemelsche rijcheit Ende om hemelsche bliscap Ende om hemelsche weeldecheit. Die zalighe ziele die met al desen wandelt in gode ende met gode wandelt in al desen, si kint alre hande gracie, Ende si es meester ende verweent met alsoe selker verweentheit alse god in godleker rijcheit, Die een ewich here es Ende die al goed es Ende die god es, Ende die alle dinc ghemaect hevet.

50

55

60



Brief 28 

En zij zegt zelf verder: De ziel die met God wandelt in zijn tegenwoordigheid, zij spreekt graag over zijn voelbaar-zijn en over zijn zoetheid en over zijn grootheid. De ziel die nog verder wandelt met God in zijn vloeiendheid, zij spreekt graag over zijn Minne en over zijn verzaliging en over zijn edelheid. De ziel die nog verder wandelt met God in zijn geheelheid, zij spreekt graag over hemelse rijkheid en over hemelse blijdschap en over hemelse weligheid. De zalige ziel, die met dit alles wandelt in God en met God wandelt in dit alles, zij kent allerlei genade, en zij is meester en verzaligd met zulk een verzaliging als God in goddelijke rijkheid, Hij die een eeuwige Heer is en die geheel en al goed is en die God is en die alle dingen gemaakt heeft.

331

50

55

60

332

Brief 28

God es groetheit ende gheweldecheit Ende wijsheit. God es goetheit ende ieghenwerdicheit Ende soetheit. God es subtijlheit ende edelheit ende weeldicheit. God es hoechleke in siere groetheit Ende volcomen in siere gheweldicheit Ende verweent in siere wijsheit. God es wonder in siere goedheit Ende gheheeleke in siere ieghenwordicheit Ende bliscap in siere soetecheit. God es ghewarich in siere subtijlheit Ende weldich in siere edelheit Ende vol oueruloedich in siere weeldicheit. Aldus es god in drie persone met hem seluen in menichfuldegher godleker rijcheit. God es ene verweende salicheit, Ende hi es op ghehouden met ouergaender crachticheit in wonderleker hoechleker rijcheit.

65

70

75



Brief 28 

God is grootheid en macht en wijsheid. God is goedheid en tegenwoordigheid en zoetheid. God is subtielheid en edelheid en weelde. God is verheven in zijn grootheid en volmaakt in zijn macht en verzaligend in zijn wijsheid. God is wonderlijk in zijn goedheid en geheel in zijn tegenwoordigheid en blijdschap in zijn zoetheid. God is waarachtig in zijn subtielheid en welig in zijn edelheid en geheel en al overvloed in zijn weelde. Aldus is God in drie Personen bij zichzelf in menigvuldige goddelijke rijkheid. God is een verzaligende zaligheid en Hij bestaat door allesovertreffende kracht in wonderlijk verheven rijkheid.

333 65

70

75

334

Brief 28

Dit sijn woerde die met verweentheiden comen wallende vter fijnheit gods. Ende welc es die fijnheit gods? Dat es dat wesen der godheit in enicheiden, Ende die enicheit in gheheelheiden, Ende die gheheelheit in ghetoenlecheiden, Ende die ghetoenlecheit in glorilecheiden, Ende die glorilecheit in ghebrukelecheiden, Ende die ghebrukelecheit in ewelicheiden. Gods gracien die sijn alle fijn. Mar die dit versteet, hoe dit es in gode ende in die throne der throne Ende in die rijcheit der hemele, Hi heuet die fijnheit alre hande gracien. Die hier toe iet spreken wilt, hi behoeuet metter zielen te sprekene. God es met verweentheiden wesende in midden sire glorien. Ende daer in es hi in hem seluen onghescreuen van goetheiden Ende van rijcheiden Ende van wondere. God es met hem seluen in hem seluen ghescreuen met volre salicheit te salicheiden sinen creaturen. Om dies dit god es. Daer omme es hemel ende erde vol van gode, Die soe gheesteleke ware dat hi gode bekinnen conste.

80

85

90

95

100



Brief 28 

Dit zijn woorden die in verzaligd-zijn opwellen uit de fijnheid Gods. En wat is de fijnheid Gods? Dat is het wezen der Godheid in eenheid en de eenheid in geheelheid en de geheelheid in openbaring en de openbaring in heerlijkheid en de heerlijkheid in genieting en de genieting in eeuwigheid. Gods genaden zijn alle fijn. Maar wie dit verstaat, hoe dit is in God en in de troon der tronen en in de rijkheid der hemelen, die heeft de fijnheid van allerlei genaden. Wie hierover iets zeggen wil, die moet met de ziel spreken. God is in verzaliging wonende te midden van zijn heerlijkheid en daarin is Hij in zichzelf onuitsprekelijk van goedheid en van rijkheid en van wonderlijkheid. God is door hemzelf in zichzelf uitgesproken in volle zaligheid tot zaligheid van zijn schepselen. Omdat dit God is, daarom zijn hemel en aarde vol van God voor wie zo geestelijk zou zijn dat hij tot de kennis van God zou kunnen komen door ervaring.

335 80

85

90

95

100

336

Brief 28

Ende zaleghe ziele sach met gode na gode ende si sach gode gheheeleke ende vloyeleke. Ende si sach gode vloyeleke in gheheelecheiden ende gheheelleke in vloyelecheiden Ende si sprac met haerre gheheelheit Ende seide: God es een groet here in ewicheiden, Ende hi heuet in siere godheit dat hi es in .iij. persone. Hi es vader in sine gheweldicheit; Hi es sone in sine bekinnelecheit; Hi es heilich gheest in sine glorilecheit. God gheuet inden vader; ende hi toent inden sone; Ende hi doet smaken inden heilighen gheest. God werct metten vader gheweldichleke; ende metten sone bekinneleke; Ende metten heileghen gheest subtyleke. Aldus werkt god met .iij. personen in enen here, Ende met enen here in .iij. persone, Ende met .iij. personen in ere menichfuldegher gotleker rijcheit, Ende met menichfuldegher gotleker rijcheit, in sine verweende ziele, die hi gheleidet heuet in de heimelijcheit sijns vader, ende maectse alle verweent.

105

110

115



Brief 28 

337

En de zalige ziel zag met God naar God en zij zag God geheel en vloeiend en zij zag God vloeiend in geheelheid en geheel in vloeiendheid. En zij sprak met haar geheelheid en zei: God is een groot Heer in eeuwigheid en in zijn Godheid is Hij in drie Personen. Hij is Vader in zijn oppermacht, Hij is Zoon in zijn kenbaarheid, Hij is heilige Geest in zijn heerlijkheid. God geeft in de Vader en Hij toont in de Zoon en Hij doet smaken in de heilige Geest. God werkt in de Vader oppermachtig en in de Zoon kenbaar en in de heilige Geest subtiel. Aldus werkt God met drie Personen als één Heer en als één Heer in drie Personen, en in drie Personen met een menigvuldige goddelijke rijkheid en met menigvuldige goddelijke rijkheid in de verzaligde ziel die van hem is, en die Hij geleid heeft tot in de verborgenheid zijns Vaders, en Hij maakt hen allen verzaligd.

105

110

115

338

Brief 28

Tusschen gode ende de zaleghe ziele die god worden es met gode es ene gheestelike caritate. Soe wanneer god openbaert dese gheesteleke caritate inder zielen, soe gheet in hare op ene gheuoelleke vrientscap. Dat es: si gheuoelt in hare, hoe hare god vrient es vore alle vernoye ende in allen vernoye Ende bouen alle vernoye, Ja bouen allen vernoye tote inde trouwe sijns vader. In dese gheuoeleke vrienscap gheet op een hoghe toeverlaet. In desen hoghe toeverlate gheet op ene gherechteleke soetheit. In dese gherechteleke soetheit gheet op ene ghewareghe bliscap. In dese ghewareghe blijscap gheet op ene godlike claerheit. Soe siet si; Ende sine siet niet. Si siet ene properlike, een vloyeleke, ene gheheeleke waerheit, die god selue es in ewelecheiden. Si steet, ende god gheuet Ende si ontfeet. Ende watsi dan ontfeet van ghewaricheiden ende van gheestelecheiden ende van gheuoelecheiden ende van wondere dat en can niemanne ghemeine ghewerden.

120

125

130

135

140



Brief 28 

Tussen God en de zalige ziel die God geworden is met God is een geestelijke liefde. Wanneer God deze geestelijke liefde openbaart in de ziel, dan rijst in haar een voelbare vriendschap. Dit betekent: zij voelt in zich hoe God haar een vriend is voor alle leed en in alle leed en boven alle leed, ja, boven alle leed tot in de trouw van zijn Vader. In deze voelbare vriendschap rijst een hoog vertrouwen. In dit hoog vertrouwen rijst een gerechte zoetheid. In deze gerechte zoetheid rijst een waarachtige blijdschap. In deze waarachtige blijdschap rijst een goddelijke klaarheid. Zo ziet zij, en zij ziet niet. Zij ziet een wezenlijke, een vloeiende, een gehele waarheid, die God zelf is in eeuwigheid. Zij staat, en God geeft, en zij ontvangt. En wat zij dan ontvangt aan waarachtigheid en aan geestelijkheid en aan gevoeligheid en aan wonderheid, dat kan niemand meegedeeld worden.

339 120

125

130

135

140

340

Brief 28

Ende si moet bliuen in stilheiden Jn die vriheit derre verweentheit. Wat god dan te hare sprect van hoghen gheesteleken wondere, dan weet niemand dan god, diet hare gheuet Ende die ziele, die gheestelec es alse god bouen alle gheestelecheit. Dit seide een mensche in gode: Mine ziele si es al gheschoert metter cracht der ewelecheit; Ende si es al versmolten metter vrientscap der vaderlecheit; Ende si es al gheuloyt metter groetheit gods. Die groetheit es sonder mate Ende de herte miere herten es ene rike rijcheit, die god ende here es in siere ewicheit. Dat seide ene ziele inde vrienscap gods: Jc hebbe ghehoert de stemme der verweentheit. Jc hebbe ghesien dat lant der claerheit, Ende Jc hebbe ghesmaect de vrocht der bliscap. Sint dat dit heuet gheweest, so hebben alle de sinne miere zielen ghewacht na hoghe gheesteleke wondere, Ende alle mine iegenwerdeghe bedinghen sijn altoes beuaen met enen soeten toeuerlate, Dat god selue es in ghewaeregher waerheit. Om dat dit dus es, daer omme benic ommateleke verweent met alsoe selker verweentheit Alse god in siere godheit.

145

150

155

160



Brief 28 

En zij moet blijven in stilheid in de vrijheid van die verzaliging. Wat God dan tot haar spreekt van hoge geestelijke wonderen, dat weet niemand dan God die haar dit geeft en de ziel die geestelijk is als God, boven alle geestelijkheid. Dit zei een mens in God: Mijn ziel is geheel en al verscheurd door de kracht van de eeuwigheid, en zij is geheel en al versmolten door de vriendschap van de Vaderlijkheid, en zij is geheel en al vervloeid door de grootheid van God. Die grootheid is zonder maat, en het hart van mijn hart is een rijke rijkheid, God en Heer in zijn eeuwigheid. Dit zei een ziel in de vriendschap Gods: Ik heb gehoord de stem der verzaliging, ik heb gezien het land der klaarheid, en ik heb gesmaakt de vrucht der blijdschap. Sinds dit gebeurd is, hebben al de zinnen mijner ziel gewacht op hoge geestelijke wonderen en al mijn tegenwoordige gebeden zijn altijd besloten in een zoet vertrouwen dat God zelf is in zijn waarachtige waarheid. Omdat dit zo is, daarom ben ik mateloos verzaligd met zulk een verzaliging als God in zijn Godheid.

341

145

150

155

160

342

Brief 28

God es vlotende met heilicheden bouen alle heylegen in de vaderlecheit van hem seluen; Ende daer vte es hi gheuende sinen alre liefsten kinderen nuwe rijcheit al vol van glorien. Omdat dit god es, daer omme mach hi heden ende merghen Ende altoes gheuen nuwe rijcheide die nye ghehoert en waren, sine waren den personen ghehoret van hem seluen in siere ewicheit. God es in sine persone ende hi es in sine crachte. God es bouen sonder ende, Ende hi es onder sonder ende, Ende hi es al omme sonder ende in sine crachte. God es in midden sinen personen uollende alle sine crachte met gotleker rijcheit. Aldus es god inde persone met hem seluen in menichfuldegher gotleker rijcheit.

165

170

175



Brief 28 

343

165 God vloeit met heiligheid boven alle heiligen in de Vaderlijkheid die Hijzelf is. En daaruit geeft Hij zijn allerliefste kinderen nieuwe rijkheid geheel vervuld van heerlijkheid. Omdat dit God is, daarom vermag Hij vandaag en morgen 170 en altijd te geven nieuwe rijkdommen waarvan nooit gehoord werd, tenzij door de Personen die ervan gehoord hadden van hemzelf in zijn eeuwigheid.

God is in zijn Personen en Hij is in zijn krachten. God is boven zonder einde en Hij is beneden zonder einde en Hij is om alles heen zonder einde door zijn krachten. God is te midden van zijn Personen, al zijn krachten vullende met goddelijke rijkheid. Aldus is God in de Personen bij zichzelf in menigvuldige goddelijke rijkheid.

175

344

Brief 28

Jet van gode, dat es god, Ende daer omme roert god in siere menster gauen alle sine crachte. Ja yet van gode, dat es god selue: hi es in hem seluen. Die rijcheide gods sijn menichfuldich, Ende god es menichfuldich in enicheiden, Ende hi es eenuoldich in menichfuldicheiden. Om dat dit god es, daer omme sijn alle sine kindere verweent; Ende emmer deen verweender dan dander; ende alle sine kindere sijn verweent. De saleghe ziele sprect gheesteleke wijsheit met Minnen; Ende si sprect hogheleke met waerheden; Ende si sprect moghendeleke met rijcheden. God gheuet Minne ende waerheit Ende rijcheit vter volheit siere godheit. God gheuet Minne met verstandelijcheden; God gheuet waerheit met besculeecheiden; God gheuet rijcheit met ghebrukeleecheiden. Dat seide ene ziele in de ieghewordicheit gods: Een god es alder hemele; Ende de hemele sijn ontploken, Ende de crachticheiden dies grots gods schinen inde herten siere heimelijker met gheuoelecheiden Ende met soeticheiden ende met blijtheiden.

180

185

190

195

200



Brief 28 

Iets van God, dat is God, en daarom brengt God al zijn krachten in beweging bij de minste van zijn gaven. Ja, iets van God, dat is God zelf: Hij is in zichzelf. De rijkdommen Gods zijn menigvuldig en God is menigvuldig in eenheid en Hij is eenvoudig in menigvuldigheid. Omdat God dit is, daarom worden al zijn kinderen verzaligd, maar steeds is het ene zaliger dan het andere, en toch worden al zijn kinderen verzaligd. De zalige ziel spreekt geestelijke wijsheit met minne en zij spreekt verheven met waarheid en zij spreekt machtig met rijkheid. God geeft minne en waarheid en rijkheid uit de volheid van zijn Godheid. God geeft minne die te verstaan is God geeft waarheid die te beschouwen is God geeft rijkheid die te genieten is. Dit zei een ziel in de tegenwoordigheid Gods: Een God is er van al de hemelen en de hemelen zijn ontsloten. En de krachten van deze grote God schijnen in de harten van zijn vertrouwden met gevoeligheid en met zoetheid en met blijheid.

345

180

185

190

195

200

346

Brief 28

Dan wert de zaleghe ziele gheleidet in ene gheesteleke dronckenscap, daer si inne moet spelende sijn, Ende hare ghelatende na die soeticheit die si van binnen gheuoelt. Nieman en begrijpt op hare; si es dat kint gods ende es verweent. Ene andere ziele hetet mine ziele noch verweendere. Dat es die ziele die met waerheiden ende met edelheiden Ende met claerheiden ende met hoecheiden wert gheleidet in ene verweende stilheit. Ende in die verweende stilheit hoertse een groet gheruchte van dien wondere, dat god selue es in ewecheiden. Si sijn beide de kindere gods ende sijn verweent in desen tide. Die ghene die soe verre comen es met gode dat hi Minne heuet Ende wijsheit werkende es in godleker waerheit, Hi es dicste wile verweent met alsoe selker verweentheit alse god es. Waer omme want alsoe vele alse hi besien can met wijsheiden, soe mint hi met Minnen; Ende also vele als hi gheminnen can met minnen, soe besiet hi met wijsheiden; Ende es dicste wile werkende met wijsheden ende met Minnen in die rijcheit gods. Ende dats ene hoghe verweentheit: Die soe langhe heuet ghestaen met gode dat hi alsoe ghedane wondere versteet, alse god es in siere gotheit; hi scijnt dicste wile vore die godleke menschen, Dies niet en kinnen, van godleecheden ongodelec, Ende onghestadich van ghestadicheiden, Ende onconstich van consticheiden.

205

210

215

220

225

230



Brief 28 

Dan wordt de zalige ziel geleid in een geestelijke dronkenschap waarin zij zich moet verlustigen en zich voegen naar de zoetheid die zij vanbinnen voelt. Niemand verwijt haar dit: zij is Gods kind en is verzaligd. Een andere ziel heet mijn ziel nog meer verzaligd. Dat is de ziel die door waarheid en door edelheid en door klaarheid en door hoogheid wordt geleid in een verzaligde stilheid. En in die verzaligde stilheid hoort ze een groot geruis van het wonder dat God zelf is in eeuwigheid. Zij zijn beiden kinderen Gods en worden in dit leven verzaligd. Wie zo ver gekomen is met God dat hij minne heeft en wijsheid werkt in goddelijke waarheid, die wordt meestal verzaligd met dezelfde zaligheid als God. Dit is waarom: zoveel als hij met wijsheid kan bezien, zoveel mint hij met minne, en zoveel als hij minnen kan met minne, zoveel beziet hij met wijsheid. En hij is meestal werkende met wijsheid en met minne in de rijkheid Gods. En dat is een hoge verzaliging: wie zo lang gestaan heeft in God dat hij zulke wonderen begrijpt, zoals hoe God is in zijn Godheid, die lijkt meestal voor het oog van de godvruchtige mensen die dit niet kennen, door vergoddelijking ongodsdienstig en ongestadig door gestadigheid en onwetend door te weten.

347

205

210

215

220

225

230

348

Brief 28

Jc sach gode god ende den mensche mensche. Ende doe en wonderde mi niet, dat god god was, ende dat de mensche mensche was. Doen saghic gode mensche, Ende ic sach den mensche godlec. Doen en wonderde mi niet dattie mensche verweent was met gode. Jc sach hoe god den alre edelsten mensche met vernoye sen gaf, Ende met vernoye sen nam. Ende daer hi hem sen nam, gaf hi hem den alre scaerpsten sen in senne. Doen ic dat sach, doen troeste ic mi met gode in allen vernoye. Dat seide ene ziele inde rijcheit gods: Godeleke wijsheit ende volcomene oetmoedicheit, dats grote verweentheit inde claerheit dies vaders, Ende dats grote volmaectheit inde waerheit dies soens, Ende dat es grot spel inde soetheit des heilichs gheests.

235

240

245



Brief 28 

Ik zag God God en de mens mens. En toen verwonderde het me niet dat God God was en dat de mens mens was. Toen zag ik God mens en ik zag de mens goddelijk. Toen verwonderde het me niet dat die mens verzaligd was in God. Ik zag hoe God de alleredelste mens door leed inzicht gaf en door leed inzicht benam. En waar Hij hem inzicht benam, gaf Hij hem het allerscherpste inzicht onder alle inzicht. Toen ik dat zag, toen troostte ik mij met God in alle leed. Dit zei een ziel in de rijkheid Gods: goddelijke wijsheid en volkomen ootmoedigheid dat is grote verzaliging in de klaarheid van de Vader, en dat is grote volmaaktheid in de waarheid van de Zoon, en dat is grote verlustiging in de zoetheid van de heilige Geest.

349

235

240

245

350

Brief 28

Sint dat mi die heilicheit gods swighen dede, Sint hebbic vele ghehoert. Ende sint dat ic vele ghehoert hebbe, waer inne hieldict dan? Jc en hielt niet sotteleke dat ic hielt. Jc hielt alle dinc vore ende na. Soe swighe dan ende ruste mi met gode tote dien tide dat mi gode spreken hetet. Jc hebbe al mine bescedelecheit gheheelect, Ende ic hebbe alle mine gheelheit gheproperlect. Ende ic hebbe al mine properleecheit ghehouden ghedaen in gode tote in dien tide dat yemant comt met alsoe selker onderscedecheit, Die mi vraghet wat dat es dat ic meine, Ende dat ic dies gheuoele met gode in gode, dat ics maer te meer en ben ondersceden, Alse mi es te sprekene, Ende hier omme swighic sachte.

250

255

260

Dat seide ene ziele inde vriheit gods: Jc verstont alle bescedelecheit in ere gheheellecheit Ende doen bleuic spelende in de sale des heren, Ende doen lietic sinen ambachteren sijn rike achterwaren.

265

Ay in dien tiden vloyden alle de lantscapen der lande in den lande. Dat hietic den tijt der verweentheit. Daer in bleuic staende ouer al ende in al midden. Doen saghic ouer al in de glorie sonder ende.

270



Brief 28 

Sinds mij de heiligheid Gods zwijgen deed, sindsdien heb ik veel gehoord. En sinds ik veel gehoord heb, waarom hield ik het voor mij? Ik hield niet zonder reden voor mij hetgeen ik hield. Ik hield alles voor mij, voor en na. Zo zwijg ik dan en rust bij God tot het ogenblik dat God mij gebiedt te spreken. Ik heb al mijn onderscheid-maken geheeld, en ik heb me al mijn geheelheid eigen gemaakt, en ik heb al mijn eigenheid in God besloten gehouden tot op het ogenblik dat er iemand komt met zulk een onderscheid-maken, die mij vraagt wat dat is, hetgeen ik bedoel en voel met God in God. Dan ben ik des te meer onderscheiden [van God] naarmate ik moet spreken, en hierom zwijg ik zachtjes.

351

250

255

260

Dit zei een ziel in de vrijheid Gods: Ik verstond alle onderscheid in een geheelheid, en toen bleef ik mij verlustigen in de woning des Heren, en toen liet ik zijn dienaren zijn rijk beheren.

265

Ach, in die tijden vloeiden alle landstreken van het land in het land. Dat noemde ik de tijd der verzaliging. Daarin bleef ik staande, boven alles en te midden van alles. Toen keek ik, boven alles uit, in de heerlijkheid zonder einde.

270

Brief 28: Commentaar Hadewijch heeft herhaaldelijk onderstreept dat zij over de mystieke godservaring als zodanig moet zwijgen. Het is dan ook een verrassing als zij ons in Brief 28 onthaalt op een waar taalfeest. Want dat hier, in de mystieke “klaarheid”, de woorden stromen en op het spreken geen maat staat, is het eerste dat de lezer opvalt. Na de aankondiging van “feesten” die als “heilige woorden” gevierd worden (3), volgt een woordreeks en nog een en nog een, tot blijkt wie hier spreekt: “dit zegt de zoete ziel” (33). Van hier af tot helemaal op het einde van de brief komt de ziel “in feestvreugde” steeds weer opnieuw zelf aan het woord. We horen haar in een soort van citaten tot acht maal toe spreken. Deze aanhalingen wisselen enkele keren af met een beschrijving van de gesteltenis van de sprekende ziel – bijvoorbeeld in 101-4 en 121-42 – en terloops blijkt dat God eveneens spreekt, maar “wat God dan tot haar spreekt… dat weet niemand dan God… en de ziel” (142-4). Dat dit verbale vuurwerk nogal onthutsend op de lezer inwerkt, belet niet dat hij dit herkent: “Wie hierover iets zeggen wil, die moet met de ziel spreken” (91-2). Blijkbaar gebeurt nu, in Brief 28, hetgeen aangekondigd werd in Brief 19 (30) en 22 (14-6). Bij een eerste lezing vermoeden we dan ook al hetgeen de beste Hadewijch-onderzoekers ondervonden hebben. Deze tekst onttrekt zich in zijn geheel aan onze gebruikelijke manier van lezen. Hier komt de betekenis van het geschrevene helemaal niet vrij in de vorm van een mystieke “inhoud” die te voorschijn treedt als we maar nauwkeurig genoeg de woordbetekenissen bepalen, de woordgroepen analyseren en nagaan hoe deze logisch samenhangen. Brief 28 volgens de regels verstaanbaar maken is onbegonnen werk. De eerste woordreeks (7-9) al bestaat uit abstracta, die door de herhaling van “en” samengehouden worden, en daar is geen vat op te krijgen. Niet alleen maken de woorden zich los van hun betekenissen, ook de zinnen geven geen zin zoals het hoort. Als de inhoudsanalyse zo evident spaak loopt, is het moment gekomen om hier systematisch te doen wat we al vanaf Brief 1 stuksgewijs gedaan hebben: we moeten eerst de vorm ontleden die Brief 28 kenmerkt. We hebben trouwens al herhaaldelijk gezien dat bij Hadewijch de vorm overwegend oraal en muzikaal is, met het gevolg dat wat deze mystica zegt gelegen is in hoe zij spreekt. Op de keper beschouwd wil zij in deze bevreemdende Brief 28 misschien zeggen, of liever: laten horen, dat als er met woorden gefeest wordt in de goddelijke “klaarheid” er geen inhoud is, althans niet van het genre waarnaar wij taalkundig graven. In de loop van deze lezing van de Brieven hebben we geregeld ons voordeel gedaan met Groet gheruchte van dien wondere. Het sluitstuk van dit werk is juist een studie van Brief 28 die een nieuw licht werpt op deze crux interpretum. Het ligt dan ook voor de hand dat nu duchtig gebruik gemaakt wordt van de “Lezing van Brief 28” (452-82). Hier wordt de aandacht voornamelijk gericht op de klankexpressie. Het lezen van deze tekst bestaat dan ook in het opmerken, beluisteren en beschouwen van de ene “hoorbare” eenheid na de andere. Zo blijkt dat deze brief in zijn geheel hoofdzakelijk “geschreven is in een bijzondere, mystieke modus” en dat het hier meer bepaald gaat om “één grote jubilatie” (452; voor jubilatie, zie de commentaar bij Brief 22). Eigenlijk wordt het karakter van Brief 28 al aangegeven in de eerste twee zinnen. Het driespan salighe / verweende / feeste wijst naar iemand die op een genotvolle wijze in Gods claerheit is. En daar deze feeste bepaald worden als woerde, hebben we hier te

COMMENTAAR 353

maken met een jubileren door woorden te spreken en niet door alleen maar klanken te uiten. De mystica “spreekt in feestvreugde en zegt in verrukking” (28, 37). Hadewijch heeft het niet over woorden in figuurlijke zin maar over werkelijke woorden die uitspreekbaar zijn en verstaanbaar voor wie ze “volgens hun natuur verstaat” (5-6). Verstaen komt nog enkele keren voor: Mar die dit versteet heeft betrekking op de reeks abstracta waardoor die fijnheit gods geëvoceerd wordt (81-7); “God geeft minne die te verstaan is” (192-3); Ic verstont verwijst naar Hadewijchs inzicht in de werkelijkheid, een inzicht dat het redelijke “onderscheid-maken” overtreft (262-3). De feestelijke woorden van Brief 28, die gesproken worden, gehoord kunnen worden en verstaan, duiden dus op de verstandelijke geestesactiviteit van de mystica in haar “verzaligd-zijn (verweentheit)”. Deze zaligheid brengt haar niet in een roerloze stilte die zij gedachteloos en woordloos ondergaat. En er is meer op dit punt. In de iubilatie die Brief 28 is, komt geregeld de combinatie sien / besien voor (onder meer in 10-29 en 231-41). Tussen sien en besien is er wel enig verschil, ongeveer zoals tussen zien en bezien: terwijl sien momentaan is – opmerken, waarnemen – is besien duratief – overwegen, beschouwen. Dit neemt niet weg dat beide woorden samen hier de betekenis hebben van beschouwen – de eerste passage waarin sien / besien op de voorgrond treedt, wordt samengevat in Wanneer si in deser bescouwinghen es (30). (Be)sien wijst in Brief 28 dus op een vorm van verstandelijk denken die plaatsvindt in de meest volkomen mystieke “genieting (ghebruken)”. Significant is op dit punt de rol die (be)sien speelt in Brief 1 (23-40) waar het ghebruken slechts in het vooruitzicht gesteld wordt. De geadresseerde is iemand die de “ogen van [haar] hart” dient te “ontsluiten” om tot beschouwing te komen, zij moet onder meer [leren] te besiene wat god es” (1, 25). Wat betekent het dat de woordkeus dezelfde is in de lerende context van Brief 1 en de jubilerende van Brief 28? Doet de volgroeide mystica hetzelfde als de beginnelinge, namelijk sien en besien? Deze woordelijke overeenkomst toont aan dat het verstand in beide gevallen functioneert, terwijl de uitgangspositie verschilt. De mystica in spe van Brief 1 heeft wel de goddelijke claerheit nodig om te sien en te besien maar het is uit eigen beweging dat zij zich door middel van bekende woorden en begrippen op de Ander richt – haar beschouwing is actief en intentioneel. De mystica van Brief 28, die eveneens siet en besiet, wordt in de claerheit bewogen om haar genotvolle één zijn met de Ander te verstaan en uit te spreken – haar beschouwing is passief en expressief: “Zo ziet zij, en zij ziet niet” (134). Waar komen de woorden vandaan waaruit Brief 28 hoofdzakelijk opgebouwd is? De tweede zin laat dat al uitschijnen: het spel met “heilig(heid)” loopt uit op de “heiligheid van onze Heer” (3-4). Deze woorden delen in Gods eigen heilige werkelijkheid. Dit wordt verderop gepreciseerd (80-92), waar Hadewijch nauwkeurig vte wallen gebruikt: de mystica die in Brief 28 spreekt, wordt gewaar dat haar woorden niet alleen voortvloeien uit God maar uit hem opwellen. Zij voelt de levende ader die de bron der woorden voedt: “Dit zijn woorden die in verzaligd-zijn opwellen uit de fijnheid Gods”. Zij ervaart de goddelijke fijnheit nu niet in haar uitvloeien – in “Gods genaden [die] alle fijn zijn” (87) – maar zij verstaat “hoe dit is in God”. Het is dit verstaan dat verwoord wordt in het vlechtwerk der abstracta (82-7). En Hadewijch besluit deze passage met duidelijk te stellen wat we intussen al wel begrepen hebben: dit is metter zielen spreken. Deze uitdrukking vraagt dat we een sprong maken naar het einde van Brief 28, want daar komt Hadewijch terug op de kwestie van haar spreken en zwijgen (247-70). Dat zij, zoals in deze brief,

354

Brief 28

haar diepste vereniging met God niet alleen even evoceert maar rijkelijk uitdrukt door haar uit te zingen en uit te zeggen, is hoogst uitzonderlijk. Gods heiligheid heeft haar immers doen “zwijgen” en zelf heeft zij voor zich gehouden hetgeen zij “gehoord” heeft: “zo zwijg ik dan en rust bij God”. Toch is dit woordloze rusten niet absoluut. Er zijn twee redenen waarom het onderbroken wordt. De eerste is, dat God haar soms “gebiedt te spreken”. Dit is het spreken dat de jubilatie vormt waaruit Brief 28 voornamelijk bestaat. De tweede reden is, dat er op een bepaald moment “iemand komt met zulk een onderscheid-maken (onderscedecheit), die mij vraagt wat dat is, hetgeen ik bedoel en voel met God in God” (256-9). In de passage van Brief 28 waarin Hadewijch haar spreken en zwijgen behandelt (247-63), vallen vier woorden op die afgeleid zijn van dezelfde grondvorm sceden (scheiden): bescedelecheit (twee keer) / onderscedecheit / ondersceden. Deze terminologie zijn we tegengekomen in Brief 4 en Brief 24 waar onderscedicheit (onderscheid-maken) als de essentiële functie gezien wordt van redene in haar natuurlijke staat. Om zo feestelijk te kunnen spreken als Hadewijch in Brief 28 een keer gedaan heeft, was het volgende nodig: “Ik heb al mijn onderscheid-maken geheeld (mine bescedelecheit gheheelect)” (252-3). Verdam laat toe dat we de vier woorden die van sceden afgeleid zijn als synoniem beschouwen – zie s.v. bescheidenheit en onderscheiden(heit). Hadewijch heeft dus haar redene moeten stilleggen, of liever: laten stilleggen, zodat haar “onderscheid-maken (bescede­ lecheit)” tot bedaren kwam. Op die manier is zij ertoe gekomen de werkelijkheid van God en van alle dingen niet als differentieel maar als één te zien: “Ik verstond alle onderscheid in een geheelheid (Ic verstont alle bescedelecheit in ere gheheellecheit)” (262-3). Bijgevolg veranderde eveneens haar spreken. Voor haar die “sprak met haar geheelheid” (104-5), was het op dat moment gedaan met het vertrouwde en terechte “zinnig spreken”, dat door het verstand voortgebracht wordt maar dat, zoals zij verklaard heeft in Brief 19, stuit op de eenwording met Minne – hiers vte den sen (19, 26). Meteen wordt duidelijk wat Hadewijch bedoelt met de tweede reden waarom zij zwijgt: als iemand “met zulk een onderscheid-maken (met alsoe selker onderscedecheit)” (257) haar dààrover vragen komt stellen. Zij zegt niet dat zij met zo iemand niet kan of niet mag spreken, want blijkbaar zet God haar er soms zelf toe aan: dit tote dien tide verwijst terug naar het vorige tote dien tide, wanneer God haar “gebiedt” te spreken (252), en in dezelfde richting wijst het “moeten” dat te lezen valt in Alse mi es te sprekene (260). Wat Hadewijch, alluderend op de grondvorm sceden, wel zegt, is dat zij van God “onderscheiden (ondersceden)” is voor zover zij het “verzaligd-zijn” verwoordt in de taal die door redelijk onderscheid-maken bepaald is (260). Dit wil natuurlijk niet zeggen dat zij door dit verstandelijk spreken uit het mystieke één-zijn valt, want vanaf Brief 1 heeft zij al in het licht gesteld dat daarin werken organisch verbonden is met ghebruken. Dit spreken is een vorm van werken, die haar enkel verwijdert van het “verzaligd-zijn”. Wat de vorm betreft waardoor Brief 28 één grote jubilatie wordt – geen woordloze jubilus maar een jubilus-in-woorden (Groet gheruchte, 369-73) – maakt Hadewijch voortdurend opnieuw gebruik van een herhaling, die dikwijls op een litanie gelijkt. In van Dale wordt de litanie bepaald als een “reeks van smeekbeden of verheerlijkingen”. De herhaling dient om te verwoorden wat niet omschreven kan worden: de nood waarvoor men Gods hulp afsmeekt, overstijgt de krachten van de mens en God die men wil loven, overstijgt het begrip van de mens. Bij de gebruikelijke

COMMENTAAR 355

litanie gaat de woordenreeks uit van de mens die voor God staat en niet genoeg kan smeken of loven. In Brief 28 gaat de litanie in omgekeerde richting, vanuit God langs de mystica die in hem “verzaligd” is naar de luisterende lezer. En zoals men zich in de lofprijzende litanie blijft herhalen omdat men weet dat God te groot is voor de mens, zo blijft Hadewijch zich herhalen omdat zij ervaart dat God overvloed is en gebruikt zij abstracta omdat Hij onvatbaar blijft. Op dit punt is een van de sprekenste voorbeelden de passage waarin zich zeven keer dezelfde zinstructuur ­herhaalt (16-26) die er als volgt uitziet: Zij ziet hoe God is in zijn eeuwigheid: God met natuurlijke Godheid. (28, 16-7)

Deze symmetrische vorm komt hoofdzakelijk tot stand door de opsomming van abstracta aan de ene kant – “eeuwigheid/Godheid” – en de herhaling van “zij ziet hoe God is” aan de andere kant. Zodoende krijgt deze litanie de kracht van een incantatie: “Indien de lezer niet bij elk abstract woord blijft stilstaan om er de inhoud van te vatten, dan hoort hij de regelmaat die hier heerst en gaat hij daarin mee. De abstracta trekken aan zijn geestesoog voorbij in een zien zonder verbeelding, in een kennen zonder te begrijpen”. (Groet gheruchte, 456) Nu de klankrijke vorm van Brief 28 tot zijn recht gekomen is, treedt de mystieke inhoud des te treffender naar voren. In deze jubilatie van de mystica die “meestal verzaligd [wordt] met dezelfde zaligheid als God” (217-8), komt het mens-zijn te voorschijn. Midden in het ­“verzaligd-zijn” verschijnt de Mens en met hem de wereld van de mens waarin Hij geleefd heeft. De saleghe ziele besluit een evocatie van de Drie-eenheid als volgt: “Aldus werkt God met drie Personen als één Heer… en met menigvuldige goddelijke rijkheid [werkt Hij] in de verzaligde ziel die van hem is, en die Hij geleid heeft tot in de verborgenheid zijns Vaders” (114-20). De mystica die in God is en haar “verzaligd-zijn” uitzingt, is dus in de Vader, en dààr is zij gekomen doordat zij de Godszoon gevolgd heeft die ook de Mensenzoon is. Op die manier is zij “God geworden met God” (121-2), een uitdrukking die we kennen uit Brief 6 (230-1). Van hieraf wordt Jezus de centrale figuur in Hadewijchs jubilatie. Zij laat de lezer horen en zien wat de jubelende, verzaligde ziel in zich draagt, niet als een aandenken aan iets dat voorbij is maar als een actueel blijvende zielsgesteldheid, namelijk haar vereniging met de mens Jezus. In twee treffende passages verschijnt de saleghe ziele dan ook als degene die zij fundamenteel is: een mensche in gode (28, 146). In de eerste evoceert Hadewijch, niet in de verleden maar in de tegenwoordige tijd, “een voelbare vriendschap”: Dit betekent: zij voelt in zich hoe God haar een vriend is voor alle leed en in alle leed en boven alle leed, ja, boven alle leed tot in de trouw van zijn Vader. (28, 125-8)

356

Brief 28

In de tweede passage (231-41) ziet de verzaligde mystica eerst de figuur van de Godmens, waarbij haar aandacht verschuift: van “Ik zag God God en de mens mens” naar “ik zag God mens en ik zag de mens goddelijk” Vervolgens ziet zij de Mens – de “alleredelste mens” wijst naar Jezus – die het menselijk leed niet ontgaat door het te overstijgen maar het als “louter mens” te doorleven, zoals Hij zei in het visioen waarnaar Brief 6 verwijst: “Nooit bracht ik door mijn almacht verandering in mijn leed of mijn pijn” (Vis. 1, 340-1): Ik zag hoe God de alleredelste mens door leed inzicht gaf en door leed inzicht benam. En waar Hij hem inzicht benam, gaf Hij hem het allerscherpste inzicht onder alle inzicht. Toen ik dat zag, toen troostte ik mij met God in alle leed. (28, 236-41).

In Groet gheruchte wordt de analyse van Brief 28 als volgt besloten: Brief 28 heeft ons in herinnering gebracht dat voor Hadewijch de mystieke eenwording met God de vereniging met Christus betekent. Vandaar dat de ghevoelleke vrientscap (124) met de Godmens en het spreken van een mensche in gode (146) centraal staan in de hiervoor geschetste structuur van de brief. Christus die, als God en Mens in één, de levende paradox bij uitstek is, wordt door Hadewijch ervaren als hét Wonder; en het is de eenwording met Hem die haar doet jubileren, want met Hem en in Hem beleeft zij pine ende yoye in een, smaakt zij tegelijk ghebreken én ghebruken. In Brief 28, waarin alles “geheeld” wordt, drukt Hadewijchs jubileren zich uit in één, grote jubilatie – een mooiere gheheellecheit van inhoud en vorm is nauwelijks voorstelbaar (482).

Brief 29 God si met v ende gheue v troest metten ghewareghen troeste sijns selues, Daer hi hem seluen ghenoech met es, Ende alle creaturen na haer wesen ende na hare ghetamen. Ay soete kint, uwe bedroeuen es mi leet, Ende uwe swaerheit ende uwe rouwe. Ende dies biddic ouer sere Ende mane ende rade Ende ghebiede alse moeder haren lieuen kinde Dat si mint ter hoechster eren Ende ter soetster werdicheit der Minnen, dat ghi alle vreemde rouwen van v doet, Ende dat ghi v om mi bedroeft, soe ghi minst moghet, Hoe soet met mi gaet, Eest in doelne achter lande, Eest in gheuancnessen: want hoet sijn sal, het es der Minnen werc. Jc weet oec wel dat ic v gheen vremt rouwe ben, Ende dat ic v na ben van herten ende bekint Ende de liefste mensche die leuet na saren. Daer bi weetic wel dat ghijt ghelaten niet wel en cont, ghine bedroeft v om mine mesquame. Doch wet wel, lieue kint, Dat vreemt rouwe es; want dat merct selue: na dien dattu van al diere herten gheloefs dat ic van gode ghemint ben,

5

10

15

20

Brief 29 God zij met u en geve u troost met de waarachtige troost die Hijzelf is, waarmee Hij zichzelf genoeg is en alle schepselen overeenkomstig hun wezen en hetgeen hun toekomt. Ach, zoete kind, dat ge bedroefd zijt, doet mij leed, en uw bedruktheid en uw smart, en daarom bid ik ten zeerste en maan en raad en gebied als een moeder haar lieve kind, dat zij bemint ter wille van de hoogste eer en de zoetste waardigheid van de Minne, dat gij alle vreemde smart van u afzet, en dat gij om mij zo min mogelijk bedroefd zijt, hoe het mij ook vergaat, is het al dwalend door het land, is het in gevangenschap, want hoe het ook mag zijn, het is het werk van de Minne. Ik weet wel dat ik voor u geen oorzaak van vreemde smart ben, en dat ik u na aan het hart ga en u welgevallig ben en de liefste van alle mensen die nu leven, na Sara. Ik weet ook wel dat gij het niet zo maar kunt laten u te bedroeven over hetgeen mij overkomt. Weet echter wel, lieve kind, dat dit nog vreemde smart is, want merk eens zelf: indien ge uit heel uw hart gelooft dat ik door God bemind word

5

10

15

20

360

Brief 29

Ende hi sine werke werct in mi stille ende openbare, Ende sine oude wondere vernuwet in mi, Soe moechdi oec wel weten datter Minnen werke sijn, Ende datten vreemden wonderen moet van mi ende eysen. Want si en connen aldaer niet werken daer Minne gheet. Want sine kinnen niet hare comen noch hare gaen. Ende ic hebbe noch ouerlettel metten menschen hare seden gheploghen in haren etene noch in haren drinckene, Noch in haren slapene; Noch mi ghesciert met haren clederen, Noch met hare verwen, Noch met haren schine; Noch mi en wart nie bliscap te goede van allen dien dat menschelike herte verbliden mach ochte vercrighen, ochte ontfaen, Sonder bi corten vren van gheuoelene van Minnen dat al verwint. Mer teerst dat dan die opslach miere verlichter redenen ontwaecte, die mi oyt sint datter god in scheen, verlicht heuet In al dien dat mi volmaectheit ghebrac ende oec den anderen, Soe toenese mi Ende gheleide ter stat, daer ic mijns lieues na werdicheit van door gane een ghebruken soude. Die stat van Minnen die mi verlichte redene toende, was soe verre bouen menscheleken sennen, dat ic dat weten moeste, Dat mi niet en behoerde te hebbene bliscap noch rouwe en gheen, groet noch clene, Sonder van dien dat ic mensche was, Ende dat ic gheuoelde Minnen met Minleker herten, Ende dat god soe grot es ende ic soe onghebrukeleke metter menscheit ane de gotheit gherinen can.

25

30

35

40

45

50



Brief 29

361

en dat Hij zijn werken werkt in mij, verborgen en in het openbaar, en zijn oude wonderen vernieuwt in mij, dan kunt ge ook wel weten dat dit de werken van Minne zijn, en dat de vreemden zich moeten verwonderen over mij en voor mij ijzen. Want zij kunnen daar niet werken waar de Minne omgaat, want zij kennen haar komen noch haar gaan. Ik echter heb zeer weinig met de mensen meegedaan in hun gewoonten in hun eten of in hun drinken, of in hun slapen; noch heb ik mij gesierd met hun kleren, noch met hun kleuren, noch met hun opschik; noch viel mij ooit blijdschap ten deel van alles wat het menselijk hart verblijden kan, of verkrijgen of ontvangen kan, behalve bij momenten in het voelen van Minne dat alles overtreft. Maar toen voor het eerst de blik van mijn verlichte rede ontwaakte, die mij steeds, sinds God erin scheen, verlicht heeft in al hetgeen waarin mij volmaaktheid ontbrak en ook de anderen, toen toonde zij mij de plaats en geleidde mij daar waar ik mijn Geliefde naar de waarde van mijn doorgang (door minne) in één-zijn genieten zou. De plaats van Minne die verlichte rede mij toonde, was zo ver boven ’s mensen zinnen dat ik dit weten moest: dat ik geen blijdschap behoorde te hebben noch smart, geen enkele, groot noch klein, tenzij hierom dat ik een mens was en dat ik Minne voelde met een minnend hart, maar dat God zo groot is en ik zo niet-genietend met het mens-zijn de Godheid aan kan raken.

25

30

35

40

45

50

362

Brief 29

Die onghebrukeleke begherte die mi Minne altoes om ghebruken te hare heuet ghegheuen, Die heuet mi ghequetst Ende ghewondet inde borst ende in dat herte: Jn armariolo Ende in antisma. Armariolo, Dat es dat binnenste vander aderen der herten daer men met mint. Ende antisma, dat es dat binnenste vanden gheeste daer men mede leuet Ende alsoe gheuoeleke es inden meesten ernste. Doch hebbe ic metten menschen gheleuet in allen dienste van werken, Ende daer toe hebbense mi vonden beset te al haren behoeuene met ghereeder doghet, Dat te onrechte es openbare. Jc hebbe oec in allen met hen gheweest: sint mi god eerst met gheheelheiden van Minnen ghereen, soe gheuoelde ic elcs menschen noet, na dat hi was. Met siere caritaten gheuoelde ic ende gaf elken onste na sijn behoeuen. Met siere wijsheit gheuoelde ic siere ghenadicheit Ende waer omme datmen den mensche soe vele vergheuen moet; Ende hare vallen ende haer opstaen; Ende dat gheuen van gode Ende dat weder nemen; Ende dat slaen ende dat heilen; Ende sijn toegheuen hem omme niet.

55

60

65

70

75



Brief 29

De niet-genietende begeerte om haar te genieten welke mij Minne steeds heeft gegeven, die heeft mij gekwetst en gewond in de borst en in het hart: in armariolo en in antisma. Armariolo, dat is het binnenste van de aderen in het hart waarmee men bemint en antisma dat is het binnenste van de geest waardoor men leeft en dat zo gevoelig is in de grootste liefdedrang. Toch heb ik met de mensen geleefd, hen in alles dienend met mijn werken. En daartoe hebben ze me uitgerust bevonden met gerede deugd voor al hun behoeften, hetgeen ten onrechte bekend is geworden. Ik ben ook in alles met hen geweest: sinds God mij voor het eerst met de geheelheid van Minne geraakt heeft, voelde ik ieders nood zoals deze was. Met zijn naastenliefde voelde ik genegenheid en gaf ik elkeen naar zijn behoefte. Met zijn wijsheid voelde ik zijn genadigheid en waarom men een mens zo veel vergeven moet; en zijn vallen en zijn opstaan, en Gods geven en terugnemen, en het slaan en het helen, en daarbij zijn geven van zichzelf, voor niets.

363

55

60

65

70

75

364

Brief 29

Met siere hoecheit gheuoelde ic alle der gheenre mesdaet, die ic hier hoerde noemen ende sach. Ende daer op gauic oyt seder met gode alle gherechte doemsele na den gront siere waerheit op ons allen, soe wie wi waren. Met siere enicheit van Minnen gheuoelde ic oyt sider verlorenheit van ghebrukene in Minnen ende passien van ghebrekenne Dies ghebrukens, Ende gherechter Minnen weghe in allen Ende hare seden in gode Ende in allen menschen. Jn Minnen hebbic alle dese wesene Ende de minsche hebbic ghenoech ghedaen, die mi soe vele te luttel sijn. Al hebbic dat in Minnen met eweleken wesene, Jc en hebt noch niet in ghebrukenne van Minnen in mijns selfs wesen. Ende ic ben die mensche die met christo toter doet doghen moet in Minnen; Want met gherechter minnen salmen scande doghen onder alle vremde, tote dien dat Minne te hare seluen comt Ende tote dien datse met ons in doechden vol wast, daer Minne .i. wert metten menschen.

80

85

90

95



Brief 29

Met zijn hoogheid voelde ik hetgeen al diegenen verkeerd deden die ik in dit leven hoorde noemen en zag, en daarover velde ik sindsdien met God steeds al de gerechte vonnissen, op grond van zijn waarheid, over ons allen, wie we ook mogen zijn. Met zijn eenheid in minne voelde ik sindsdien het verloren-zijn door het genieten in minne en het lijden door het ontbreken van dat genieten, en de wegen van de gerechte minne in alles, en haar handelwijze ten aanzien van God en van alle mensen. In Minne heb ik al deze zijnswijzen, en voor de mensen heb ik genoeg gedaan, zij die tegenover mij zoveel tekortschieten. Al heb ik dat in Minne naar mijn eeuwig wezen, ik heb het nog niet, in het genieten van Minne, in mijn eigen wezen. Ik ben immers de mens die met Christus tot de dood lijden moet in minne, want door de gerechte minne moet men smaad lijden onder alle vreemden, totdat minne zichzelf wordt en totdat zij in ons door de deugden volwassen wordt, waardoor Minne één wordt met de mensen.

365

80

85

90

95

Brief 29: Commentaar In Brief 29 stelt Hadewijch alweer het méns-zijn van de mystica in de vereniging met God in het licht. De manier waarop dit thema hier uitgewerkt wordt, is des te interessanter omdat het uitgangspunt de innige vriendschap is tussen Hadewijch en de geadresseerde. Brief 29 begint met een heilwens (1-4) die sterk gelijkt op die van Brief 1 (1-7). De vormgeving is in beide gevallen nagenoeg dezelfde en wat de inhoud betreft wordt de claerheit van Brief 1 wel vervangen door troest, maar de essentie van Hadewijchs wens is identiek. Zij wenst de geadresseerde toe dat een attribuut van God uit zou vloeien in haar en in al Gods schepselen. Hier, in Brief 29, is dat de “troost die Hijzelf is, waarmee Hij zichzelf genoeg is”; in Brief 1 is het de “klare klaarheid waarmee Hij voor zichzelf klaar is”. (Dit punt en nog enkele in de volgende drie paragafen zijn ontleend aan Groet gheruchte, 248-51). Hadewijch vervolgt met een passage waar zij, in een affectief crescendo zoals in Brief 1 (18-22), de geadresseerde vraagt dat zij “alle vreemde smart van zich afzet (alle vreemde rouwen van v doet)” (9-10). Deze vriendin is “bedroefd (uwe bedroeuen)” omdat Hadewijch iets ergs overkomen is. De nadruk wordt gelegd op rouwe, dat verderop nog twee keer herhaald wordt (15 en 19). Rouwe duidt een pijn aan die een mens treft tot in zijn diepste binnenste (denk aan de Man van Smarten, of die vijf rouwen van onser liever Vrouwen, tegenwoordig “de zeven smarten van Maria”). Bedroeuen betekent de manier waarop de smart zich toont. Hadewijch richt de aandacht op de “smart” omdat die het binnenste van de geadresseerde zou kunnen innemen ten nadele van de diepe ­vereniging met Minne en zo een “vreemde smart” worden. Vervolgens verklaart Hadewijch zich nader in een vierdelige passage die opvalt door de perfecte vormgeving (14-28). Zij geeft deze uitleg een hoorbare eenheid door woorden en zinnen te ­herhalen. Wel weten komt vier keer voor, hetgeen als resultaat zoiets als vier strofen oplevert. En deze structuur wordt dan gevarieerd doordat in de eerste twee strofen “ik” het onderwerp is en in de laatste twee “gij”. Daarbij komt, dat door het herhalen van “vreemde smart” (10, 15, 20) een contrapuntiek ontstaat tussen strofen 1-2 en 3-4. Verder merken we hoe hart herhaald wordt en de eerste strofe verbindt met de derde. Het derde woord dat herhaald wordt is werk(en). Dit gebeurt enkel in de laatste twee strofen: hier komt Minne centraal te staan als het brandpunt van haar vele werken, werken waarvan we al vanaf Brief 1 weten dat de mystica deze niet alleen hoort te beantwoorden met haar eigen werken maar ze eveneens dient te ondergaan. Inhoudelijk komt deze compositie (14-28) op het volgende neer. Hadewijch begint met te erkennen dat de smart van de geadresseerde geen vremt rouwe is aangezien hun vriendschap, mét de affectie die erin besloten ligt, ingebed is in hun vereniging met Minne (strofe 1). Dat de geadresseerde “zich bedroeft”, dat haar smart naar buiten komt, is begrijpelijk. Eventuele droefheid behoort tot hun verbondenheid, ook als deze rust in de vereniging met Minne (strofe 2). In strofe 3 laat Hadewijch echter een ander geluid horen als ze zegt “dat dit nog vreemde smart is”. De vraag is dan of zij terugkomt op hetgeen zij in strofe 1 gezegd heeft, namelijk “dat ik voor u geen oorzaak van vreemde smart ben”. Hoe rijmen strofen 3 en 4 met 1 en 2? Het antwoord komt in strofe 4 waar Hadewijch niets herroept maar oproept tot mystieke volwassenheid. De geadresseerde, die gelooft dat haar vriendin, in wie God zijn “werken werkt”, door God

COMMENTAAR 367

bemind wordt, moet groeien in het geloof dat de erge dingen die Hadewijch overkomen, eveneens “de werken van Minne zijn” (24-5). Hier stelt Hadewijch “Minne” in de plaats van “God” als onderwerp van “werken”. Zo onderstreept zij dat het inderdaad haar vereniging met Minne is die dit leed meebrengt. Wat de geadresseerde “ook wel kan weten” contrasteert met de onwetendheid van de “vreemden”, die zich angstig verwonderen, niet over de wonderen die God in Hadewijch werkt, maar over haar beproeving. Zij zullen nooit weet hebben van de waarheid die de geadresseerde nu te weten kan komen: Hadewijchs wisselvallige lot is het wisselende werken van Minne die haar mystieke minnaressen liefheeft in “haar komen [en] haar gaan”. Tot dusver heeft Hadewijch haar tekst voornamelijk gestructureerd door woorden te herhalen. In de rest van Brief 29 (28-95) zet zij deze methode voort. De geadresseerde hoort mensche en de twee afgeleide woorden menscheit / menscheleke twaalf keer, terwijl de liefste mensche van strofe 1 nog naklinkt. En daar het hart de zetel van genegenheid is, wordt ook herte van regels 15 en 21 hier herhaald. Wat de inhoud betreft van 28-95, ontwikkelt Hadewijch de paradox die de strofische passage (14-28) besluit: de tegengestelde toestanden waarin zij zich bevindt vormen samen de vereniging met Minne, zij zijn beide de “werken van Minne”, zij geven vorm aan “haar komen en haar gaan”. Zij beschrijft nu hoe deze afwisseling zich in haar mystieke leven uitgedrukt heeft door er een voortdurend op- en neergaan van te maken. Het is de moeite waard deze karakteristieke voorstelling te bekijken van de mystica die in de tweevoudige beweging steevast één is met Minne. Eerst (28-37) wijst Hadewijch een beweging aan die van beneden naar boven gaat: zij heeft zich op een afstand gehouden van “de mensen”, van al hetgeen “het menselijk hart verblijden kan”, ter wille van het alles-overtreffende “voelen van Minne”. Dit verheven-zijn is echter geen eindpunt want er volgt een tegenbeweging: “verlichte rede” doet haar “steeds” naar beneden gaan door te wijzen op al hetgeen waarin “[haar] volmaaktheid ontbrak, en ook de anderen” (38-41). Nochtans is het deze verlichte rede die haar van meet af aan ook naar boven heeft geleid, “ver boven ’s mensen zinnen” (41-5). Wat Hadewijch dààr echter geleerd heeft (“dat ik dit weten moest” verwijst terug naar het vier keer herhaalde “weet wel” van 14-28), betreft hetgeen zij hier beneden meemaakt: “geen blijdschap… noch smart” (herinnert aan het uitgangspunt van deze brief). Daarop volgt het antwoord op de kernvraag van Brief 29: waarom beleeft de minnemystica in haar vereniging met Minne zulke uiteenlopende toestanden? De reden is dat deze de afscha­ duwing zijn van de fundamentele tegenstelling die intrinsiek is aan de vereniging van een mens met de goddelijke Ander: dat ik een mens was en dat ik Minne voelde met een minnend hart, maar dat God zo groot is en ik zo niet-genietend met het mens-zijn de Godheid aan kan raken. (48-52)

Dat zij een mens is, brengt voor Hadewijch de wezenlijke blijdschap mee, die hierin bestaat: “dat ik Minne voelde met een minnend hart.” Uit dit mens-zijn komt eveneens de wezenlijke smart voort, die hierin bestaat: “dat God zo groot is en ik zo niet-genietend met het mens-zijn de Godheid aan kan raken.”

368

Brief 29

Hadewijch voegt hier een zin aan toe (52-4) waarin zij onghebrukeleke, dat pas met gherinen samenging, nu aan begherte koppelt: “De niet-genietende begeerte om haar te genieten welke Minne mij steeds heeft gegeven… (Die onghebrukeleke begherte die mi Minne altoes om ghebruken te hare heuet ghegheuen…)”. Er is geen sprake van dat Hadewijch zou verlangen het “genieten” van Minne niet te ervaren. Vanaf Brief 1 heeft zij onomwonden uitgedrukt hoe zwaar het haar valt dat zij door Minne “buiten dat genieten” gehouden wordt (1, 65) en uitgerekend hier, in Brief 29, zegt zij het scherpst hoezeer zij daaronder lijdt door het woord passien te gebruiken dat de Passie van Christus oproept: “het lijden (passien) door het ontbreken van dat genieten” (81-2; cfr. 90-1). Bovendien heeft Hadewijch deze “niet-genietende begeerte” niet zelf teweeggebracht maar Minne heeft haar die “steeds gegeven”. De begherte van de mystica schiet dus tekort ten aanzien van het “genieten” van Minne. Wat dit precies betekent, wordt duidelijk als we het thema van het “niet genoeg doen” voor de geest houden (zie de commentaar bij Brief 7). Hadewijch heeft steeds weer onderstreept dat het hierbij gaat om iets terug te doen naar de maat van hetgeen Minne geeft. Een onmogelijke opgave, want door zichzelf te geven in al haar gaven geeft Minne mateloos, en voortdurend opnieuw. De onmacht van de mystica om dààraan te beantwoorden wordt dus door Minne zelf veroorzaakt. Hadewijch heeft dit fijn gesuggereerd door in Brief 13 Minne te karakteriseren als degene “die nooit genoeg krijgt (die emmer onghenoeghende es)” (26-7) en in Brief 16 te spreken van “een Geliefde die nooit genoeg krijgt (enen onghenoeghenden lieue)” (22). Zo is het dan ook de mateloze Minne die in de mystica een “niet-genietende begeerte” teweegbrengt. Het constante teveel ontvangen wekt een constant groeiende “begeerte” op – er is steeds nog méér – die nooit rust vindt. Zoals de mens God nooit bevredigend kan raken (onghebrukeleke gherinen) (50-2), zo kan hij hem evenmin bevredigend begeren (onghebrukeleke begherte) (52-4). In de passage die we juist bekeken hebben (38-60) heeft Hadewijch een tijdje stilgehouden op de mystieke hoogvlakte waar verlichte rede haar naartoe gebracht had. Vandaar heeft zij weliswaar haar licht doen vallen op de condition humaine met haar blijdschap en smart, maar zij is niet afgedaald in het concrete mensenbestaan als zodanig. Dit gebeurt wel in de volgende passage (61-79): “Toch heb ik met de mensen geleefd… Ik ben ook in alles met hen geweest.” Hadewijch verklaart daarop haar leven met de medemensen als volgt: “sinds God mij voor het eerst met de geheelheid van Minne geraakt heeft” (65-6). Dit is een hoogstmystieke uitdrukking die midden in de beschrijving van haar gewone leven verschijnt. We hebben immers vanaf Brief 1 gezien dat gheheelheit enerzijds gebruikt wordt om te wijzen naar het allesomvattende Wezen van God: “de geheelheid die alle leven tot een geheel maakt… in hun enig Wezen” (1, 27-30), anderzijds om dààrop het verlangen van de mystieke volgelingen te richten: “Verwijd uw gemoed door hoge begeerte naar de geheelheid Gods” (1, 52-3). En in Brief 20 werd Minne geëvoceerd als “de geheelheid die zijzelf is” (20, 79-80). Als Hadewijch hier, in Brief 29, zegt dat God haar met zijn “geheelheid” geraakt heeft, verzekert zij de geadresseerde dat de diepste mystieke vereniging de ene bron is zowel van haar naar omhoog gaan, naar de “plaats” van Minne, als van haar naar beneden gaan, naar het actieve leven waar zij “ieders nood” voelt. Dit is en blijft een verrassende uitspraak, ook al heeft Hadewijch er ons in Brief 17 op voorbereid: tegengestelde bewegingen maken Gods eigen zijnswijze uit:

COMMENTAAR 369

Dit uitgeven en dit inhouden, dit is zuivere Godheid en gehele natuur van Minnen. (17, 21-3)

Brief 30 God die ye was ende emmermeer wesen sal fundament van gherechter Minnen Ende van volcomenre trouwen, Hi es onse volcomene trouwe der alre volcomenster minnen, daer hi hem seluen met mint in hem seluen, Ende alle sine vriende die hi mint, hem seluen te minnen met volmaecter volcomenheit. Te derre volcomenheit souden de ghene sijn die hi gheroepen ende vercoren ende ghetekent heuet te sinen dienste. Dese mochten grote werke doen ende sere vorderen, warense datse schinen ende sijn souden na gherechte scout van volcomenre trouwen Ende van gherechter Minnen. Die mint, hi werct grote werke Ende hi en spaert niet Noch hi en wert niet moede van enigher noet die hem toe comt, Noch van wat tormente dat hem verschinen mach; Mer daer in wert hi altoes nuwe ende versch; Ende oec met alle dinghen, cleyne ende groet, licht ende swaer, daer hi doghet bi vercrighen mach, die der Minnen wel ghetamet.

5

10

15

20

Brief 30 God, die te allen tijde was en voor immer wezen zal het fundament van gerechte minne en van volkomen trouw, Hij is voor ons de volkomen trouw van de allervolkomenste Minne waarmee Hij zichzelf bemint in zichzelf en waarmee Hij al zijn vrienden bemint, die Hij bemint opdat ze hemzelf beminnen met volmaakte volkomenheid. Op die volkomenheid zouden diegenen zich moeten toeleggen die Hij geroepen en verkoren en getekend heeft tot zijn dienst. Zij zouden grote werken kunnen doen en zeer vorderen, waren ze wat ze schijnen en zouden moeten zijn volgens de volkomen trouw en gerechte minne die zij rechtens verschuldigd zijn. Wie mint, werkt grote werken en hij verzuimt niets en wordt niet moe van enigerlei nood die op hem toekomt, noch van welke kwelling ook die hem kan overkomen. Maar daardoor wordt hij steeds weer nieuw en fris en ook door alle dingen, klein en groot, licht en zwaar, waardoor hij deugd verkrijgen kan die de Minne zeer behaagt.

5

10

15

20

372

Brief 30

Ay arme, na hogher Minnen ghetamen wilt nu luttel yeman leuen, Mer nae sijns selues gherieuen. Ende men wilt vele van Minnen hebben ende luttel hare werdeleke leuen. Want wij sijn cranc in doghene ende vlietich in ghenoechten. Ons connen lettel soe cleine dinc gheletten in vernoye, wi en legghen wel Minne ghehouden inne ende vergheten haers te pleghene. Dat es groete cleynheit. Want men in alle vren der Minnen ghenoech soude leuen: Jn soetheiden van Minnen verloren te sine, Ocht in groter tormenteleker smerten te sine, omme hare werdicheit Ende om hare ghenoech te doene. Dat hoechste leuen ende dat seerste wassen es: dat verderuen ende dat verdoyen in smerten van Minnen. Ende in soeten gheuoelne es meere nederheit. Want daerin waertmen lichte verwonnen. Ende soe faelgeert de cracht der begherten; Ende datse gheuoelen, dat es hen soe groet, datse niet en moghen bekinnen der Minnen groetheit Ende hare volmaecte wesen. Want alse dat herte Ende de neder sinne, die lichte verwlt sijn, gherenen werden na onse affectie, soe sintse alse hemele metten hemelen, Dat dunct hen. Ende in deser ghenoechten verghetense der groter scout Die alle vren inder maninghen es, die de Minne der Minnen maent. Die maninghe meyne ic, die de vader maent in eweleken ghebrukene van enicheiden den sone ende den heileghen gheest,

25

30

35

40

45

50



Brief 30

Ach armen, volgens het behagen van hoge Minne wil nu nauwelijks iemand leven, maar wel naar hetgeen hemzelf gerieft. En men wil veel van Minne hebben maar weinig leven zoals zij het waardig is. Want wij zijn zwak in het dulden maar sterk in het nemen van genoegen. Ons kunnen kleine, nog zulke geringe dingen hinderen door verdriet en dan bergen we minne op en vergeten we ons aan haar te wijden. Dat is grote kleinmoedigheid. Want van uur tot uur moet men zo leven dat het de Minne genoegt, door ofwel in de zoetheid van Minne verloren te zijn, ofwel in grote kwellende pijnen te zijn ter wille van haar waardigheid en om haar genoeg te doen. Het hoogste leven en het snelste opgroeien is het vergaan en verkwijnen in minnepijnen. Maar in het zoete gevoelen is meer laagheid, want daardoor wordt men licht overwonnen en zodoende schiet de kracht van de begeerte tekort: hetgeen zij voelen vinden zij zo groot dat ze niet in staat zijn om te erkennen de grootheid van de Minne en haar volmaakte zijnswijze. Want als het hart en de lagere vermogens, die licht vervuld zijn, geraakt worden volgens onze geneigdheid, dan zijn ze in de hoogste hemel, naar hen dunkt. En in dit genoegen vergeten ze de grote schuld die uur na uur in de vordering gelegen is die de Minne van de minne vordert. Die vordering bedoel ik, die de Vader vordert van de Zoon en de Heilige Geest in het eeuwig genieten van de Eenheid,

373

25

30

35

40

45

50

374

Brief 30

Ende die scout die de sone ende de heileghe geest den vader manen in ghebrukene der heylegher drieheit. Ende dat manen es eweleke euen nuwe in enen hebbene Ende in enen wesene. om dat manen te eyschenne vander vaderleker enicheit, soe comt die gherechticheit van alre wraken. Biden manenne der wijsheit des soens Ende der goetheit des heilichs gheests, datse manen der vaderleker moghentheit in der drieheit, So wart de mensche ghemaect. Ende biden manenne der enicheit, dat de mensche hare niet ghenoech en was, soe viel hi. Biden manenne der drieheit wart de gods sone gheboren; Ende bider scout der enicheit soe staerf hi. Biden manenne der drieheit dede hi op verstannesse onder menschen. Ende bider scout der enicheit voer hi op te sinen vader. Aldus eest noch met ons. Bider scout die ons vander drieheit wert ghemaent, soe wert ons gracie ghegheuen werdeleke na die edele drieheit te leuenne tameleke. Ende alse wi dat meswerken met vremden wille Ende vte diere enicheit vallen in onse gherieuen, soe bliuen wi onghewassen Ende onuercoeuert vander volmaectheit, Daer wi dus toe ghemaent sijn van aenghinne der enicheit ende der drieheit. Mer woude de edel redene vanden redeleken mensche haer werdeghe scout verstaen Ende volghen den gheleide dat hem de Minne soude gheuen in hare lant ocht si hare volchen na hare ghetamen,

55

60

65

70

75

80



Brief 30

en de schuld die de Zoon en de Heilige Geest van de Vader vorderen in het genieten van de heilige Drieheid. En het opvorderen is eeuwig even nieuw in één hebben en in één zijnswijze. Om van de vaderlijke Eenheid te eisen dat zij haar vordering doet, daartoe geschiedt de gerechtigheid van alle wrake Gods. Door de vordering, die de wijsheid van de Zoon en de goedheid van de Heilige Geest vorderen van de vaderlijke almacht in de Drieheid, daardoor werd de mens geschapen. Maar door de vordering van de Eenheid, waaraan de mens niet voldeed, daardoor viel hij. Door de vordering van de Drieheid werd de Zoon van God geboren, maar om de schuld ten aanzien van de Eenheid, stierf Hij. Door de vordering van de Drieheid stond Hij op onder de mensen, maar om de schuld ten aanzien van de Eenheid, steeg Hij op tot zijn Vader. Aldus gaat het ook met ons. Met de schuld die van ons door de Drieheid wordt gevorderd, wordt ons de genade gegeven om te leven zoals het de edele Drieheid waardig is en toekomt. Maar indien wij hierin verkeerd handelen met een wil die vreemd is en uit die Eenheid vallen in hetgeen ons gerieft, dan blijven wij onvolwassen en maken geen vooruitgang in de volmaaktheid die aldus van ons gevorderd wordt vanaf de aanvang door de Eenheid en de Drieheid. Maar wilde de edele rede van de redelijke mens haar rechtmatige schuld verstaan, en het geleide volgen dat de Minne haar zou geven naar haar land en als hij haar zou volgen zoals het haar toekomt,

375

55

60

65

70

75

80

376

Brief 30

Soe stonde hem wel dat grote te vervolghene ende rike te sine in gode met godleker rijcheit. Die hem cleden wilt ende rike sijn ende een metter godheit, hi sal hem seluen cieren met allen doechden, Ja daer god hem seluen met cleedde ende cierde, doen hi mensche leuede, Ende dies salmen beghinnen ane die selue oetmoedicheit daer hijs ane began. Dat was van allen vremden troeste begheuen te sine, Ende van alre edelheit onverheuen, Ende van alre doghet Ende van werken, ende van moghentheiden, daer hi de ouerste af was ende onuerheuen af bleef, Tote dien male dat hi op was verheuen vander vreseleker wonderleker maninghen der enicheit. Wi sijn nu inde maninghe van Minnen ter heilegher drieheit. Daer omme souden wi ons seluen ter Minnen manen, dat wi gheleisten mochten met allen vlite; Ende en souden gheen ander dinc manen dan sine enicheit. Ende na hare behaghen souden wi leuen die allen vren enicheit ghemaent heuet, Ende die onuerhauenne oetmoedicheit met gherechten werken gheciert heuet, Ende na de maninghe der heylegher drieheit, die soe volcomene doechde altoes maent na hare ghetamen, Daer men hier met wast ende wert volmaect, beide drieuoldich ende enich. Jn drie dinghen leuet men hier der Minnen met drieheiden ende ghinder bouen in enicheiden. Dat een es datmen hier begheert Minne met redenen Ende hare ghenoech te doene met allen gherechten werken van volcomenheiden, ende volcomen te sine ende werdech alre volcomenheit. Daer met leuet men den sone gods.

85

90

95

100

105

110



Brief 30

377

dan zou hij goed in staat zijn het grote te bereiken en rijk te zijn in God met goddelijke rijkheid. Wie zich kleden wil en rijk zijn en één met de Godheid, die moet zichzelf sieren met al de deugden, ja, waarmee God zichzelf kleedde en sierde toen Hij als mens leefde, en daarom moet men beginnen met juist die ootmoedigheid waarmee Hij begon. Dat was van elke vreemde troost verstoken te zijn, en zich niet te verheffen op welke edelheid ook en op welke deugd ook en op werken en op macht, waardoor Hij de hoogste was en waarop Hij zich nooit verhief, tot het ogenblik waarop Hij opgeheven werd door de vreeswekkende, wonderlijke vordering van de Eenheid. Nu worden wij door Minne opgevorderd voor de heilige Drieheid. Daarom zouden wij onszelf moeten opvorderen voor de Minne, hetgeen we zouden moeten doen met alle ijver, en niets anders vorderen dan Gods Eenheid. En enerzijds zouden wij moeten leven volgens het behagen van haar, die voortdurend Eenheid gevorderd heeft en de niet-verheven ootmoedigheid met gerechte werken gesierd heeft, anderzijds volgens de vordering van de heilige Drieheid, die altijd zulke volkomen deugden vordert als het haar toekomt, waardoor men hier opgroeit en volmaakt wordt, zowel drievuldig als één. Op drie manieren leeft men hier voor de Minne met de Drieheid en ginder boven in de Eenheid. De eerste is, dat men hier Minne begeert aan de hand van de rede en begeert haar genoeg te doen met al de gerechte werken die tot de volkomenheid behoren en volkomen te zijn en gehele volkomenheid waardig. Daarmee leeft men voor de Zoon van God.

85

90

95

100

105

110

378

Brief 30

Dat ander es datmen wilt aldus Minnen wille alle vren met nuwen vlite Ende werke alle doghede met vloyeleker begherten, Ende verlichte alle creaturen na hare wesen ende na hare ghetamen haerre edelheit, daer mense in bekint Eest in edelheiden ocht in nederheiden: Daer na salmen in hare werken Ende Minnen dore der Minnen ere den enighen wille ons gods. Hier met leuet men den heileghen gheest. Dat derde es in bande te sine van ghestaden pleghene in soeten bedwanghe, Ende van onuerwonnenre cracht Dit wesen wel te vermoghene staerc ende onuerwonnen ende blide, Ende euen nidech lief in lief dore wassen in al, Te werkene met sinen handen, Te wandelne met sinen voeten, Te hoerne met sinen oren daer de stemme der godheit niet en cesseert te sprekenne Dore liefs mont in alre waerheit van rade, van gherechtheiden, van soeter soetheit van troeste elken te siere noet, Ende van dreighene vander mesdaet, Met lieue te ghelatene sonder ghelaet onghechiert, Ende nieman el te doene dan den lieue met lieue selue,

115

120

125

130

135



Brief 30

De tweede is, dat men aldus de wil van Minne wil, uur na uur met nieuwe ijver, en alle deugden werkt met overvloedige begeerte, en alle schepselen in het licht stelt overeenkomstig hun wezen en zoals het de edelheid toekomt die men in hen erkent, of ze nu edel zijn of laag. Dienovereenkomstig moet men in hen bewerken en beminnen, ter wille van de eer van Minne, de enige wil van onze God. Hiermee leeft men voor de Heilige Geest. De derde is, gebonden te zijn door gestadige toewijding onder zoete dwang en door onoverwonnen kracht om deze zijnswijze goed aan te kunnen, sterk en onoverwonnen en blij, en om steeds even vurig als geliefde in de Geliefde volledig op te groeien in alles, te werken met zijn handen, te wandelen met zijn voeten, te horen met zijn oren waar de stem der Godheid niet ophoudt te spreken door de mond van de Geliefde alle waarheid van raad, van gerechtigheid, van zoete zoetheid, van troost voor elkeen volgens zijn nood, en van waarschuwing voor zonde, met de Geliefde te verschijnen zonder goed voorkomen, zonder sierlijkheid, en voor niemand anders te bestaan dan voor de Geliefde met de Geliefde zelf.

379

115

120

125

130

135

380

Brief 30

Alse een lief in lief met enen seden, met enen sinnen, Met eenre borst De andere te dore sughene die onghehoerde soetheit die sine pine verdient heuet, Ay ia herte in herte te gheuoelene met eenre enigher herten Ende ere enegher soeter Minnen, Ende woensamleke te ghebrukene ene volwassene Minne; Ende dat men emmer seker wete buten allen twifele datmen gheheel es in enigher Minnen. Met desen wesene es men den vader. Dus gheldet men hier de scout der drieheit, die si maent Ende die si der enicheit oyt ghemaent heuet sonder beghin. Dat es waer, die dus der Minnen leuen, si doen menighe scone opuaert in haer lief met haren lieue; Maer alse de ghene die dit volwassen gheheel ende sonder keren hare opuaert doen in op bliuene, Ende daer versament werden, daer dat grote licht die clare blixeme hier vore gescoten heuet, Ende die staerke donder daer na gheslaghen heuet.

140

145

150



Brief 30

Als een geliefde in de Geliefde, één van levenswijze één van zinnen één van hart, van de Ander door en door te smaken de ongehoorde zoetheid die zijn leed verdiend heeft, o ja! hart in hart te voelen met één enig hart en één enige zoete minne, en wonend in elkaar te genieten één volwassen minne; en dat men steeds zeker wete buiten elke twijfel dat men geheel en al is in de enige minne. Met deze zijnswijze leeft men voor de Vader. Zodoende vergeldt men hier de schuld tegenover de Drieheid, die zij vordert en die zij steeds van de Eenheid gevorderd heeft van vóór den beginne. Voorwaar, zij die zo voor de Minne leven, beleven menige schone opvaart in hun Geliefde met hun Geliefde. Maar als zij die hierin geheel en al volgroeien en zonder weder te keren hun opvaart doen om boven te blijven en daar verzameld worden waar het grote licht eerst de klare bliksem geschoten heeft en daarna de sterke donder geslagen heeft...

381

140

145

150

382

Brief 30

Blixeme dat es licht van Minnen die hare toent in enen vliene, Ende gheuet gracie in menighen dinghen om hare te toenne wie si es, Ende hoe si can nemen ende gheuen in soetheiden van omuane, Jn lieuer behelsinghen, Jn soeten cussene Ende in ouerherteleken gheuoelne, Dat Minne selue sprect: Jc beent die di gheuaen hebbe. Dit benic. Jc ben di al. Jc gheue di al.

155

160

Maer dan comt de donder na. Donder dat es die vreseleke stemme der dreighinghen, Ende dat ophouden Ende de verlichte redene die toent waerheit ende scout ende onghewassenheit Ende hem soe cleyne ende Minne soe groet. Alse dit versament wert vten menichfuldeghen ghichten, dan wert men al dat selue dat dat es. Ende dan alre eerst heuet de enicheit datse ghemaent heuet, Ende dan eerst eest manen te rechte begonnen, Ende dan machmens ghebruken vander drieheit die hare tot noch bedwonghen hadde. Dan selense emmermeer met ere vren manen Ende ghelden enen wesene, Jn enen wille, Jn enen hebbene, Jn enen ghebrukene.

165

170

175



Brief 30

De bliksem, dat is het licht van Minne, die zich toont in de vlucht en genade geeft in menig opzicht om te tonen wie zij is en hoe zij kan nemen en geven door de zoetheid van het omvangen, door lieve omhelzing, door zoet kussen, en door zich overhartelijk te laten voelen, waarbij Minne zelf spreekt: Ik ben het die u gevangen heb. Dit ben ik. Ik ben van u geheel en al. Ik geef u alles.

383 155

160

Maar dan komt de donder daarna. De donder is de vreeswekkende stem van de dreiging en het inhouden en de verlichte rede die de waarheid toont en de schuld en onvolwassenheid en dat een mens zo klein is en Minne zo groot. Als dit verzameld wordt uit de menigvuldige giften, dan wordt men geheel en al hetzelfde als hetgeen dàt is. En dan voor het allereerst heeft de Eenheid hetgeen zij gevorderd heeft, en dan eerst is het opvorderen op de rechte wijze begonnen, en dan kan men dàt genieten vanwege de Drieheid, die zich totnogtoe teruggehouden had. Dan zullen zij, voortdurend tegelijk één wezen, vorderen en vergelden, in één wil, in één hebben, in één genieten.

165

170

175

384

Brief 30

Hoe dit es, daer en daer ic nu niet af segghen; want ic te onghewassen ben Ende te cleyne Minne hebbe. Dats mi ghebrect ende den ghenen diet ontbliuet, Dat doet die bedrieghenisse vander waerheit; Dat wi soe sconen beghin hebben Ende cleyne werke, Ende op dat selue saen vervaen willen Ende ons daer op verlaten. Wi willen sijn verdreghen van onsen langhen tide Ende gheeret van goeden werken, Ende vergheten der Minnen scout te vroech. Wi houden onse werke vore goet; Daer omme werdense ydel. Wi weten onse ellende; Daer omme en venden wiere onse lief niet inne. Wi kennen onsen aerbeit vore groet; Daer omme en venden wiere gheen rike herberghe van troeste inne Ende van soeter rasten, die lief lieue gheuet, dattene van verren met groter auentueren besocht heuet. Wi willen dat onse doghet bekint si; Daer omme en hebben wiere dat brulocht cleet niet af. Wi werken onse caritate bi onste, niet bi noede; Daer omme en besitten wi niet hare wide ghewout. Onse oetmoedicheit es in de stemme Ende int ghelaet Ende inden schijn, Ende niet te vollen omme gods groetheit Ochte omme dat wi onse cleynheit bekinnen. Daer om en draghen wi den gods sone niet moederleke, Noch en soghene niet met oefeninghen van Minnen.

180

185

190

195

200



Brief 30

Hoe dit is, daar durf ik nu niets over te zeggen, daar ik te onvolwassen ben en te kleine minne heb. Dat dàt mij ontbreekt en degenen voor wie het uitblijft, dat komt door het verdraaien van de waarheid, doordat ons begin zo schoon is maar onze werken klein en wij daarop juist al vlug willen steunen en ons erop verlaten. We willen dat de tijd verloopt die ons lang valt en dat we geëerd worden om goede werken, en we vergeten te vroeg wat we de Minne schuldig zijn. We houden onze werken voor goed, daarom worden ze ijdel. We zijn ons bewust van onze ellende, daarom vinden we er onze Geliefde niet in. We beschouwen onze inspanning als groot, daarom vinden we er geen rijke herberg van troost in en van zoete rust die de Geliefde de geliefde geeft die, komende van ver met grote avonturen, hem opgezocht heeft. We willen dat onze deugd bekend zou zijn, daarom hebben wij niet het bruiloftskleed ervan. We beoefenen onze naastenliefde uit genegenheid, niet uit noodzaak, daarom bezitten wij haar wijde vermogen niet. Onze ootmoed is in de stem en in het voorkomen en in de schijn maar niet ten volle ter wille van Gods grootheid of omdat wij onze kleinheid erkennen, daarom dragen wij niet als een moeder de Zoon van God en zogen we hem niet door het beoefenen van minne.

385

180

185

190

195

200

386

Brief 30

Wi hebben te vele wils Ende wi willen te vele rasten Ende soeken te vele ghemacs ende vredes. Wi werden te lichte moede ende wedersleghen ende mestroestet. Wi soeken te vele solaes van gode Ende vanden menschen. Wi en willen ghene mesquame doghen. Wi willen te wel weten Wat ons ghebrect, Ende dan si wi te sorfhertich dat te ghecrighene, Ende en willen niet doghen. Ons mach gherinen, versmaetmen ons Ocht mestrout men ons iet van gode, Ochte rouet men ons onser rasten, Ochte onser eren, Ocht onser vriende. Wi willen godeleec sijn inde kerke Ende van allen dinghen van buten weten Dat ons hulpet ende deret binnen huus ende elre. Ende daer si wi ghestadet te pleghen onser vriende in sprekene, Jn oefene, Jn belghene, Jn soenne. Wi willen hebben goeden name met cleynen dienste van Minnen, Ende wi sijn sorfhertech in suuerleke clederen. Jn cleynre spisen, in sconen dinghen, Jn uterster vermakenissen, dier nieman noet en es. Want nieman en darf hem verspelen om gode te scuwene.

205

210

215

220



Brief 30

We hebben te veel eigenwil en we willen te veel rust en zoeken te veel gemak en vrede. We worden al te licht moe en terneergeslagen en ontmoedigd. We zoeken te veel troost van God en van de mensen. We willen geen tegenslag verdragen. We willen te veel weten wat ons ontbreekt en dan zijn we te bezorgd om dat te verkrijgen en willen dat gemis niet verdragen. Het kan ons raken als men ons versmaadt of ons wantrouwt om iets dat van God komt, of als men ons onze rust ontneemt, onze eer, onze vrienden. We willen godzalig zijn in de kerk, maar van al hetgeen buitenshuis gebeurt willen we weten wat ons tot voordeel strekt en nadeel binnenshuis en elders. En daar zijn wij in de gelegenheid om ons te wijden aan onze vrienden in spreken in omgang in kwaad worden in verzoenen. Wij willen een goede naam hebben door kleine liefdediensten en we zijn bekommerd om keurige klederen, om uitgezochte spijzen, om mooie dingen, om werelds vermaak, die voor niemand een noodzaak zijn. Want niemand mag zich vermaken om God te ontkomen.

387

205

210

215

220

388

Brief 30

Hi comt alle vren met nuwer cracht. Want werden wi cranc bi onsere nederheit, Dat moghen wi bespotten met beteren sinne Ende met meeren orbere. Mer om dat wi onse crancheit te vroech lauen, Ende met nederheiden troesten, ende ons seluen bedrieghen, Ende der wijsheit van bouen vergheten, Daer omme en vertrecken wi de recken gods niet, Ende daer omme en werden wi van gode niet onthouden, Noch ghetroest, Noch gheuoet. Want wi faelgeren gode, Niet hi ons, Ende omme dat wi ons seluen vore Minne iet onthouden, Daer omme en draghen wi hare crone niet, Noch en werden van hare niet verhauen Noch gheeret. Hier omme werden wi ghelettet in allen sinnen Ende hier omme ontbliuet ons gherechte trouwe ende Minne. Ende om dat van al desen ghebreken soe vele in ons sijn, so bliue wi onghewassen in gheestelecheiden Ende onuolmaect in allen dogheden. Ende hier omme en can nieman anderen ghehulpen. Ach arme dit es ons alte swaer. Nu moet god in ons allen beteren ende gheuen ons soe volmaecten wesen, Dat wi der driheit ghenoch moeten leuen, Ende der enicheit der godheit moeten gheeenecht werden. Amen.

225

230

235

240

245



Brief 30

Hij komt van uur tot uur met nieuwe kracht. Want als we krachteloos worden door onze zwakheid, zouden we daarmee met meer reden en met meer nut zelfspot drijven. Omdat we echter onze krachteloosheid te vroeg verkwikken en troosten met kleinigheden en onszelf bedriegen en de wijsheid vergeten die van boven komt, daarom trekken wij niet mee op met Gods strijders en daarom worden wij niet door God in stand gehouden, noch getroost, noch gevoed. Want wij schieten tekort jegens God, niet Hij jegens ons. En omdat we voor onszelf iets achterhouden ten aanzien van Minne, daarom dragen wij haar kroon niet en worden we door haar verheven noch geëerd. Hierom worden wij belemmerd in alle opzichten en hierom ontbreekt ons gerechte trouw en minne. En omdat er zo veel van al deze tekortkomingen in ons zijn, blijven wij onvolwassen in het geestelijke en onvolmaakt wat al de deugden betreft. En hierom kan niemand anderen helpen. Ach armen, dit valt ons al te zwaar. Nu moge God in ons allen toenemen en ons zulk een volmaakte zijnswijze geven dat we mogen leven zoals het de Drieheid genoegt en verenigd mogen worden met de Eenheid der Godheid. Amen.

389 225

230

235

240

245

Brief 30: Commentaar Meer nog dan in de verwante Brieven 17 en 22 komen er in Brief 30 veel trinitaire passages voor. De interesse van de hedendaagse lezer dreigt hierdoor gestuit te worden omdat een ongegronde opvatting veel bijval vindt: alle bespiegeling omtrent God zou de mysticus àls mysticus vreemd zijn. Dat de mystieke godskennis “zonder middel” gebeurt, zonder welke “beelden” dan ook – op zich een juiste opvatting – leidt tot de overtuiging dat de mysticus alle intellectuele reflectie laat varen. Dit is een al te haastige conclusie die meebrengt dat een mysticus die, bijvoorbeeld, over de heilige Drie-eenheid en Gods eigen Leven nadenkt, zich daardoor buiten de ­mystieke vereniging begeeft. Een tekst zoals Brief 30 wordt dan beschouwd als een bijkomstig stuk speculatie waar we beter overheen stappen om de aandacht te concentreren op de “echte” mystieke schriftuur. Een meer algemene reden voor deze houding is het gangbare moderne godsbeeld. Bij het woord “God” denkt men meestal aan het Opperwezen of de eerste Oorzaak. “God” wijst naar een Zelfstandigheid die, als zij zich al inlaat met de wereld, de “onbewogen Beweger” blijft of de goddelijke “Horloger”. God wordt dus voorgesteld als een ongedeelde Wezenheid die absoluut is, in de oorspronkelijke betekenis van los van alles. Maar er is toch ook het christelijke geloofspunt van de heilige Drievuldigheid? Denken we tegenwoordig bij het woord “God” dan niet aan de Vader, de Zoon en de heilige Geest? Zeker, maar het westerse triniteitsbegrip heeft al vroeg in zijn geschiedenis de tendens vertoond om de drie Personen als secundair te beschouwen ten opzichte van het Wezen waarin zij opgenomen worden, om niet te zeggen verdwijnen. Bijgevolg is in het christelijke godsbeeld, zoals het in de huidige Hadewijchlezer misschien voortleeft, de klemtoon komen te liggen op het enige, ongedeelde en vaste Wezen. Het kan dan ook bevreemden dat God in Hadewijchs gedachte een “vloeiende” Werkelijkheid is, vanbinnen vloeiend én vanbuiten, en dat Hij drie Personen is, bijgevolg wezenlijk gekenmerkt door differentiatie en relatie. Het is alsof ons godsbeeld vervloeit bij zoveel goddelijke beweeglijkheid, bij het onvast-zijn van het ultieme Zijn. In Brief 12 hebben we een klankrijke evocatie gelezen van Gods “goedheid” die volgens Hadewijch niet zoiets is als zijn welwillende houding (een “accident” in het filosofisch jargon) maar dat wat Hij is: En dat Hij en zijn vrienden zo doorvloeid en in weelde [zijn goedheid] genieten, in zijn goedheid vloeiend en terugvloeiend in al wat goed is. (12, 60-3)

Volgens Hadewijch betekent het mystieke één-zijn met God niet een veilige haven vinden in een Wezen, maar voor altijd vloeien en blijven vloeien met Gods eigen tij, omdat God is zoals Hij verschijnt in Brief 22: Hij rust in niets dan in de onstuimige natuur van zijn vloeiende, vloedende vloeden, die om alles en over alles vloeien. (22, 252-5)

COMMENTAAR 391

In de Brieven hebben we maar één passage gelezen die overeenkomt met het nu gangbare godsbegrip (1, 25-32). Met Brief 30 vult Hadewijch de evocatie aan van de heilige Drie-eenheid die zij in Brief 17 aangevat heeft en in Brief 22 uitgewerkt. In deze teksten concentreert zij zich op Gods eigen Leven, zowel vanbinnen als vanbuiten. Naar haar inzien is het geheim van dit Leven dat de Ene, die “rust” in de “vaderlijke Eenheid”, tegelijk “uitvloeit” in zijn Schepping, in het bijzonder in alle menselijke wezens. Aan hen openbaart Hij zich ook als Liefde, zodanig dat Hij in sommige mensen mystieke liefde opwekt. Hier, in Brief 30, neemt Hadewijch het thema op van de “schuld” die de mysticus voelt ten aanzien van Minne (zie Brief 13 en 22, 232) en zij combineert deze “schuld” met de “vordering” die van Minne uitgaat: En in dit genoegen vergeten [de lagere vermogens] de grote schuld die uur na uur in de vordering (maninghen) gelegen is die de Minne van de minne vordert (maent). (30, 45-8)

We hebben opgemerkt dat in Brief 13 het woord “schuld” geen morele betekenis heeft. Zoals “vonnis”, drukt het een van de kenmerken uit van de manier waarop de mystica de relatie met Minne beleeft. De gevoelde aanwezigheid van Minne, die niet ophoudt zich te geven in haar gaven, maakt dat Hadewijch zich “schuldig” voelt. Zij beschouwt dit als een affectieve reactie die intrinsiek menselijk is: waar zij de gaven van Minne ontvangt, kàn zij niet anders dan evenveel willen terugdoen. Zij wil ten aanzien van Minne “genoeg zijn” en “genoeg doen” – zie Brieven 7, 8, 11. In Brief 30 versterkt Hadewijch dus het begrip “schuld” door het te verbinden met het “vorderen” van Brief 22 (zie onder meer regel 39). Ook dit “vorderen” heeft geen morele of juridische betekenis: Minne “vordert” door te geven. Hadewijch preciseert dit goddelijk “vorderen” door aan te geven hoe het zich op drie manieren openbaart. In God bestaat het in het elkaar opvorderen van Eenheid en Drieheid (49-57). In het leven van Christus werkt het vorderen van de Drieheid zich uit in zijn geboorte en verrijzenis, dat van de Eenheid in zijn dood en opvaart naar de Vader (63-7). In de menselijke existentie heeft het goddelijk “vorderen” zich eerst in de schepping en de val van de eerste mens laten voelen (57-62), en het gebeurt nu nog altijd in ons, want het is de manier waarop een mens eraan beantwoordt, die zijn volmaaktheid bepaalt (68-76). Deze voorstelling van Gods innerlijk “vorderen”, dat zich verwerkelijkt in het leven Jezus en van de mensen, wordt drie keer herhaald: in 84-106, 107-44 en 145-76. Wat hier het meest opvalt, is hoe naadloos Hadewijch in deze verheven passages twee hoofdpunten van haar mystieke leer inwerkt. Ten eerste, haar christocentrisme komt eens te meer naar voren in de beschrijving van de vereniging van de mystica met de Mens, innerlijk én uiterlijk (123-44). Hoezeer in haar mystieke leer Christus centraal staat, vooral in zijn mens-zijn, is al vanaf Brief 1 duidelijk geworden. Maar nergens wordt deze vereniging zo verrassend in het licht gesteld als op het einde van de hele brievenbundel. Zelfs in de grote “jubilatie” (Brief 28) is Jezus op de voorgrond getreden (231-41), en Brief 29 eindigt met deze woorden van de mystica: “Ik ben immers de mens die met Christus tot de dood lijden moet in minne” (90-1).

392

Brief 30

Ten tweede, in de opmerkingen die voorafgaan aan de passages over Minne die “vordert” brengt Hadewijch het complex karakter van de mystieke vereniging met God naar voren: “genieten” en “ontbreken” zijn onlosmakelijk vervlochten: Want van uur tot uur moet men zo leven dat het de Minne genoegt, door ofwel in de zoetheid van Minne verloren te zijn, ofwel in grote kwellende pijnen te zijn ter wille van haar waardigheid en om haar genoeg te doen. (30, 30-4)

Deze complexiteit komt opnieuw te voorschijn in de beschrijving van de meest volkomen v­ ereniging met de Triniteit (145-76), die erin bestaat dat men “hier de schuld vergeldt tegenover de Drieheid, die zij vordert en die zij steeds van de Eenheid gevorderd heeft van vóór het begin” (145-7). Midden in deze hoge trinitarische vlucht blijkt dat de eenheidservaring samengesteld is uit “bliksem” en “donder” (155-67) – zie de commentaar bij Brief 11.

Brief 31 Ay lieue kint, dat beste leuen dat es, Dat es: daer na te stane gode met Minnen ghenoech te doene ende hem te ghetrouwene bouen al. Want met toeuerlate comtmen hem alre naest; want hi seide selue tote enen mensche, Dat gherechte ghebet el niet en ware dan hoghe toeverlaet te hem seluen, met volcomenre trouwen hem te betrouwene met al dat hi es. Want hi seghet selue: Die liede die mi niet en kinnen Ende mine goetheit, wie ic ben, die dienen mi met vastene ende met wakene, ende met menegherhande arbeide. Ende met dien arbeide verlaten si hen op mi. Mer mi en mach niet so na bedwinghen alse volcomen toeverlaet van hogher trouwen. Die hongher dijnre zielen, seghet hi, doet mi di al ghereiden, dat ic dine sal sijn dat ich ben. Omme dinen hongher van mi ghenoech te sine, Daermet volwasti, ende sijt mi alse ic: Dine doet ende de mine selen een sijn. Daeromme selen wi met enen leuene leuen, ende een Minne sal onser beider hongher saden.

5

10

15

20

Brief 31 Ach, kindlief, het beste leven dat er is, dat is zich er op toeleggen God met minne genoeg te doen en in hem vertrouwen te stellen bovenal. Want door zich op hem te verlaten, komt men hem het allernaast. Hij heeft namelijk zelf aan iemand gezegd dat het gerechte gebed anders niets is dan zich hooglijk op hemzelf verlaten om hem dan met volkomen trouw te betrouwen in alles wat Hij is. Want Hij zegt zelf: “De mensen die mij niet kennen en mijn goedheid, hoe ik ben, die dienen mij met vasten en met waken en met allerhande inspanning. En met die inspanning verlaten zij zich op mij. Maar mij vermag niets zozeer te overweldigen als zich volkomen op mij verlaten in hoge trouw. De honger van uw ziel, zegt Hij, doet mij alles voor u bereiden om de uwe te zijn in wat ik ben. Doordat gij uw honger naar mij voldoet, daardoor wordt gij volwassen en zijt gij voor mij zoals ik: uw dood en de mijne zullen één zijn. Daarom zullen wij van één leven leven en één minne zal ons beider honger verzadigen.”

5

10

15

20

396

Brief 31

Daer omme vertelle ic v dese bliscappe, Die onse here seide, omme dat ghi te bat gheloeuen selt ende ghedincken ende weten, dat toeverlaet ende trouwe die naeste volcomenheit es, daer men gode volcomenlext ende best met voldoen mach. Hier bi manic v ter alre volcomenster vriheit der Minnen, omme dat mi hier voermaels van v droemde, Dat ghi mine tekene sout leren; soe vermanicker v. Want dese houdi mi liefst bouen alle saken. Haest v ter doghet in gherechter Minnen: Ende siet dat god gheeert si van v ende van allen dien daer ghijt af vorderen moghet met crachte, met coste, met rade ende met allen dien dat ghi gheleisten moghet sonder sparen.

25

30



Brief 31

Hierom deel ik u deze blijde woorden mee, die onze Heer gezegd heeft, dat ge des te beter geloven moogt en gedenken en weten dat zich op hem verlaten en hem vertrouwen het dichtst komt bij de volkomenheid waarmee men God het volkomenst en best voldoening kan geven. Hierbij maan ik u tot de allervolkomenste vrijheid van de minne: omdat ik hier een tijd geleden over u gedroomd heb dat ge u mijn tekenen eigen zoudt maken, daarom maan ik u ertoe aan. Want dat ge deze houdt, dat is mij het liefst, boven alles. Maak u haastig op tot de deugd in gerechte minne en zie dat God geëerd wordt door u en door al degenen van wie gij dit kunt vragen met kracht, met moeite, met raad en met al hetgeen waartoe ge in staat zijt, zonder iets na te laten.

397

25

30

Brief 31: Commentaar Ook in de laatste brief van de reeks zorgt Hadewijch ervoor dat de geadressseerde meteen het thema waarneemt. Vier keer hoort zij een combinatie van klank- en zinverwante woorden (3-4, 6-8, 13-4, 23-4). Toeverlaet komt elke keer voor, in het gezelschap van trouwe of ghetrou­ wen / betrouwen. Trouwe doet denken aan innerlijke activiteit: wie trouw is, houdt zich bijvoorbeeld aan een aangegaan verbond, volhardt bij hetgeen hij of zij eenmaal begonnen is. In het geval van de geadresseerde bestaat trouwe er dan in dat zij vasthoudt aan het minneleven door het avontuur met Minne vol te houden of het uit te houden. Toeverlaet daarentegen suggereert innerlijke passiviteit: men geeft zijn eigen trouwe uit handen en laat het over aan de Ander, aan de trouwe die god selue es (3, 2), om de voortgang van het minneleven te bewerkstelligen. Ghetrouwen / betrouwen vormen dan de schakel tussen trouwe en toeverlaet, en zo maakt de trouwe van de mystica een cirkelbeweging: door “zich op hem(zelf) te verlaten” wordt haar activiteit ingebed in passiviteit, wordt haar trouw gedragen door Gods trouw: … en in hem vertrouwen te stellen bovenal. Want door zich op hem te verlaten, komt men hem het allernaast.

… dan zich hooglijk op hemzelf te verlaten om hem dan met volkomen trouw te betrouwen in alles wat Hij is. (3-4 en 6-8)

Anders dan dit echte “zich verlaten op God” is, zoals Christus zelf gezegd heeft, de houding van “mensen die mij niet kennen”, hoewel ze “mij dienen”, omdat zij “met die inspanning zich verlaten op mij” (9-12). In dit geval steunen de trouw en het vertrouwen op iets dat van de mens zelf is – de eigen inspanning – met het gevolg dat de toeverlaet hier maar gedeeltelijk is. Dit brengt ons de opmerkelijke passage van Brief 8 te binnen waar Hadewijch het “edele wantrouwen (die edele ontrouwe)” in het licht stelt terwijl zij kritiek heeft op de “trouw-met-een-grond (der trouwen gront)” (31-47). Deze “trouw” is de instelling van degene die tevreden is met een onechte of onvolkomen ervaring van Minne – “die met hetgeen tegenwoordig is genoegen neemt” – en die daarop zijn verkeer met Minne baseert: zijn trouw wordt gesterkt door hetgeen hij van Minne al heeft. Hier is de “grond” waarop men staat in het verkeer met Minne die God is hetgeen men zelf voelt van God, in Brief 31 is het de eigen inspanning naar God toe. Met de “blijde woorden (bliscappe) die onze Heer gezegd heeft” (31, 21-2) verwijst Hadewijch voor de derde keer in de Brieven naar woorden die God zelf tot haar gezegd heeft. In Brief 6 had hetgeen “Hij zelf zei tot iemand die nog leeft” (94-5) betrekking op de barre realiteit van Christus’ mens-zijn. In Brief 17 gaven Gods “woorden” aan op welke paradoxale wijze de volgroeide­ mystica in de wereld werkzaam dient te zijn (11-2). Hier, in Brief 31 (8-20), klinkt wat “Hij zelf zegt” als een reactie op hetgeen Hadewijch op het einde van de vorige brief constateert: zij zelf en haar vriendinnen en leerlingen slagen er niet in tot volmaaktheid te komen:

COMMENTAAR 399

wij blijven onvolwassen in het geestelijke en onvolmaakt wat al de deugden betreft. En hierom kan niemand anderen helpen. (30, 241-4)

Dat zij blijven tekortschieten is de impasse die door geen enkele menselijke inspanning doorbroken kan worden. Het is enkel als iemand, ten overstaan van God, het opgeeft om de volmaaktheid te bereiken en zich op dit punt op hem verlaat, dat hij of zij er “het dichtst bij komt” … dat zich op hem verlaten en hem vertrouwen het dichtst komt bij de volkomenheid waarmee men God het volkomenst en best voldoening kan geven. (31, 23-5)

PRINTED ON PERMANENT PAPER

• IMPRIME SUR

PAPIER PERMANENT

N.V. PEETERS S.A., WAROTSTRAAT

• GEDRUKT

OP DUURZAAM PAPIER

50, B-3020 HERENT

- ISO 9706