491 73 60MB
Dutch Pages [1176] Year 1907
GAJÕSCH-NEDERLANDSCH
WOORDENBOEK •
MET
MET
NEDERLANDSCH-GAJOSCH REGISTER DOOR
DR . G . A . J. HAZEU
UITGEGEVEN OP LAST DER REGEERING.
BATAVIA
LANDSDRUKKERIJ 1907.
Malay rolo
رات انتي او '' 30 ،180
مرمر
)
VOORBERICHT. De Gajā's , hun land en hunne taal, waren tot vóór korten tijd nagenoeg onopgemerkt gebleven : van hun land wist men
weinig , en dat weinige was nog zeer onbetrouwbaar, hunne taal was volslagen onbekend. In de eerste jaren dezer eeuw is plotseling in dien toestand verandering gekomen , en dat
is in de eerste plaats te danken aan het initiatief en den pio niersarbeid van Dr. SNOUCK HURGRONJE.
't Is nu ongeveer zeven jaar geleden , dat deze geleerde in Peureumeuë (Boven -Meulaboh ) kennis maakte met een zeer intelligenten en goed Atjèhsch sprekenden Gajo, den straks nog nader te noemen Njaq Poetéh. Van dezen jongen man leerde hij de Gajāsche taal, en daarmede was de moge lijkheid geopend tot gedachtenwisseling ook met andere Gajās, die zich niet zoo gemakkelijk in het Atjèhsch uitdrukten . Van elke gelegenheid om in de Kustlanden van Atjèh aan
wezige Gajā 's te ondervragen werd gebruik gemaakt, en het resultaat was een snel aangroeiend materiaal aan geographi sche, ethnografische en taalkundige gegevens betreffende het
zoo lange jaren verwaarloosde Gajõland . Reeds in 1902 verscheen in de „ Notulen ” van het Batavi aasch Genootschap een door Dr. SNOUCK HURGRONJE bewerkte „ Inventaris van voorwerpen , verzameld in de Gajölanden ge
durende de excursie onder Majoor VAN DAALEN in 1901" , wel ke een aantalGajāsche namen van gebruiksvoorwerpen , techni sche termen enz. bevatte, in 1903 gevolgd door zijne „ Aan teekeningen bij de lijst van voorwerpen uit de Gajölanden ,
bijeengebracht door den Officier van Gezondheid L . H . LEB BE ” (Notulen Bataviaasch Genootschap 1903). Van zuiver taalkundigen aard was Dr. Snouck HURGRONJE's bijdrage in het „ Kern - Album ” (1903), getiteld „ De blauwe Prinses in het
Gajāmeer” , waarin voor het eerst een stukje Gajāsch proza, de „Kěk ö börön ni Pětěri Idjō” werd afgedrukt, voorzien van eene Nederlandsche vertaling en verduidelijkt
door een schat van grammaticale en lexicografische aanteeke ningen .
Nadat nog in hetzelfde jaar 1903 „Het Gajõland en zijne bewoners" verschenen was, welk ethnographisch werk ook
veel lexicographisch materiaal bevatte, kwam de wenschelijk
IV
heid ter sprake, dat de reeds bijeengebrachte taalkundige ge gevens mochten worden uitgebreid en gerangschikt, ten einde de Gajõsche taal ook voor anderen toegankelijk te maken . Juist toen was de gelegenheid daartoe bijzonder gunstig, om dat twee Gajā's, de boven reeds vermelde Njaq Poetéh
en Ama - n - Ratoes (beiden in „ Het Gajõland en zijne bewoners” genoemd en afgebeeld ) te Batavia aanwezig en door Dr. SNOUCK HURGRONJE reeds min of meer er op waren afgericht om inlichtingen aangaande hunne taal te verstrek ken .
Op voorstel van Dr. SNOUCK HURGRONJE nam ik op mij, met hulp dezer lieden een Gajāsch -Nederlandsch Woorden
boek samen te stellen. Behalve dit levend materiaal werd ter mijner beschikking gesteld een bundel bevattende eenige door genoemden geleerde uit den mond van verschillende Ga
jo's opgeteekende verhalen (k ě k öbörön), terwijl natuur lijk allereerst van de reeds gepubliceerde gegevens een dank
baar gebruik werd gemaakt.
't Spreekt vanzelf, dat een op deze wijze, ver van het land waar de taal gesproken wordt, samengesteld woordenboek allerminst op volledigheid zal kunnen bogen , en ook in an dere opzichten gebrekkig zal wezen . Maar wel kon er naar
gestreefd worden , het bijeenverzamelde materiaal zooveel mo
gelijk dadelijk practisch bruikbaar te maken. Met dat doel is van verreweg de meeste der opgegeven stamwoorden en af leidingen het gebruik in korte volzinnen verduidelijkt, waar uit tevens het idioom der taal eenigszins kan gekend worden .
Die voorbeelden , grootendeels aan mijne Gajāsche helpers ontleend, vergunnen bovendien een blik in het intieme leven der Gajā 's, hunne levenswijze en de sfeer waarin hun denken
en voelen zich beweegt. Uit het medegedeelde bleek reeds dat het Dr. SNOUCK HUR GRONJE was, die door zijne voorafgaande werkzaamheid de tot standkoming van dit Woordenboek voorbereidde en mogelijk
maakte. Maar ook aan de samenstelling zelf heeft hij een werkzaam aandeel gehad, door den veelzijdigen raad en steun ,
welke hij tijdens de bewerking voortdurend mij verleende. En eindelijk mag niet onvermeld blijven , dat hij de moeite heeft genomen na de voltooiing het geheele handschrift door
te lezen , waarbij menige verbetering aangebracht en niet wei nige lacunes aangevuld werden . Is het mij een behoefte , Dr. SNOUCK HURGRONJE voor dit
alles mijn diepgevoelde erkentelijkheid , mijn hartelijken dank te betuigen , ik kan niet nalaten daarna een woord van waar
deering te wijden aan mijn beide Gajāsche helpers, Njaq
Poetéh
en A ma- n - Ratoes, voor het, dikwijls op
zware proef gesteld , onuitputtelijk geduld , waarmede zij dag aan dag den samensteller inlichtten omtrent de eigenaardig heden hunner taal, eene taak , die ook van hen nadenken en
tact vereischte. Hunne nooit-verflauwde belangstelling in het werk , voor welks totstandkoming zij onmisbaar waren , ver dient hier met lof vermeld te worden .
Weltevreden , 29 November 1907. G . A . J. HAZEU .
TOELICHTING . Aangezien eene Gajõsche Spraakkunst nog niet verschenen
is, schijnt het wenschelijk hier betreffende enkele hoofdpun ten van de Gajāsche grammatica eenige zeer beknopte me dedeelingen te doen , welke voor den gebruiker van het Woor
denboek onontbeerlijk zijn . Dialecten . De Gajā 's zelf onderscheiden twee hoofddialec ten van hunne taal, nl. dat van de Laut, waartoe zij in dit geval ook de Döröt rekenen , en dat van Gajo -Loeös , waar
toe tot op zekere hoogte ook Sěrbödja di behoort. Deze
beide hoofddialecten zijn in het Woordenboek respectievelijk aangeduid door L en G L .
In het Meergebied zelf onderscheidt men nog de Basa Böbasan , het dialect der — waarschijnlijk van geïmmigreerde Karo -Bataks afstammende — bewoners van kampoeng B ö basan en de vandaar uitgegane nederzettingen westelijk van het Meer. De taal van het ethnografisch tot Gajā -Loeös behoorende
Tampoer genaamde kampoengcomplex ver
toont eenige eigenaardigheden , die oorzaak zijn dat men wel eens van Basa Tampoer spreekt, en in Sěrbödja di wordt eene min of meer gemengde taal gesproken , waarin vele Malei sche woorden zijn gedrongen . De taal van Sěrbödja di en van Tampoer wordt door de overige Gajā's eenigs
zins minachtend „do eso en” , dorpsch , onbeschaafd ge noemd. Klanken en spelling . Het Gajāsche klankstelsel omvat de volgende klanken :
Medeklinkers: k , s (hamzah ), g, ng; tj, dj, nj; t, d, n ; p , b , m ; r, I ; j, w ; s en h . Klinkers : a , ö , i, é, è, oe, o , ò en ě . Tweeklanken : ai of (meestal) öi, en au .
De k
ng ihreven anak, hon het wabk . item
is in L als sluiter onvolledig , welke „ opgeslokte” k
men wel door 9 pleegt weer te geven . In het wdbk . is dat niet geschied , dus geschreven a n a k , hoewel a nag uitge
sproken wordt. In G L wordt de sluit- k tot hamzah , welke hamzah blijft wanneer er een met een klinker aanvangend
VIII
suffix of enclitisch woordje op volgt. Ook in deze gevallen wordt door ons gemakshalve k geschreven, dus a n a k en
a n a ké, hoewel in G L uitgesproken als a n as en a nas é. Hamzah wordt door ons alleen daar aangeduid , waar ze in beide dialecten voorkomt, bv. õas, ma'a p , rě p a 'i.
De zeldzaam voorkomende genasaleerde hamzah wordt voor
gesteld door E , bv. pa E è. De g klinkt als de Fransche g .
.
De tj en de dj worden uitgesproken als de Maleische. De t klinkt als in 't Nederlandsch . De d klinkt iets fijner en zachter dan onze d . De p als in 't Nederlandsch . De b klinkt nog wat zachter dan onze b .
De neusklanken ng, nj, n en m hebben eenige eigenschap pen gemeen .
Ten eerste oefenen zij soms eene nasaleerende werking uit op de volgende vocalen , bv. majò en na jó van a jā . 2º. Combinatie 's van een nasaal + harde of zachte klem letter of s zijn zeer gewoon . Die klankverbindingen worden als één enkele klank uitgesproken , aan 't begin van een woord - óók na een op een consonant eindigend praefix – soms met een voorslag
, bv. m poes of ěm poes, ntja ra
of ě n tja r a , ntòng of ě n tòng, měně m ba h uit m ě n t mba h , měněn döp uit mě n + n döp, nsèn
of ě n sèn ; bingki, kantjit, běntat, è m pet (uit gesproken bi- ngki, ka -ntjit, bě - ntat, è -mpét) . In de verbindingen van nasaal + zachte klemletter (ngg,
ndj, nd en mb) worden de g, dj, d en m dikwijls zóó week uitgesproken , dat in vele gevallen niet is uit te maken of de muta al dan niet aanwezig is , bv. ngö of ng gö, ngi of nggi, loeni of loendi, möndjö of mönjö, ko e
ndjoer of ko enjoer, těnik of těndik , mbis of mis, tömöt of töm böt. Bij koendö (ko e nö) heeft de taal in sommige afleidingen verschil in beteekenis gehecht aan de wisselvormen . 3º. Wanneer een op ng , n of m uitgaand woord onmiddel lijk gevolgd wordt door een met een klinker aanvangend suf fix of nauw met het voorafgaande verbonden woordje , zoo dat dus de neusklank tusschen twee vocalen komt te
staan, wordt in de uitspraak dikwijls vóór dien neusklank de daarmede correspondeerende zachte klemletter (dus respec
tievelijk g, d of b) gehoord . Vooral de d is in die gevallen bijna altijd zeer duidelijk hoorbaar, de g en b minder fre quent en minder duidelijk . Bv. a ragng é naast a rangé uit a rang +
é ; itoen doegn gé naast itoen doe
ng é uit it toen doeng +
é ; koeoeroebmön
IX of koeoeroemön uit koe + oeroem nagenoeg altijd
+ ön ; doch
bödödné (zeer zelden bödön é)
uit
bödön + é ; bödödnö uit bödön + ö ; ikër djöd n a ma uit i + k ěrdjön ama; ipadné uit i + pan + é ; silòdna uit silón + a ; sòdné uit sòn + é ; i wadn pemah uit i wan ( uit wah 6 n ) 0 e m a h ; t ẽ ng ko e ö d n é uit t & ng ko e + 6 + né (uit hné) . In sommige woorden , die dikwijls met de bedoelde invoeging van d gebezigd werden , is men die d als tot het woord behoorende gaan beschouwen , zoodat men ze ook uitspreekt daar, waar dit woord door een met consonant aanvangend woord of suffix werd gevolgd . Zoo zegt men bv . béd n moe, bédnt ö enz. naar analogie van bédné (zie wdbk . s. bèh ) ; rõ a d n moe naar analogie van road n é enz,
Over de neusklanken als verbindingsletters en de aanhech
ting van het nasaalpraefix zie men het Wdbk. sub m , mě II, n, ng en nở. .
De 1 is fijner dan onze l; zij wordt gevormd door druk king met de punt der tong tegen de wortels der boventanden . De r is linguaal.
L en kunnen gemakkelijk met andere consonanten in verbinding treden , daarmede klankcombinatie 's vormen. Bij zonder frequent zijn de combinatie's kl, gl, pl, bl, kr, gr, pr, br, tr , dr, doch ook tjl, djl, tl, dl, sl, sr, djr , komen voor. Dikwijls evenwel wordt tusschen beide klanken een ě ge hoord. Het schijnt niet mogelijk een regel aan te geven , in welke gevallen wel, in welke niet een ě gehoord wordt. In 't algemeen komen naar 't schijnt de genoemde klankcom binatie ' s, zonder tusschengevoegde $ dus, in 't Gajāsch meer voor dan bv. op Java. Bij het opzoeken in 't Webk . dient hiermede rekening gehouden te worden . Zoo schreven wij glang, doch běroes. Eene andere eigenaardigheid van de 1 en de r is , dat zij een lettergreep midden in een woord, dus meestal de voor laatste, kunnen sluiten ; doch ook dàn wordt dikwijls, zonder dat daarvoor een bepaalde regel is aan te geven , een ě inge voegd , bv. běltè k , běrtih , doch gěrětoel (zelden gěrtoel uitgesproken ), gěrěd a k enz.
De j en de w zijn semivocalen , evenals de Javaansche i en w . Waar deze klanken in 't midden der woorden — tegen woordig althans – eenvoudig als overgangsklanken dienst doen , zijn ze niet geschreven , bv. tõa (uitgespr. tōwa),
ioeng (uitgespr. ijo en g ). In die gevallen , waarin on
zekerheid heerschte of de i en W al dan niet overgangs
klanken waren , werden beide spellingen opgenomen , bv. iòk en jòk, ioep en joep, ūé of 7 w é en wé.
De s wordt een weinig tusschen de tanden , ietwat lispelend, uitgesproken . De h stelt denzelfden consonant voor als in onze taal, maar wordt ook aan 't eind van een syllabe duidelijk hoor
baar uitgesproken . . Aan 't begin der woorden wisselt de h dikwijls met hamzah
af, bv. h a dji en a dji, ha r apen a ra p. Tusschen twee klinkers verdwijnt de h wel eens, doch lang niet altijd . Bv. ta an of òs a h + an , m bè n uit m uit soenggoeh + (ö ) n Somtijds is de h uits
tan uit tahan ; òs a n uit bèh + ön , so eng go e (d ) né + é. ontstaan of wisselt daarmee af,
bv. ső en hō, a sal en a h a l.
Nasaal is de h in enkele klanknabootsende woorden .
De a klinkt in open en gesloten lettergrepen als bij ons.
In sommige woorden hoort men een dubbele, gerekte a, weergegeven door aa, welke ontstond door het verdwijnen van een medeklinker (h , w , of ng), bv. p a a n naast pan , cf. pa nga n ; ta an naast tan, cf. tahan ; sa a h naast sa h , cf . Sa w a h ,
De klank der Ö gelijkt veel op de Duitsche ö in hören , göttlich , doch zweemt altijd iets meer naar de a . Men spreekt de Gajāsche ö het zuiverst uit door den mond zoo dicht te houden alsof men een Duitsche ö wilde uitspreken , en dan te trachten eene a voort te brengen . Deze ö -klank schijnt zoowel in open als in gesloten syllaben steeds uit a ontstaan te zijn , en wisselt daarmede in vele woorden niet alleen
dialectisch , maar zelfs individueel af. Dit geldt voor de laat ste syllabe van een grondwoord , onverschillig of die open dan wel gesloten is, en voor de voorlaatste , indien ook de
laatste den ö -klank heeft. Naast eenige woorden wier a nooit als ö wordt uitgesproken (bv. a ma, a wal, ra wa n , mata, njanja , gěr a l) staan een groot aantal andere waarin men altijd den ö -klank hoort (in ö , söböp, wöt,
ö döp), terwijl sommige zoowel met den al- als met den ö klank uitgesproken worden (bv. bönön en banan, bě rat en běröt). Vaste regels daarvoor werden niet ge vonden ; slechts kan worden opgemerkt, dat vóór hen k
de ö -klank nooit wordt gehoord .
De i klinkt als onze ie in Ned. zie , ziet.
De é ongeveer als in zee, meet. De è als in Fr. père, en Ned . pet . De oe als in koe, boer. De 7 als in zoo, boot.
De ò als in Fr. vôler en Ned. zot. In een gesloten laatste lettergreep en in een open , of slechts door een neusklank los gesloten , voorlaatste lettergreep - in dien de laatste gesloten is en ook een dezer vocalen heeft worden oorspronkelijke oe en i meestal zóó uitgesproken , dat men niet oe en i , doch Ô en é of eigenlijk een tus schen i en é of oe en Ő zwevenden , eenigszins twijfel achtigen klank meent te hooren , ongeveer als de geaffecteerd fijn uitgesproken Ned . ee in leed en Ned . 00 in boot. In eenige dezer woorden schijnt een meer volle, volkomen é of ō te worden aangetroffen , maar in vele gevallen is het onmogelijk dit uit te maken , en schijnt ook inderdaad indi vidueel verschil van uitspraak te bestaan . Vaste regels dien aangaande werden niet gevonden. Aangezien evenwel in ver reweg de meeste dezer gevallen vergelijking met verwante talen de i en oe als de oorspronkelijke vocalen aanwees,
hebben wij als regel aangenomen hier i en oe te schrijven , en alleen daar é en ö gespeld , waar volgens de thans gel
dende taalregels duidelijk bleek dat de é uit i + a (ö), de 7 uit oe + q (ö ) ontstaan was, wat vooral in afleidingen met het suffix -ön (-an ) het geval is. Bovendien scheen
in enkele weinige woorden de uitspraak met volkomen é of ő zóózeer te praedomineeren, dat wij meenden deze ook in 't schrift niet te kunnen verwaarloozen , bv . kol, blõh, dés, doch zelfs hier is eene andere opvatting niet uitgesloten . Wij schrijven derhalve : a pit, bětih, pikir, itjing, soendil, ilo e pön , da boeh, o elo eng, toejo eh ,
oelih , tim poeh enz., hoewel de spelling a pét, bě téh , pékér, étjéng, sőn dél, élő pön, dabõh, ölông, tōjōh,' öléh, tém põh evenzeer verdedigbaar zou zijn .
Daarentegen : iprén uit i- pri + ön (-a n ), dirén uit diri + ön , italon uit i- taloe + ön enz.
De é en ö in open lettergrepen (nl. in de laatste en in de voorlaatste indien ook de laatste open is en é of ō heeft) wisselen dikwijls af met è en Ò , in 't bijzonder onder invloed
van een neusklank , echter meer in G L dan in L . Bv: béké of bèkè, ma n é naast manè, béwédné en bèwè
dné, kòrò naast 't meer gewone kōrō, djògò naast
djõgõ, na jò en ma jò afgeleid van a jo.
XII
De ě is de bekende pěpět van het Javaansch, en klinkt als de e in ons begin . Een syllabe met ě is nooit geaccentueerd. Vóór aan een met nasaal + klemletter of s (zie boven onder de neusklanken ) beginnend woord wordt wel een ě uitge
sproken als een lichte voorslag om de uitspraak dier conso nanten -combinatie te vergemakkelijken , bv. ě m poes naast m poes. Eenlettergrepige stamwoorden worden dikwijls door een voorslag ě tweelettergrepig gemaakt, alvorens zij het nasale praefix vóór zich nemen , bv. m ě n ě s a h van sah, zie Wdbk . sub mě II. Voor een w gaat die ě dan wel in oe, vóór een j in i over, bv. měnoewöt van wöt, mě nijoep van joep.
De è van de praefixen mě- en pě- verdwijnt in den regel voor een met een vocaal aanvangend woord , doch somtijds wordt ze wel tot oe versterkt, of handhaaft zich , in welk laatste geval wel eens een hamzah na de ě gehoord wordt, bv . mě + a kal kan worden ma k al, mo e a kal en mě a k al (eigenlijk měs a k a l) . Somtijds is de ě verdoft uit ö , bv. k ě běta uit (i) k ö bě t a .
Dat in het Gajāsch dikwijls twee medeklinkers direct op elkaar volgen , welke op Java door een ě gescheiden worden , werd boven reeds opgemerkt (zie onder l, r ). De tweeklanken ai, meestal öi, en au worden zeer kort
en scherp uitgesproken , bv. nöik, töi, ba u, sa u t. Overigens dient opgemerkt, dat de Gajā 's met groote ge makkelijkheid twee of drie , ja zelfs vier, opeenvolgende vo
calen kunnen uitspreken , bv. irõa i é (hij maakt het tot twee) van roa, itirõié van tirā. Klemtoon . Als algemeenen regel kan men aannemen , dat de klemtoon ligt in meerlettergrepige woorden op de voor laatste syllabe, tenzij deze een ě tot klinker heeft, bv. anak , abang, inö, korõ, pa ntak, doch běn jèt, běr ndo eng, sěloek, těd o eh . Heeft niet alleen de voor laatste, doch ook de derde van achteren een
, dan krijgt
deze syllabe een zwak bijaccent, bv. s ě děk a h , sẽ l = nsoeng, waarin het accent valt op ka h en nsoeng doch in beide woorden de syllabesě een zwak bijaccent heeft.
In afleidingen behoudt het grondwoord zijn eigen klem toon , bv. k ě b a j a ka n , rẽringkölön, iang gòdné, pěm a rén , itirõié, ik ělandjangié. Woordvorming. In het Woordenboek zijn alleen de stam woorden opgenomen, voorzoover die stammen uit de levende
XIII
taal nog als zoodanig te herkennen zijn . Slechts waar dit
niet mogelijk was, werd het geheele woord , in zijn afgelei den vorm dus, opgenomen .
Voor de rangschikking is zooveel mogelijk de volgorde der letters van ons alphabeth gekozen , nl.: a , b , d , dj, e ( é, è en ě), g, h , i, j, k , l, m , n , ng, nj, ö , o (o en ò ), oe, p , r , s, i , tj, w .
Onder de stamwoorden zijn , in een vaste overzichtelijke volgorde, de meest gebruikelijke afleidingen, cursief gedrukt, vermeld . Ook in het Gajāsch worden , evenals in de verwante talen , uit stamwoorden afgeleide woorden gevormd door : 1° samen stelling, 20 woordverdubbeling, 3° reduplicatie en 4° aan
hechting van zoogenaamde formatieven , nl. voorvoegsels (prae fixen ), invoegsels (infixen ) en achtervoegsels (suffixen ).
Over de sub 10 en 3º genoemde afleidingen behoeft hier niets gezegd te worden .
Bij de woordverdubbeling doet zich het ook in sommige der verwante talen opgemerkte verschijnsel voor, dat dik wijls in 't eerste lid van het verdubbelde woord de slotme deklinker niet gehoord wordt, bv. iö - iösi van iös. Ver der is ook in 't Gajāsch de zoogenaamde woordverdubbeling met klankverwisseling zeer gewoon , vooral bij klanknaboot
singen of reflexwoorden , doch ook bij andere, bv. pra s pr 0 es, gõ t n g - g & t b n g, 1 j bj - lib é, s a 1 a h - si lah , ka l - koel, oeng a k - a n gik, pòla n - poelin enz.
Wat de formatieven betreft, men kent in 't Gajõsch de volgende :
Voorvoegsels: het nasale voorvoegsel (neusklank, al of niet voorafgegaan door me-, waarna de neusklank in bepaalde ge
vallen verdwijnt, zie sub mě- II) ; 2-; pe- (soms p-) poe- en për-; pěti- ( soms pět.) of tě- (soms t-) ; ter- of tě -; ber
( soms bě- ) ; běrsi- ; mě- (soms m -) of moe- (zie sub mě- I) ; ki- ; së en n - (in plaats van - en -) . Invoegsels : -ěm - en - ěn - (soms n -). Achtervoegsels : -i en ön of -an . Afzonderlijk dienen genoemd het pronominale praefix koe
en de pronominale suffixen -koe (soms ngkoe), -moe, -tö (soms -ntö ) , -mè en - é. Al deze formatieven worden in 't Woordenboek kortelijk , doch voor de praktijk voldoende, besproken , zoowel wat de wijze van aanhechting aan ' t stamwoord als de verschillende
XIV
beteekenissen betreft. Ook de gebezigde combinatie's van twee of meer formatieven zijn daar vermeld . Ten aanzien van de werkwoorden dient onderscheid te wor den gemaakt tusschen zulke vormen , welke vervoegd, en die welke niet vervoegd kunnen worden . Vervoegde werkwoor den zijn die , welke de verbinding van het werkwoord met een persoonsexponent toelaten , en dus in dat opzicht ook vor melijk gelijken op wat wij in onze taal werkwoorden plegen te noemen .
De onvervoegde werkwoorden , bij welke de verbinding van het werkwoord met een persoonsexponent niet mogelijk is , kunnen eigenlijk alleen om hunne beteekenis en de functie welke zij in den zin vervullen , werkwoorden genoemd worden : vormelijk zijn zij niet anders dan deelwoorden .
Een aantal stamwoorden kunnen dienst doen als eigenlijke werkwoorden en vervoegd worden . Andere kunnen wel de functie van een werkwoord vervullen , doch zijn vormelijk
deelwoorden . In het Woordenboek werd dit aangeduid door respectievelijk „ verv.” (vervoegd) of „onverv.” (onvervoegd) achter het stamwoord te schrijven .
Van de afgeleide woorden kunnen de transitieve afgeleide werkwoorden met suffix -i, met suffix -ön , met praefix pe (poe-) of pěr- (zie Wdbk . sub př- 3e en 6e) en met praefix pěti- (of 18-) alle vervoegd worden . De vormen met těr- kunnen alleen met 't suffix - é (30
persoon ) verbonden worden (zie wdbk . sub tēr-). Alle overige afgeleide woorden zijn vormelijk naamwoor
den of deelwoorden, kunnen dus niet vervoegd worden . In de geconjugeerde werkwoorden wordt het subject, de agens, aldus uitgedrukt:
de 1° persoon : door koe-, kamiof kitö vóór het werkwoord te plaatsen ; de 2e persoon : door -kő of -kam achter het meestal van het praefix i- voorziene werkwoord te plaatsen ; de 3e persoon : indien uitgedrukt door een persoonlijk voor
naamwoord , door - é achter het in den regel van het praefix i- voorziene werkwoord te plaatsen ; indien uitgedrukt door een substantief, dan door dat substantief onmiddellijk op het in den regel met praefix in voorziene werkwoord te doen
volgen . Somtijds wordt de derde persoon in 't geheel niet aangeduid . Voorbeeld : (bli, koopen ): koebli, ik koop (het ), ka mibli, wij (ik en hij of zij) koopen [het] , kitöbli, wij
(ik en gij) koopen (het); (i)blik õ , gij (jij of jullie koopt
XV
[het ]; (i) blikam , U (Gijlieden ) koopt (het ]; (i)blié, hij ( zij, zijlieden ) koopt (koopen ) [het] ; (i) bli a ma, va der koopt het ; i bli, men (of : de door 't verband reeds voldoende duidelijk aangewezen persoon) koopt (het ). Evenzoo bij de genoemde transitieve afgeleide werkwoor den : (i) baroelik , gij ranselt [hem ) ; ngö ko e tě karön, ik heb het weggeworpen ; i pětoempité a na k é , zij hield haar kind al maar op den schoot; i pěk ěmèlè a koe, hij heeft mij beschaamd gemaakt ; a nakko e koe pětik ěrdjön koe a ba ng koe, ik laat mijn kind door mijn ouderen broer uithuwelijken . Naast alle vervoegde werkwoorden staat een onvervoegde transitieve werkwoordsvorm , die gemaakt wordt door een neusklank, al of niet voorafgegaan van het praefix mě-, vóór het werkwoord te plaatsen . Over de aanhechting van dit na saal praefix zie men in het Wabk . sub mo- II. Deze onver voegde transitieve werkwoordsvorm , in de oudere grammatica's meestal de actief-transitieve werkwoordsvorm genoemd, wordt alleen gebezigd wanneer een bijzondere nadruk valt op het subject, of wanneer aan het object slechts als iets vaags, alge
meens, onbepaalds gedacht wordt. In het Wdbk . is achter elk stamwoord , dat als vervoegd werkwoord dienst kan doen , deze onvervoegde transitieve werkwoordsvorm opgenomen .
Ter aanduiding van de tijden van het werkwoord bedient men zich zoo noodig van de hulpwoorden : ngö (of nggö)
voor den verleden tijd , těn gah voor den tegenwoordigen en malé voor den toekomenden tijd . Ten einde te doen zien , hoe het Gajāsch de verschillende wijzen (modi) van het werkwoord uitdrukt, kunnen de hier volgende voorbeelden volstaan (waarbij in aanmerking dient genomen , dat ook bij de Gajā 's de toon , waarop een bevel geuit wordt, minstens evenzeer van belang is als de vorm waarin men het kleedt) .
Blõh, ga ! Blõh k ’ òné, ga daarheen ! Blõh kā kòné, ga jij daarheen (minder streng ). Blõh pé kā
kòné k ěd jöp, ga jij daar eens even heen (vriendelijk ). Tjoebö pé blõh k ’ òné k ő k ědjöp, toe, ga jij eens even daarheen (nog zachter). Koetiro langk a h mè blõh koe sõ k ě djö p , ik verzoek U beleefd even daarheen te willen gaan (zeer beleefd ). Blõh lö kā pé, jij moet ook gaan . Blõh mi, ga [dan ] maar. A ko e padi blõh,
nti mi kō (of : görö dalih ko), laat mij maar ik zal wel) gaan , ga gij maar niet (gij behoeft niet te gaan ).
Oeno e hön (of ioenoe h ö n ), dood [hem ]! [1 ] o e
XVI
no e h önkā, dood [hem ] (minder streng ). Koeoenoe hön mi, laat mij [hem ] maar dooden . Ioeno ehön ama, dood [hem ] vader ! O sank ő pé koe a n a k koe ini, toe, geef dit als 't ublieft aan mijn kind . Ajönkő pé loedjoe ini koe wan sa r o engé a , doe dit mes eens even in de scheede. Si pé wöih é tik ik, breng (geef) mij wat ( van het aanwezige ] water (zie sub si III) . Ibèrik 7 toera h , ge moet [uw schuld ] betalen . Boe a ra kō ka sé koe ini, nti légih , ge moet straks
hier komen , zonder mankeeren . Nti blõh, ga niet ! Nti blõh kā, ga niet (minder
streng). Nti (i) o eno ehön [k ], dood hem niet . Nti mi blõh kā, ga maar niet. Vti mòk ò t-mòkòt, blijf niet te lang weg. Nti pé běta boeötmoe lang lang, doe dat nu nooit weer ! Boegö- b o egö djögör tir kā, moogt ge spoedig herstellen . Kaja kirö a koe, kati ko e bli koed ö si: d jěr ò h -d jěrò h é, ik wou dat ik rijk was, dan kocht ik het mooiste paard [dat er te krijgen is ). Tjoebö ko e
è ngòn k ěd jöp, laat mij het eens even zien. Itòsk ő pé sa roeng n locdjoengkoe, glah djěrò h bös, maak gij eens een (wapen ] scheede voor mij, [maar ] mooi, hoor ! Glah ako e blõh s ěrělő 'n i, nti mi lang, laat mij maar liever vandaag gaan , en niet morgen . Nti tir-tir kā r ěm a la n , glah a ri h -a rih pòra, loop niet zoo hard, loop liever een beetje langzamer.
Wé ngö bloh. – Gla h (m i], hij is al weggegaan . — Laat hem maar gaan ('t kan mij niet schelen ). Boh kitö ma a n , kom laat ons gaan eten . Ntah ki tö k ' o em ah maa n , kom laat ons naar huis gaan om te eten .
De wijze, waarop de trappen van vergelijking worden aan gegeven , kan uit de volgende voorbeelden blijken . A n a k k oe oero e m a n a k moe dés kölé, of a n akkoe dés kölé oe roem a na k moe, mijn kind en uw kind zijn even groot. Wé k ölön ari a koe, hij is grooter dan ik . I wan kawan ò ja, wé si pěk ől (of pěk ölön of
pěkõlné of kõl pědih of pěkol pědih of mbè h kā lé), hij isinde grootte grootste vannen van dien troep . om Kõl pědih , erg groot. Doem těm a sé, et 't is vreese
XVII
lijk prettig. Böt pěroesoeh pědih wé, hij is erg diefachtig , doet niets dan stelen . (Zie ook sub bös en m bè h ) . Kõl toe, te groot. Göip toe, te ver. Nti göipa
ko blõh, ga niet al te ver (d. i. niet zoo erg ver) weg. Nti göip toe blõh kā, ga niet te ver weg (d . i. niet verder dan geoorloofd of behoorlijk is).
De Pronomina (voornaamwoorden ) zijn alle in het Woor denboek behandeld . Hier behoeft slechts naar de betrekke lijke artikelen in het Woordenboek verwezen te worden . Aanwijzende Voornaamwoorden : ini; òja , a , ö; sõ; sé ; si III, siö , sinö. Persoonlijke Voornaamwoorden : akoe
(als praefix vóór
werkwoorden koe-); kami, kitö ; ko, kam ; wé (zie ook sé I en é I 3º en é II).
Bezittelijke voornaamwoorden : -koe, [ni] kami, tö ; -moe, -mè; - é (zie ook wé II en a III) . Vragende voornaamwoorden : sa , sana , si I . Betrekkelijke voornaamwoorden : si II. Onbepaalde voornaamwoorden : (zie sub) barang.
Wederkeerig voornaamwoord : diri (zie ook sub běr- en běrsi — ön ). Het Register is niet meer dan een Nederlandsche klapper op de Gajāsche Woordenlijst en mag dus niet beschouwd wor
den als een Nederl. — Gaj. woordenboek.
LIJST DER MEEST GEBEZIGDE AFKORTINGEN. Adject. adv.
beteekent adjectief. adverbium .
afgek .
afgekort.
afk . Al.
afkorting.
Arab . of Ar. Atj . Bat.
Alasland of Alastaal. Arabisch . Atjehsch . Bataksch
Batav.
Bataviaasch -Maleisch .
Böb . best. bv .
bestaand of bestaat.
ben .
cf.
Böbasan . bijvoorbeeld . beneden . conferatur = vergelijk . dollar(s).
e. 8. v.
een soort van.
D.
Daj.
Döröt, het Döröt-gebied . Dajaksch .
e.
een .
fig . geogr. G L.
figuurlijk . Gajāsch of het Gajõland. geografische benaming. Gajo-Loeös.
iemd.
iemand .
intr .
intransitief.
i. pl. v.
in plaats van .
Jav . Kar.
Karo - Bataksch .
klanknab . L .
Mal.
Javaansch .
klanknabootsing. Laut, het Laut-gebied . Maleisch .
n.
naam .
onverv . орр.
onvervoegd. oppositum , het tegenovergestelde
pron . reflexw .
pronomen .
reflexwoord . Sěrbödjadi.
XX
beteekent sub. spr. s. v. spec.
spreekwoord of spreekwijze.
trans. of tr. uitdr.
transitief.
soort van.
speciaal. uitdrukking.
v. d.
van de.
V. e. v. h .
van een .
verv . voorb.
vervoegd.
voorbeeld.
Z .
zie .
z. a .
zie aldaar.
van het.
-
-
-
-
-
--
-
-
-
-
-
-
. I, soms ö, interj., toestemming, instemming of bevestiging te kennen gevend
(cf . ö , bò h , nòh en no). ikö
19
běta? – A , běta lö , is het zoo niet ? – Ja zeker, zoo is het ; koe ini kö ka m ? – A , zijt ge hier(heen ) ge
komen ? - Ja (zie s . lö wön ) ; blõh pé k o koe so kasé. — A , ga gij straks eens daarheen . — Ja, 't is goed . di (měna i of mě n ě a i), ergens „ a ” op zeggen , zijn instemming met iets te kennen geven ; ook = öi, zie ö . . ll, enclit . demonstratiet, afwisselend met ö ; beide, a en ö ,
behooren bij òja , het aanw . voornw . van de 2de pers ., maar er zijn gevallen , waarin het spraakgebruik, naar 't schijnt om euphonische redenen , a , en andere, waarin het ö verkiest ;
GL en L gaan hierin niet altijd samen. De aanwijzende kracht van beide enclitica is in den regel zeer gering ; meestal schijnen ze niet meer dan zwak -bepalende lidwoorden , hoe
vel dikwijls gebezigd daar, waar wij zulk een lidwoord on noodig of overtollig zouden vinden ; ook wijzen ze zwak terug naar een te voren genoemde persoon of zaak, als een ver zwakt sin ö . Dj ě m a si něba ng a (of ö ), de lieden die daar aan 't houtkappen waren ; görö ipěngèdné prikoe ö , hij luisterde niet naar wat ik zeide; tjěmoel oja i was a sa n a h ön ? - Sisih ön, si la h a kö
atawa si iwi h
ö kö, wat is er in die doos ? — Welke
doos, die in 't midden of die aan den kant (staat) ; k . oek ödn ö blõh é , hij is naar bovenstrooms daar (bij u , aan uw kant) gegaan (de aangesprokene woont of bevindt zich bovenstrooms van den spreker ); ngö i děmoe é loedioe ni a m a é a ,' röndjöl imöié k ' oem a h , toen hij het mes van zijn vader gevonden had , bracht hij het naar huis ; ngö měta italo e é a n a ké a , toen riep zij haar kind ;
ö ndjör maté Bangt' Am at a ,
toen stierf (die ) B . A . ; ngö mět a ngö mět jah tě naroeh nk o erik si m b a h é a , toen brak het kip penei dat hij had meegebracht; iòs a dné koe a n a k boedja ng a 0 e poehö sin ö, hij gaf die kleederen aan dien jongen ; blö ini òs a n k ő ka sé koe Ama
n Oeiöm noemden )
a, A .
itěngka m
geef straks deze sirih aan den (zooeven ge n
Oe. ; djěma si noeso eh
ö
ngö
ka boer sin ö , de lieden die gestolen heb
-
A II - Abang.
ben (waarvan gij met mij of ik met u gesproken hebt of heb), zijn vanochtend al gevat ; goeroe A ma n Sěma 11 iwakié dj ěma si sakit ö , de goeroe A . n . S. heeft den ( genoemden , besproken ] zieke gemedicineerd ; toek
koerik ö blõh é, bij 't eerste hanengekraai ging hij op weg ; kě k ö börön ni djěm a sědang a , een ver haal van de menschen uit vroeger tijd ; sěrělő a , op dien dag (in 't verleden ) ; těrdjè m at a , op dien (reeds ge passeerden ] Vrijdag ; òs a h ka m k ě djöp k ě n ako e ringgitmè bersě poeloehö, leen mij even een (ongeveer) tien (van uw ] dollars ; iblénk o pé o epoeh koe lang sõ běrõa-pira k a, koop later [als ge aan
de Kust gekomen zijt ] voor [die ] twee dollars wit goed ; si pé bakomoe běrlim ö -pira k a, geef mij voor
vijf dollars van uw tabak ; si pé loedjoe ö k ě djöp, geef mij even dat mes daar bij u ; si pé bakāmoe ö tik ik běrs a ra-s o e gi ö (běrség ö r-m a n gas a ),
geefmij wat van uw tabak, (zooveel als noodig is ) voor één sirih pruimpje. Cf. wa en wö. Zie běta en měta. A III, komt in GL meestal in de plaats van 't suffix é, wanneer het voorafgaande woord op een é uitgaat (in L bezigt men in zulke gevallen é of wé). Sakit a té a , hij voelt zich gegriefd, is verstoord ; hinggö k ēdik rödjö,
söböp pěng é a ling ni kambing ö, toen lachte de koning, omdat hij het geluid van die geit hoorde ; wöih kõl ini malé ilipé a , hij wil deze groote rivier door waden . ABANG , oudere broeder, niet alleen iemands eigenlijke (a bang sarama of a . pě dih ), maar ook al de zoons van oudere broeders van zijn vader (a. sara mpoe),
kleinzoons van oudere broers van zijn grootvader (a . sa ra datoe) enz. Ook in de 2de pers. ; a ri si a bang, waar komt ge (oudere broeder) van daan ? Tegenover a bang pědih staat a . toetoer (de als a . aangesprokene), waaronder zoowel de genoemde neven als vreemden , die men uit beleefdheid verwanten noemt, verstaan worden . Abang kõl, oudste abang ( a . si oeloeb örö) , zoowel de eigen
oudste broeder, als de eerstgeborene (oudste) van een groep oneigenlijke abang' s (a . toetoer), zoodat dus één per soon verscheidene abang kõl kan hebben [een zeer groote en dikke abang wordt schertsenderwijze ook wel eens a bang kõl genoemd ]; Òja a b a n g-k ölk o e, hij is van mij een a . k ; ari si a bang kol, waar komt ge (oudste
broer) vandaan ? A bang örö (uit oeloebö rö), alleen in GL , = a b ang kõl; Òja a b a n g-ö rök o e, hij is mijn oudste broer; in de aanspraak : a b ang örö, indien
Abang - Adil.
de aangesprokene sarinö sarama met den spreker
is, en örö, als de beiden verder van elkaar af staan (s érinön sara mpoe enz.) ; a bang toeö = a . kol = a . örö, ook in de aanspraak . Overigens bezigt men ter onderscheiding van verschillende soorten van abangs dezelfde termen als voor a ma gelden (2. a m a ), n .l. a b a n g 1 a h of a . n g a h , a b a n g ntjo e of (in GL) a . bangsoe, a bang oenggöl en a bang wö (GL ,
= a. kõl, a . ö rö en a . toe ö ). Abangi ( n a bangi),
iemd. met abang aanspreken ; pěr a bang pědih wé, bédné djěma so ea r a ini ia ban gié, hij houdt er veel van abang te zeggen , alle menschen hier spreekt hij
met abang aan . Ako e běrabang koe wé, ik noem hem abang.
Běrabangon bédné djěm a koe a koe, ze
zeggen allen abang tot mij. Bërsiabang(-abang) ön, elkaar a . noemen (bv. bij een ontmoeting van twee personen , die elkaar niet kennen , en naar gissing niet veel in leeftijd ver schillen ). Pěrabangön of toetoer - , persoon die men abang noemt; zie s. toetoer. ABANG -ABANG , een boomsoort, van welks hout houtskool gebrand wordt. Ook n . v . e . pědjamboerön op den weg van Isak naar Seunagan , gelegen aan de beek van dien naam
(Atj. Abeuëng-abeuëng). ABIN , zie a wa l. ABIP , zie h a bi p . ABOE , zie a wal. ABOEK , Kědjoeroen Abo ek, erfelijke titel van het voornaamste hoofd van Sěrbödjadi.
ABOEN , beperkende voorwaarde, restrictie , voorbehoud . Běr aboen , zulk een voorwaarde stellen , een restrictie toevoegen (aan een uitgesproken voornemen , bv. door te zeggen : mor gen zal ik komen , als ik gezond ben , als er niets tusschen komt, cf. ons: bij leven en welzijn ); běrpri běr aboen, rěm a lan běr toengköt, men spreke voorwaardelijk
(niet te beslist), gelijk men wandelt met eenen stok . ADAN, de oproeping tot de çalât, cf. ban g .
ADI I en a dih = p a di(h ) en a ri, redewoord om ons „ dan " of „ in vergelijking met” uit te drukken . A dih a koe kõlön ko, in vergelijking met mij ben jij groo ter, jij bent grooter dan ik ; a di noeng görné měra n
a ko e noenoehön kā, liever dan het (geheim ] te ADI II, ook a dih en a dih é, = p a di(h ), (adv.) maar, zeggen wil ik jou dooden .
dan maar, wel. Zie padi I.
ADIL , rechtvaardig . Rödjö a dil, een rechtvaardig rödjö ; tẻ n a ring n a m a é g 6 I j a dil ib 6 h < b a gió, hij
Adil - Agak . heeft de nalatenschap van zijn vader niet rechtvaardig ver
deeld ; n ěratja si timbang, rödjö si adil, een weegschaal moet in evenwicht, een radja moet rechtvaardig zijn . Adilön (nadilön) ; ia dilön běsilo ba gie, verdeel (de nalatenschap) nu rechtvaardig . ADJI, ook ha dji, iemand die de bedevaart naar Mekka heeft
verricht. Zoo iemand noemt men meestal těngko e adji; blõh koe (h )a dji, nöik a dji of adji, de bedevaart naar Mekka doen , ( ook ) [op den len of zen Sjaw
wâl] bij een hoofd of bij oudere verwanten zijne opwachting maken om hulde of gelukwenschen aan te bieden en tevens
vergeving van zonde te vragen (evenals bedevaartgangers dat doen te Mekka ; op den 1en Sjawwâl gaat iedereen nöik a dji bij zijn ouders of oudere familieleden , op den tweeden
diermaand doen de notabelen dat bij hunne rödjö 's, de min dere rödjö ’s bij de hoogere, en de jonge echtelieden , zoolang ze nog geen kinderen hebben , bij de ouders der bruid ) ; o elön adji, de hadj-maand, de 12de maand van het Mos
limsche jaar; a rira ja a dji, de 10de dag van de 12de maand (wordt niet gevierd ) . ADOE , zie ka d o e.
ADOEH , interjectie , ter uitdrukking van genot, doch ook van pijn . Adoeh těm a sé, he wat is dat lekker ; a do eh sa kité, 0 , wat doet het een pijn ; djěma sa k it
toe k ö a do eh, a do eh k ě n é, de man , die buikpijn
had , riep al maar adoeh ! AÈR (cf. a ja r), Gaj. uitspr. van Mal. air of ajir, komt voor in enkele samenstellingen ; aèr masin, zilt water,
zeewater. Zie měn tér, matajar en Djě mèr. AGAK , gissing, berekening, schatting. 'Aga k ko e görö
oe rön sěrěl ini, ik geloof niet dat het vandaag zal regenen ; a g a k -a g a k (Mal. kira-kira ), naar gissing; ta Toe a gak of mat é a g a k , falen in zijn berekening, zich vergist hebben , het mis gehad hebben ; oera ng
Gajā ia g a ké Blöndö g örö gè h koe Gajā, bě silō ngö sa w a h koe Alas; ngö talo e a g a k
oerang Gajo, de G .'s dachten dat de Hollanders niet in Gajö Loeös zouden komen , en nu hebben ze het Alasland al bereikt ; de G .'s hebben het mis gehad.
Agak , verv., nagak ;
a ko e na g a ké ini, sidö bröté, ik heb berekend hoe zwaar dit is ; ia g a ké ngö mbis, hij dacht dat [ze ) al sliep. Nti agaki ba riksan a pěrbo e ötön,
maak niet van te voren berekeningen over eenige zaak ('t is
bv. kěmali om , als men op reis is , te zeggen : morgen avond kunnen we thuis zijn ). Tagakön pa dihé mi, gör ö dalih timbang, bepaal (de zwaarte ervan )
Agak - Agih .
maar bij schatting, ge behoeft het niet te wegen . Bersiaga kön něm ba h , van elkaars vracht de zwaarte bij gissing
bepalen (bv. een Atjeher die met een vracht zout naar ' t Gajõland op weg is, ontmoet een Gajo , die tabak naar
Atjèh wil brengen ; zij komen overeen hunne vrachten te ruilen en elk naar zijn land terug te keeren ; bij gebrek aan weegschaal, schatten zij elkaars vracht op 't gezicht, om uit
te maken hoeveel degeen , die voor de minste waarde heeft, moet bijbetalen ). AGAMA =
Islam
ig a ma =
oeg a ma, godsdienst.
A ga m a
of a g . Moehamat, de Mohammedaansche
godsdienst. AGÉN uit a gi(h)ön, zie agih (a g i). AGIH of a gi, genoeg, voldoende ; juist van pas, middelma tig ( in deze bet. meer agi(h )-agihé ] ; genoeg ! niet meer ! Agih lö òja, dat is genoeg ; a gih na è in ö k rõng koe, ik heb genoeg rijst , moeder (doe er niet meer bij) ; a gih na è pěrbo eötönmoe si ntjara òja, nu is het genoeg daarmee, doe dat nu niet meer; a gih lö kitö prang, bětědo eh mi, we hebben genoeg ge streden , laten we nu ophouden ; a gih of a gilah (g i
lah z , a .) mòn gòt ko, 't is nu genoeg gehuild , houd nu op met huilen ; a gi( h ) -a g i h é běr oe oero em böié, dis kölé dis moed öé, de bruid en de brui
degom passen goed bij elkaar, ze zijn even groot en even jong ; koenö tòs é Ama n Bras, atas kö, kònot kö? - Ah, a gi( h )a gih é wö, gör ő a tas, görö
kònòt; hoe ziet Ama n Bras er uit, is hij groot of klein ? — Och , hij is van middelbare grootte , noch groot noch klein ; wöt ari Pěg a sing k ě k a boer, sa w a h koe Bö hösön a gi(h ) -a g i h é ma a n , als men 's morgens van P . verstrekt, dan komtmen juist tegen etenstijd te B . aan . Si agih en s'agih , wat voldoende is, wat past; a h a na k 'nį görö bětih é s'a gih , ach dit kind weet niet wat past ; nti mi děmo e é (d ö pöté) s'a gih djěma
si měno eso ehi rětangko e ini, moge hij geen voorspoed meer ondervinden , die man die mijn goed gestolen
heeft; Ama n Djata (n )o e m ö s'a gih kaja é, A . Dj. is buitengewoon (boekan patoet) rijk . Agén , uit a gi( h )ön , comparat. v. a gi( h ), beter, meer passend , lie ver, 't is beter dat . . . . .. Agén nti mi k ő kérdjö ,
trouw liever niet, 't is beter dat ge niet trouwt; a gén pé görö bě s é, liever niet zoo, dat liever niet ; ik ö görö
měra měmatja kā, a gén maté mi kā tir-tir, als je niet wilt leeren Qoerân reciteeren , dan is ’t beter dat je maar gauw dood gaat; ikö ikërdjön a ma ako e
6
.
Agih --Ajak .
oeroem bönön Òja, a gén blõh mi a ko e a ri něgěri ini, indien vader mij met die vrouw wil doen trouwen , laat ik dan maar liever uit dit land weggaan ; a ri pliö d n ön è ramo e siö, a g én kěrdjö mi mě ko e nö ko, waarom trouw je niet liever met je schoon zuster [wier man , broeder van den aangesprokene, gestor ven is ), dan haar [ naar haar familie of stam ] terug te
zenden ( immers daarmede zou de bruidschat, o endjoek, verloren zijn ) ; i kö iösahoepoeh, glah si ajo e é , ik ö gör ö si ajo e é, a génnti mi òs a h , sa n a
go e nöé měn gěmèli, als ge (mij) een kain geven wilt, geef mij dan een mooie ; als ' t geen mooie zijn kan , geef er mij dan liever in 't geheel geen ; wat hebt ge eraan mij beschaamd te maken ? Agihön (n a g i h ön), maken dat (iets ) agih is ; na gi h ön prang, bij een oorlog als be middelaar optreden (ten einde partijen te verzoenen ). Magih , zich herstellen , weer in orde komen , weer worden zooals het behoort; genezen (v . e. wond of ziekte). Zie pěr a gih. AGING , een boomsoort, met hard hout, waarvan o. a . tollen (g a sing) gemaakt worden .
AGOESÖN . Boer- , n . v. e . berg , die gedeeltelijk de grens vormt tusschen Gajo Loeös en het Alasland ; Dja m boer
Ago e sön, n . v . c . djamboer op den weg van GL naar het Alasland. AH , interjectie, hé! ach ! och ! wel! Ah těm a sé, hè hoe
prettig ! a h sẽdöp é, hè hoe lekker! ah, nti běta, niet ! inder JOochCA,Ldoe== adatsal 51.' at ), inderdaad , werkelijk . t(alsis hijwoord AHAL
Ngi
mo e a h al, 't is inderdaad uw broertje ; djě rò h a hal si běběroe ò ja , dat meisje is inderdaad mooi; a hal bět a , 't is heusch waar. AING , interjectie , klanknab. van 't geluid , door sommige die ren gemaakt als ze pijn hebben (bv. van den kikvorsch toen
hij Spaansche peper at). AJAK , ook haja k , verv., najak; [rijstkorrels ) uitschudden [zoodat ze verspreid neervallen ), uitstrooien ; naja k djě moer koe wan a la s, de ongepelde rijst, die gedroogd
moet worden , uitstrooien op de droogmat ; ia ja k -a j a ké ringgit i wan poemo e é , hij schudde (eenige ) dol
lars in zijn hand heen en weer ; mas n a ma mbè h koe
a ja k -a ja k , ik heb al het geld van mijn vader er doorge bracht (verkwist). Tajakné a ra ng sinö koe toe joeh, [Uilenspiegel, die in een boom zat ] strooide van die stukken houtskool naar beneden for de onder den boom
rustende menschen ); blöngö koeaja kön koe ala
Ajak - Ajo .
man ni oem a h é, ik heb al sirih gestrooid op 't erf van haar huis ( nl. van mijn minnares, omdat zij niet op 't rendez vous is gekomen .
beschaamd) .
Daardoor maakt de jonkman het meisje
Ngö běra jak a n a k k o e blõh bédné
koe ranto, mijn zoons zijn ( naar alle windstreken ] ver
spreid , ze zijn allen naar de Kust. Bětsi ngö moe(h )ajak (majak ) doeniö ini koera s a , ik heb een gevoel alsof de wereld door elkaar geschud is (bij aardbeving of als men duizelig is ) ; moe ajak köbör koe djědjöp ně gěri, 't gerucht verspreidde zich naar alle landen ; djang kat mětoes, oetöm moeh a ja k , het draagzeel brak
door, zoodat het brandhout verspreid op den grond viel. AJANG , zie a njang. Ajang-ajang(ön ), een platte vierkante
horde of schotel van kleine gesplitste bamboetjes met een houten omranding, waarop offerspijzen gelegd worden (o . a . voor de bimörön, z. a.; Jav. a ntja k ). Cf. gě g a jang.
AJAR (cf. a è r), Gaj. uitspraak van 't Mal. air of a jir, water. Wöih ni Ajar Mamis, n . v . e . rivier, den zuidelijken arm van de Lampahan , op den weg van Blang Rakal naar Tèlòng. Wöih ni Ajar Poetih , n . v . e . rivier in Linggo. Ajar Těnang, n . v. e . rustplaats op
den weg van Sěrbödjadinaar Těmiang. Zie děr as aja r. AJO , ongebr. Najò (onverv.), binnenbrengen , binnenhalen ,
slechts gebezigd als technische term voor het „ opschuren ” van de geoogste padi in de kėbön ; kla m k a s é a koe na jò, van avond ga ik mijn rijst ] opschuren . Ajõi (na jõi),
iets binnengaan, meestal met meervoudig object ; bédné bilik ngö koeajāi, al de vertrekken ben ik reeds
binnengegaan . Ajön of ajòdnon , iets ergens doen ingaan , indoen , insteken ; loedjoe 'n i ngāk kö ia jönkö koe wan sa roengé, kunt gij dit mes in zijne scheede steken ; a koe měna jòdné kā rā koe wan wör, ik heb de karbouwen in de kraal gebracht (of: zal brengen ) ;
loedjoe ini bédné ajòdniko koewan saroeng é, doe al deze messen in hunne scheeden .
Oepo eh ko e
ngö koepět(i)ajòn (of koetajòn ) bönönkoe sat n ini koe wan pěti, zoo even heb ik mijn kain reeds door mijn vrouw in de kist laten doen ; sa han m pětia jòdné kõrõngkoe koe wan wör so, wie heeft
mijn buffels in de kraal daar gebracht? Kran dam ko e těrajo koe wan boengkoesmo e, mijn
sirihkalk
doosje is in uw sirihzak verdwaald . Görö těrajõi a k o e
koe was n prang a, a koe görö djěrò h amal koe klam sinö, ik kan niet deelnemen aan den oorlog , (want) ik heb van nacht een slechten droom gehad . Kran
Ajo - Ajoenön .
da m ko e běra jòn a koe koe wa n boengko esmo e , mijn sirihkalkdoosje heb ik bij ongeluk in uw sirihzak ge daan ; loedjoe ini görö tēra jòn a koe ko e
wan sa roengé, ik kan dit mes niet in de [erbij behoo rende] scheede krijgen. Vgö běrajo koe wan ka m
poeng ini běsilõ moeso e h é, de vijand is de kam wan kampoeng moesoeh bé d n é , de vijanden zijn allen de kampoeng binnengegaan. Ngö běrsiajòn ajòdnön kampoeng moesoeh so oeroemmo e so eh ini, de vijanden zijn reeds elkaars kampoengs bin
nengedrongen ; n g ö běrsia jò n -a jòdnön něm ba h koe wan oem a h , zij hebben elkaar wederkeerig gehol pen hunne draagvrachten in huis te brengen . Majò, ingaan , binnengaan ; majó koewan w öih , koe wan o e
m a h , in 't water, in huis gaan . Pajö -ajó (po e a jö a jö ) b o eöt n pòng, zich bemoeien met iemands werk ,
telkens willen meedoen ; nti kā pa jā -a jō pringko e, valmij toch niet in de rede, praat er toch niet tusschen in ; iprén si tě to eö, k č m ali pa jā-a jo pri n pòng, de ouden zeggen . het is verboden iemand in de rede te val len . Pěrajó (pěajo of poeajo) pědih kā rõmoe koe wa n ròm sa bi, ngö kēt a gén l’é a (of l'òja ), uw
buffel heeft een sterke neiging om in de padi (de rijstvel den ) te loopen , hij heeft er ongetwijfeld den smaak al van
beet (en krijgt er daarom telkens een onbedwingbaren trek in ). Pěnajò, persoon (meestal een oude vrouw , die kennis padi op te schuren . Ini ròm pěnajönkoe ma nè, dit is de padi, die ik gisteren heb opgeschuurd . AJOE I (Mal. b a roe), nieuw , pas. Bēroe a joe, bruid ; o e m a h a joe, een nieuw huis ; ròm a joe, pasgeoogste rijst ; oepoeh ajo e , een nieuw kleed ; ajo e ini, pas, onlangs, nog niet lang geleden ; a koe ajoe gèh wö satné, ik ben zoo net gekomen ; a joe maa n wö a k o e , ik heb zoo pas gegeten .
AJOE II (Bat. bajo e ), verv. najoe, (matwerk ] vlechten (is vrouwenwerk ) ; a koe najoe alas, ik vlecht matten ;
najoe běk ralé, zie kralé. A joeönkö (ajönkö of ajoenönko) pé na joengkoe ini, toe, vlecht gij wat aan mijn vlechtwerk (waaraan ik bezig ben). Majoe, intr., vlechten ; a n a k ko e těn gah majoe, mijn dochter
is aan 't vlechten . Najoe, vlechtwerk , het gevlochtene ; ini na joengkoe, dit heb ik gevlochten . Cf. sěloek en kl a h .
AJOENÖN ,wieg, bestaande uit een stuk goed (kain) of ook een
Ajoenön - Akoe .
mandje van gevlochten rotan of bamboe, door middel van touwen aan een balk van de zoldering opgehangen . AKA, oudere zuster, zie ka k a .
AKAL, list, bedenksel (zoowel in goeden als in slechten zin ). Ara a kal i a ko e noeno eh né, ik heb een list
[bedacht) om hem te dooden ; nòs a kal, een list aan wenden ; oerang Blöndö dělé a k a lé, de Hollan ders zijn zeer slim . Kepala Akal of Pělakal, erfelijke titel van een hoofd in Isak , te Koetö Kring. Ah iakalié a koe, ach , hij heeft mij beetgenomen . Měakal, makal of moeakal, listig, slim ; Rödjö Linggo mo e a k al pědih , R . L . is erg slim . AKANG , hert. Akang dörö, een jong wijfjeshert ; a . inöe, het (de ) volwassen vrouwtjeshert(en ) van een kudde herten ; a ka ng rangas, een volwassen mannetjeshert, dat zijn volle gewei heeft; a . tiroek, een jong manne tjeshert ; a . běr k a rõ, zie karõ; a. moenoet, zie
moenoet; kěrěpé n a kang, n . v. e. grassoort. AKAR, Mal. = -- Gaj. oejöt. A kar pa pa n , ook wel o ejöt pa pa n , n . v . e . slingerplant met platte takken , gebezigd o. a . om de latten van een omheining (pö gör) aan elkaar te binden .
AKÈK , zie lang kè k . AKÉR , zie a kir. AKÈRAT, de andere wereld, het andere leven , het hierna maals. Ngö i( p ě n glöd ö pé a kérat, hij is gestorven ; i a kèrat m bè h njanja é lang ső kő, in 't hier namaals zult ge het slecht hebben (als ge thans niet uw gods dienstplichten vervult ). AKIL . A kil-b a lè h , zie halè h . AKIM . Pengoeloe Akim of Tengkoe Akim , n . v. c. blah in Takingön , Bintang enz. Pengoeloe Akim , (ook ) n . v . e. blah in Naloen . Zie hakim .
AKIR of a kér, einde of laatste gedeelte (v . e. tijdperk, v . d . voor iets bepaalden tijd ) ; laat, te laat, later, naderhand .
Akir toe tau kitö běr o e mö, we zijn wat te laat in 't jaar begonnen ons rijstveld te bebouwen ; oela k ko e
manè hětsi a kir pòra waktoe loehoer, ta pé gör jlò n a kir bỏ . n g 6 kilon s ẽ m b a ja ng, ik kwam gisteren wel wat laat voor (op 't laatste nippertje van ) den tijd voor de middag- calât thuis, maar toch niet te laat, ik kon nog de calât verrichten ; pöd ö a kiré lang so něgěri Gajā sē pērti Pěta wi, ten slotte zal 't Gajöland er uitzien als Batavia . AKOE (als praefix of suffix : k o e ), pers. voornw . eerste pers.
enkelv .: ik ; mag tegenover iedereen en in alle omstandig
10
Akoe - Alam I.
heden gebezigd worden , is dus nooit onbeleefd. Těr a ko e pědih , mij zeer na bestaande, naverwant ; ini ni a koe of nak o e, òja ni ngk a m , dit is voor mij, dat is voor u . Akoei (nakoei), aanspraak maken op ; na ko ei rěta ni pòng, aanspraak maken op ander mans gocd ; ia k o eié na h ma ni pòng, hij maakt
aanspraak op (matigt zich aan ) eensandermans titel. Ako e
nakoedné o etang nabangko e, ik heb de schuld van mijn ouderen broeder op mij genomen . Nahm a těrakoe, een titel, dien men zich heeft aangematigd. Běrsiakon , van weerszijden aanspraak maken [op een stuk grond , een buf fel], een geschil hebben over eigendomsrechten (zulk een geschil wordt dikwijls door de duikproef, běr s ě noem , beslist) . Zie koe en nòng en cf. kang ko e . AKOEL of Akõl, n. v. e. gehucht, behoorende bij de kam poeng Pěnòsan . AKOET, verv., nakoet (met de hand of met een mandje ] er gens uit weg nemen of scheppen (rijst uit de rijstschuur, aarde uit een grafkuil [als men een graf wil maken ]) ; na koet ròm a ri wa n k ěbön, padi nemen uit de rijst
schuur. Gèh oe rön, nakoeti djěmoer tir-tir, als ' t begint te regenen , haalt men gauw de padi, die te dro
gen ligt [op een mat ], weg [en bergt ze in een zak, ka roeng ).
Ini rò m
pěnakoetönkoe ari wa n
k ě bön
manè, dit is padi die ik gisteren uit de rijstschuur heb geschept.
AKOL, geogr., zie a koel.
ALAH, Allah, God, dikwijls als interjectie. Alah sara wö, er is maar één God ; Alah, ga lak naté nin öé k ě n a naké, God ! wat hield de moeder veel van hrar
kindje ; Alah ta'ala, God de Verhevene. Těralah-alah , onwillekeurig God ! God ! zeggen (van verbazing, waarbij men met de rechterhand op de linkerborst, de rechterdij of de rechterbil slaat ]. ALAK , zweet. Moes ěm poer (of mamboer of ko e döröt) ala k k o e , ik zweet ; koedöröt ala k -a la k
koeningkoe (of in GL : Oesingko e), ik zweette geel zweet, d . i. ik zweette heel erg . Sěgör malak , een
keer bezweet (als afstandsbepaling = sẽ gör těd o eh, een keer rusten , zoo ver als de afstand tusschen twee rust plaatsen bedraagt). ALAM I, vlag, vaandel, standaard . Elke kědjoeroen bezit een , van den soeltan van Atjèh ontvangen , vlag, die bij plechtige gelegenheden (bv . arira j a ) voor hem uit gedragen wordt. Alam prang běrsoeröt kalimah . op de oorlogs. vlag staat de moslimsche geloofsbelijdenis geschreven (de
Alam I - Alang II.
djoearo ralam -alay geleiden,
djoearö prang draagt dan dat vaandel); djěma mbah böi běralam -alam , de lieden die den bruidegom (naar de
woning der bruid ] geleiden, hebben vaandels en vlaggen bij zich .
ALAM II, de wereld . Alah si měmědjöté a la m 'n i,
God heeft deze wereld geschapen ; alam tò pè k, in doe koentaal voor poesòk, navel. ALAMAN (Bat. id .), ook a la m -a la m a n, de open plek vóór een huis, waarop geen gras mag groeien en die geregeld aan geveegd wordt, het vóórerf ; a laman kòla k , plein , het
plein buiten de kampoeng, waaraan dikwijls de měrěs a h gelegen is ; hier plegen de kampoengbewoners wel hun padi
te drogen . Is de kampoeng groot, dan heeft elke blah haar eigen a l. k . Zie sub ralang. ALAMAT, ook ilamat, teeken , merk . Měgěgoek Da toe Tindjö Langit a lamat pěnoengén kras,
als D . T . L . een donderend geluid laat hooren , is dat een teeken dat er een erge epidemie in aantocht is (zie het Gajā land p. 207): a ra alamat ni děna i salaké, ò ja kati maté wö a n a ké, zij heeft het ongeluksteeken op haar gelaat, dáárom sterven haar kinderen al maar ; ala mat ni soe röt, het adres van een brief. ALANG I. Malang (intr.), languit (op den grond ) liggen om te rusten of te slapen ; wé ngö mala ng bit n lö, om
dezen tijd van den dag ligt hij al te slapen ; těnga h ma la ng pěr o entoen gönko e , de fortuin is mij tegen
woordig niet gunstig . Alangi (nala ng i), gaan liggen op,
beslapen (ook :een vrouw ); koealangialas pěnòmèn koe kědjöp, ik zal even op mijn slaapmat gaan liggen (om te probeeren of ze zacht genoeg is ). · A naké ialangné
koe tanòh, zij legde haar kind op den grond te slapen ; iala n gönkö dirim o e, strek je maar languit op den grond. Běralang-alangan a koe moelő k ě djöp, sa kit pědih a wakko e , ik ga eerst een oogenblikje liggen , ik heb erge pijn in de lenden . Ini alas alangön ni a ma koe, görö těralangi a koe, dit is de slaapmat van mijn vader, daar mag ik niet op gaan liggen . Pěnalangönkoe sat nini iòné, dáár heb ik zoo even gelegen . ALANG II (cf. lěla n g ), ontoereikend, onvolledig , nog niet
toereikend , slechts ten halve, waaraan nog iets ontbreekt; ( v. e. vrouw :) zwanger (fijner dan děr a s ). Loedjo e alang, een korte sikin , zooals er van oudsher veel in G .
gebruikt worden ; těn gah alang pědih a naké, maté i nö é, terwijl het kind nog niet geheel zich zelf kan helpen, sterft de moeder ; ah alang pě dih krõ 'n i tarin gön , kitöm bè n mi běsilö, och , het is de
Alang II - Alap.
moeite niet waard om dit kleine beetje rijst over te laten , laten we het nu maar opmaken ; alang pědih pěr bo e ötönkor görö moenggö, gèh dja moe, er
ontbrak nog maar een klein beetje aan of ik was klaar met mijn werk , daar kwam een gast; bön ödné těnga h alang, zijn vrouw is zwanger. Alang of alangé . . . . . . . . kö . . . . . . . . , er ontbreekt nog iets aan dat . . . . . . . ., het zal wel niet . . . . . ., immers niet . . . . . . ( = Mal. mas a ) ;
a lang ngāk kö a ko e kërdjö oeroem w é, sa ra wali a ko e o eroem w é , ik mag immers niet met
haar trouwen , omdat ik tot hetzelfde geslacht behoor als zij ; ala ng brani kö kő sērèn gmoe koe Gajo
blõh, je zult toch wel niet alleen (van de L . T .) naar GL durven gaan ; ala ng görökö ko e pěn gèn primè, hoe zou ik niet (ik zal zeker) uw raad opvolgen ; itanggòn k am ngö ngök, in ö , alang é so eö p ka m kö ko e a w a h koe siö gör ö ngõk, u hebt mij [de rijst ) al kunnen brengen , nu zult ge zeker ze mij ook wel in den mond kunnen voeren ; alang Blöndö kö görö ioen o eh né, bangsa dirié ioenoe h
né, hoe zouden zij een Hollander niet dooden (laat staan dat ze een H . n. z. d.), zelfs lieden van hun eigen volk brengen zij om . Zie ook sělangka n . Alang ke(of koe) paling , ontoereikend , gebezigd ongeveer in den zin van ons ,,lood om oud ijzer” ; alang ko e pala ng, kin koe pé ngö ba s a h , glah has a h röndjöl, 't geeft toch
niets, ik ben nu toch al nat, laat ik nu maar verder nat worden [zegt hv. iemand die bemerkt dat de boom , waar onder hij tegen den regen was gaan schuilen , hem niet ge noeg beschut, en daarom besluit nu maar liever door te loo pen en zich geheel nat te laten regenen ) .
ALANG I . Alang-alang, meestal alang-alangan, e: s. v. in signiën , die bij den feestelijken optocht van den bruigom
met zijn verwanten naar de kampoeng der bruid, achter den bruigom aan gedragen worden , bestaande uit 3 saamgebon den suikerrietstekken met de bladeren eraan , waaraan 3
eieren , een kokosnoot, ņ moengkoervruchten en
pinang
(pinang ròk)noten hangen . ALAP, GI ook alòp, aan 't gezicht onttrokken , zoodat men niet gezien wordt of niet zien kan [door iets er vóór, dat 't gezicht belemmert ), verscholen . Akoe alap ib õh
kaine, ik ben aan 't gezicht onttrokken door een ſtusschen mij en de andere lieden staanden ) boom ; alap a ko e
ibõh djěm a dělé. görö ko e è n gòn goesoedi dòng, ik kan den g . d . niet zien , doordat de menschen die
voor mij staan , mij 't gezicht belemmeren ; těměn döp
Alap - Alas II .
13
koe si ala p -alap, zich bukken achter eenig voorwerp om zich te verschuilen . Alapi ( n a la pi), aan ' t gezicht onttrekken ; oelön ialapi mbon , de maan wordt
door wolken aan 't oog onttrokken ; ia la piko pé a ko e malé koe wöih, ga even voor mij staan , ik wil een behoefte doen . Si běběroe nalapné böi těnga h niri, de meisjes onttrekken den bruigom aan 't gezicht
terwijl hij zich baadt (door een kleed of een mat vóór hem uitgespreid te houden , opdat zijn schoonvader, voor wien hij beschaamd, kệm è l, is, hem niet zal kunnen zien ). Iòs a hé pèng koe rödjö k ě n pěnalap, hij gaf geld aan den rödjö om de zaak te „ toetoepen " . ALAS I, GL alòs, mat, door vrouwen
gevlochten van
běngko e a n g(pandan )bladeren of biezen , als běr n doeng, kěrětan, běn jèt, běld öm . Alas ala ngön , lig - of slaapmat, meestal 3 tot 7 of meer matten op elkaar, waarvan de onderste een alas a m pa ran is ; alas a m paran, onderligger van een a las alan gön ; soms doen twee van zulke matten dienst als onderlaag ;
alas bedang (eigenlijk =
a . s ě bèdang, mat van
ééne breedte) , in GL alòs o esö (kleine mat), smalle
mat, gebruikt voor lig - of slaapmat ; alas bě(r )lin töm , mat, waardoorheen men in de lengte reepen van de met be
hulp van raja ng roodgeverfde tjik é genaamde bie zensoort heeft gevlochten , zoodat dus door het vlechten zelf figuren (lin töm ) in het matwerk zijn aangebracht; voor
al in L . door oude lieden gebezigd als bovenlaag van de slaapmat ; alas be(r) t joetjoek, mat, met behulp van
een naald doorstikt of doorregen met roodgeverfde kěrětan biezen of rood of blauw garen , zoodat er bepaalde figuren in zichtbaar zijn ; zulk een fraaie mat dient o. a. als boven laag van de ligmat des bruidegoms; alas kòla k , breede
of wijde mat (bestaande uit meerdere aaneengehechte stuk
ken van a las sěbèda n g), gebruikt voor het drogen van padi, als tapijt (zitmat) voor groote gezelschappen enz.; alòs o esö, GL = alas bèdang; alas pěndje moe rön [ni ròm ], groote mat (a . kòla k ), waarop
men padi droogt; alòs pě n ě n ta m , eenige op den vloer van de sěrambi bönön in de lengte achter elkaar gespreide matten , die een soort looper vormen voor den bruidegom ,
als hij bij het nöik böi naar de dölöm geleid wordt; ook als dansvloer bij 't bět a ri. Ialas, fijne uitdrukking voor ziek , cf. ons „ bedlegerig ” ; ngö a ra sěbo elön wé i alas, hij is al een maand bedlegerig . ALAS II, = n ě gěri Alas, het Alasland . I Alas a ra
dělé oerang Gajo, in 't Alasland zijn veel Gajo 's;
Alas II - Ali -Ali 1.
14
a ko e malé blõh koe Alas nanggő loeö, ik
ga naar 't Alasland om wadjik te halen (koopen ); oerang Alas, bewoner( s) v . h . Alasland . ALAT, gereedschap, werktuig , tuig , uitrusting. Alat n djěm a běroemö: djelbang, pěti, nönggöl, tjěras, de gereedschappen benoodigd voor den sawah bouw zijn : een patjoel, een spade, een ploeg en een egge ; Blöndö djě r Ò h pědih alaté, ò ja kati görü těrlöw ön pra ng, de Hollanders zijn uitstekend uit
gerust (bewapend), dàt is de reden dat men het in den strijd niet tegen hen kan volhouden ; alat 1 oem a h , de dee len v . e . huis ; ala t-pě k a ja n , kleederen , wapens en alles wat men verder bij zich draagt (als bv. boengkoes enz.) ; Binara kol pědih ala té, B . (naam van een man )
heeft een erg groote penis ; a ko e blõh görö běr a la t , ik ging ongewapend uit ; kla ti běralat, een pi nangschaar met monteering .
ALÉ, wat door gebruik den glans der nieuwheid verloren heeft, niet frisch meer, al wat versleten .
O epo eh alé, een
kain die al niet nieuw meer is ; in ö n maja k alé, v. e. vrouw, die al geruimen tijd (bv. 2 jaar) gehuwd, nog geen kind heeft; běr oe alé, een meisje dat al eenigen tijd volwassen en toch nog niet getrouwd is (bv. 20 jaar oud). ALÈH of alèhön , niet in evenwicht, naar één kant overhellend ,
overslaande (v. e. weegschaal, ně ra tja). Opp. tim bang. Cf. an gik.
ALÉH of a lih , het zwaaien met de armen [onder 't loo
pen ). Alé h é rantòl, djangka n gé kòla k , hij maakt groote zwaaien met de armen en neemt groote passen (dit geldt als onfatsoenlijk , een ,,boewaja” loopt zoo). Djě ma běrbinös oero e m -o e roem běralé h , de lie
den die den binös-dans uitvoeren , loopen gezamenlijk in de maat met de armen te zwaaien ; bönönkoe ngö běr a léh, mijn vrouw (hoewel nog jong] heeft de handen al vrij, d . i. heeft al geen kind meer te verzorgen .
ALEHAT, 17 Alěhat, Zondag. ALEM , geogr., zie alim . ALÉMOE = è lěmoe, z. a .
ALEP (Ar. alif), de eerste letter v. h . Arab. alfabet. A ko e bangsa t, görö ko e bětih alè p - p o entoeng pé, ik ben analfabeet , ik kan geen a van een b onderscheiden ; a lép bilang, het alfabet . ALHAMDOE LILAH , God zij geloofd , Goddank, cf. so e koer.
ALI-ALI I, n. v. e. vrij groote visch , die 't vrouwtje van de 1ěmpa wi genoemd wordt ; wordt veel gevangen in Isak
Áli-Ali I - Aloen .
18
in de Djěmèr. Een zijrivier van de Peusangan -rivier ont leent haar naam , Aroel Ali-a li, aan deze visch . ALI-ALI II, een soort van slinger, bestaande uit een dunne
reep boomschors, met in ’t midden een verdikking om den steen dien men werpen wil in te leggen ; wordt nog als wapen gebezigd in kleine gevechten tusschen twee kam poengs (p rang pögö r ). Werkw . onverv. (nali-ali ), met zulk een slinger werpen ; a ko e malé nali -ali oem a h
n moes oeh sā, ik zal met een slinger ( een steen ] wer pen naar 't huis van den vijand ginds ; a toe ini koealén
alén ko e paloeh so, dezen steen slinger ik in gindsch dal; koeal é n -a lén kasé ko, wacht, ik zal je wegslinge
ren (als een slingersteen , bedreiging tegen een stout kind ). ALIM , geleerd. Djěm a alim , een geleerde (ongeveer = oela m a ). Zie ook malim . Alim of Além , n . v. e . ge hucht, behoorend tot Koetö Lintang . ALIT. Alit-alit, verv., m ě n a lit-alit, iemd.moed geven om iets te doen , suggereeren dat hij het welkan doen ; ko erik iali(t)-alit, de (vecht ]haan wordt [door bepaalde ma
nipulaties] aangemoedigd . Koerik alitön , een vechthaan , die zulk een aanmoediging noodig heeft (van nature bang is) ; djěma alitön, iemand die uit zichzelf niets durft
of kan , initiatief mist, maar opwekking behoeft (cf. p a u tön) .
ALO , ww. onverv., nalo , [op eenigen afstand van de eigen kampoeng ] plechtig afhalen , inhalen (in 't bijzonder den bruidegom met zijn verwanten , als hij op den avond van het nöik böi de kampoeng der bruid is genaderd ); nalo djamoe, de gasten (bv. hen die op den dag van het djögö kõl van verre komen om dat bruilofsfeest bij te wonen , of ook wel hen die komen m bah pěratoerön) plechtig
inhalen (met geweerschoten, gejuich, didòngspel enz.). Ialoi bédné d jamo e si gèha, gaat al de gasten die daar komen plechtig inhalen . Ialón toe ' n i koe blang so , k ě djöp mi gèh djamoe, zet deze suikerrietstekken ter ontvangst van de gasten op de blang daar gereed (eigenl. maak deze suikerrietstekken tot middel om [de gasten ] te
ontvangen ), zoo dadelijk komen zij. Djamoe gè h běralo , als er gasten komen , worden ze plechtig ingehaald . A m pang pěnaló, de versierde mat waarop men den bruidegom eenige oogenblikken doet plaats nemen op de plek, waar hij den stoet die hem afhaalt , ontmoet. Blang pěnalòn , het
veld waar men de gasten opwacht. . ALOEN (Atj. alon). Segör aloen 'ni, dezen éénen keer;ik j a la lasih-s a j a ng m à, si s ẽ g jr a 10 e dº ni Òsa h k a m wö a koe moetang, als ge medelijden
Aloen - Ama, met mij hebt, geef mij dan dezen éénen keer slechts wat geld te leen .
ALÖLMAL of a la l m al (Atj. h ale u ë me u ë), een der vier
traditioneele kenteekenen of bewijzen , die voor het gerecht iemd. in meerdere of mindere mate van diefstal overtuigen , nl. dat men de gestolen zaak in zijn bezit heeft gevonden (cf.
jöt, kinajat en pěnja bit, en Atjèhers I p. 109). ALOP , zie a la p .
ALOS, zie alas. ALPI, zie k ě pia h. AMA , vader, en wel niet alleen de eigen vader (a m a pědih ), maar ook : 1° al iemands mannelijke bloedverwanten , die
met zijn vader in de patriarchale geslachtslijst op dezelfde lijn voorkomen , d . i. even ver als zijn vader van den ge meenschappelijken stamvader verwijderd zijn , en 20 de man
nen van alle vrouwen die met zijn moeder in hare patriar chale geslachtslijst op dezelfde lijn staan, terwijl bovendien ook de kilö (schoonzonen in de uitgebreide beteekenis
daaraan door de G .'s gehecht) a ma kilö genoemd en met a ma aangesproken worden (schoonzonen van neven , ach
terneven enz. spreekt men aan met ama kilö). In 't al gemeen (bijzondere gevallen zie ben.) spreekt men elken a ma ook met a ma aan ; in GL mag tevens het pers. vnw . ka m
daar bij gevoegd worden , in L nooit. Ari si
a ma? (L en GL), ari si ka m komt u vandaan , vader ?
a m a?
(GL ), waar
In GL spreekt men den a ma
ook welmet toe ön aan . Met a ma spreekt men ook een veel ouderen onbekende aan , doch in plaats van ari si a ma wordt dan meestal gezegd : ari si kin (kin ön) a ri a m a ini (zie toetoer děné) .
Ama bangsoe, zie
a ma ntjoe. Ama lah of (ama) ngah , oudere of jongere
broeder van den vader, uitgezonderd den oudsten en den jongsten ; bij uitbreiding : alle ama's, die niet oudste of jong ste kind zijn
van hun vader ; ò ja a ma- l a h koe of
(a m a ) n g a h koe, dat is mijn ama-lah ; ook in de aan spraak , mits de aangesprokene gehuwd is : a ri si am a Tah of (a m a ) nga h , waar komt u ( a m a la h ) van
daan , (doch in dat geval bezigt men liever a ma alleen : ari si a ma?) ; is hij nog ongehuwd , dan bezigt men ngah of oedja ng en in GL ook oedja n g -l a h of
oedjang nga h . Ama majak , (jong)gehuwde ama die nog geen kind heeft. ( Ama)ntjoe of ama bangsoe (dit vooral
in GL), de jongste broeder van den vader ; bij uitbreiding :
alle ama's, die jongste kind zijn van hun vader; òja amà ntjoe é, dat is zijn jongste oom van vaderszij; ook in de aanspraak ,mits de aangesprokene gehuwd is (in dat geval
Ama.
echter liever a ma zonder meer : ari si (a m a) ntjoe of a ri si a m a ?) ; is hij ongehuwd , dan spreekt men hem
aan met ntjoe en in GL ook met oedjang, o e djang ntjoe of oedja ng bangso e. Ama oedjang, in GL ongehuwde ama-toetoer, d .w .z . ongehuwde a m a
ntjoe, a ma nga h of a ma wö, in L ongehuwde a ma nga b ; ò ja a m a-o e djangko e ; men spreekt hem
aan met oedjang : ari si oedjan g ?
Ama
oedö (of a ma moed ö ) stiefvader, man van de moeder ; in de aanspraak noemt men hem
a m a.
Ama oenggöl, ama
toetoer die geen broeders heeft. Stel b . v . dat B , C en D zoons zijn van A en dat B slechts één zoon (of hij dochters heeft doet niet ter zake) E heeft, dan is E de ama oenggöl
van de kleinkinderen van C en D ; òja a m a -o enggöl koe, dat is mijn a . oe ; in de aanspraak noemt men hem ,
als hij gehuwd is, ama oenggöl of liever ama; is hij ongehuwd, dan spreekt men hem aan met oeng göl of oedjang. Ama pèdih , de eigenlijke, echte vader, de eigen vader; Òja a ma-pědihé of a ma é pědih , dat is zijn eigen vader ; in de aanspraak : a ma, in GL ook ka m
a m a.
Ama toetoer, iemand dien men
vader
noemt zonder dat hij ama pědih is ; zoo heeten dus allen die men ama noemt of met a ma aanspreekt, behalve de ama
pědih ; si Pòlan noem ö a ma é pědih , a ma é toetoer (of a m a - t oetoe ré) plin wö,
X
is niet
zijn eigen vader, het is slechts zijn a . t., hij noemt hem maar vader. Ama wö, de oudste broer van den vader, bij uitbreiding : alle ama's, die oudste kind zijn van hun vader ;
ója a m a -w o é, dat is zijn oudste oom van vaders zijde ; in de aanspraak noemtmen hem , als hij gehuwd is , (a m a) WÖ of liever a ma; is hij ongehuwd, dan wö of in GL ook oedja ng wö of oedjang. Amai (na m a i), iemd. met vader aanspreken ; moeděmo e a koe i lah nděné oeroemdjěma, röndjölia m a ié a ko e ,
ik ontmoette op den weg iemand, en toen sprak die persoon mij met vader aan. A nakkoe ngö koepětiaman (GL : koetaman) koe A ma n Ratoes, söböp görö sě rasi běrama koe akoe, ik heb mijn zoontje door A . R . tot kind laten aannemen , omdat het als mijn kind geen
geluk had. Wé běrama ko e a k o e , hij noemtmij vader ; koe nö toetoermoe koe
A ma n
Ratoes ? -
Běrama, hoe noemt gij A . R . ? - Ik noem hem vader. Běr siama (n )-aman of běrsiama(n ) -amanön , elkaar onderling tot
vader of ouders zijn (bv. v. weezen , die geen verzorger onder hunne nabestaanden hebben ). Peraman ( m ě m pěrama n ), nagenoeg = pětia man. Pěrama, aan den vader ge
18
Ama .
hecht, vaderskindje; a nak 'n i böt pěr a ma pědih , dit kind is een echt vaderskindje , doet niets dan ama roe
pen . Poeama-ama a nak 'n i wadni pěnòmèdné. moengkirön ba ng k ě n a ma é, dit kind zegt al
maar vader, vader ! in zijn slaap, het heeft misschien verlan gen naar zijn vader [die op reis is ). Aman, reeds ama van [iemand] zijnde, met aman = „ ama n ” aangesproken, aman genoemd wordend, d. is . reeds een pěraman (z . ben .) voerend ;
wé ngö a man běsilo, hij wordt nu al met ama aan gesproken (nl. òf met a ma n maj a k of -
maja
ka n, als hij reeds getrouwd doch nog kinderloos is, of met a ma nipa k of — win, als hij reeds een kind heeft, zie ben .). Peraman I, voortplanter van het geslacht, vooral van dieren gezegd in de bet. van ons dek - in dekhengst. Ini ko e dö (kö rõ) pěr a m a n k o e, dit is mijn dek hengst (dekstier) ; koerik pěr a man, fokhaan ; overdrachtelijk ook van menschen : ko malé k ě n pěr a man kö ta ring, wil jij soms overblijven om het ge slacht voort te planten (nl. als wij, die ten strijde trekken
terwijl gij laf in de kampoeng achterblijft, allen zullen ge sneuveld zijn ) . Pěraman II, vadernaam , de naam van den vader naar zijn eerste kind . Heet dat kind bv. Saba h , dan wordt de pěraman des vaders A ma n Sa ba h „ vader
van Sabah ” en zoo wordt hij dan ook genoemd. Er zijn
ook oneigenlijke pěraman 's: iemand kan vader (a m a) ge noemd worden van een aangenomen kind, van een kind dat
hij van een ziekte genezen heeft, of ook – en dit dikwijls
schertsenderwijze (gelijk 't Arab. aboe) - van eenig
lichaamsgebrek, eene eigenaardigheid , eene gewoonte, een door hem bedreven daad of een gebeurtenis waarbij hij be trokken was ; in dat geval is dus a ma practisch gelijk aan ons : Jan in Jan Salie , Jan Rap . Bovendien wordt dikwijls iemands pěr a man ontleend aan de kampoeng, waar hij
zijn vrouw vandaan heeft gehaald , een enkele maal ook wel aan eene eigenaardigheid van , eene gebeurtenis in verband met, zijn vrouw . Terwijl iemand een echten pěraman uit den aard der zaak eerst kan dragen nadat hem een kind is geboren , kan hij reeds dadelijk na zijn huwelijk bij zulk
een oneigenlijken pěraman bekend zijn , nooit evenwel vóór dat hij gehuwd is, want dan zou hij k ěmèl (beschaamd) zijn , als die pěraman hem er aan herinnerde dat hij nog geen vrouw had (voor een pěr ěm pon daarentegen schaamt hij zich niet, zie m poe). Toch zijn er zeer enkele geval len , waarin ook een ongetrouwd jonkman bij een pěraman kan genoemd worden , nl. wanneer er een zeer bijzondere
betrekking is ontstaan tusschen dezen en het kind van een
Ama- Amal I.
19
zijner broeders, bv. als hij het kind van zijn ouderen broeder van een ernstige ziekte heeft genezen, dan noemtmen hem wel „ vader van ” dat kind, welk „ vader van ” evenwel in zulk een geval niet door 't gewone a ma n , maar door ama ni wordt uitgedrukt ; bv. Ama ni ( emör de jonkman , die Oemör van een ziekte genezen heeft. Wordt deze jonk man later zelf vader, dan ontleent hij zijn pěraman niet aan zijn eigen kind , doch wordt nu voortaan Aman O e mör genoemd.
Evenwel, in gevallen als het hier beschre
vene, geeft men liever den jonkman eengenpěrěm lijn oepõn,:. eenn noemt hem P . Hier ver, zijn lewei (z. mpoe). a lang noemör een Mpoe 8 omdus volgen nog eenige voorbeelden van oneigenlijke pěraman 's . Aman Naroe (vanwege zijn lengte) ; A ma n La ma (omdat hij erg lang verloofd was) ; A ma n Ma h moet (naar een aangenomen zoon Mahmoet) ; Aman Ratoes (omdat hij een oendjoek, huwelijksgift, van
honderd dollars betaalde voor zijn vrouw) ; Ama n Pěnòsan (omdat hij zijn vrouw haalde uit Pěnòsan ) ; A ma n Djölö (omdat vóór zijn huwelijk de ouders of
de familieleden van het begeerde meisje een vischnet, djö lö, vroegen als tiròn of pěniròn , z . s. tiro) ; Ama n Tim boek (omdat zijn vrouw Inö n Timboek werd ge noemd, z . s. inö). Uit het bovenstaande valt reeds af te leiden , dat een en dezelfde gehuwde persoon onder meerdere namen bekend kan zijn . Zoo werd bv. de bovenvermelde
Ama n Ratoes (de naam waaronder hij thans nog in
't geheele Gajõland bekend is ) in den naasten omtrek van zijn woonplaats meestal A ma n Sa ba h genoemd, naar zijn eerste kind (een meisje), welke pěraman in den laatsten tijd , nadat deze Sabah , zelf gehuwd, een zoon kreeg, Měgit geheeten , wordt verdrongen door den pěrěmpon ( z. 0 . m poe) Mpoe n Měgit. In de aanspraak bezigt men
den pěraman zelden ; zoolang een getrouwd man nog geen kind heeft, spreekt men hem aan met ama n majak (terwijl men hem
noemt a ma n maja k ön ) ; heeft hij
een kind , dan met ama n win , vader van het knaapje , of met
ama n ipak , vader van het meisje .
Van deze aanspraak
woorden vormt men de afleidingen : a m a n -m a j a kön, ama n majak genoemd wordend . a m a n -i pakön, ama n ipak genoemd wordend , en a man win ön, ama n win genoemd wordend ; bv . pòng sō ng ö a m a n -m a
ja kön běsilā , die man wordt thans al ama n majak genoemd. Mocpěr a man een pěraman hebbend; wé moe pěr a man Aman Sa ba h , hijheeft den pěraman
Ama n Sabah .
AMAL I (Bat. id .), droom , nachtgezicht. Akoe a ra
Amal I - Amat .
20
a malkoe kla m sinö, ik heb van nacht gedroomd ; majò kèda h ko e a malko e gèh birah pati
koe pintoe, ik zag in mijn droom dat er een duif bij de deur kwam . Beramal-amal, eenen droom afwachten al vorens iets te doen . Amalön (n a m a lön), dit doen ten opzichte van eene zaak , bv. een koop, dien men sluiten wil, ia m a Iné moelő. CI. nipi. AMAL II, ( Arab .) in religieuzen zin verdienstelijk , goed werk . Dělé a m a lé, dělé s ě děk a h é , hij doet vele goede werken , geeft veel aalmoezen . Amalön (na m a lön ), [zijn
verworven kennis op godsdienstig gebied ] in toepassing brengen ; görö ia m al n é è l ěmoe é, hij brengt zijn religieuse kennis niet in praktijk ( van iemd. die wel de wetboeken , kita b, bestudeerd heeft, doch bv. niet sěm bahjangt). AMAN I (Arab.), veilig , welvarend (v . e. land of rijk ).
AMAN II , indien , wanneer, zie laman ; a manta, = a ma n , doch met meer nadruk .
AMAN III, zie a m a . AMANRÈMOE, ama r ěmoe of sa ma r ěmoe, n . v. h . echt-Gajāsche blanke wapen , e . s . v. sikin ; is thans in L
bijna geheel verdrongen door de Atjehsche blanke wapens,
doch wordt in GL nog steeds gesmeed , vooral in Pòrang en in Panggoer. 't Houten of hoornen gevest is dikwijls voorzien van een metalen beslag (s a m pa k ), en om de scheede zijn meestal eenige metalen banden (kla h ) gesla gen . A man rěmo e těpa Panggo er, a . naar Pang goersch model gesmeed .
AMAR I, flauw , smakeloos, krachteloos. Toe amar ra s a é, suikerriet smaakt flauw ; wöih a m a r, zoet water ;
a ma r prié, hij spreekt tam , met weinig kracht; cf. töbör en tawar.
AMAR II (Arab .), bevel, in de uitdrukking a mar nahi, bevel en verbod .
AMAT, verv., (mě)namat, in de hand hebben of houden , vast houden , hanteeren , beheeren , tegenhouden ; zie ook ma t. Namat loedjoe (bědil), een mes (geweer) in de hand hebben, gewapend zijn met een mes (geweer); namat kārō, den buffel vasthouden (bv. bij verkoop ) ; namat pri, een kwestie behandelen , een geschil beslechten ; oe
toes a djěrò h pědih měn ama t, die timmerman werkt (hanteert [zijn gereedschappen ]) bijzonder goed . Nti amatiko kajoe ö , moeg ět a h k a sé kā, vat dat hout niet aan , anders krijg je gětah aan je handen . Amatönko ko e dö ni k ě d jöp, houd dit paard even vast ; nam a tön d jamoe, een gast vasthouden , niet
21
Amat - Amboe-Amboe.
laten gaan .
I pamaté (i poeamaté) a n a ké, ta koet wé
blõh, zij houdt haar kind voortdurend bij de hand vast, bang dat het zal weggaan . Běramat oe po eh, elkaar bij 't kleed vasthoudend (teeken van trouw tot in den dood ) ;
wé ng ö beramat o epoeh koedöröt oeroem , ma
lé pra ng, zij zijn allen gezamenlijk eensgezind uitge trokken , om oorlog te voeren ; běr a ma t, vastgehouden ( v . e . vechthaan opp. běrlo e a h , z . a .). Běrsiamatön
djěm a si mělipé, de lieden die [de rivier ] doorwaden , houden elkaar bij de hand vast . Anak ini poeamat pě dih , malé blöh kitö iamatné těroe po ehtö,
dit kind is erg klisserig , als wij willen uitgaan houdt het ons vast bij ons kleed . Löngg ö moe pěnamat, ia mat ter talié, de bamboe waarin water bewaard wordt, heeft een handvat, men houdt ze vast bij het touw . Gèh Blöndö, oerang Gajā im öié pěnamatödné ( = döbösé , r = ta é ) koe wan vetön bé dné, toen de Hollanders
kwamen , namen de G .'s al hun hebben en houden mee naar de bosschen ; koerön la bo e pěn a matön ni bö nön , kookpotten enz. behooren aan vrouwen , zijn vrouwen zaken ;
oem a h
ini pěn a m a tön
(ni)
oetoes
Mödjön , dit huis is gebouwd door den bouwmeester M . [die vroeger een beroemd bouwmeester was te Pěnarõn ] . Ama(t ) -amatön , waar men zich aan vasthoudt, leuning [ v . e . trap (kité), een brug (tòtòr) ] . AMBIK , verv., nambik, [ iemd. ] leiden door hem bij de hand te nemen. Anak iambiki inöé koe lě põ, het
kind wordt door zijne moeder bij de hand naar het portaal geleid ; nambiki si sakit, een zieke bij de hand lei den . Djěm a mělipé běrsiambikön (běrsiambik -ambikön ),
de lieden , die de rivier doorwaden , leiden elkaar bij de hand . AMBIL , Mal., komtslechts in enkele vormen en uitdrukkingen voor. Wé běrbo e öt ibětih é ambil ni bo e öt, hij weet zijn werk op de juiste wijze aan te vatten , werkt met methode. Mengambil rò h - a rwah ni N ., (door toovermid delen ) een meisje op zich verliefd maken. Ik ö běrbo e öt, maha t moeambilön , als men werkt, moet men methode toepassen , men moet methodisch werken (verklaard door : si moelő imoelòn , si poerön ipoeröd nön, wat 't eerst moet geschieden doe men het eerst, wat moet volgen late men volgen ); maté moes ö böp, moerip moeambilön, men sterft door een oorzaak , terwijl men
leeft moet men alles op zijn tijd en met mate doen . AMBIR , zie sim bang.
AMBOE -AMBOE , kwast, franje (v. draden katoen of kraal tjes). O epoeh běramboe -amboe, een kleed (kain ) met
Amboe-Amboe- Amoer .
franje (aan den rand ]; bla h k al běr a m bo e-a m boe, een (tot rijstmaat dienende ] halve klapperdop met kwast ( van draden rood katoen , bovenaan ).
AMBOENG of a moeng, draagmand , meestal van rotan , op den rug gedragen en met banden (djang k a t) over de schouders bevestigd (zie „ Het Gajoland ”, plaat tegenover p. 38-4), vooral voor tabak. Tamboengié ba k ő , im öié koe Soeso eh, hij deed tabak in een amboeng en bracht die naar Soesoeh . Wé běramboeng blõh, hij ging op weg met een amboeng [op den rug ). Ini penamboengönkoe, dit
is [de tabak ], die ik in een amboeng heb meegebracht. AMBOER of a moer, verv., (mě)nam (b)oer, verstrooien , strooien , verspreiden , uitspreiden .
Na m boer òròs,
rijst strooien ; dělé pěd ih a m boer é, zegt de moeder als haar kind bij 't eten veel rijst gemorst heeft. Tamboerié òròs bédné koe toejo eh, hij strooide al de rijst korrels op den grond. Pakan ni koerik iamboerné (of iamboer -amboeré) koe a la man, zij strooide het kip penvoer op het voorplein ; nam bo e rön djölö koe
wadni wöih , het net uitwerpen in de rivier. Oerang
Gajā běramboer djědjöpoetön měsangka, de G .'s vluchtten verspreid in de bosschen ; sēn sim běramboer , zie sēnsim .
O ròs mamboer ari wan ka roeng,
měloeang, er vallen rijstkorrels uit den zak , er is een
gat in ; krõ é mam boer ari wan pinggön, hij morst rijst uit zijn bord ; ma m boer a la k koe, ik zweet ; ngö m a m boer rajòh noeloekoe, het
bloed stroomt mij langs 't hoofd .
AMBẰNG of a m ỗng, zie a m bo e ng. AMBOR of a mō r, zie a m boer.
AMĚRIKAN, něgěri- , Amerika (den Gajõ's bekend door de Amerikaansche booten , die aan de Oostkust , te Pangkalan Brandan enz., petroleum komen innemen) .
AMIS, zie gěgěrdip. AMOEH of amōh, versleten , onsterk . O epo e h koe ng ö a moeh, söböp kòna aèr masin , mijn kain is bedorven , omdat er zeewater op gekomen is ; wé la m bangön ini n g ö a moeh, deze verweerde rotan is onsterk geworden . Werkw ., verv., meestal amoeh -amoeh ( n a moeh of namoe h -(n )a moeh), behandelen zooals men oude versleten zaken behandelt, met overdreven voor zichtigheid , ſeen kind ] verwennen : a na k é ia moeh a moeh in o é, de moeder verwent haar kind. Amoehön , verwend , vertroeteld (v . e . kind ; cf. mönjö en roel).
AMOENG , zie a m boeng. AMOER , zie a m boer.
Amoh - Ampé.
25
AMOH , zie a mo eh . AMONG , zie a m boeng.
AMOR , zie a m boer. AMPA I, a m pa n ròm , ledige padi-bolsters ; a m pa bröt, wanneer er een oneetbare korrel, a m pa lajang, wanneer er niets in zit. Běrampa, naar alle richtingen ver spreid ; ngö mari nangin, gèh toempit běr a mpa, na afloop van het rijstwannen komen de rijst vogels en verspreiden zich in alle richtingen (over 't veld ] ;
inöé ngö m a té, a n a ké ngö běr a m pa, de moe der is dood , haar kinderen zijn verspreid (wonen bij ver schillende familieleden ). Ampa Kòlak, n. v. e. gehucht onder Tjanè Oekön (GL).
AMPA II ; - k a joe a m pa of sia m pa, een in het moeras
groeiende boom , welks wortelhout voor wapengevesten ge bezigd wordt.
AMPANG , zitmat, vierkant, gevlochten van bengkoeang en tjiké-biezen , met een voering (la pis) van grover matwerk . Meestal wordt, bv. voor gasten , onder de ampang een tětò pang of kětòpa ng genoemde niet-gevoerde mat als onderlaag gelegd . Ampang krintji, zitmat (met een voering en met een boordsel van rood garen (cf. krin
tji); a mpang těböl, dikke zitmat, bestaande uit een aantal (bv. 7 ) op elkaar gestapelde ampang's , als zetel voor een bruidegom of een rödjö ; inö nampang, de onder ste en grootste van een aantal op elkaar gestapelde zitmat ten (a mpang těböl). AMPAR , uitgespreid ; (v. padi) geheel uitgekomen , als term voor een der stadiën van haren groei. W aktoe a m pa r djě moer, de tijd van den dag, waarop men de padi op een mat op den grond uitspreidt om in de zon te drogen ,
d . i. tusschen halfzeven en zeven uur 's morgens; ròm ngö a m par (= m bè h srò h ) , de padi is reeds geheel uit gekomen . Běram par, overal in 't rond verspreid , liggend te slingeren (van niet opgeborgen vaatwerk ; cf. ga m pa r). Amparan , eigenlijk ala s -, mat of matten , dienend als onderligger(s ) van een ligmat. AMPÉ , ongebr, Ampèn ( n a m pè n ), wachten ; am pén kam moelő rõ a lô 'n i ko e beri koe ka m o e tangk o e , wacht nog twee dagen , dan zal ik u mijn schuld betalen ; nampèn krē tas a k , wachten tot de rijst gaar is. Ngö iam péié kit ö a ri sinö mi, zij hebben al een heelen tijd op ons gewacht. Glöp görö těram pèn
trang, 0 e rõ n g 6 rõ t ” I a m n º n si d a n g, [een zaak , welker behandeling zulk een spoed vereischt, dat ]
men niet wacht totdat de duisternis licht geworden of de
Ampé - Anak .
regen opgehouden is.
Bërsiam pèn kitö ka sé i sõ ;
ikö moelő kő, am pèn kő a koe, ik ö moelo a k o e , ko e ampèn kõ, laten wij straks elkaar daar ginds opwachten ; als gij er eerder zijt, wacht dan op mij, als ik er eerder ben , zal ik op u wachten . Cf. é wé. AMPĚRAN PÈRAK , n . v. e. plaats in Deli, waarvandaan Moehamad , die door huwelijk bij de kědjoeroens- familie van Sěrbödjadi werd ingelijfd en later Ama n Njak -Ara en ook
Goeroe Koetjak genoemd werd , afkomstig was. AMPIL , meestal a m pilön, beschutting, dekking (waar achter men zich verdekt kan opstellen ). Cf. lam pòng. AMPIS, verv., nampis, (water ) in een andere richting afleiden (bv. als men een gedeelte v. d . bedding wil droog leggen , zie sèk ò t ), [den wind ] keeren (door ergens een schut, rěring, te plaatsen ). AMPOENG . Ampoeng-am poeng , op het water drijven, dob beren ; cf. těla m poeng en a poeng. Ara k ě rěpé ampoeng- a m poeng i wöih sā, er drijft gras op het water daar.
AMPON I, ook kajoe a m põn, stok in het weeftoestel, waarom het reeds afgeweven gedeelte heen gewonden wordt ( = Jav. a pit, Atj. neusa) ; door middel van de tali
tam par zijn de beide uiteinden van de ampon verbonden met die der tjědö h . AMPON II, vergiffenis. Běram pon == nirő ám põn, ver giffenis vragen . AMPONG , zie a m poeng. AN , suffix , meestal ön uitgesproken . Zie ön.
ANAK , kind ; jong v. dieren ; jonge uitspruitsels v. planten ; de pit v . e . vrucht ; onderdeel v . e . geheel; de voering v . mat werk .
Als a n a k beschouwt iemand niet alleen zijn (haar )
eigen kinderen , maar ook de kinderen van allen , die met hem (haar) dezelfde lijn in de patriarchale geslachtsliist èn de sexe gemeen hebben , m . a . w . de kinderen van zijn (haar) sărinön 's [de kinderen van děngan 's heeten oentill. Men
spreekt zijn anak aan met win en ipak of è tèk, of bij hun naam (gěr a l), na 't huwelijk meestal bij de pě r a man of pěrinön .
A na k - a na k , kind, kleine jon
gen ofmeisje , van 2 tot + 10 jaar; Oemar sinö a na k a nak ilòn, die Oemar was nog een kleine jongen (cf. k ěkana k ) ; a nak nasoe, jong v . e. hond , jonge hond,
ook als scheldwoord ; a nak a ra m djadah, hoerekind , basterd ; a na k n awal, de jonge uitspruitsels van een pisangboom ; a. n babi, jong v. e. varken, ook scheld woord ; a . ba djang, jong v . dieren , die geen eieren leg
gen (bv. v. e. geit), (v. menschen ) kind waarvan de vader
25
Anak .
t
lee " bě d;ina . nni ihbata k , slavenkind, ook die oe], ;is , sphoerekind onbekend als scheldw . ; a . n bědil, geweerkogel; a . ni bèlè k , kind v . d . spleet (= vagina ), scheldw . ; a . ni bila h [ n oel, de kleine bamboeuitsteeksels binnen in een fuik , die dienen om de gevangen visch ontsnappen onmogelijk te maken ; a n a k bid a k , = a nak bo e a h ; a na k bi dak ni Pěti a m ba ng i sěrap ni Boer Intim
intim , de lieden (onderdanen ) van den kědjoeroen P. wo nen aan de overzijde van het I . gebergte ; a . bo e a h , =
sau dö rö, doch in verhouding tot den rödjö ; in meer uit gebreiden zin : onderdaan , bv. a . boe ah ni rödjö N ., de saudörö's , de geslachtsgenooten , die onder rödjö N . res sorteeren , d . i. de onderdanen van r. N . ; a . boelön, zie oe rön ; a . bö jöm , zie oe böt; a . ni bölö , iemand uit den grooten hoop , kind van eenvoudige ouders ( tegen over a nak n rödjö) ; a . bönön, dochter, a naké [si ] bönön ngö kër djö, zijn dochter is al getrouwd ; a . dja sa t of da sat, een eigen kind, kind van het eigen vleesch en bloed (tegenover een stiefkind of een aangeno men k .) ; a . d ja dah en a . djalang, een natuurlijk
kind, geboren uit ouders die niet wettig getrouwd waren ; a. djoeölön, is een kind ten opzichte van de ralik zijner moeder ; a . dölöm , onvoldragen vrucht, foetus (v . dieren , vooral v. herten ) ; moea na k -dölöm , zwanger (v . dieren , vooral v. herten , geiten enz.) ; a . döpö tön , stiefkind , het door man of vrouw in een nieuw huwelijk medegebrachte kind ; a . ni gadja h , jong v . e. olifant, jonge olifant ; anak ngadjahmoegading, a n a k n koelö moekoering, een jonge olifant krijgt slag tanden , het jong v. e tijger heeft strepen op zijn huid . d . i. aanzienlijke afkomst verloochent zich niet ; a nak n ikön, jong vischje ; a nak kalah of a . n ka la h , de huig ; a . ni kapir, kind v. e. ongeloovige (als scheldwoord ) ;
a. ni kabis, kind v. e. schelm , galgenbrok, deugniet (scheldwoord ); a nak kampoeng, bewoner v. e. k.; anak ni kès, lucifer ; òs a h k ő pé kèsmo e běr
sara-a naka, geef mij even een lucifer ; a. ni kité, sport v . e. ladder (vooral v. d . huistrap ) ; a . ni kòbò h ,
kind v . h . schuim op 't water ] (scheldw.) ; a . koentji, of a . n koentji, sleutel; a . ni koed ö, veulen ; a . ni kō rā, buffelkalf ; a . n koerik , kuiken ; a . koe.
tjak. klein kindje (tot + 2 jaar, zie a n a k -a n a k ) ; a . kõl k ěndirié, kind dat reeds jong geen ouders meer had om het te verzorgen , wees, (zie mèrè k ) ; a . ni 1ě m
boe, kalf : a. n lěmboe oelak koe 1ěmbo e é wỏ,
a n a k
n kõ
ò e1 a k ko e kẽrõ
w 6,
men
26
Anak .
keert altijd terug tot eigen omgeving of familie ; a. n l ě pöp, scheldwoord , zie 1ě pöp ; a . n manoek, jong
v . e. vogel; a. mas, in 'tGajõland uit ’t huwelijk van sla ven onderling geboren kind ; a . n mata = oera ng
o erang mata, de pupil van het oog ; a. n moeng koer, de pit van een djěroek (zie bidji); a. moerik , leerling ( v. e. godsdienstleeraar) ; a . na ng, pasgeboren jong (v. e. buffel, e. paard ); kārō moea n a k -n a ng, een buffel met een pasgeboren buffelkalf [dikwijls als ti ròn, door de ouders van het meisje aan den aanstaanden bruigom voor hun dochter ten geschenke gevraagd ) ; pri
mo e a n a k -na ng prié, zijn geschil (pěrkara ) komtmaar niet tot een einde, uit de eene kwestie ontstaat telkens weer
een andere ; a . na n gk a t, pijltje v. e. blaasroer (1 ě töp) ; běrana k nangka t, z. ròm ; a na k něgri, de be woners v. e . kampoeng of land ; a . n si ( s') ò nòm , „ de
kinderen der Zes [Datoe's ]”, d. i. de bewoners van Lěmpě lam , Toenggöl, Tědaloe, Pinang Roegoep , Kěndawi en Rikit Děkat; a . n öntjòs [òn tjò h ) , piskind (scheldw.) ; a . n
òròs, rijstkorrel; a. pědih , eigen kind (tegenover a. toetoe r ) ; a . npěril, bal, kloot; a . n si pitoe, „ de kinderen der zeven [ Rödjö 's ]” , d . i. de bewoners van
Tjanè Oekön , Tjanè Tõa , Ampa Kòlak, Koening, Söndörön , Koepoer en Manggang en Kroeng Ringköl; a. ni poet, kind v. d . aars (scheldw .) ; a . si rabo e kamis bang dja dimoe, jij bent een ongelukskind (op een ongeluk
kigen dag geboren ); a. rajat (rèt), onderdaan , = a. bo e a h ; a nak rajat ni Rödjö Bo e kit i Laut Ta w a r, de onderdanen van R . B . wonen in het L . T .-ge
bied ; a. rawan, mannelijk kind , zoon ; a, nré, de tan den v. e . kam ; a . rĕngkòp , tweelingen ; a . n rödjö ,
kind van een rödjö , in 't algemeen : een aanzienlijke (wordt
met eenig ontzag bejegend , opp. a na k n bölö ] ; a. ni ròm , de uitspruitsels aan den voet v . e . rijstplant ; a .
röm (b) öt ni djölö. de verlengstukken v. het nog niet van loodjes voorziene gedeelte v . e . vischnet ; a . (i)s a h a n ,
een formeel, met de behoorlijke formaliteiten aangenomen kind (in 't algemeen ; bv. kind v. e . familielid , door een kin derlooze tot kind aangenomen ) ; a . saké (mas), in defti gen stijl (bě r měléngka n ) = a na k boe ah of a na k něgri; a nak sa ké mas ni Pěn goeloe
Gölö kitökerdjön anaktö 'n i běsilö, een jon geling ressorteerende onder (onderdaan van ) P . G . verbinden wij thans in 't huwelijk met ons kind ; a . 8ěboet, een vreemde, dien men zijn kind noemt (zonder formeele adop
tie met rechtsgevolgen , cf. a. sa h a n ) ; a. söböp, een
27
Anak - Anan .
kind , datmen door aanwending van bijzondere middelen ge kregen heeft, bv. door (i)s a han of doordat de vrouw,
na langen tijd kinderloos geweest te zijn, de tooverkunsten van een goeroe heeft ingeroepen ; a . ni ta pé, de voering van een tapé (gevlochten zakje v. matwerk ) ; a. ni tě r
bil, kogeltje (van aarde enz.) v. d. handboog of katapult ; a . toetoer, niet eigen kind, dat men toch zijn „ anak " noemt (opp . a na k pě dih) ; a . toeng, een pakje tabak , met een of meer kal's in dikke rollen opgerolde tabak tot
inhoud ; a. nsi waloeh,
de kinderen der Acht
[Datoe's ] ” , d . i. de bewoners van Pěnggalangan , omdat dezen
volgens een legende zouden afstammen van een Batakschen slaaf, die met zijn 8 zonen oudtijds in Rěmoekoet woonde en
van daaruit de kampoeng Pěnggalangan stichtte. Atoe
a nak, koraalsteen ; kajoe a nak (ni těnoen ], kleine houtjes van rěsamstruiken , die bij 't weven van ke
tawak's gebruikt worden om met de ka joe těnoen de draden der schering uiteen te houden. Anaki (na n a ki), een kind verwekken bij [een vrouw ] ; a n ak n rödjö toerah ia nakikā, ge moet bij de prinses een kind verwekken . Anakön = a naki. Ikö gör ö tėranakiko o emoer sētaun ini, k ő ma té io eno eh, als ge er niet in slaagt binnen het jaar een kind bij haar te ver
wekken , zult gij gedood worden . Beranak 1) , bevallen ( v . e. vrouw ; fijner is sakit dapoer) ; ) iemd. zijn kind noe men ; a ko e bě r a n a k koe w é, ik noem hem (beschouw
hem als) mijn kind. Ngö beranakön kambingko e klam sinö bédné, al mijn geiten hebben van nacht gejongd. Ngö běrsianakön blah moedö oeroem blah tjik. leden van den jongeren en die van den oude
ren tak van het geslacht hebben bij elkander kinderen ver wekt (in ontucht). Manak, jongen , jongen werpen (v. die ren ) ; (ook ) uitspruitsels krijgen , nl. aan den voet van plan
ten, bv. padi (cf. tjěding). Moeanak , een kind of kinderen hebbend (fijner : moetjěding). Peranak , veel kinderen
krijgend, vruchtbaar (v. menschen en dieren ). Peranakön of tòdni peranakön , baarmoeder ; moeso em pöl tòdni pěra na k né, haar baarmoeder is verstopt, zij is on
vruchtbaar. Zie k ěk a n a k . INAN of önön , in Böbasan en vandaar herkomstige neder
zettingen (en thans vrij algemeen in het geheele Gajā land ) = m poe bönön, grootmoeder, zoowel in de
aanspraak als in de zde pers . gebezigd ; alleen indien de aan gesprokene ongehuwd is, bezigt men liever in plaats van a na n , in L : ibi of mpoe běr o e ; in GL: mpo e [běro e ].
Koe mpo e-bön öntö
kitö
beranan ,
28
.
Anan - Ando
eh
wij zeggen a nan tot onze grootmoeder. Si běběro e
k ěmèl wé ianadni, söhöp gör ilòn kèrdjö , een maagd zou zich schamen indien zij met a na n aangespro ken werd , omdat ze nog niet getrouwd is . ANDALAN , (Atj.) , gezegd v . e . mensch , rund , paard, vecht haan , wapen, die niets dan slechte teekens (bv. pěpo e sö rön) heeft , en juist daarom als gelukaanbrengend be schouwd wordt.
ANDAR of öndör (L ), tjěk andar of tjě k öndör (GL ), s. v. kruipplant, met doornigen stam en eetbare roode vruchtjes. Andar-andar, Boer ni - , n . v . e . berg , noordelijk v. h . Meer. ANDE , zie kěta wa k . Andé-andé, komt voor in een kinderrijmpje : mpòk a n d é- a n d é, k ělala ng boe ko e - b o ek o e , gèh toeön pa n d é, měněpa glang
poentoe, gèh anak ni pa k é, ir ěbo etné a ri po e moegko e enz.; cf. 't Batav. mpok a mé-a m é, bilala ng koe p o e -k o e po e enz. ANDÈN , plank of lat waaromheen bij 't weven de ketting in haar geheel gespannen wordt, ten einde deze in de lengte te spannen . De andèn wordt gedurende het weven aan een vaste plank van het huis bevestigd , en is gemaakt van hout of van de oeloeh biang genaamde bamboesoort. Zie ook sisir. ANDJOENG . de in een hoek van de lěpā (het portaal of de gang) afgeschoten - soms, vooral in GL, aan de achter
(o e djoen g)zijde van 't huis uitgebouwde - , vaak met een deur afgesloten ruimte, met voor ieder der het huis bewonende gezinnen een of twee kookplaatsen (k ělili k ön) ; de andjoeng is dus : de algemeene keuken voor de
gezamenlijke bewoners van het huis. Zie oemah, da poer en kělilik ön . ANDJOER , zie a njoer.
ANDOEH . Andochön , „ blok ” voor gevangenen of krank zinnigen : een balk met een gat er in , waardoor de voeten
worden gestoken ; a ndoe hön ni ré, het bamboe- randje waarin de tanden van een haarkam gevat zijn ; a n doehön ni těnoen, de lat, waaraan het weefgetouw van boven bevestigd wordt, en die zelf weer met rotan aan de pě r o elan gön” of aan den wand v . h . huis is vastgemaakt ; a ndo e hön ni tjěrka. de houten plank waarop het spinnewiel staat en waarover de spinnende vrouw haar bee nen uitstrekt; an doe hön ni win gön, de stijlen , het
blok , waarin de cylinders van de suikermolen ronddraaien . Andoehön , verv. (nando e hön ): nan dochön djě m a
měgilö, een krankzinnige in het blok sluiten (welk blok
.
Andoeh - Angas.
29
meestal in de lě põ of in de sěrambi bönön ge plaatst wordt). ANDÖRÖ , něgri - , n. v. e. rijk dat men zich in de lucht denkt.
ANÉ-ANE , de witte mier (Jav, rajap).
ANG , klanknab . v. h . geluid van sommige dieren, vooral van den olifant, ook van den kikvorsch . Pang-ang, dat geluid maken ; a ra ga djah poea n g-a ng, er is een olifant die knort.
ANGAS, al het benoodigde voor een sirihpruim . De Gajāsche sirihpruim bestaat uit : blõ rõa a ta wa toeloe ri lah, twee of drie bladen sirih (desnoods blū sa ra rè sèk , een half blad sirih ), kapoer sa ra palit (ook sara tjalit of sa ra tjòlè k ), een stukje (eigenl.
„ een veeg”) sirihkalk , pinang sa ra sẽm bir of sa ra gètjè p , een stukje (eigenl. spaandertje ) pinang, bakā sara soegi, een rolletje (eigenl. zooveel als noo dig is om eenmaal de tanden te reinigen ) tabak, katjoe sara lěping of sara sěm bir, een brokje gambir (dit alleen in GL en in D , niet in L ) en kònjèl sa r a ta ka, s . gètjè p , s. kěr at of s. těn gk a h , een afgehakt stukje konjèlbast (in GL alleen bij feestelijke gelegenheden gebruikt) . A nga skoe görö lěn gk a p , a ra pinang, gör a ra ba kā, a ra kapoer, gör
a ra blö, mijn sirihbenoodigdheden zijn niet volledig, ik heb wel pinang maar geen tabak , wel kalk maar geen sirih ; ònòm rilah sěgör angas, kol pě d ih angas é [hij gebruikt ] zes sirihblaadjes vóór een sirihpruim , wat pruimpt hij zwaar ! òs a h kō a nga skoe blõh, geef
mij het noodige om op reis sirih te kauwen ; ini blo angasmoe i děné kasé, hier is sirih om te pruimen
voor u straks onderweg. Mangas I, subst. = a nga s ; II, intransww ., sirih kauwen ; òs a h k ő ma n ga s ko e blõh , geef mij het noodige om sirih te pruimen op reis ; iòs a hé
mangas pětěri sinö, hij bood de prinses sirih om te pruimen aan ; òs a h k o pé (m )a n gaskoe sẽgör mangas (=
sẽgör lě ng k a p ), geef mij als 't u be
lieft al het benoodigde voor één sirihpruim (eenmaal sirih kauwen ) ; ngö it ' s së gör man gas, hij maakte een sirih pruim gereed ; sẽ gör mang a s , éénmaal sirihkau.. wen, n (d )òn mangas, tweemaal — , ntoelön ma
nga s, driemaal sirihkauwen enz., worden (evenals 't Jav. sa panginang, rong panginang enz.) gebruikt als tijd - en afstandsmaat; sẽgör mangas ngö sa
wa h , in den tijd , benoodigd voor 't kauwen van één sirih pruimpje , is men er ; ma n gas ta sa k , toebereide betel,
Angas - Anggo .
30
een gereedgemaakte sirihpruim , klaar voor gebruik ; tòs
kő pé manga s tas a k běrdo e ö- p o elo eh
ö
k ě n sělě p a h ko e blõh, maak mij eens een twintig sirihpruimpjes klaar tot proviand voor mij op reis ; röndjöl wé mangas, toen ging hij sirihkauwen ; a ko e malé manga s , ik wil sirihkauwen. Angas, verv. (na nga s), iets in of met de sirihpruim kauwen , bij wijze van sirihpruim gebruiken ; waké ia nga sé oeroem mangas, hij gebruikt (kauwt) zijn medicijn met sirih (bv . om den bitteren smaak niet te proeven ) ; dělé pědih
ianga s kā blā, m bè h à nòm rilah, wat gebruikt gij veel sirih voor uw sirihpruim , zes heele bladeren ! Ngö
koeangasi djamoe ö, ik heb den gast al sirih gepresen teerd ; ngö koea ngasi (mang asmoe, ik heb van uw sirihpruimbenoodigdheden gebruikt, uit uwen voorraad gepruimd. Ngö koeangasön (m ) a n ga smoe, ik heb uw sirihvoorraad opgepruimd ; ngö koeanga sön (m ) a nga smo e sa ra, sara mi ngö ko e a nga si dja mo e
8
bédné, een deel van uw voorraad sirih
heb ik zelf opgepruimd, het andere heb ik aan al de gasten daar gepresenteerd ; a koe na nga sné a nga smoe sinö, ik heb die sirih van jou van zooeven opgepruimd. M pětangasi (of ntangasi) djamoe, de gasten sirih laten kauwen ; ipěta ngasié pětěrisin ö , nta mangas,
hij bood de prinses sirih aan, vervolgens gebruikte zij sirih . Boengkoesmoe ngö koepetangasön koe pòla n ,
uit uw sirihdoek heb ik N . sirih aangeboden . Ngö běra ngasön bédné djamoe ö , toen kauwden al de gasten gezamenlijk sirih . Běrsiangasön of běrsiangas-angasön , el
kaar wederkeerig sirih aanbieden ( een beleefdheid die men bij een ontmoeting of bij een bezoek elkaar pleegt te bewij
zen ). Térangas a koe pin ang mid ö, ik heb bij ver gissing p. m . gekauwd, in mijn sirihpruim gedaan . Gör ö
těrangasi a ko e djamoe ö, dělé toe, ik kan de gasten niet van sirih voorzien , er zijn er te veel. Poeanga (s )-angas wé ko e boengkoestö, boengkoes dirié a ra , hij kauwt maar telkens sirih uit onzen sirihzak , en hij heeft
er toch zelf een ! Datòk òja pěrangas (poeangas) pě dih, rõa pědi mbèh sěrělő man gas (of ia nga s né), die oude man kauwt erg veel sirih , in één dag
maakt hij twee bundels sirihbladeren op. Angasan, n. v. e. gehucht, behoorend bij de kampoeng Pěnòsan. ANGAT, zie hanga t. gasten ) alen ;; 1fijnfuitvoor een bli, ANGGO, verv., (mě)nanggő, halen koopen (vooral met als object: een vrouw ( uit een andere kam
poeng) halen , d. i. tegen bruidschat koopen ); (gasten ] noo
Anggo.
31
digen (vooral om te helpen bij eenig werk dat met onderling hulpbetoon pleegt te geschieden , als bv. měndjik , dor schen , něgo e ka joe, hout voor huizenbouw naar 't dorp
sleepen , enz.; cf. ngöböri, s. k ö bör en manggo ben .). Nanggo wöih , water halen ; ia ng gókő pé
o etöm ko e boer sõ, ga jij eens brandhout halen daar boven (op eene hooger dan de kampoeng gelegen plek ) ; a ri Boekit koeang gõ bönön koe, uit B . heb ik mijn
vrouw gehaald ; sē sa ri ianggõ of — ia nggòn, van dezelfde plaats gehaald, (gezegd v . vrouwen , die elkaars ndo e é zijn , z . a .) ; a ko e malé nanggő djamo e koe sā, ik ga daar menschen noodigen (om te helpen bv.
bij oogsten , bij něgoe ka joe enz.); djěrò h iboh ang gõ é , doe de uitnoodigingen netjes en zonder fout ;
salah anggo, een fout begaan bij het noodigen (bv. de verkeerde persoon of tegen een anderen dan den bepaalden dag noodigen ) ; anggõ a roel (GL ), op zeer groote schaal uitnoodigingen doen . Barang òja ngö koeang gôi bédné, al die goederen heb ik al gehaald ; jō ka sé a koe malé nanggõi dja mo e dělé, van avond
zal ik een aantal menschen te gast noodigen . Tanggonko pé oetö m
ni mpo e moe siö, haal jij even brandhout
bij je grootvader daar ; A ma n B ram sa h malé ko e angg o n (of ko e a n g gò d n ở n ) k ăn dj j ni a n a k koe ini, A . B . zal ik uitnoodigen bij 't huwelijk van dit mijn kind. Ng ö těranggo (těranggõi of těranggòn ) a ko e oemah ò ja, ik heb bij vergissing [de menschen van ] dat huis genoodigd ; gör ö těra nggő a koe oetöm ,
görö nè gigih koe, ngö toe ö a koe, ik kan geen brandhout halen , ik heb geen kracht genoeg meer, ik ben
al oud . Ipětianggònko pé djěma sā, laat jij dien man even halen . N gö beranggòn bédné blō ko e a k o e ,
zij kwamen allen tegelijk sirih bij mij halen ; ngö běr 4 n gg o n b < d n é ko e a ko e, b 1 a h I a w a n p = manggõ, blah bönön pé manggő, zij hebben mij allen [op de huwelijksfeesten ] genoodigd , zoowel de
familie van den bruidegom als die van de bruid . Běrsiang
gòn of běrsianggòn-anggòn, wederkeerig elkaar uitnoodigen ; wederkeerig bij elkaar (vrouwen ) mogen halen (v . geslach ten ) = běrsik ěr djön, běrlö w ön. Ako e malé manggő běsilo , ik zal nu gaan „ noodigen ” (dit noodigen ( tot een huwelijksfeest ] geschiedt met zekere plechtigheid en in deftige bewoordingen , běrměléngkan, en wel meestal, in opdracht van den feestgever, door eenigen zijner
neven of nichten ; cf. n göböri, s. köbö r). Poeanggo anggo, al maar, telkens, halen of noodigen . Pěranggo (på
Anggo -Angin .
32
anggo of panggo pědih wé, o e mön ni lo gèh koe ini nirē sēsana h , sěs a n a h si a ra bédné
itiro é, hij is een klaplooper, elken dag komt hij hier om 't een of ander vragen, al wat ermaar is daar vraagt hij om ;
pa nggo lō, geregeld elkaar wederkeerig uitnoodigen bij de landbouwwerkzaamheden die met onderling hulpbetoon plegen te geschieden ; a koe panggő lö oeroem wé, t ă n g a h a rõ a 1 ô a ko e nó m ba ngkoe m ô e, bº silo k ' o e möngko e mi w ö rõa 17 wé nòm bang, wij roepen elkaars hulp in bij de landbouwwerkzaamheden ,
laatst hielp ik twee dagen haar bij 't uitplanten, nu helpt
zij op haar beurt mij twee dagen op mijn sawah. Ang gākā pé oepoeh koe Těmia ng. – Ah, sa na ko eboh penanggőé, gör ö a koe moepèng, ga jij eens naar Těmiang kains koopen . – Ach , wat kan ik als
middel gebruiken om ze te koopen (waarmee zal ik ze beta len ), ik heb geen geld ; boejoeng k ě n pěnanggo n wöih, een boejoeng om water te halen . Oepo eh ini pềnanggònkoe clò n , n o e m ở pẽ n a n g gòn m o e , deze kain heb ik zelf gekocht (betaald) , niet gij (ik heb ze niet
van jou gekregen); b 6 n ở n ko e ini pẽ n a n g gò n ko e ari Koetö Lintang, noe m ö pěna nggòd ni a m a , deze mijn vrouw heb ik zelf gehaald uit K . L . (en
dus zelf den bruidschat betaald) , ze is niet door mijn vader gehaald (niet hij heeft den bruidschat betaald ). Anggòn , gehaald, gekocht ( = pěm bělèn ), tegen bruidschat ver kregen (gezegd v. e. vrouw ten opzichte van den man die
haar tegen bruidschat huwde); bönön ini anggòn a ri Ta m péng, deze vrouw is uit T . gehaald ; a ng gòn
ari si bönönmoe, waar hebt gij uw vrouw vandaan gehaald ?
ANGGOEK , zie a n goek. ANGIK , naar één zijde overhellend (v. e. weegschaal); n ěr a tja ini an gik sěměl a h , deze weegschaal helt naar één zijde over. Oengak -angik , naar alle kanten over
hellend, bouwvallig (v . e . huis ), met 't hoofd schudden ( on der 't loopen , v . e . mensch ). Cf. alè h . ANGIN (Mal. angin , in sommige uitdr. i. pl. v. h. Gaj. koejoe), wind. Zie voorb. s. a sal. Werkw ., verv., nangin , (padi] wannen . Dit geschiedt aldus: een man neemt plaats op een zeer hooge driehoekige stellage, bèn
dja ng geheeten ; een ander geeft hem van beneden de manden (bili of rögö) met padi aan , welke vervolgens door den eerste worden uitgeschud om de ledige bolsters door
den wind te doen verstuiven . Angin -angin , een thans niet
meer bestaand goudgewichtje, = 1/2 sēpiak = 144 sipoet.
Angir - Angkap.
33
ANGIR , stinkend (v. rauw vleesch, bloed , visch , = Mal. a mis). Bau angir, stank ; bau angir pědih
těm pa t djěma měng glih kārõ, 't stinkt erg waar men buffels slacht. ANGKAM , verv., nangkam , [eten ] bij groote hoeveelhe
den tegelijk (niet bij hapjes) in den mond stoppen ; iang kamé k rõ, görö is o eöpé, hij verslindt de rijst , hij
eet ze niet bij hapjes; iangkamié těmping, [het kind ] verslond de ěmping ; iangkamné koe awahé, het stak
[de ěmping] bij groote brokken tegelijk in den mond. ANGKAN , Mal. a ka n , in enkele uitdrukkingen als bijwoord gebezigd ; angka n k ět a pé, evenwel, maar ; a n gk a n sa wa h běsilö , tot nu toe ; angka n (a ngka n angka n ) ò ja, a ngkan oem ö, hij schijnthet te zijn , maar toch ook weer niet ; angka n měr a , a n gk a n lėgih , ik kan niet uitmaken of hij nu eigenlijk wil, dan wel niet wil ; si angkan -a ngka n ini kõrõngko e těng a ha, tapé no em ö ini, zoo ongeveer als deze zag mijn buffel van vroeger er uit, maar toch is hij het niet.
ANGKAP, subst ., het Gajāsche ambil-anak huwelijk , waarbij door den vader van een meisje een man – meestal een vreemdeling , in den regel een Atjeher — zonder betaling van een bruidschat tot schoonzoon aangenomen en daarmede tevens in diens stamverband opgenomen wordt. Ang k a p
djan dji, „ voorwaardelijk angkap-huwelijk ” , angkap sěměnta ran, „ tijdelijk angkap-huwelijk ” en angkap doedoek ödöt, „ angkap-huwelijk , waarbij men gijze laar is voor den (niet betaalden ] bruidschat”, zijn drie ver schillende benamingen ter aanduiding van een tijdelijk angkap -huwelijk , waartoe wel een Gajā zich leent, indien hij den bruidschat niet dadelijk betalen kan ; zoodra hij daartoe in staat is mag hij, indien niet te voren anders was overeen
gekomen , zijn vrouw naar zijn eigen huis overbrengen . Angkap sa h , a. nasa p of a. nas (GL), het defi nitieve angkap-huwelijk van een vreemdeling (Atjeher, of ook wel Maleier, Krintjiër, zelfs Kling, [basterd - ]Arabier of Chinees), die daarbij voorgoed in het stamverband van de familie zijner vrouw wordt opgenomen . Kěrdjö ang kap, een angkap -huwelijk , tegenover k ěrdjö běroen
djoek of běrdjo eölön, een huwelijk met bruidschat ofmet verkoop ( van de bruid ]. Angkap, verv., (mě) n a n g
kap, tot zich nemen , plukken , inzamelen ; [ iemand ] tot schoonzoon aannemen , in angkap -huwelijk (met zijn doch ter) verbinden , [zijn dochter ] in angkap -huwelijk doen trou
wen met (ko e of k ě n ) .. . . .. . . ; měnangka p blo,
krambil, bako, sirih , klappers , tabak plukken ; mě
Angkap .
nangka p la ng k a h [pitoe], de [zeven ) schreden ne men , d. i. met 't noodige ceremonieel zeven schreden doen [van af de huistrap ], opdat een voorgenomen reis voorspoe dig moge zijn , vd. de reis aanvaarden ; měnangk a p oerang Atjé h , een Atjeher, en in 't algemeen een
vreemdeling, tot schoonzoon aannemen (omdat verreweg de meeste geangkapte schoonzoons Atjèhers zijn ) ; ngö mě
ta oera ng Atjéh sinö röndjöl ia ngkap, ver volgens nam hij dien Atjeher tot schoonzoon aan ; a na k
ko e si oeloe bör ö koedjoeölön, si bangso e ko e a n gk a p, mijn oudste dochter heb ik tegen bruidschat uitgehuwelijkt (verkocht), voor de jongste heb ik een schoon zoon in huis genomen (haar heb ik een angkap -huwelijk doen sluiten ). Iangkapié wa h ni a s a m koe, hij heeft van
mijne djěroeks geplukt ; a n a ké bédné ia ngk a pié, koe (k ě n ) qera ng Atjéh sa ra , koe oerang Krintji sa ra, ko e oerang Gajā sa ra, hij heeft
al zijn dochters in angkap-huwelijk laten trouwen , de eene
met een Atjeher, de tweede met een Krintjiër en de derde met een Gajā ; a n a ké iangka pné (ook ia ng k a pé) k o e
(k ě n ) oerang Atjéh, görö idjo eölné, hij heeft zijn kind met een vreemdeling doen trouwen , niet tegen bruidschat uitgehuwelijkt ; ang k a pönkő pé blī sā, pluk eens even van die sirih daar ; o erang Atjéh ò ja
malé koean gk a pön oeroem
ipak siö , dien
Atjeher zal ik in angkap -huwelijk verbinden met dit meisje . Görö törangkap oera ng Atjéh Djoeli, kòtè k
pědih běgié, Atjèhers van Djoeli moet men niet angkappen , want die zijn slecht van karakter. Berangkap moelā, poe rön běroendjoek, eerst in angkap huwelijk getrouwd, later tegen bruidschat ; niötkoe ko e a ngkapana k koe si bönön ; nta běsilő pé
ikö měr a ka m běr a n gk a p moelõ, měra a ko e ; sēta un doeö ta un ik ö ioe ndjoekik a m
pé,
gla h , ik heb eene gelofte gedaan om mijn dochter een angkap -huwelijk te doen sluiten ; als gij nu er in toestemt om eerst geangkapt te worden , dan wil ik [ u ] wel tot schoon zoon hebben ; wilt gij dan later, over een paar jaar, een bruidschat voor haar betalen , daar heb ik geen bezwaar
tegen . Bersiangkapön blah gõ oeroem blah ini,
deze beide blah ’s (geslachten ) nemen wederkeerig mannen van elkaar tot schoonzoon aan . Poeangkap (perangkap) pědih datòk Òja , görö i k ě m barné a naké
sara pé, die oude man heeft een bijzondere neiging voor angkap -huwelijken , geen enkele zijner dochters heeft hij
tegen bruidschat uitgehuwelijkt. Poeangkap-angkap sa bi
Angkap - Angkoep .
36
wé, hij (bv . die knaap) plukt telkens [van mijn vruchten ).
Pẽ n dj 6 1 git k ăn pềnangkap n a s a m, met behulp van een pěndjölgit plukt men djěroeks; pěnangkap is ook technische term voor : het geld (officieel 5 töil), dat aan
den rödjö betaald wordt als bezegeling der opname van den geangkapten man in het stamverband; pěn a n g k a pn
langk a h , de zaken voor „měnangkap langkah ” benoodigd (één aré gepelde rijst in een tapé en een lans).
ANGKAT, (eigenl. verheffing, vd. ] stembuiging, tongval, accent ; melodie (lagoe) , buiging v . h . lichaam [bij dansen ). Oerang Böbösön lèn angkat ni lingé 02 roem Gajā lè n , de lieden van B . spreken met een ander accent dan de overige Gi's ; těmas angkaté mě m a tja hikajat, hij kan met aantrekkelijke stembuiging hikajat's reciteeren ; a n g k a té běta, 200 zingt men
[de pantoen ] ; angkat A wé-G euta h wé měm atja , hij reciteert [den Qoerân ] volgens de lagoe van A . G .; R a djim djěròh pědih angkaté běr sin ding, R . kan erg mooie dansbewegingen maken . Angkat, verv., nangkat, opheffen , optillen ; ian gk a té sèrèngé 50ejön noem a h , hij tilde alleen den huisstijl op . Wé těng a h nangkali sěs a n a hé k ' o em ö , hij is juist bezig naar 't rijstveld te verhuizen . Görö tõrangkali 8ěrèngé, bröt toe, hij kan het niet alleen optillen , het is te zwaar. Berangkat, vertrekken (v . velen of met een zware vracht) , uitrukken ; běra ngkat prang, ten strijde trekken . Angkatön , gevolg , volgelingen ; ikö rö djö Linggö gè h koe Isa k ma hat moeang ka tön dělé, als r . L . naar I. komt, heeft hij vele volge lingen bij zich . Cf. a ngko e t. ANGKÉP , geogr., zie Ang kip.
ANGKIP , n . v. e. kleine nederzetting in 't Meergebied, tus schen Pěděmoen en Towéran . ANGKO -ANGKO , e. s . v . waterspinnen , vooral op stilstaand water gevonden . ANGKOEP, knijpertje , tangetje ; a . n . dagoc, tangetje om zich de baardharen uit te trekken . Iangkoepié djang goet n dago e é, hij trok zich de baardharen uit met een a . ; nangkoepi rwi ari kiding, met een a . een doorn uit den voet trekken . Mangkoep of moeangkoep. met de toppen elkaar bijna rakend (v . twee rotsen aan weers kanten van een rivier, twee bergen , twee bosschen die slechts
door een smalle blang -strook gescheiden zijn ); i atan wöih ò ja ara atoe moeangkoep, boven die rivier
zijn twee rotsen die elkaar met de toppen bijna raken (cf. ta ng ko ep) .
36
Angko
et
- Anjoe . r
ANGKOET (cf. angkat), verv., nangkoet, opheffen en wegdragen , vervoeren ; (n ) a ngkoet koe sõ, (n )a n g koet koe ini, [zijn goederen of huisraad ] nu eens hier,
dan weer daarheen dragen (v. e. onnoozele ). Nangkoeti pě namatné, zijn huisraad overbrengen , verhuizen (bv. van 't rijstveld naar de kampoeng ); ngö m bèh ia ng k o e
tié rò m k ' oem a h , hij heeft al de padi al thuis (binnen ) gebracht. Koe si djěma ső běrangkoet, waarheen ver huist die man ? Angkoet-angkoet, e. s. v. wesp (zoo genoemd omdat hij al maar aarde aandraagt voor zijn nest), die in de huizen zijn nest maakt; ook n . v. e. patroon in këtawak' ;
geweven , dat op dit dier gelijkt.
ANGOEK of a nggoek, het knikken met 't hoofd (vooral: ten teeken van instemming) ; ikö ik o en döi rödjö, moesa r a -a n goek bé d ntö, als we door den r. onder
vraagd worden , knikken wij allen tegelijk (als één man ) met 't hoofd . Mangoek , intr., met ’ t hoofd knikken , ja knik
ken . Angoeki (na ngoeki) ; ngö koeangoeki prié sin ö , ik heb al (door knikken met het hoofd ) mijn instemming
met wat hij zooeven zeide te kennen gegeven ; nan go ek i si běběroe, een meisje een knikje geven (bij wijze van geheime verstandhouding). Angoekön , = a ngo eki. I was ni balé görö těrboh pri berangoek, is a uti toera h , voor de rechtbank mag men niet door een hoofd knik zijn instemming te kennen geven , men moet bepaald
antwoord geven . Těrangoek a ko e si běběroe blah
kitö, ik heb bij ongeluk een meisje van mijn eigen geslacht toegeknikt (zulk een tecken van verstandhouding is tusschen
jongelieden van hetzelfde geslacht niet geoorloofd ). Për angoek -angoek ntja ra itik rawan, al maar met 't hood knikkend als een cend (bv. van een , jabroer” ).
ANGOET of an go e t-a n goet (GL) = san goet (L ). grauwkleurig, donkergrijs, als door den rook aangeslagen
(v. paarden, geiten , kippen ). ANJANG , e . s. v . roedjak , bereid door allerlei (naar 't heet 41) soorten van boombladeren dooreen te hakken , en o . a . bij de k ě ndoeri nlòngòm benoodigd. Anjang, verv., (mě) n a njang of (mě)n a jang, (vleesch , kruiden enz. ) fijnhakken , de bovenbedoelde roedjak bereiden . Akoe si
běranjang dèlah oeroem wé manè, ik heb gisteren met hem geredeneerd (geredekaveld). Bërsianjangön (met messen ) op elkaar in hakken , elkaar tot moes hakken . Cf. | a j a n g. .
ANJOER of a ndjoer. Moean (d) joer of man ( dl) joer, voor uitstekend ; vóóraan ; te ver gegaan om nog terug te kunnen ; manjoer wé koe was, hij ging [de anderen ]
37
Anjoer - Antoek .
voor naar binnen ; moea n (d )joer oedjoeng ni boer so koe wan La u t - T a w a r , de uitlooper van
dien berg steekt vooruit in het Meer ; moeanjoer prié, hij heeft zich verpraat. Anjoerön (nanjoerön ), iemd, vóór zijn , te vlug af zijn , beetnemen , bedriegen . UNOE, dinges (cf. pòlan en djala h ) ; (fijn voor) het vrouwelijk schaamdeel (zie tjoep a k ); dikwijls stopwoord
aan 't begin van een zin : wel ! wat ik zeggen wou. A noe sā (=
pòlan so), dinges daar; a noe lö, a m a. –
Sana, win , k ě n é; wat ik zeggen wou vader. — Wat is er jongen ? zei de vader. Anoei (nano ei), iemand be
dingesen ; fijn voor : [een vrouw ] beslapen . ANOET (Mal. ha njoet). Manoet, met den stroom mee gedreven , afgedreven , verdronken ; manoet koe tõa, stroomafwaarts gedreven ; maté manoet, [ in een ri
vier
verdronken .
Verv., nanoet;
ia noe t- a noeté
dirié, (de badenden ) lieten zich met den stroom meedrij ven . Tanoetné oeloe n kõrā, zij lieten den kop v. e.
(geslachten ] buffelde rivier afdrijven (bij een k ě n doeri toela k bölö). ANTAK , verv., nantak, vreten (zeer ruwe uitdrukking ) ; antaké sě pěrti koed ö , hij vreet als een paard ; ianta k kō mi m bè h , vreet het maar heelemaal op (dit is pri sè m polo). Ngantak toeah , zie nga n tak en panta k . ANTÉRLAK , zie bědil.
ANTI, wordt somtijds in de geconjugeerde vormen van nanti gebezigd, door invloed van zgnd. volks-etymologie, zie nanti. ANTJAK (L ), Tanté (GL ), horde van rotan , riet of arèn bladstelen , waarop men visch of tabak in de zon laat drogen .
Antjaki (n a ntja ki), iets op een antjak leggen (om te drogen ) ; bakā, děpék iantja ki idjěmoer, ta bak, děpék -vischjes legt men op horden in de zon te drogen .
ANTJOENG en mantjoeng, puntig uitloopend ( v. d . neus, d . hoofddoek , e . stuk hout, e . berg ; e . gordel die naar beide zijden puntig uitloopt; opp . r ēm pa k of rěk a 1). Cf. lantjoeng, pantjoeng en rantjoeng, zie si roeng.
ANTJOES, minachtend, pedant, opgeblazen ; kā antjoes, biös, djöis kin ako e, jij gedraagt je pedant, onver schillig , minachtend tegenover mij .
ANTOEK , het (met hoofd , knie enz. ) ergens tegen aan stoo ten . Moeantoek oeloengkoekoe soejön, mijn hoofd stootte tegen een der huisstijlen . Atoe berantoek , rotsen die elkaar raken ; ba tak nik a h berantoek (of
38
Antoek - Apal.
iantoek ) oeloe é mpiton bělit raw an oeroem bönön, als de Bataks trouwen worden de hoofden van den man en de vrouw zevenmaal tegen 'elkaar gestooten ; görö těrantoek djěm a ò ja , men moet het tegen dien man maar niet opnemen (want men trekt toch aan 't kortste eind ) ; ka mbing běrsiantoekön, bokken stooten elkaar. ANTOESÖN , een toestel om vogels, die de te veld staande padi beschadigen (toempit, koekoer enz.) te dooden . Van uit de djamboer wordt over 't rijstveld een rotantouw
(gětih ) gespannen , waarvan 't andere einde aan een paal (to engkiölö n ) bevestigd is. Nu en dan brengt de in de djamboer dewacht houdende persoon het rotantouw in bewe
ging , waardoor dan eenige der boven 't rijstveld rondvliegen de vogels geraakt worden en gewond of gedood neervallen . AP , cf. õa p en wap. Měap, ma a p of ma p en peap-ap, gapen . Wé ma a p sa bi, hij gaapt voortdurend; djě ma mnětoendoeh pě a p -a p , wie slaperig is gaapt ; b a n gi ikö pě a p - a p , mahat kěta g én, als een
aan opium verslaafde gaapt, heeft hij behoefte (om weer te schuiven ).
APAH , lijkspook , met een gat in den rug . Kěköbörönn a pa h , spookverhaal (dergelijke verhalen zijn bij vrouwen en kinderen zeer geliefd ); klam sinö a koe itjiti (of ipio eli) a p a h , gisteren avond ben ik door een lijk spook aangeroepen (tjit en pio el zijn geluiden , door apah 's voortgebracht). Zie timoen ni a p a h .
APAK I, in lang niet gebruikt ; al muf, duf geworden . Oe poeh ngö a pak i wa n pěti, görö idjěd jě moer, de kain 's zijn duf geworden in de kist, ze zijn in het geheel niet in de zon uitgehangen ; d ě n é a pak, een in lang niet begane weg, waar reeds gras op gegroeid is ; bo e djang (běroe) a pak, een oude vrijer, een oude vrijster. APAK II, scherp , brandend v . smaak (van sirih kalk ). Ka poer ini a pak pě dih , kapoer djěrò h , deze kalk is scherp, 't is goede kalk . Apakön of kapakön , een scherp of branderig gevoel in den mond hebbend ( tengevolge van het gebruik van al te scherpe kalk ) ; dělé pědih iangaskő ka poer, gör ö a p a kön kö kā, ge
hebt erg veel kalk in je sirihpruim gedaan, hebt ge geen branderig gevoel in den mond ?
APAL , verv., napal, van buiten leeren , memoriseeren ; a koe ngö na pal Kòr'an, ik ken den
Q . van buiten ;
ia palé dõa k ěböl oemön ingi, hij memoriseert elken nacht onkwetsbaarheidformulieren . Kěmali ia pali
in ö-a m a ni djěm a , het is verboden iemands vader of moeder telkens (in slechten zin ) te bespreken .
39
Apam - Apoes.
APAM , e . s. v . gebak , apam -koekjes. Bij een groote kèndoeri behooren 44 apam -koekjes, die in 't bijzonder voor den Pro feet bestemd heeten te zijn . Oja k ě n
pěna pam
mi
wö, zij (die oude vrijster) deugt voor niets anders dan om apam -koekjes te bakken .
APANG , onverv . napang, kruipen (v . e. kind of een aap ) . Anak ko e těng a h na pang, mijn kind kan juist
kruipen , d . i. is † één jaar oud . Apang-apang, verv. (na
pang-a pang), heen en weer laten kruipen , leeren krui pen , = apangön ; a n a ké ia pang-a pang ( i a pangön) in öé k oedjoeng koe ralik, de moeder laat haar
kind van den eenen kant naar den anderen kant [van 't huis ]
kruipen . A nak ko e iapangié a maé koe l ěpā, mijn kind kruipt naar zijn vader toe naar het portaal.
APÉ (Alasch ?), komt alleen voor in het liedje, dat bij de regenbezweringsceremonie
gezongen
wordt:
„ Běr a pé
wöih mpoeni bötö” , zie jōjōhan en bö tö . API. Goenòng Api, n . v . e. berg in GL. Zie sid öm . APIT, klem , knijper, by, de houten klem waarmede een zak
rijst van boven dicht geklemd wordt, de knijper bij de be snijdenis benoodigd (in L sē pit, cf. Jav. sa pit of so e pit). A pit, verv., napit, klemmen ; na pit ka r oeng, een zak (met rijst] met een klem sluiten . Koeapitön wé
koe kajoe, ik druk hem tegen een boom . Atoe bër apit, (twee) rotsen , wier toppen elkaar raken (zooals die tus
schen Oedjoeng Karang en Djamboer Batoe in Sěrbödjadi, waaronder door de Djěrnih stroomt) ; o elön běr a pit, de maand Hapit, de elfde maand v. h . Moslimsche jaar ; glang běr a pit, zie glang ; zie tam par bēr a pit. Wé ngö mocapit, hij zit bekneld (bv. tusschen een olifant en een boomstam ) of gedrukt (tegen een omhei
ning). Zie pěng a pit. Cf. sěpit, pèpèt en è m pèt.
APOENG , licht (door geringen inhoud ; cf. rin gön), voos, poreus ; licht geteld , van geen waarde. Krambil a poeng, een holle klapper (waar geen vleesch in zit ), ròm a poeng, padiaren waar geen vrucht in zit , vooze padi; atoe a poeng, lavasteen ( in de Aroel ni Lampa
han gevonden ) ; ringgit a poeng, valsche dollars (bv. v. koper) ; pri a poeng (opp . pri bröt), een woord , waaraan men geen waarde kan hechten (bv. omdat het niet
op behoorlijke wijze bekrachtigd is ) ; a nak bönön a poeng, dochters worden licht geteld .
APOES, geheel en al erg. in verzonken , er onder, ondergedom peld (onder water).
A poes oeloengkoe nlipé,
rölöm wöih, bij 't doorwaden raakte mijn hoofd onder
s Apoe - Ara .
40
water, de rivier is diep; blõh koe wa n k ěr ěpé n a roe, a poes kitö, wij begaven ons in het hooge gras, waar wij geheel in verzonken ; a poes oeloengkoe [ i böh ] oeta ng k o e , ik zit tot over de ooren in de schuld ; karit pě dih oem öngko e , a poes ga
djah, mijn rijstveld zit vol onkruid , een olifant zou er in verzinken .
AR’, zie a ri.
ARA , aanwezig , voorhanden , bestaand , zijnd (opp. l¢gih , görö of görar a ). A ra sara rödjö, rödjö ini gör ö a ra běra na k , er was eens een koning , die ko ning had geen kinderen ; i La u t- T a war ar a děpék, in het Meer worden děpék -vischjes gevonden ; a ra oerön běsilo pòra, ' t regentnu wel een beetje (maar niet erg ) ;
a ra é (a ra ni) rěta é ari la pé 'ni sinö, zijn rijkdom dateert van (hij is rijk geworden door) den laatsten hongersnood ; ara é a n a k ko e těrlő djěmat, mijn kind is op een Vrijdag geboren ; a ra a n a ké rõa, hij heeft twee kinderen ; a ko e a ra pěrwö rönko e i Oelah, ik heb een buffelkraal te Oelah ; òn gòt rödjö, gör ö nè a ra ik o en dö i é, de r. zweeg , hij vroeg niets meer; ngö mòkòt běta, a ra sẽboelön mi, gè h miön wé k ' o e ma h k oe, toen het lang zoo geduurd had, ongeveer een maand daarna, kwam hij weer hier ; ara
těr pěn gèn a koe sinö köbör, er is mij zoo even een gerucht ter oore gekomen ; a ra kö jèn gònkā ko e döngko e blõh koe ini sinö, hebt ge ook zooeven mijn paard hierheen zien gaan ?
a ra kö pěn a h
è n
gòn k ō ko elö ? – Ara, kěné, hebt ge wel eens ooit cen tijger gezien ? — Jawel, was 't antwoord ; a h , a ra kö
ka m k'ini, a ba ng! – Ara, è tèk , k ě n é, wel, zijt gij daar, abang! — Ja , meisje , zei hij (de gewone beleefd heidsfrase bij běr lö w ön) ; a ra kö moe wöih ti kik , hebt ge een beetje water voor mij (geef mij e. b . w .) ;
o erang Gajā nós oem ah, ma h at a ra moe oetoes, als de G 's een huis bouwen , is daar een bouw meester bij noodig ; ara si . . . . . . . . a ra si . . . . . . . . .
sommigen .. .. anderen .. . . ; ara si djěrò h, a ra si kòtèk, sommige zijn mooi, andere leelijk ; ara wö, er zijn er wél, er zijn er ook , somtijds ook ; ara w ö djěm a
iril moedik oemön ni lõ, er gaan steeds, voortdu rend , menschen elken dag heen en weer (naar beneden en naar boven ) ; maté mi kā koe s 7 ara wö, ga voor mijn part maar liever dood (over deze en dergelijke uitdrukkin gen zie koe so, onder so) ; boea ra, er moet zijn , laat er maar zijn , zie bo e II ; soea r a (uit si + een oud wara
Ara - Arah .
= a ra ?), al wat er is , al de, allen die er zijn ; djě m a soea ra 'n i ngö m bèh měmětih é , al de menschen hier weten het al; ka m poeng so ea ra ini ngö mbéh ko e a r oeng, al de kampoengs hier heb ik al be zocht. Arai (na r a i), (meestal) aran of aradnön (na ran of na radnön), doen zijn , maken dat er is; a koe lö naraié rět a ini bédné, ik heb gemaakt dat al deze zaken er waren ; a ko e na ran krõmo e , ik zal maken
dat er rijst (eten ) voor je is; Toehön si nara n la n
git-boemi, de Heer heeft hemel en aarde geschapen ; na ran rödjö, een r . aanstellen ; na r a n pri, een kwes tie (pěrkara ) maken . Aran ook als comparatief: n g ö a r a n běsilo a ri po e da h a , er is nu meer voorhanden dan vroeger. Görö těraran a koe ringgit sëpo elo eh, ik kan geen 10 dollars verschaffen, bijeenbrengen . Lang
toerah běrara (of boea r a ), morgen moet het er be
paald zijn . Ngö běraran bédné, zij zeiden allen „ara ”, d .i. „present” òf ja , jawel”. Bërsiaran, wederkeerig voor elkaar er doen zijn , elkaar wederkeerig verschaffen (bv.
na hma, een titel, rang), allen , elk voor zijn deel of naar vermogen verschaffen (bv. bědil, geweren , als er oorlog dreigt, of pèng geld voor een gemeenschappelijke kéndoeri ter bezwering van een epidemie ) , elk van zijn kant
„ ara” zeggen (bv. van twee personen , die voor de rechtbank ondervraagd, beiden, elk voor zich „ ja ” antwoorden ). Moe ara of moearan , als comparatief, = a ran ; moe a r a(n ) běsilo pangkal é a ri po ed a h a , hij heeft thans
meer bedrijfskapitaal dan vroeger. Poeara(n ) = mocara(n). Poeara -ara sa bi, hij zegt al maar „ ja , het is er” (maar
komt er niet mee voor den dag, bv. met de betaling van zijn schuld ) .
JRAH , richting, streek , gedeelte van een gebied. Arahn Gajō Loeös a ra běrpra ng oeroem
Blöndö,
a rah ni kam poeng Döröt gör ö , de GL .- streek voert oorlog met de Hollanders, de Dörötstreek niet. Verv., narah , [een wapen ] naar iemd richten , iemd. dreigen (met gebaren en woorden , om vrees aan te jagen of af te schrik ken ). Djěm a měr o empak ko elö ia ra h ra m i? ,
bij een drijfjacht maakt men den tijger bang (door luid te schreeuwen en hem met wapens te dreigen ) ; ngö ia r a hé
akoe k ě n loedjoe, ta pé gör ö is a w a hné, hij heeft mij gedreigd met een mes, maar hij heeft niet toege stoken ; iar a h -a ra h sau dörö ini bédné, ka ti nti lë pas pěrbo e ötön si kòtèk, tracht door be dreigingen de saudörö’ s terug te houden van slechte hande lingen . Arah -arahön , grenspaal.
42
Arak I - Arang II .
ARAK I, verv., ngarak en narah , in staatsie of in optocht bege
leiden of rondvoeren . Djěm a dělé nga rak (of na r a k ) böi k 'o e m a h niběr o e , een menigte menschen begeleidt den bruidegom naar 't huis der bruid ; iar a k
a rak böi, men voert den bruidegom in optocht rond. Rödjö iarakön koe wöih moesim niriraja, op den jen Sjawwâl wordt de rödjö in optocht naar de rivier
geleid . Běrarak ko e djèrèt böi oeroem běr o e, bruid en bruigom worden in optocht naar een heilig graf gebracht. Pěrarakön, baar, lijkbaar; (versierde) baar om eet waren (voor de kěndoeri moeloet naar de měrěsah ) te ver voeren .
ARAK II, arak , de alcoholische drank . Komt in G . niet of zelden voor; de naam is bekend uit de kitab 's. Pěn goe
loe së gěliön haram mo e těla k ò pat pěrka ra : a ra k , toe a k , a ndjing, babi, de voornaamste
der verboden (onreine) zaken zijn de volgende vier : arak , toewak , honden en varkens.
ARAK -ARAK , e. s. v. vogel, zoo genoemd naar zijn geluid , van de grootte en de kleur van den nggang (neushoorn vogel). ARAM = ha ra m (ḥ a r â m ), volgens de Moslimsche wet verboden . Aram djadah, in ontucht geboren (kind ), bas terd ; in L ook naam van den Gajāschen Uilespiegel, zie
Sě m pandir. Zie verder har a m . ARAM -ARAM , puntige staken , in oorlogstijd in den grond gestoken rondom de kampoeng . ARAN (cf. sa ra n ), verv ., naran , achter zich aan sleepen ; iaradné tikòdné, hij sleept zijn stok achter zich aan , laat hem over den grond sleepen . Maran -aran o epoehé koe ta nò h , zijn kleed sleept al maar over den grond. ARANG I , verv., narang, op den schouder dragen . Narang o elo eh, kajo e -k a joe, těrsik , tjóran, bamboe , hout, paggerlatten , een bamboekoker voor drinkwater over den schouder dragen . Ara koeèn gòn djěma ber arang dělé pě dih , ik zag een aantal lieden die vrachten op den schouder droegen . Kajoe sa ra arangön , een schoudervracht hout. Penarangönkoe oelo eh ini
manè, deze bamboe heb ik gisteren op mijn schouder Thierheen ) gedragen . ARANG II , houtskool, vooral van oejöm -boomen gebrand; wordt gebruikt voor 't vuur van den smid . Běnang a rang, zie běnang. Akoe malé běrarang koe boer sõ, ik ga naar dien herg houtskool branden . Për arangönkoe i boer Pěm a tan gol a h sā, ik ben gewoon houtskool te branden op den berg P . daar. Zie sědoeng.
Arap I - Arat II . ARAP I, front, voorste ; (v . tijd ) eerstkomende, aanstaande ; in vele afleidingen = ödö p . · I a rap noem a h ko e ara mpoes koening, vóór mijn huis is een kurkema
tuin ; wé rěmalan těrar a p , hij loopt vooraan ; lo rabo e si arap 'ni, aanstaanden Woensdag. Arapön de voorkant; i ara pön koe, vóór mij; ko e a r a pön kö koendoel pòra mi, ga nog wat meer naar voren
zitten ; těrara pönkoe ara djěma, voor mij uit loopt iemand . Měnarap, onverv., met ’t front gericht zijn naar (k o e ) ; měnarap koeiloe pön, koe k ě blat, zijn aangezicht naar 't Westen , naar de qiblat richten, met 't front naar 't W . gekeerd zijn . Arap, verv., narap, vóór zich houden ; ia ra pé a n a ké, söböp a r a n ě m ba h i koedoeké, zij droeg haar kind vóór de borst (niet op den rug, zooals de gewoonte is ), omdat ze op den rug (reeds) een vracht droeg. Iarapi rěröndjöl moesoehö, nti nè ipěn go edoek kā tik pé, richt u thans met 't gelaat naar den vijand , waag het niet meer hem , al was het maar een oogenblik , den rug toe te keeren . Iarapné
ar a pé koe iloepön, hij richtte (den troep) met het front naar 't Westen . I poearapé krő görö iso e öpé,
hij liet de rijst vóór zich staan , en at er niet van . Ipěnarap ko moeso eh ö röndjöl, richt je met het gelaat naar
den vijand. Djěma někik poearap koe wöih , een hengelaar staat al maar met het gelaat naar de rivier ge richt. ARAP II, zie hara p. ARAP III, = Arab. Oerang Arap, Arabier ; ba djoe a rap pòkòk , Arabisch vest ( sěděriah ) .
ARAS I, ondiepe plaats in een rivier, stroomversnelling (Atj. sara h ) .
ARAS II (Arab.) Aras koersi, de troon ſv. Allah ). ARAT I ( L ) = pòla (GL ), sap van den arèn -palm
(p a n g
goeh). Arat of wöih narat, (of wöih ni pa n g goeh) , arènpalmsan als drank ( = in GL).
wöih
n pòla
ARAT II (cf. griöt), eng, nauwsluitend ; stroef. (bv. v. de scheede v . e . mes, van een ring om den vinger) ; benauwend ( v. schuld ). Arat pědih sěnsim ini majó ko e
djědjaringko e. deze ring sluit erg nauw om mijn vinger ; arat nědih .majò loedjoe ini k oe wan
saroengé, toera h iminja ki, dit mes is moeilijk
in zijn scheede te krijgen ('t gaat stroef), er moet olie aan gesmeerd worden ; arat nědih netangkoe, mijn schuld henauwt mij, ik zit diep in de schuld (cf. karat in griöt); pri a rat, een laatste , dreigende aanmaning
Arat II - Ari I.
[ tot een schuldenaar om zijn schuld te betalen ] , bedreiging (tegen een schuldenaar ). Arat, verv., na rat, [een schul
denaar ) in de engte drijven , dreigend manen ; a ko e malé narat pěridò n koe sěrělo ’ni, ik ga vandaag mijn schuldenaar voor 't laatst manen (als hij nu niet be taalt, komt er twist).
ARE, een maat, voornamelijk voor droge waren , met een in houd aan gepelde rijst ter zwaarte van 48 Spaansche mat
ten ; 4 kal = 1 aré = '/ 16 n alih = 1 / 320 [Gajõsche ] koentjö.
Deze aré wordt genoemd: a ré a ri was n
hoek o em (als maat voor djakat en pitrah ). Daarnaast kent men de vroeger veel meer dan thans gebruikelijke a ré
ödöt, die 62 Spaansche matten weegt ; en verder de a ré, in gebruik bij den inkoop van gětah , die 72 Spaansche mat ten weegt, en de a ré, waarmede de Atjehsche tolpachter de tabak van de Gajā ’s inkoopt, en die eveneens 72 dollars weegt. Voor 't wegen van gepelde rijst , en ook van padi, zout, kurkema, kleine visschen , vleesch en manisön , bezigt men ronde vaten van nangka -hout of bamboe , eveneens
a ré geheeten , die een hoeveelheid gepelde rijst ter zwaarte van 48 , of van 62 , Spaansche dollars kunnen bevatten . An
dere waren , als bv. tabak , gětah of kapas weegt men op een schaal (d a tjing), waarbij 't gewicht van een aré gepelde rijst als eenheidsmaat geldt. Oròs (põa, kònjè 1) s ě n a ré, een aré gepelde rijst, zout, kurkema; òròs tigö (of toeloe) a ré, drie aré gepelde rijst; sòk a téngko e kén a rémè a , tjoebö kitötoeloek , ik ben niet zeker of uw aré wel de juiste maat bevat, laten wij ze eens controleeren (door te probeeren of ze een vooraf tegen 48 dollars afgewogen hoeveelheid gepelde rijst, of evenveel als een andere, door beide partijen als juist erken de aré, kan bevatten ). ARÈII, Wöih n A rèh , n. v. e. rivier, zijtak v. d . Peusa ngan.
ARI I, vóór klinkers en vóór s ook a r', praep., van den kant van , vanaf, uit ; tengevolge van , wegens; (in vergelijkingen :) dan . A rini, van hier ; a ri siö, van daar ; ari sòné,
a ri òné of aròné, van daar (bij den aangesprokene); a ri sā, van ginds ; ari si, van waar, waar vandaan ; ari si ka m , waar komt u vandaan ? a ri si kin ari a ma ’ni, waar komt u (vader) vandaan (z . s . a ma, het Alassche aequivalent nari staat altijd achter het woord , waarbij het behoort) ; as a lé a ri oerang Atjéh, het is af komstig van de Atjehers ; aratas, van boven ; itiro é a ri rödjö ringgit la pan poeloeh , zij vroeg ( van ) den r. 80 dollars ; ari ta ko e té ka ti měr a
Ari I - Aridjēki.
48
wé no endoeng, 't is alleen uit vrees dat hij wil mee gaan ; 1ě pas ari noeling ini blõh kitö měr ě
kat, laat ons na afloop van dezen rijstoogst er op uit gaan om geld te verdienen ; a ri ka joe, - oeloeh, van hout, van bamboe ( gemaakt ] ; a koe blõh ko e Sěrbödja
di ari děné Linggö, görö ari děné Oering, ik ga naar S . over (via , den weg volgende die leidt over) Linggö , niet over 0 .; ari manè mi koe wèdni, gör
ilòn gè h , van gisteren af reeds wacht ik [hem ) , maar hij is nog niet gekomen ; ari sari boelön mi sawa h koe gě naptigö poeloeh görö moed ěmo e a koe oeroem wé, van den eersten tot den laatsten dag van de maand heb ik hem niet een enkelen keer ontmoet ;
kölön a koe a ri (of a d i(h ) of padi(h ) ) ko, ik ben grooter dan jij ; a ri kërdjön oeroem wé mě
ran a koe kěrdjön oeroem a soe, ik trouw nog liever met een hond dan met hem . ARI II met afleidingen , = pari met afleidingen (meer in GL dan in L ) , leggen , plaatsen enz., zie pari en cf. ma ri.
ARI III, 'tMal. ha ri, in bepaalde gevallen gebezigd in plaats van of naast 't Gaj. lõ , dag . Bij 't noemen van een aantal dagen , bezigt men in den regel lō voor een aantal onder de tien ; voor een aantal van tien of daarboven evenwel meestal a ri. Ngö sěpoeloeh ari a koe is én, ik
ben al 10 dagen hier. Ariraja, z. a. Poela ng a ri, op één dag heen en terug gaan , nog denzelfden dag (dat men gegaan is ) terugkeeren ; ari Pěn a m p a ka n koe
Pěparik těm a s- t ěmasé poelang ari, van P .
naar P. kan men gemakkelijk op één dag heen en terug gaan . Kajoe pěla s a ri, zie pěla sa ri. eerste dag van de maand ; do e ö a ri a ri) boelön, de 2de (de zile , de 4dc) ngö oelön ini? – Lim ö a ri
Saribo elön, de (tig ö a ri, ò pa t v. d . maand ; piön boelön sěrělo
'ni, de hoeveelste is het vandaag ? — Het is heden de vijfde [ dag v . d . maand ). Zie koelit a ri.
ARI-ARI, of a las (a lòs) - , oude versleten mat, die nog slechts gebruikt wordt als onderlegmat (poet, panta t ) voor rijst in de k ě bön of in de ser a salan (s ě l a dang). Een ander a ri-a ri, = těmboeni, 2 . a . ARIDJĚKI, levensonderhoud . Djěm a manoesiö nè rah a ridjěkié masin g ’, de menschen zoeken ieder hun levensonderhoud ; langkah aridjěki, pět ě m 2 e n m a u t, gõ I j t & rt & n t 5 n kit j, m lè ng kan Toe hön si měm bětih é, waar we heen zullen
gaan , hoe we ons levensonderhoud zullen vinden , met wie we zullen trouwen en wanneer we zullen sterven , dat alles
Aridj eki - Aroek .
46
kunnen wij niet (van te voren ] bepalen , alleen God weet het. (Mal. Arab. rĕd jěk i).
ARIH (cf. l ě m böm , opp. sěr a p ah, ba tjar, pa n tas enz.) . Iri(li) -arih , zachtjes, langzaam , kalm . Rěm a
la n , běrpri, běrboeöt a rihề, langzaam loopen , arih rěm a la n böi, de bruigom loopt langzaam . zachtjes en bedaard spreken , kalm aan werken . Berari(h )
ARIL = haril, z. a .
ARING , strik [ v. rotan ], om herten te vangen ; het breedere bovenstuk , met puntige uitsteeksels aan weerszijden , van het lemmet v. e. kris of pòn dò k (Jav. gåndjå). Djě ma měng ka rõ a kang měndjoedjoeng aring,
de hertenjagers dragen strikken op hun hoofd (zoo dragen
zij meestal de strikken die zij meenemen ). Zie oerang ARIP, (Mal. a rip uit Arab. Câ rif, cf. aris), kundig in de godsdienstwetenschappen , vroom . a ring.
ARIRAJA of a riraja pa sa ( = niriraja ), de groote
feestdag van den 1en Sjawwâl, na afloop der Vasten ; ook · aanduidend den geheelen feesttijd na de beëindiging der Vasten , d. i. van den len tot den 4en (officieel tot den yen)
dag van de maand Sjawwâl. Ariraja rödjö ipěni rén koe w öi h , op den dag van A . gaat men den rödjö in de rivier baden . Oelön a riraja , de maand Sjaw wâl. Zie a dji.
ARIS (uit Atj. a ré h uit Arab. Câ rif, cf. a rip) , schran der, knap . Djěm a aris oepa m a la ut görö běr
těpi a ka l é, een schrander en knap man, diens vinding rijkheid is als een zee zonder grenzen. ARI SOEÖM , n. v. e. rustplaats op den weg naar Tèlòng. AROEAH , (Ar. a r w â h), geest, ziel v. e. gestorvene. Volgens de goeroe's (doekoens) heeft de levende mensch 3 zielen , die
nu eens in , dan buiten zijn lichaam zich bevinden : ról , aro e a h en sěmanga t ; de vierde, de nja wa, daaren tegen verlaat het lichaam gedurende het leven nooit.
In
't spraakgebruik schijnt tusschen rò h en aroe a h (men zegt ook rò h - a ro e a h ) geen onderscheid gemaakt te wor
den . Ini k ě n doeri k ě n rò h -a ro e ah ni a mang koe, k ě n mělé k at ni mpo e-datoengkoe si ngö moelő běrkoeboer, dit is een kěndoeri voor de geesten van mijn vader en mijn voorouders, die vroeger begraven zijn . Cf. měléka t.
AROEK , in opschudding, in beweging, in wanorde, onveilig (ongeveer =
Jav. roesoeh ).
Aroek pědih děné
Djoeli běsilo, ga ti dj ěm a těn gk a m
koelö
wan o elön ini, de weg naar Djoeli is tegenwoordig
Aroek - Ardk .
47
zeer onveilig : in den loop dezer maand zijn er herhaaldelijk menschen door tijgers aangevallen ; něgěri Gajā aroek pědih běsilo, a ra la ja, het Gajõland is in
opschudding, er heerscht cholera ; laut aroek, de zee (het Meer) is onstuimig.
AROEK -AROEK, een lange bamboe met gescherpte punt als lans gebezigd (meest tegen tijgers ). Aroek -aroeki (na roek-a roeki), met zulk een lans (de vijanden ) steken . AROEL, beek , kleine rivier, zijstroom . De grens tusschen aroel en wöih is niet nauwkeurig aan te geven : men
zegt bv. zoowel Wöih ni Lamp a han als Aroel ni La m p a han. Blõh koe aroel, naar de aroel gaan (om goud te wasschen ) ; evenzoo 0 elak ari a roel, terugkeeren v . d . aroel ( = v . h . goudwasschen ). Aroel Ga ding, n . v . e. kampoeng in S . (Cf. Mal. aloer). AROEM , welriekend , geurig ; bau a roem , welriekende lucht ( v. bloemen , wierook enz.). AROENG of a rõng, verv., naroeng, doortrekken , overtrek ken , doorwaden ; betreden , bezoeken , bereizen . Naroeng
oetön , -wöih , - p a ja, -blang, een bosch doortrekken, een rivier, een moeras oversteken (doorwaden ), een grasveld oversteken ; si ngö koearoeng něgri, něgri Pěta wi si rami pědih , van alle steden die ik be zocht heb , is Batavia het drukst en 't meest bevolkt. Těra roeng ako e a nakk o e , röndjöl moesën tat, ik stootte bij ongeluk even tegen mijn kind aan , en toen viel het achterover op den grond. Aroengön , veel door buffels betreden plek aan een rivieroever, waar het modderig is ; soms = pělipèn ; ( v. e . plaats ) bezocht [door wilde die ren ), waar dikwijls menschen verongelukken , gevaarlijk ; oetön ója a roen gön pědih, gati djěma mo e děmoe oeroem mpoen tě m pat, dat bosch is ge vaarlijk , men ontmoet er dikwijls tijgers. Ini pěnaroeng önkoe, moelèwas kěrě pé, dit is de plaats waar ik [de
blang ] doorgetrokken ben , het gras is plat getrapt. AROES, zie ha roes.
AROK , begeerte hebbend naar, verliefd op , belust op . A rók aténgkoe k ě n (k o e ) si běběroe Pěnòs a n ; söböp kā l-k öl bödöd né, ik houd van de meisjes van P ., omdat zij groot en welgevuld van gestalte zijn ; a rò k a téngko e měrěk a t, ik zou erg graag gaan handel drijven ; a koe aròk pědih a téngkoe k ě n lo e djoe ini, ik zou dit mes graag willen hebben . Aròki (naròk i) , verliefd zijn op, begeeren ; SamiKoening iaròk i Ganti Rikit, Ganti van [de kampoeng] R . is
verliefd op Sami van [de kampoeng ] K . Görö těraròki
48
Arok - Asal.
djěm a si blangi, söböp görö slamat, mahat tir maté, men moet niet zijn begeerte vestigen op een
mooi meisje, want zulk een meisje heeft in den regel geen geluk , zij sterſt spoedig (omdat dikwijls een van haar afge wezen minnaars haar vergiftigt of door tooverij haar onge lukkig maakt). Dělé pědih djěm a si běraròk ko e Sami Koening, zeer vele jongelieden zijn verliefd op S . van K . Börarökön bédné djěm a ko e Sami Koe ning, ze zijn allen verliefd op S . van K . Bērsiaròkön , op
elkaar verliefd zijn (v. e. jongeling en een meisje ), op een en hetzelfde meisje verliefd zijn (van 2 ofmeer jongelieden ), elkanders medeminnaars zijn ; Ganti oeroem
Ali
běrsia ròkön ko e Sami Koening, G . en A . zijn beiden verliefd op S. van K . Paròk-aròk of pěraròk -aròk , al maar verliefd zijn . Parók, poearòk, pěraròk-aròk, erg ver liefd . Ini wa k pěnarökön a té ni bö nön k ě n kitö, hier (heb ik ) een toovermiddel om de vrouwen op ons verliefd te maken. Aròkön , paròkön , poearòkön , pěrarò kön , compar., meer verliefd . Karókön , geheel en al onder den indruk van verliefdheid, dol verliefd ; ka ròkön toe lö ngö kā, ka s é-k a sé pri ni si těto eö a ra :
a r òk moe pólók, galak mo e sělpa k, jij bent al te verliefd , pas maar op, straks wordt de spreuk der ouden toepasselijk : verliefdheid en begeerte leiden ten verderve . ARON , zie ( eloe n Aròn. ARONG , zie a roeng.
AROS, zie h a roes. ARPAH of Ir pa h , verb . van Europa. Akoe ngö sa wa h ko e něgri Blöndö, koe Arpah pé, ik ben al in Holland , zelfs al in Europa geweest. Cf. Iro e pö. ISA , hoop en vertrouwen [op God , koe Toch ön ). Zie poetoes.
ASAK , onverv. en verv., nasak , dringen, zich ergens tusschen dringen ; iets met geweld ergens in schuiven of wringen . Nasa k - (n ) a s a k , dringen (tusschen een menigte men schen ] ; ia s a k -a s a ké djěma kati siöt wé, hij
drong de menschen [op zij ] opdat hij ruimte (plaats ) zou hebben . Roek iasakön koe wan pat ni soejön ,
de langsondersloof wordt in het gat van den hoofdstijl [van
't huis ) gewrongen ; loedjoe ia s a kön koe wan sa roengé, het mes wordt met geweld in de scheede gescho ven . Djěma berasak (of běrsiasakön ) i oemah sara, de menschen verdringen elkaar ('t is propvol) in 't huis , waar 't feest is.
ASAL (subst.), ook as a l-o eso el, afkomst, herkomst, oor sprong, oorzaak , aanleiding ; (adverb ., ook a h a l) inder
Asal- Asam .
49
daad, werkelijk , natuurlijk ; a sal ni prang Koening söböp . . . . . . . . , de oorzaak van den oorlog van Koening was, dat . . . . . . . . ; k ě k ö börön ini asal ni Poelo
Roedjö, dit verhaal handelt over den oorsprong van Poelo Roedjö
(Sumatra ) ; a salé poedah a djadi
rödjö, běsilo görö nè m ě n djadi rödjö wé, oorspronkelijk was hij r., thans is hij geen r . meer; nti oek ö - o ekö as a l-o eso el ni djě ma r ě n dah, men moet de afkomst van vrijgelatenen niet openbaren ; a sa l oesoel ni Pětia m bang ari Tikoe, het geslacht Pětiambang is afkomstig van Tikoe; sa r'a s a l, van een en dezelfde vaderrechtelijke afkomst, =
(si) w a li; asal bě
ta, inderdaad, natuurlijk zoo is het, dat spreekt vanzelf ; ngimo e a sal, dat is inderdaad je jongere broeder. Asali (na sali) of asali-oesocli (na sali-(n ) o es o eli), naar de afkomst of de oorzaak van iets onderzoek doen ;
wé si na salié pri ini, hij heeft de oorzaak van deze kwestie onderzocht. Berasal of běrasal-běroesoel, waarvan de oorzaak reeds bekend is ; běras a l-b ě roeso el lö
pěrbo eötön ini, de oorzaak van deze zaak is bekend . Bérsiasalön ko e so ko e ini, van weerskanten naar el
kaars afkomst vragen (door te zeggen : kam ari si
asalm è, vanwaar zijt gij afkomstig ?). Moeasal, ook moeoesoel, een (bekende) oorzaak hebbend ; angin moea sal, oedjön moeoesoel, pěrbo e ötön moe a salia h , de wind , de regen , daden en handelingen , 't heeft alles een oorzaak .
ASALIAH (Ar.), in enkele uitdrukkingen als synoniem van asal (2. a.) gebezigd . ASAM ( in Böbasan : atja m ), djěroek , citroen . Soorten zijn : as a m giri, zuur, niet gegeten ; a . kala of a . tj ě k a
la, zie kala II; a. k ěd a h , voor toespijs bij de rijst
gebruikt; a. k ědöng sa, gelijkt op de djěroek Djepang, zeer lekker ; a. k ě n jörön, e. s. v. djěroek tipis ; a. klé lé, groot, lekker ; a . ko e m ba ng, bijzonder lekker; a . lim ö ka pas, onze djěroek tipis ; a . lim ö manis, smaakt zoet, onze djěroek manis ; a . lim ö mantoe, waarvan 't sap door de vrouwen wordt gebruikt om 't haar
te reinigen ; a . moenté, zuur ; a . õa k , zuur, niet gegeten ; a. p rögö, smaakt als de djěroek manis ; a . roetoet, de Atjehsche bòh moenteuë, wordt bij de bereiding van toespijs gebruikt. Wöih nasa m , citroensap. Asami (na s a mi), met citroensap insmeren (het lemmet v. e. mes of wapen , om het blank te maken ).
Asam Koembang, n. v. e. tolkantoor (balé) op de grens van Peusangan . Asam Oak , Aroel - , n. v. e. riviertje
50
Asam - Asil
op den weg van Blang Rakal naar Kètòl. Zie mas a m en Pèdè r.
ASAP of haså p I, rook ( v. vuur); damp (v. heet water). Ita nggòn a s ap ni bědil koe Ampa Kòlak, zij brachten geweerrook naar A . A ., d . i. zij schoten met eenig ceremonieel (nl. pě s a d o e ön) hun geweren af in de nabijheid van de kampoeng A . K . (bijwijze van oorlogs verklaring). Zie těngkapasa p . ASAP of h a sa p II, (afgel. v. I ? ), verv., nasap , achternazet
ten , vervolgen . Ia s a p -a s a pé moeso eh, zij zetten den vijand achterna. Nasapi boeöt, vaart zetten achter 't werk , ermee voortmaken . Nasa pön moeso eh, - kõrõ, - a kang, den vijand, een buffel, een hert nazetten ; na sa pön nirira ja koe Gajā, zich haasten om nog vóór het feest van 1 Sjawwâl in ' t Gajõland te zijn (van lieden die op reis, bv. naar de Kust, geweest zijn ) ; na sa pön kro k oem a h , zich haasten om bijtijds vóór 't eten thuis te
zijn (van een luiaard , die meer aan eten dan aan werken denkt). Görö tērasa pön pèng, ma kin měsa ngka, men kan eenmaal uitgegeven geld niet achterhalen , 't loopt
al verder weg.
ASAR (Ar.), de tijd van de namiddag-çalât, d . i. van half vier tot 6 uur. Ngö a sar lā, it is al namiddag. ASÉ (GL), rēs é (L ), nest (v . vogels). Werkw ., onverv. nasé, een nest maken ; manoek ö ngö na sé i atan pi
nang sõ, die vogels hebben een nest gebouwd op gindschen pinangboom . ASI, een uitroep als waarschuwing bij sommige spelen (bě ta k ta m , běrg a sing enz.), ongeveer als ons ,,'t geldt”
of 't Eng. „ play ”. Görö a si, 't geldt niet (gezegd als een speler bv. even „ voor de aardigheid” zijn tol opzet). Běrasi, zeggen , t geldt”. Cf. dös, opp. kata h en tjoep. ASIK I, verv., nasik , met 't hoofd , den kop schudden , van neen knikken . I a sik é printö, görö ina n g (g )o e ké, hij knikt van neen (als antwoord ) op onze woorden , hij
stemt er nietmee in . Kõro poeasik -asik , de buffel schudt al maar met zijn kop (hij is vechtlustig ). ASIK II (Ar. Câsjiq), zinbekorend . Asik pědih wé měm ba tja Kò r 'a n , hij reciteert verrukkelijk Qoerân . ASIL of hasil (Arab. ḥasil), in orde, aanwezig , klaar, gereed . Ngö asil kajoe noema h koe, malé nö ik ön oem a h mi wö, 't benoodigde hout voor mijn huis ligt al klaar, er rest nu slechts 't huis te bouwen ; ini 0e töm a sil ni a na k ko e malé
k ěrdjö, dit is het brandhout, dat reeds gereed ligt
voor
het
aanstaande
huwelijksfeest
van
mijn
Asil - Asoe.
51
kind ; gör'ilon a sil djě m aé koe ini bédné, de menschen (die ter raadsvergadering moeten komen) zijn nog niet allen aanwezig . Toe ö nasili (of nasilön ) ana k boea h , de toeö zorgt dat de saudörö 's (ter raadsvergadering ) aanwezig zijn ; n ěm bah ni a na ké ngö ia silié, hij heeft de draagvracht voor zijn zoon (die op reis gaat naar de Kust ) reeds klaar gemaakt. Běrasil malé ngěrdjö (nò m bang, nöikön oem a h ), toebereidselen maken , het noodige in gereedheid brengen voor een huwelijksfeest (om bibit uit te planten , om een huis te bouwen ). Ngö bédné djěm a běrasilön malé k ě n doeri Moeloet, de menschen maken allen toebereidselen voor de kěndoeri
Moeloed . Moeasil = a sil. O erang toeö k ě n pěnasil ni djěm a, de toeö is degeen die moet zorgen dat de men schen (ter raadsvergadering) aanwezig zijn . Pěrasilön , wat gereed gemaakt is , toebereidselen (bv. brandhout voor een feest). Zie ook sub wasil.
ASING , afzonderlijk , afgescheiden (van de soortgenooten ). Oemah asing, een afzonderlijk (bv. op een afstand van de kam poeng of van een groep huizen ) gelegen huis ; krā n a na kkoe ngö a sing, mijn zoon woont reeds afzon derlijk , heeft reeds een eigen bilik of stookplaats (cf. dja wé). Asingön ( n a singö n ), afzonderlijk plaatsen of af gezonderd houden ; ngö ia sin gön a ma é a n a k é, de
vader heeft zijn [getrouwden ] zoon reeds afzonderlijk [ in een eigen bilik ] geplaatst (= idjawèn ). Masing-masing ofměmasing, elk afzonderlijk , elk voor zich , elk zijn eigen ; pintoe n koetö é ò pat, a r a djěma měm a sing
mōwèdni pintoe sinö, de versterking had vier toe gangen , en bij elk van die toegangen stond een deurwachter ; k ě n doeri měmasing, een kéndoeri waarbij elk der deelnemers zijn eigen toebereide spijzen van huis meebrengt; mẽ n a s i n g 1 g “ I dj j, gỡrõ nè b ăn si a n g gò n , zij vieren elk op eigen gelegenheid bruiloft, noodigen elkaar niet meer uit (bv . de blah tjik en de blah moed ö
van een geslacht); měm a sing (of masin gʻ) blõh é, sara k ' oekön, sa ra koe tõa, zij gingen elk zijn eigen weg, de een naar boven -, de ander naar beneden
strooms; měm a sing a w a h, měmasing prié, elk vogeltje zingt zooals het gebekt is ; měmasing (of ma sing ) bitjara é , zij verschillen van gevoelen , zijn het oneens ; oela k miön k ' o e m a h é měmasing (of
masin gʻ), zij keerden terug een ieder naar zijn eigen huis. ASIR -ASIR , e. s. V. struik , die veel op blangterrein voorkomt; n . v. e. kleine kampoeng in de nabijheid van Takingön. ASOE (Jav. id .), hond. A soe běn a sa, jachthond, die
52
Asoe - Atas .
(tengevolge van tooverij) niet meer deugt voor de jacht; a . gala k , een hond, die speciaal voor jachthond af
gericht is (wordt duur betaald , tot 40 à 50 dollars) ; a soe běrgasi, gecastreerde hond ; a. gilö , dolle hond ; a . ngè t , bijterige hond ; a . pěngkarā, jacht · hond ; a . pětöi, een hond die tot niets nut (niet voor de jacht te gebruiken ) is.
Zie sa udörö a s o e .
ASOEH , verv., nasoeh , verzorgen , veel zorg wijden aan ; na soeh a na k , een kind goed verzorgen ; naso eh djin, een djin (vooral een boomgeest, huizend in groote oude boo
men ) verzorgen [vereeren , door hem op geregelde tijden eten enz. aan te bieden ) ; bringin ö koerang asoeh , kển pěn ja kit ni djě ma, als men dien waringin (waarin een djin huist) niet goed verzorgt, veroorzaakt hij den men
schen ziekte. Batang ni bringin ö asoe(h)-asoehön koe, die waringin wordt door mij verzorgd (zegt de goeroe, die elken Vrijdag bij dien boom een klein offer van spijzen , bloemen en wierook neerlegt). Zie pěngasoeh . ASOENG , verv., nasoeng, (kwaad )stoken , opstoken . Ako e kóna a soeng, kati bět jěré oeroem bön ö n ko e , men heeft mij opgestookt, opdat ik van mijn vrouw zou scheiden ; a koe iasoengé k ě n pri, hij heeft tegenover mij kwaadgesproken ( van mijn vrouw ). ASTAKAPIROLAH , ook a sta ga piròlah (Ar. astagfi roellah ), God beware ! Zie voorb . s. sěboet. ASTANA, paleis ; bij enkele rödjö 's een slaapkamer, gebouwd
boven de 1ěpō (het portaal) van 't huis , die fraai versierd is met spiegels enz. Rödj ö Boek it a ra a stana é i oema h , R . B . (in GL) heeft een astana in zijn huis. ATA I, zie a tra.
ATA II (Atj. a ta, Ar. Ca th a r), zie minja k. ATAH , zie a ta s. ATANG , gevelde of omgevallen boomstam , balk . Bönön běrtěn gk a h ön djědjöp atang, de vrouwen hak ken al de boomstammen (tot brandhout). Atang Mě djoengköt, n . v . e . nederzetting aan de Peusangan - rivier. ATAP of ta tap, verv., natap , [gasten ] netjes en beleefd ontvangen . Djěròh i( t) a t a pé (of at a pé ibohé) djamoe é , hij ontvangt zijn gasten netjes en beleefd . ATAS, (vóór n (i) ook a ta h ), wat boven is, hoog, lang (in verticale richting) ; hoog, aanzienlijk (v . menschen , bv. rö djö ). Boer a ta s , een hooge berg ; djěma kol atas, een zwaar (dik ) en lang persoon ; atas lo en atas lo
timbang, middag, † 12 uur 'smiddags ; atas rin doeng = oemah rindoeng, het verhoogde midden
gedeelte van het Gaj. huis, soms kortweg atas genoemd ;
Atas- Ati-Atji.
53
ntah kitö koeatas, kom laat ons naar boven gaan ,
d . i. een der biliks van de atas rindoeng binnengaan (zegt bv . iemd. die zich in de sērambi bönön bevindt). Iatas n ( i), (i)atah n ( i) of (i)atan , boven , bovenop (praepos.) ; i atas ni para ara koerön bla nga, boven op de para
staan potten en pannen ; iatan kajoe, boven op een boom . Koe atas, naar boven , naar boven gaan , [ een huis ] binnengaan (het Gaj. huis staat op palen ) ; röndjöl imöié koe atas ni (a ta n ) oem a h é, toen nam
hij het mee naar (in ) huis ; la boe iparén koe
atan para , zet de kruik boven op het rek. Atasön bö nö dné a ri raw a dné, de vrouw is langer dan haar man ; kitö běrka m koe ata sön tö, wij
zeggen ,,kam ” tot degenen die hooger dan wij, boven ons, in de patriarchale geslachtslijst staan , d . i. genealogisch AWA, O. P.CöPoeatas, n), in G .Hhoogst. Touderen oogst. II fGajö oem ah bédné Amoepëra tas(ön ), in G . staan alle huizen op palen.
ATAWA , of; vooral gebruikt ter inleiding van beide deelen , of alleen van 't laatste deel, eener tweeledige vraag. Iröi kā pé loedjoemoe atawa loedjoengkoe, haal
eens even jouw mes of het mijne ; atawa ara , a tawa gõrỡ, gỡrõ iprẻ d nó. b < d n ó ò mò m t & p o e n g . of het er is, dan wel er niet is , dat zeggen ze niet, ze spreken
onverstaanbaar ; [a ta wa] ngāk kö kitök a léi rë
ta, a tawa lěgih , kunnen wij het (gestolen ] goed na sporen , of niet? ATÉ , het lichaamsdeel tusschen borst (dödö) en buik (toekö ) gelegen , hart, gemoed . Kõl a téwé k ě n a n a k é , hij houdt erg veel van zijn kind ; sa kit a té, geërgerd , ge
griefd ; a koe gör até koe . .. .. ., ik heb geen genoe gen in , houd niet van . . . . . . ; zie oelo e. ATIP , zie k a tip.
ATJAM , zie a sa m en matja m . Atja m lagi, de ge wone asam ( tamarinde) boom .
ATJÉH , něgěri-, Atjeh ; oerang Atjéh, Atjeher( s) , 2 . s. tjěngkērloeng; basa Atjéh, het Atjèhsch .
Atjè h is voor de Gajā 's het centrum van beschaving op elk gebied. Glah moeatjéh (= běrēring) pòra, nti moeg a jō toe primo e, zeg het een beetje fijn (eenigs
zins verbloemd), niet zoo maar grof weg. Tatjéhön pri, id . Pěk aja dné moeanak -atjéhön , hij is gekleed [zoo mooi ]
als een Atjeher (in 't Gajõland zijn de lieden van Böbasan bekend voor hunne nette kleeding). Zie a was, ka jo e , ringgit en sè m pòl.
ATJI-ATJI, een korte dikke houten stok , dien men 's avonds of 's nachts buitenshuis zich begevende bijzich draagt als wapen .
Atjoe - Atoer .
54
ATJOE, meestal atjoe-atjoe , verv., na tjo e-(n )a tjoe, doen als of men wil . . . . . . , een schijnbeweging maken , 't gebaar maken van . . . . . . . . (maar het niet ten uitvoer brengen ).
Iatjoe-a tjo e é loedjoe koe oeloe n ngié, hij maakte een beweging alsof hij zijn broertje met een mes
wilde treffen ; ia tjo e-a tjoe é blõh, zij deed alsof zij wilde weggaan (maar ging niet; als bedreiging tegen haar kind ); iatjo e -a tjo e é iòs a h é pèng, hij maakte een beweging alsof hij [den jongen ] geld wilde geven (doch trok op 't beslissende oogenblik zijn hand terug ). ATOE, in GL ook watoe, steen , rots. Atoe n bědil, de vuursteen v . e . geweer; atoe běl a h , een gespleten
rotssteen ; a. n. djèrèt, grafsteen ; a. n. djölö, de loodjes v . e . vischnet ; a . giling, rolsteen , gebruikt bv. om specerijen fijn te wrijven ; a . ka poer, kalkrots , kalksteen ; a . k ě didi, zie k ě didi; a . kikir, steen om de tanden
te vijlen ; a . p ě n d ě n dön, loodjes, gebezigd bij het vis schen met de poeköt, de steentjes enz, in de rijstschuur (zie dễ n d 6 n ); a. Iama sö n , slijpsteen ; a. tj a n à, slijp steen die gedraaid wordt, ook sikkelvormige steen om de tan den te vijlen (uit Atjeh ) ; a toe (n ) tjantik , vuursteen .
Atoei (nato ei), met steenen werpen (iemds. huis, de vij anden ). Bědil běratoe, zie bědil. Djěma pělölő bërsiaton koe so ko e ini, de vechtenden werpen elkaar met steenen . Atoe Balé, n . V. e. rustplaats op den weg van
Kětoekah naar Padang. Atoe Goentö, n . v. e. rots bij de
kampoeng Oening (Isak ), waar dikwijls opiumschuivers en dakon(gědoen g)-spelers bijeenkomen.
Atoe Kapoer,
n . v . e . rustplaats op den weg naar Pinding. Atoe Kaul, n . v. e. buffelkraal, zoo genaamd naar een zich daar bevin denden grooten steen , dicht bij Kěmoelo in D . Atoe Mědor lang, n . v . h . grenspunt van Gajā Loeös met Tamiang. Atoe Pangpang, n . v . e . djamboer op den weg v . GL naar 't Alas land .
Atoe Panò, n . v. e . pēdjamboerön en v. e. beek op den
weg naar Djoeli. Atoe Timbangan , n . v . e . rots , in de nabij
heid van Sikirön , waaraan een legende verbonden is. ATOEK , hoest . Ato ek kring, droge hoest, tering, waar aan velen sterven . Matock , hoesten . Atoeki (na to eki), door hoesten iemands opmerkzaamheid trekken (bv . v. e . meisje) of aan iemand van zijn tegenwoordigheid doen blij
ken (bv. aan iemd. die in de bögön zijn behoefte doet). Tatoekné rajò h, hij gaf bloed op bij 't hoesten. ATOER , regel, leefregel, regeling, rangschikking. Atoer
si běnar atoer, de goede gewoonte, – leefregel; atoeré běta, zoo is de gewoonte. Werkw ., verv . (na
toer), regelen , schikken , netjes in elkaar zetten ; ia toe
55
Atoer - Awah.
ré pri, hij hield een redevoering ; natoer pěrbo e ötön, het werk regelen ; iatoeré oetöm i wan sëngk a rön , hij schikte het brandhout in de daarvoor bestemde ruimte (tusschen 2 stijlen ) onder 't huis. Atoerön
= atoer. Mbah peratoerön , (met een grooten stoet, opgeluisterd door muziek , geweerschoten , didòng ] gezamen lijk een geschenk als bijdrage (een buffel, een geit, of geld in de plaats daarvan ) gaan brengen aan de saudörö's van een
andere kampoeng, die eenig feest (huwelijks- of besnijdenis feest) geven of een werk te verrichten hebben datmet weder
keerig hulpbetoon pleegt te geschieden (měndjik, nö i kön oem a h enz.) ; si mbah pěra toerön mahat
ialõi, wie komen mbah pěratoerön worden altijd plechtig ingehaald .
ATRA, ata of rěta (Atj. atra), daar toch, want im mers; terwijl toch (ongeveer als 't Jav. wong, 't Batav. orang) .
Ta ring ka ta k , a tra lě m böm
w é , de
kikvorsch bleef achter, immers hij kan niet hard loopen ; ioeng görné ngö něm ba h
wé, a n a ké wan
toekö è, a tra batil itòsé, a ta rödjö görö pěna h wé děk a t, zij beweerde dat ze zwanger was, dat zij een kind in haar schoot droeg , terwijl zij inderdaad
(maar eigenlijk ) een sirihschotel (vóór haar buik ] had aan gebracht: immers de koning was nog nooit tot haar gena derd ; i predné a ra, a ta görö a ra, hij zegt dat het er is , terwijl het er niet is ; ha na kati gör ö blõh
wé, a tra ngö mòkòt ko ek è dni, waarom gaat hij niet, terwijl ik het hem toch al lang bevolen heb ? AU , en a u - a u , zie wa u .
AUDNÖN , zie waudnön. Een ander a udnön, zie s. a un.
AUN en waun. Maun, niezen . Audni (n a u dni) en waudni, door niezen aan iemd. zijn tegenwoordigheid te
kennen geven (bv. aan een meisje ). Audnön en waudnön , uitniezen (vuil, bloed ). Aun- aun en wau -waun , nieskruid ,
e. grassoort (een ander wau -waun , zie s. wa u). AWAH (Bat. b a ba), mond, bek , mondvormige opening; toe gang of ingang. Kòlak pědih a wa h é, hij heeft een grooten mond, is een schreeuwer ; a wa h namboeng, de opening (boven ) v. e. amboeng ; a wah n d ěné, het begin van den weg ( ergens heen ] ; a . n kité, het portaal boven aan de huistrap ; a wah n pintoe, de deurope ning ; a wahn pri. 't begin van of de aanleiding tot een geschil. Zie s. bědil, kirii en oe. Awahi ( n a wa hi), een mond opzetten tegen , [ een kind ) beknorren ; nti a wa hi òlòk toe a n a k moe ö, beknor je kind niet
Awah - Awan II.
66
al te erg. Pěrawah, de spreker, de „ speaker ", die voor een geheel gezelschap het woord voert (bv. omdat hij goed spreekt, of vreemde talen , Atjehsch of Maleisch , machtig is ) ; schreewerig . Awa(h )-awahön , babbelachtig, die geen geheim bewaren kan . AWAK , lendenen , middel. Awak nama n ) r ěmoe (pa
rang, gědo e ban g), het smalle dikke gedeelte van het lemmet v. e. amanrěmoe (parang enz.) dichtbij 't gevest; a wa k ' n djingki, het smallere gedeelte van een djingki,
dichtbij de awan ; a wa k ni oe, het vernauwde, dunne gedeelte v. e. fuik ; a wak n sēn(d)o ek, het dunnere ge deelte in 'tmidden v. d. steel (gör) v. e. ( rijst)lepel. Parrak , meestal o epo eh pawa k , Jendenkleed , kain (vooral v .
vrouwen ; dat van mannen wordt meer oe poeh ping gang genoemd) , zie oepoeh. AWAL T, (in ' t wild groeiende) nisang. Batang nawal
nisangboom . De gekweekte soorten , die alle uit Atjèh ziin ingevoerd , worden aangeduid met den dubbelen soortnaam
a wal pisang of met pisang alleen . Pisangsoorten zijn : (a w a l) pisang abin , (a .) pisang a boe, de nisang kěnok . ( a.) pisang höng. n. bidii, a wal kè
kèn, wilde pisangsoort . niet gegeten , (a.) pisang klat. ( a .) pisang klat barat. p . radja . (a .) pisang kris. n . ambon . (a .) pisang mas. n . mas, (a .) nia sangnoer, smaakt goed , a . oentjim of oentjim ,
wilde pisangsoort, niet gegeten . (a.) misang ō a k . p .met pitten . (a.) pisang sělajoeh, (a.) pisang tiang
gang, (a.) pisang tiòèng. (De bladeren v. d. a. kèkèn en de (a.) oentjim worden bij feesten gebruikt om eetwaren in te pakken , die der gekweekte pisangsoorten acht men daartoe te goed ). Aval-nual, pisangkleurig , rood achtig-wit (van huid of haar) : jók a w a l? , e . s. v. rups : koerik a w a 12, een kip of haan met roodachtig-witte veeren : kěr ě n é a w a 12, e . grassoort. AWAL II, (Arab . awwal). oorspronkelijk , de (het) eerste.
oudste enz. Batang moengkoer si awal, de oranje -appelboom is de oudste (van alle boomen ) ; a walé oeroem a kiré, het begin en het einde. AWAN I. dij, dijen ( v. menschen en dieren ). Awan ni
djingki, de beide opstaande balken , die de djingki in 't midden stutten ; (evenzoo ) a wan ni tjěrka, a. ni kité enz.
AWAN II. (in Böbasan , en thans vrij algemeen in 't geheele Gajõland) =
mpo e rawan, grootvader : zoowel in de
aanspraak als in de derde persoon gebezigd. Indien de ~ wegens de geslachtsverhouding – met „ a wa n ” aange
Awan II - Awin .
57
sprokene zelf nog jong is, noemt hij den spreker, uit be leefdheid , ook dikwijls „ a wan” . Cf. oedjang. Bersi awan -awanön koe so koe ini, elkaar wederkeerig met „ awan ” aanspreken .
AWANG -AWANG , het luchtruim . I pěnipié rěm a la n i atan awang?, hij droomde dat hij boven in de lucht wandelde.
AWAR of h a war, epidemie ; grof voor taso en, cholera ( cf. laja, koejoe si kras; pěnggèn , lěnggèn,
pěnoen goerön, djin si rěmalan ’n i). Zie pop lih a war. I möi (h )a war mi ko, moge de cholera je wegnemen !
AWAS, (meestal) a wa s-a was, kruiderijen , specerijen , voor al als a was n djan tar, bij de bereiding van toespiizen
bij de rijst. Awas Atiéh, uitheemsche specerijen van Atjèh en Poelò -Pinang afkomstig , als bv. lödö p ědih , kéto em (b )ör, bo e a h pala , djirö (i töm , manis, poetih ). kajoe manis. A was mpo es, inheem sche, in de groententuinen gekweekte kruiderijen , als koe ning, la soen, lödö, 1 ě n gk o eös, höing, běn g lé, haliö , l ěm poeiang, sēré, rěroekoe man g ( gli, gě garang.
k č.
Awas n mangas, wat hii
de sirih gebruik wordt (b a ko. pinang. kònjól enz.). Awasi (nawasi), kruiden , met snecerijen bereiden ; ia wasié diantar, hij kruidde de toespijs (het vleesch of de visch ). Přrawasön , enn rolletie of matie van hěng . koeang gevlochten , waarin de awas2 bewaard worden .
AWAS-AWAS I, zie a was; IJ , een stuk brandhout, waarvan teeds een groot gedeelte is afgebrand (Mal. poentoeng api) .
AWE, onverv., nawè, zwemmen . Akoe malé nawè ko e sérap ső, ik ga naar den overkant ſv. d . rivier ) zwemmen . Tavéié wöih , hij zwom de rivier over. Korawèn n ě m bahko e koe săran sā. ik zwom met mijn vracht de rivier over. Wöih kol toe, görö nè těrawéi a koe, de rivier is te hoog, ik kan er niet meer over zwemmen .
Pěrawèn , plaats , waar de lieden de rivier plegen over te zwemmen .
AWÉ GEUTAH , n . v . e . kampoeng in Peusangan, waar vroe ger vele Gajā' s in de Moslimsche wetenschappen gingen stu deeren .
AWIN of a wé n , verv., nawin, naar zich toe trekken . Tawidné tiabang nasa m , malé ia ngkapé wa h é, hij trok den tak van den djěroekboom naar zich toe, om de vruchten te (kunnen ) plukken ; i a widné děngadné těrròn gòké ipòngòtié, zij (de jong getrouwde vrouw die afscheid van haar verwanten moest nemen ) vatte
58
Awin - Badak .
haar broers en neven ( één voor één ) om den hals en wee klaagde bij hen . Zie gě doeng a win.
AWIS of a w és, een toestel, bestaande uit een vierkante doek van dikke stof (bv. oepoeh mrèkèn of — sabo) , met banden (k ödjör) over de schouders bevestigd om
vrachten , die in een pěr a wisön genoemden zak bijeen gepakt zijn , op den rug te dragen, als men verre tochten doet. Werkw., verv. (nawis), [een vracht ) in zulk een doek dragen ; ba k Òja röndjöl ia wisé koe ranto,
die tabak droeg hij toen in een awis naar de Kust. Ari Gajā iawisi djěm a b a k ō ko e Atjéh dělé pě
dih, van uit 't Gajūland vervoert men veel tabak in awis naar Atjèh . Akoe nawisön a wisé koe kěrlangé, ik heb zijn awis op zijn schouders (rug ) bevestigd ; kõ rõngkoe ia wisön koelö kla m sin ö , mijn buffel
is van nacht door een tijger weggehaald (op zijn rug wegge dragen ). Běrawis , van een awis voorzien , [ zijn vracht] in een awis dragen .
Pěrawisön , groote zak (k a roeng), waar
in reizigers de geheele vracht die zij medenemen bijeenpak
ken , en die zij vervolgensmet behulp van de awis op den rug bevestigen, (dus) vrachtzak voor een éénmansvracht.
B .
BABAH (Atj.) = a w a h, mond , gebezigd in enkele spreek wijzen , 0. a .: toetoep baba h
=
pěnoetoep n
a w a h , middel om den mond te sluiten ( snoeren ), een
som geld waarmee men iemds. geheimhouding koopt (bv. in geval v. diefstal). Ba b a h Angèn, n . v. e. berg en djamboer niet ver van Lam Bajõng (in Atjeh ). Ba b a h L a m ba jõng, n . v. e . „ woudpoort” in Boven -Sawang.
B a b a h Lhos, n . v . e. tolkantoor op den weg naar Soe soeh .
BABI, varken , wild zwijn . Op deze dierenaanmaken de G .'s den aanplant jacht, omdat ze veel schade aanrichten (rijst, suikerriet enz.). Ba bi njòngkòri ta nòh kèn djòn g (g )ò ré, mèra hi kètòl, het zwijn wroet met
zijn snuit de aarde om , om wormen te zoeken ; a na k ni b a bi, zwijnekind (scheldw .) ; zie patjat en poeng goer.
BADAK , rhinoceros.
B ad a k boerik, de gevlekte b .,
Badak - Bado.
69
die de menschen aanvalt ; djēma (b a ta ng ka jo e) iòn tjòhi ba da k maté, menschen (of boomen ), die door een b . bepist zijn , gaan dood . Ook n . v. e. kampoeng in GL .
BIDÉ, hevige orkaan, wind, zooals die welke een onweersbui voorafgaat. Bad é òlòk (k õl), een hevige orkaan . B .IDJAKG (ongebr.). Anak badjang, zie a na k . Börs badjang , levende jongen ter wereld brengen , zie s. djòrò l.
BADJI, keg, wig, (ook ) de zgnd . opsluitkeggen in de stijlen v. e. huis .
BADJOE , baadje . De vrouwen dragen altijd baadjes zonder mouwen ; de baadjes der mannen zijn of naroe poe moe, met lange mouwen , òf poentoeng, waarvan de mouwen slechts tot aan den elleboog reiken , òf pòkò k , geheel zonder mouwen ; voor baadjes wordt niet anders dan vreemde, uit Atjèh of Poelo Pinang ingevoerde, stof
gebruikt . Badjoe běrboengö, vrouwenbaadje met borduursels ; b . běrkasa p , b . voor vrouwen met bor duursel v . goud - of zilverdraad ; b . blah död ö , mannen baadje dat over de geheele borst open is , kabaja ; b. djoe bah, lange jas of japon met wijde mouwen naar Mek
kaansch model, door hadji's gedragen ; b. ding, zie badjoeding ; b . djöit koeala , „ b ., naaisel v . d . Koeala ” ouderwetsch mannen baadje van zwart goed , met een in zijde en kasap geborduurden rand om hals en borst,
thans alleen door bruidegoms gedragen ; b. goes, lange, gevoerde jas van zware stof, als vechtjas en ook wel bij koud weer gedragen ; b . koeroeng, b . voor mannen en vrouwen dat alleen aan den hals een wijde opening heeft ;
b. kõl, de groote witte badjoe der bruid ; b . koet (coat), b . als onze jassen gesneden , voor mannen ; b . pěr o e
töm (ön), b . om brandhout te halen , eenvoudig h., door vrouwen gedragen , als ze 't een of ander vuil werk te ver
richten hebben ; b . pòkò k , b . zonder mouwen voor man nen , vest; b . sěděria h of b . a rap pòkòk , vest van
Mekkaansch model, op Vrijdagen en Mosl. feestdagen door hadji's over de djoebah gedragen ; b . sělaloe, = b .
pěroetöm , eenvoudig , daagsch vrouwenbaadje zonder borduursel ; b . těrbang, „ vliegbaadje ” (in sprookjes) ;
lěk at badjoe, zielě kat; oepo eh sara ba djoe, zie oepo eh. Berbadjoe, een b . aan hebbend .
BADJOEDING (zie ding), de (acht) stukken wit goed , die bij sterfgeval v . e. rödjö in GL aan Pětiambang en de overige hoofden worden uitgedeeld (bij overlijden v. d. kědjoeroen : 12 stukken ), als kennisgeving v. h. overlijden . PADO , e. s. v . visch . B a dō madni a n a ké, „de b . die
60
Bado - Bahroem .
zijn eigen kinderen opeet ”, verbloemde spreekwijze voor : vleeschelijken omgang hebben met eigen dochter of nicht.
BAÈS , e. palmsoort, waarvan de stam wordt gebruikt voor huisvloeren .
BAGI, verv., měm bagi, verdeelen, uitdeelen. Bag i-d és, gelijkelijk verdeelen , gelijk opdeelen ; ba gi-d o cö (onverv.), in tweeën deelen , gelijkelijk verdeelen onder twee
personen of partijen ; bagi-löbö (of -oedjoen z). (onverv.) de winst deelen (bv. de geldschieter en de man die met dat geld naar de Kust is gaan handeldrijven ) ; si
běngsoe měm ba gi pěsa ka koe sěrin ödné, de jongste zoon verdeelt de erfstukken (van zijn gestorven vader ] onder zijn broers ; ibagié mas sin ö tě r s ě n gk alan, hij deelde van dat goud aan elk één kal uit.
Ibagiikő bé d né, geef hun allen een deel. Ibagédné rata, hij verdeelde het gelijkelijk (onder hen ). Bě(r )bagi wé tě naring, zij verdeelden de nalatenschap onder elkaar ; běr
bagi mikitö , si hak ko e kő, ko e kā, si hak koe a koe, k ě n a ko e , laat ons [alles ] onder elkaar
verdeelen : wat u toekomt zij voor u , wat mij toekomt zij voor mij (zoo spreekt de jongste zoon na den dood des vaders tot zijn broeders ). Ini bagénkoe, òja ba gé n
moe, dit is mijn deel, dat is uw deel. Tanòh përbagón , land dat [ iemd. door zijnen vader of ] bij de verdeeling (v. de nalatenschap ] is toegewezen , niet gekocht.
BAGOJ (Atj. bagòë). Ba gò j-b a gòj, ongeveer als, net als, alsof (=
sěo ela h - o el a h ) ; siba gòj òja, siha
gòj noem ö , aan den eenen kant heeft hij er wel wat van , maar toch ook weer niet, hij lijkt er wel wat op , maar toch niet volkomen .
BAH (uit Atj. ba h = Arab . b a ḥth). Bahé = tòsé of roepöé in uitdrukkingen als ko e nö bahé pri
těnga h a, hoe staat het nu met die kwestie ? Lèn ba hé ini, dit is wat anders , een andere kwestie .
BAH OEKÖN , n. v. e. kampoeng in L . BAH TOA , n . v . e. kampoeng in L .
BAHGIÖ , geluk, dikwijls in samenstelling met toe a h . Wé ara toe a h (é a ra) bahgiöé, poed a h a k ě sin, běsilõ ngö kaja wé, hij heeft geluk : vroeger was hij arm , nu is hij rijk. BAHRI, e. s. v. ouderwetsch wapen , wordt wel door den brui
degom gedragen . PAHROE , zie baroe I en II. BAHROEM (GL ), rēroem (L ), e. s. v. gebak , witte bolletjes
van meel en suiker, met geraspte klapper er omheen .
Bajak - Bala -bili.
61
k aja). Baja k ön a ri Mpoen BAJAK , rijk = Rěm a ntan Aman Djata, A . Dj. is rijker dan Mp. R .
BAJANG . Běbajang of baja n gʻ, schaduwbeeld , spiegel beeld.
BAJOER , e. s. v. boom , zeer hoog en vrij dik . Van zijn tak ken maakt men windmolens (pěpilo). BAK I (Atj., boom , stam ). O eloeng ba k , eigenl. o eloeng ni batang ba k , de bladeren (behalve de 2 – 3 onderste, die men tapak noemt) van de tabaksplant zelf in tegen stelling tot de oeloeng tjēding, de bladeren v . d . uitspruitsels , het nagewas, die een inférieur soort tabak
leveren . Zie verder batang. Bak ni loedjoe, het bij het gevest aansluitende dikke, ronde gedeelte van som mige blanke wapens (ba k ni loedjoe na roe, – ni rintjoeng).
BAK II , klanknab. v. e. ploffend geluid , cf. děba k . BAK -BOER , klanknab. v. h . gekir van de birah pati, duif .
Poeba k b a k -boer, dat geluid maken . BAKAL , de grondstof, de ruwe vorm , waaruit iets gemaakt moet worden . Bakal ni bira h mani, b . ni dja n
toeng, de koperen vorm , die bewerkt moet worden tot een birahmani, — een djantoeng.
BAKO , tabak. Soorten zijn : bakā barang, gewone, tweede-kwaliteits tabak ; b . k ěta pang, welks bladeren
op die v. d. kětapang-boom gelijken ; b . Lòjang, tabak v . Lòjang (in Isak ), beroemd ; b . měgo elo eng, in pak jes opgerolde, eerste -kwaliteits tabak ; b . měl è la, met zeer lange bladeren , van zeer goede kwaliteit ; b . mětoe lön, gesteelde tabak welks bladeren niet van de steelen
ontdaan zijn , =
b. barang; b . pilih, uitgezochte ,
eerste soort tabak, wordt gebruikt voor b. měgoeloeng. Zie 8. rĕb a h .
Pěrbakòn , het van běngkoeang gevlochten
tabakszakje, dat in de běbaloen behoort. BAKOET, verv., měmbakoet, omwikkelen , inwikkelen . Alas
djěrò h ibako et k ě n alas toeö, fijne matten worden omwikkeld met (gewikkeld in ) een oude, versleten mat ; mèt, ngö is a poeti, ibakoet koe wan (k ě n ) a las, een lijk wordt eerst in een lijkkleed en ver volgens in een mat gewikkeld . Ikön moebakoet koe wan poek öt, de visschen raakten verward in het net. Běnı koet of běnakoetön , een bundel ( van bv. 5 fijne matten ,
a la s ], gewikkeld in een oude mat. Zie sa n tòn. BALA -BILI, in verschillende richtingen verstrooid (v . vluch tenden ) ; verkwist (v . geld ). Werkw ., verv., membala
bili [ geld ] verkwisten , opmaken ; a h rětako e ngö
62
Bala - Bili - Balik .
in bè h ibala -bili a na k k o e , ach, mijn zoon heeft al mijn bezittingen opgemaakt. BALÉ I , rechtbank , plaats waar rechtgesproken wordt; (in
verhalen ook ) zetel, rustbank. In gewichtige kwestie 's en over ernstige misdaden (de zgnd . oekoe m kõl: ma loe, bèla , ta nò h en na h ma), wordt recht gesproken op een plaats buiten de kampoeng, bv. onder een s ě n a of djě dj a bi-boom . Toeroen koe balé, naar de voor zulke rechtspraak in hoogste instantie aangewezen plaats zich begeven , [een kwestie ] in hoogste instantie be handelen . Balé ga ding, b . měn tëri, b. rödjö en b . Sa m so edin, door de ödöt-redenaars gebezigde termen om verschillende, meer en minder kostbare en om
slachtige, manieren van rechtspraak , als 't ware fictieve rechtbanken , aan te duiden .
B a lé Sěna, n . v . e . plek ,
beschaduwd door een s ě n a -b o o m , bij de kampoeng Iěnampakan , waar wordt rechtgesproken . Balèn (měm ba lè n ), [een zaak ] voor de balé brengen ; i ba lè n pri ini, kati tir moenggö, laat deze kwestie voor de balé gebracht worden , opdat ze spoedig beslist zij. Bërbalé, voor de balé gebracht (v. e. zaak ); hun zaak voor de balé
brengen (v. partijen in een ernstig geschil). BALÉ II, tolkantoor op de Atjehsche grens, waar de Gajā 's belasting (ödöt) moeten betalen voor de door hen inge voerde goederen . Bal é of Saril, n . v . e . kampoeng in L . Balé Blang, n . v. e . tolkantoor op de grens van Soesoeh. Balé Tingköm , n . v . e . tolkantoor op den
weg van Isak naar Seunagan. Balé Loetoe of Balö Loetoe, n . v . e. djamboer op den weg naar 't Alasland .
BALÈII (Arab .), volwassen , meerderjarig . Akil ba lè h , volgens de moslimsche wet, meerderjarig ; balè h a soe,
nog niet geheel, nog nauwelijks volwassen (v. e. maagd, wier borsten nog niet geheel ontwikkeld, maar een weinig gezwollen zijn als van een zwangere teef). BALI, ook wel pě m oe rös bali, een lang soort van don derbus, met wijden mond . Bali pèpèt, zulk een lange donderbus, doch met ovalen (als ingedeukten ) mond. BALIK , omgekeerd , ondersteboven , omgewend. Balik koe bidé, teruggekeerd naar de streep (om weer opnieuw te beginnen , bij het běr k ě n d è k ] ; balik angin, e . s . v . boom , welks hout dient voor de vervaardiging van de pěng gěrbös; balik doelang, (kěndoeri) waarbij de doelangs ondersteboven geplaatst worden , zie k ě n doeri; balik pra ng, overgeloopen in den oorlog (v. c. panglimö prang) ; bata k balik, overlooper ; basa balik, zie basa; balik mata, gezichtsbedrog, goo
Balik - Baloe.
63
chelarij (Mal. soenglap), zie è l ě moe; a nakko e ngö ngõk balik singkih, mijn kind kan zich al
(alleen ] omkeeren (aanduiding v. d. leeftijd, £ 5 maanden ). Werkw ., verv ., membalik , ondersteboven keeren , omkee
ren , omwenden , wisselen ; měm balik pěnanggang, het gebraad omkeeren (opdat het niet aanbrande) . Koe
baliki oepoeh ko e mětětir koe koedoek , ik keer om [op mijn weg , om te zoeken ] naar mijn slendang
die gevallen (van mijn schouder gegleden ) is ; ko e baliki bédné, ik heb al (het gebraad ) omgekeerd. Balikönko pé pěnanggangkoe, keer even 't gebraad voor mij om ; balikön pri, een wisselwoord gebruiken (in plaats van een pantangwoord , bv. oeloeng kajoe in
pl. v. nipé, mpoe noetön in pl. v. koelö, rödjö pěn a war in pl. v. riroe). Görö těrbalik a ko e sèrèngkoe pa pa n ini, bröt pědih , ik kan
alleen deze plank niet omkeeren , zij is erg zwaar. Anak koe pěra sankoe ng ö berbalik běsilo, ik denk dat
mijn zoon nu wel op den terugweg (van zijn reis naar de Kust ) zal zijn ; görö běr balik -balik , hij keert zich
in 't geheel niet om , beweegt zich niet (v. e. ernstige zieke).
Birstbalikön dj ă m a b e I g & g e di, de gegedi-spelers ver wisselen onderling van plaats . Moebalik , omgekeerd , onder steboven liggend ; pri mo e balik , zie pri. Përbalik
of poebalik , telkens omkeerend , ergens op terugkomend ; een windhaan , die telkens overloopt naar de tegenpartij (bv. v. e . panglimö). Poebalik -balik wé k oemökoemah , hij gaat al maar heen en weer tusschen 't rijstveld en zijn huis . Přmbalik (ön ), middel om iets om te keeren , bv . het ijzeren gereedschap waarmee men het gebraad, dat op het vuur geroosterd wordt, omkeert ; e . s . v. (houten ) dommekracht
om houten balken om te keeren . I kö tě k ědir ako e kébalikön , als er mij eens iets mocht overkomen . BALING . Përbalingön of balingön , grens. Boer n
Intim -intim përbalingön ni rödjö Ling gö oeroem
Pětia m ba ng,
het I.-gebergte vormt de
grens tusschen (het gebied van ] r. L . en dat van P .; rak pěrbalin gön ni oemöngko e oeroem oemö é , een goot (waterleiding ) vormt de grens tusschen mijn rijst veld en het zijne. BALO LOETOE, =
Balé Loetoe.
BALOE, weduwnaar, weduwe. Rawan b., weduwnaar; bönön b ., weduwe. Bönön baloe görö nè dělé oendjoeké, voor een weduwe wordt geen hooge bruid schat meer betaald (n .l. van 10 tot 5 dollars) ; ròm ini io e pa hön itoetoe koe djěma baloe (of si
Baloe - Bandar.
64
bě b aloe, laat deze padi tegen loon stampen door een Carmel weduwe.
BALOEH of balõh, ook baloehön , I , 't houten raam waarop 't geitenvel van een tamboerijn , rě pa na of rě p asi,
gespannen is ; II, de sporen van vernieling (gebroken tak ken , platgetrapt gras enz.) door een olifant op zijn weg achtergelaten ; balo eh né koe ilo e pön blõh, naar de sporen te oordeelen , is (de olifant) in Westelijke rich ting gegaan ; gadjah •r ěm a la n moebalo e h ön,
een olifant laat sporen na op zijn weg, (toespeling op het groote gevolg van een rödjö op reis, voor wier onderhoud de bewoners van de bezochte kampoengs zich vele uitgaven
– slachten v. geiten , buffels, kippen enz. – moeten ge troosten ). BALOET, het omwikkelen , het inwikkelen , wat dient om ( iets ) in te wikkelen . Balo et n blõ, gevlochten matje
om sirih of ook wel naaiwerk waaraan men bezig is , in te wikkelen ; oeloeng k ě n baloet ni lě p a t , lệpat wordt in bladeren verpakt ; òs a h k ő pé is öpkoe běr së gör- b a loet ö , geef mij alstublieft wat opium , zooveel als noodig is vóór één rolletje. Běbaloet, z. a .
Werkw ., verv ., měmbaloet, omwikkelen , omwinden , in wikkelen , verpakken . Mèt i baloet k ě n sa poet, een lijk wordt in een doodskleed gewikkeld . Ibaloetié wa h nasam , ka ti nti ipadni pròk , hij omwikkelde de djěroekvruchten (aan den boom , met kain ] , opdat ze niet door de eekhoorns zouden worden opgevreten . I pě (of poe)baloeté oeg a h é, görö io ekö-o ekö é , hij hield zijn wond al maar omzwachteld , zonder er het verband af te nemen . Ipětibaloetné (of itěbaloetné) oeg a h é koe pòng, hij liet zijn wond verbinden . Glang berbaloet, een (koperen ] armband of voetring met ( soeasah ] bekleed sel. Ikön moebaloet koewan poeköt, de visschen zitten verward in het net. Moebaloet-baloet prié, zijn be toog is ingewikkeld , niet helder. Oeloeng nòng k al k ě n pembaloet ni lëpa t , ongkal-bladeren (dienen ) om lepat in te wikkelen . Ba k ő ini pembaloetönkoe manè, deze tabak heb ik gisteren [ in pinangbladscheede ) verpakt. BAM -BOEM , klanknab . v. h . geluid v. geweerschoten . Zie dě ba m en děbo e m . BANAN , zie bönö n .
BANDAR of böndör, 1° subst.: handelsplaats buiten het Ga jõland ; gebied binnen ' t Gajūland (bv. ik ben iemand van de „ bandar [ni] Laut" ) ; verzamelplaats van feestvierenden . 2° adject. : druk , levendig , waar veel verkeer is, beschaafd (opp . doeso e n ) ; ook gezegd bv. v . e . vlakke, waterrijke plaats
.
Bandar - Bangoer .
65
in 't bosch , die door hare ligging geschikt is of zou zijn voor een vestiging.
Moeba nd a r-moe pa ndal, openlijk ,
zoodat ieder het weten of zien kan , vd . wettig (opp . boeöt kòs kòs of p a kat siso e ). BANG I of ba ng é , bijw ., geplaatst achter het woord waar op het betrekking heeft : misschien wel, ’t lijkt wel; 't kon wel eens zijn dat . . . . . . . . . .. Ntah a ra ba ngé, mis schien bestaat het wel; verön bang é ini ka sé, we
konden straks wel eens regen krijgen ; a h , mēgilö bang djěma òja , ach die man lijkt wel niet wijs ; görö měra malé maté ba ng ilòn, hij schijnt nog niet
te kunnen (mogen ) sterven ; a h , koentòng bang k ' oema h é moelo, ik kon wel eens eerst naar zijn huis gaan kijken ; oela k mi bang kitö , wemoesten maar naar huis gaan .
BANG II , (cf. a da n ), de oproeping tot de ritueele gods dienstoefening. Bilöl (běr)b a ng i měs ëgit, de b. roept op tot de çalât in de moskee. Bangön (něbangön)
boedak bön djadi, een pas geboren kind de bang in het oor fluisteren .
BANGA of böngö, ongelukkig in 't treffen , in 't vangen , in 't raken , ( v. e. wapen , een vischnet, een mensch ) . Oe ini ba nga pědih , met deze vischfuik vangt men
nooit wat ; djěma banga, een ongeluksvogel. Opp. děk a r .
BANGGI, zie bangi. BANGI of banggi, aan opium verslaafd . Bangi mě) n dòlòt, zóó aan opium verslaafd, datmen niet meer schuift,
maar ze zoo maar inslikt (bij wijze v. spreken ); rödjö Boekit Djaran bangi oeto k , r. B . Dj. is erg aan opium verslaafd .
BANGKA, e. niet in 't Gajõland , alleen bij de zeekust voor komende boomsoort, uit welks bast een donkerroode verf
stof wordt bereid om netten en wit goed te kleuren . Zie BÂNGKAS, lichtbruin (v. d. veeren v. e. kip of haan ). po a b .
BANGKÉ , onrein lijk , kreng, aas. BANGKIT, onverv., měmbangkit, opstaan , zich verheffen ,
opkomen (meest fig ., bv. v. e. geschil of kwestie ).
BANGO, e. s. v. reiger. BANGOEN , gestalte,gedaante. Bangoen ni, gelijkend op ; djěm a Òja bangoen ni a mangko e ara i wé pòra, die man heeft in zijn figuur wel iets van mijn
vader ; kā bangoen ni tjerèlèkan ko, jij bent net een tj.-vogel (zoo lui) ! BANGOER , of moebangoer, opvlammend ( v . vuur) ; ngö moe
66
Bangoer - Bantoet .
bangoer rara.
Werkw ., verv ., měmbangoer, ook
bangoeri en bangoerön , een stroomversnelling maken (door iets in 't water te plaatsen ). Bangoerön (ni wöih ], borre ling van het water in een rivier, een stroomversnelling, ver oorzaakt door een dwars in den stroom liggenden boom stam of grooten steen .
.
BANGSAT, analphabeet, (spec.) wie den Qoerân niet kan reci teeren . Akoe bangsat, görö ko e bětih alip
poentoeng pé, ik ben volkomen analphabeet, ik kan zelfs geen a van een b onderscheiden . BANGSI (GL), bệngsi (L ), fluit v . bamboe. BANGSOE , zie běngsoe. BANGSÓK of běngsòk, e. boomsoort van welks schors
vrouwen, die geene draagzeelen van huis medenamen bij
het houtsprokkelen, wel eens tijdelijke draagzeelen (djang k a t) maken. BANGTA , zie ba n t a. BANING , landschildpad (eetbaar). BANTA of ba ngta, helper (uit de naaste familieleden ) v . e. rödjö of kėdjoeroen in bestuurszaken . Rödjö moe
banta, toeö měs ěkòlat (L ), de r. heeft zijne hel pers, de t. zijn plaatsvervangers. BANTAH , verv., měmbantah, tegenspreken , zich verzet ten tegen (de bevelen van de ouders , den rechter, zede en wet). Ini a nak banlahön pědih , görö měr a ikā a, dit kind heeft altijd wat tegen te praten , is onge zeggelijk . Zie voorb . s . taa n . BAVTAL , hoofdkussen , bestaande uit een zak (s ě n tòng) waarin fijngehakte bladeren (oeloeng kroeso eng met rēnggali of dilö m ) ; thans ook Těmiangsche of
Atjèhsche linnen hoofdkussens gebruikt; in de měrěsah ook houten hoofdblokken . Zie tam poek n bantal. Bantal (ni běn a n g ), een pak garen , bevattende 20
tangk a slön ] of sa pal. Bantali (mě m bantali) , iets tot hoofdkussen gebruiken . Zie voorb. s. sama r .
BANTJI (Mal. běntji), haat, hatend. Zie tjěr é. BANTOE ,hulp , bijstand ,helper (cf. těmpoeh ). Bantoe, bantoe, help ! help ! (bij gevecht of bij brand) ; měniro bantoe, om bijstand vragen. Werkw ., verv. (měmbantoe),
bantón en bantoei, bijstaan , te hulp komen . BANTOET, in de ontwikkeling of den voortgang gestuit, niet doorgegaan (v . e. barah, bloedzweer, een geschil, een oorlog ). Dōa (pě m ) b a n toet [ n bara h ], e. bezwe
ringsformulier, uitgesproken door een goeroe, opdat [een ontstane bloedzweer ] zich niet verder ontwikkele; z. B. goeroe. Werkw ., verv., membantoet, door een doa
67
Bantoet- Barang II .
[een bloedzweer] in haar verdere ontwikkeling stuiten (onderwerp : goeroe). Moebantoet = ban toet. BARA , = boea ra, zie boe.
BARAH , bloedzweer, in 't bijzonder in de lies. Zie bantoet. Bara h tjitja k , de lies.
BARANG
I (=
ha r ět a), goed, goederen , bezittingen .
Aman Djata dělé pědih b a r a n g é, A . Dj. bezit
vele goederen , is rijk . BARANG II, onverschillig (wie , wat, welk , hoe), de eerste de beste ; als voegw . = barik of barék = baring, zij 't ook , al . .. . . . ook , laat (hij of het) maar voor mijn part ; barang (ba rik , baring of bět a t) . . . . . . . . barang (barik , baring of bět a t) . . . . . . . ., het zij . . . . . . . . hetzij . . . . . . . . ; b a r a n g dient ook , evenals barik of barék, baring en bět a t , om pronomina indefinita te vormen , door barang (ba rik, baring, běta t) te plaatsen vóór een vragend voornaamwoord of voornaamwoordelijk bijwoord. Bak ő barang, niet uitgelezen , tweedesoort tabak ; djěm a barang, een
willekeurig persoon , een gewoon mensch (niet iemd. van aanzien ,
djěm a
moenahma) ;
k a joe barang
koeangkap k ě n kajoen oem a h koe, ik neem willekeurig hout (niet met zorg uitgezocht) tot materiaal voor mijn huis ; òs a h k ő pé koe a ko e barang 50 ringgit ö , toe, geef mij eens een 50 dollars (cf. běr ) ; nti barang-barang (běb a r a n g ) djěma kā kěrdjö, trouw niet zoo maar met de eerste de beste.
Barang (b a rik , ba ring) ngö mi wé manga n, ikö italoe pòng, ma a n miön, al heeft hij ook
gegeten , als hij wordt uitgenoodigd, eet hij weer; barang (barik , ba ring)
à sa h é, barang (barik
enz.)
lēgih , a naké a k ě n hönön ko e toera h é, of hij het toestaat of niet, zijn dochter zàl mijn vrouw worden ;
barang (barik enz.) nti bětih é i pèrahié toe rah , al weet hij er ook niets van , hij moet het zoeken ;
barang imöi a war miwé, laat hij voor mijn part door een epidemie weggerukt worden ; barik dělé pé
malé ibèrié, görö ko e òs a h , al zou hij er ook nog zooveel voor willen betalen , ik sta het niet af. Barang (barik , baring, bět a t,) sa han of — sah pé. onverschillig wie, wie ook , alwie ; b a rang (ba rik , ba ring, bět a t) sa na (p é ), onverschillig wat, alwat, wat ook ; barang (ba rik enz.) sana pěrboeötön
si ngö iboeötön, nti la si tik pé, wat ge ook doet , als ge het eenmaal hebt gedaan , heb er dan nooit berouw over ; barang (barik enz.) koe sa na a ko e
68
Buran - Baris . g měra , ik ben tot alles bereid ; barang (barik enz.) sēs i hön (of sěsih pé) ngõk, welke ge maar wilt kunt ge ( tot vrouw krijgen ) ; barang (barik enz.) i sih (ön) pé těmas wö koera sa, waar ik mij ook bevind (onverschillig waar), overal gevoel ik mij aangenaam (ben ik tevreden ); barang (barik enz.) a ri ranto sih pé, oela k wö koe Gajō waktoe ariraja, onverschillig waar aan de Kust wij ons ook bevinden , tegen den Ariraja keeren wij altijd naar het Gajūland terug ; barang (barik enz.) Sěl ò (h ö n ) pé, ma té wö kitö, wanneer ook , sterven moeten wij; barang (ba
rik enz.) sida h pé dělé ni ringgitmoe, görö těrbli k 7 kap a l, hoeveel geld ge ook bezit, ge kunt er toch (nog ) niet een schip voor koopen ; barang barang (barik -b a rik , baring-baring, běta t běta t ) koen a h mi ka sé nja nja é , gèh wö kā
k ě djöp koe oelo eh sā, ka h , al kost het ook nog zooveel moeite, je moet toch straks een oogenblikje bij dien bamboestoel daar komen , hoor ! (zegt de jonkman tot zijn beminde, diang) ; barang (b a rik enz.) nti mi
dö pöt (d ě m o e)k 7 si agih (of s'a gih ) koenöh lo pé, moogt ge nooit van je leven meer iets goeds onder vinden (zegt een vertoornd vader tot zijn zoon). Břbarang (meestal achter nti), (als adverbium ) onverschillig (hoe) , zoo maar ; nti běbarang koe wan wöih ö , a ra böjöé, ga niet zoo maar (zonder de noodige voorzorgen ) daar te water, er zijn krokodillen ; nti běba rang blõh kā, oeroem -o e roem kitö, ga niet zoo maar (alleen ) op weg, laten wij samen gaan ; nti bě barang òs a h ma s , gla h moet ě n toe sa k si
soehoeté, geef niet zoo maar losweg het geld , doch laat er behoorlijk aangewezen getuigen bij zijn . BARANG KARANG of Blang Karang, n . v . e . kleine nederzetting aan den linkeroever der Bonén . BARAT of böröt (= ilo e pön ), het Westen , in sommige uitdrukkingen . Koejoe barat, Westenwind . Zie 1 moes émb. BARIK of b a ré k , = barang II, zie aldaar.
BARING of b a réng, zie barang II. Ngö a ra moe baring -baring, er is al iets (een vaag gerucht) vernomen (bv. omtrent gestolen buffels) . BARIS of barés, streep. Verv., membaris, een streep trekken op (over) ; ibarisné ta nò h , hij trok een streep
over den grond (bv. bij 't gěgě d i-spel) ; (ook ) pelotonvuur afgeven op (v. e. in ' t gelid opgestelde troep Holl. soldaten ; lalé k amiměniri, bloe gèh mi wö Blöndö,
Baris - Basa .
69
ngö iba risé kami, tjap kòna pong kami ngö maté, wij waren druk aan 't baden (zoodat we niet
op onze hoede waren ); daar kwamen plotseling de Hollan ders ; zij gaven een pelotonvuur op ons af, pang, daar werd een der onzen getroffen en was dood (verhaal van iemand uit Isak ).
BARO I, e. s. v. boom , de Jav. waroe-boom (Atj. sirò n ). Zie běbarā. BARO II, in ir 7 -b a rõi, zie irā.
BAROE of bahroe I (GL), ook běb a(h )r o e (Atj. bò h roe), eikelvormige voorwerpen van geslagen koper, zil ver of soeasah , bestaande uit twee deelen , een rond knop
vormigstuk, bira h mani, en een meer puntig , kegel vormig , djantoeng geheeten , die als versiering aan de punten van den sirihdoek (boengkoes) plegen gehan gen te worden . Zie ròm en poeloet . Cf. bě b a h roe.
BAROE of BAHROE II, Mal. ba r o e, nieuw . Zelden i. pl. 5. 't Gaj. a joe. Zie oedjo et. BAROEL, verv., měmbaroel, met een stuk hout slaan . Mě m baro el kõrā, een buffel slaan (met een tik ò n ). Ba roeli , id . met meerv. subject, praedicaat of object. Ako e měmbaroelné těroeloe é manè, ik heb hem gisteren op zijn hoofd geslagen . Tērbaroel a ko e těrio engé, (ioeng é těrbaro el a ko e) , ik heb hem bij ongeluk op
zijn neus geslagen , bij ' t slaan zijn neus geraakt. Gör ö běrgoeös, berbaroel ibō h é kā rõ é, niet met een zweep , maar met een stok sloeg hij zijn buffel. Bersiba roelön si běboedjang Loekoe p oeroem si bě
boedja ng Koeng, de jongelui van L . en die van K . gingen elkaar met stokken te lijf. Tik òn běsi pem baroelé koeb õh, ik heb een ijzeren stok gebruikt om hem te slaan . Pòlan a pěmbaroelönkoe lö ngö, N . N . heb ik al een pak slaag gegeven . BAROFT, een doek of gordel, waarin medicijn , als zwachtel om den buik gewonden . Verv., (měmbaroet) ; ibaro e
tié toekö é, hij wond een doek met medicijn om zijn buik .
BAROLAH of běrõlah (Arab. b a \ r-o ellâ h ), in zeer groot aantal, zeer veel. Kaja b ., schatrijk ; kārõ é ngö běrāla h , hij heeft een groot aantal buffels. BASA , taal. Ik ö ba sa G a jā , sana ini, hoe heet dit in 't Gajāsch ? Basa balik, een s. v . dieventaaltje , waarbij men de lettergrepen der woorden omkeert, om door de omstanders niet verstaan te worden als twee jongelui spreken over een meisje, bv. rög ö tih bö ja 7 , d . i. görö kö i bětih kā òja, kent gij dat (meisje ) niet ?
70
Basah - Batan , g
BASAH, nat, vochtig (opp. kring, 2. a.). Basahi (měm ba s a h i), en basahön , nat maken ; iba s a hié oeloe
dirié, zij wiesch haar hoofd. Basahön of oepoeh , badkleed (v. vrouwen en v. mannen ). Cf. baso eh. BASI, bedorven (v. voedsel). Krõ ngö basi görö ipa n , bedorven rijst eet men niet. BASOEH , verv. (mëmbasoeh ), wasschen , afwasschen , schoon
maken (cf. inggū en sés a h ). Baso eh kaki, de ceremonieele voetwassching, door de bruid aan den brui degom verricht ; basoeh lanté, schoonmaken van de lanté , een vergoeding voor de moeite door den man te geven
als zijn vrouw ten huize van haar familie (ralik ) bevallen is, bestaande in : een geit en een blok wit goed . Měmbasoehi mèt, een lijk wasschen . Be(r ) basoeh, zich de handen , of de voeten , wasschen ; ik ö nöik ko e a tan oem ah , toerah bě( r) b a s o eh (of mě m ba s o eh kiding) i lěpā, als men een huis betreedt, moet men [eerst ] in het portaal zich de voeten wasschen ; ma a n görö bě r
basoeh, ntjara kěla si, gaan eten zonder vooraf de handen te wasschen , als een matroos! Bersibasoehön po e
moe, elkaar de handen wasschen (v . twee vrienden , uit genegenheid ). Pěm (of pěr )basoehön ni kiding, een aarden vat (tjèrè k ) om de voeten te wasschen . Z . has a h . BASOER , pěn ja kit baso er, de beri-beri, of water zucht( ? ) .
BATAK en oerang bata k , Batak ; slaaf = těmoe loek (omdat de meeste slaven van Bataksche afkomst zijn ) ; òja ba tak koe, dat is mijn slaaf ; b . balik, overlooper ( in den oorlog) . Zie sè m pòl en s . těbo e s . BATANG , stam , boom , stengel, plant; de hoofdzaak ,het hoofd bestanddeel van iets ; het kapitaal, tegenover interest of de winst (oedjoeng, v . uitgezet of geleend geld ). Ba tang ka jo e , boom ; bata ng gloem pa ng, gl. boom (en ) ; (batang) krambil sa ra batang, één klapperboom ; batang ba k , de hoofdplant, in tegenstel ling tot de tjěding, [van de tabaksplant ], z. bak ; ikö oerang Gajā , töndö pěměliön koe dja moe mangas si batan g - b a ké, bij de G .'s is het allereerste eerbewijs aan een gast een sirihpruim ; batang
è danga n , de hoofdportie, de rijst die men bij 't begin
van den maaltijd op zijn bord vindt (tegenover pěm bo e boeh); batang karé, orchidee, parasietplant, (ook ) e. s. V. zweer in hals of nek ; batang ril, de ruggegraat (= toelön koedoek, v . e . op de jacht gedood dier) ; batang [t a ro eh ), de hoofdinzet (der eigenlijke spe lers bij een dierengevecht ; de inzetten der omstanders, die
Batang - Batja .
71
wedden , heeten taroeh döröt; de winst heet oe djoeng) ; batang těg oeh, e . grassoort, gebezigd om te na wari (2 . tаwa r ). Kébatangön , als een boom
stam geworden , roerloos, verstijfd (v. schrik of vrees ). Zie pěmatang.
BATAT, hard blijvend, verhard ; (v. vruchten ) niet meer rijp of zacht (1ě m boet) willende worden ; (v . e . kind, een
paard of een buffel) ongevoelig (voor vermaning en straf], niet tot betere (zachtere) gevoelens te brengen , waaraan alle onderwijs of dressuur te vergeefs besteed is. Kěr langé batat, s ö böp běra ra ng sabi, zijn schou der is geheel en al vereelt, omdat hij dagelijks (zware) lasten op zijn schouder draagt ; k ě pilö irěboes, ba tat, de ketèla , gekookt in water, wil maar niet zacht (lěm
poek ) worden ; poet ni ngkòng ba tat, de billen v . d . ngkòng-aap zijn eeltig (en zonder haar). Anak ini ngö batatön , dit kind wil maar niet naar vermaningen luisteren, er is niets meer aan te doen . Cf. běntat en dan gk a lön.
BATIK , zie boelang. BATIL of batil manga s , koperen bak of blad , waarop de sirihbladeren en de vaatjes met derzelver toebehooren geplaatst worden , en dat de vrouw des huizes presenteert aan haar gasten welke zij eeren wil (zie bě b a kò n ). Ba til běrsap, koperen sirihblad, waaroverheen de vier punten van een , onder dat blad gelegde, roode of witte doek zijn geslagen ; zulk een batil běrsap wordt met groot eerbetoon (s ěmbah soengkoer) aangeboden door een jongge
trouwde vrouw gedurende den eersten tijd na haar huwelijk aan hare gasten, en ook door een schuldenaar aan zijn schuldeischer, of door een beboeten misdadiger aan den
rödjö , indien dezen slechts een deel van het geëischte be drag kunnen betalen : met de zoo eerbiedig aangeboden batil běrsap — op zichzelf een bijzonder eerbewijs — roepen zij de clementie in , en vragen om kwijtschelding van het ont brekende deel der schuld . Batil (ni) m öd öt, kope ren kommetje, waarin opium wordt bereid . BATIN (Ar.), inwendig, innerlijk , verborgen . Zie è l ěmo e batin, nikah batin en r ě pěk a h batin.
BATJA , onverv. en verv., membatja en měmatja , lezen , opzeg gen , reciteeren ; měm batja kitap, kitâb's reciteeren of lezen ; měmba tja (matja ) dõa, gebeden of for mulieren opzeggen ; mě m atja = nga dji, Qoerânre ciet leeren . Měmbatjan (matjan ) k ě n doeri, een gebed uitspreken bij een k . Sana batjanmoe (pěmatjanmoe) bě silö ? - Akoe těnga h měm batja djoes a ma,
Batja -- Bau .
72
wat leert ge op 't oogenblik reciteeren ? — Ik ben aan de djoez' (afdeeling v . d . Qoerân ) Ammâ.
BATJANG of Mbatjang, n. v. e. vrijheerlijke kampoeng in GL .
BATJAR , snel loopend, snel zich voortbewegend , vlug (opp . 1ẽ m b j m ). K 0 e d 6 b a tjal mẽ s a n g k a, kỳ I 6
Těm böm , een paard loopt snel, een buffel langzaam . Cf. pantas en tir.
BATJIR , een kleine randjau, zooals men ze legt rondom de déw al, omwalling v. d. kampoeng, of op den weg , waar langs de vijanden moeten komen .
BATOE (Mal. ba toe), steen , in enkele samenstellingen i. pl. v. het Gaj. a toe of watoe. Lòm pòng ba toe, zie 1ò m n ong. B a t o e Kling, zie n 6 g 6. P & T b a toe, zie so eöl. Batoe Lintang, n . v . e . plek , ge legen aan een van Paja Djagat naar den weg van Tjělala
naar Beutong leidend zijpad, dat daarom děné Batoe Linta ng heet. Batoe Mbo elön, n . v . e . groot kam poengcomplex in 't Alasland. Batoe Panò of Atoe , n . V . e . pědjamboerön en van een aroel, op den weg van
Djoeli naar Simpang Rěsam , noordelijk v . d . Geureudòng . Batoe Ròtòt, n . v . e . heuvel, waarin zich de grot Lò
jang Kambing bevindt, op den linkeroever der Djěmèr, tegenover Oedjoeng Moengkoer ( Isak ). Batoe Sěmě git, n. v. e. grooten steen, niet ver van de Pěmarén ( ejöm Pěpòngòtön , aan den weg van Pasè naar Tèlòng. Batoe Soebang, n . v . e. nederzetting, met ladangs van Sim pang Djěrnih , bij Tampoer. Batoe Tjantik , n . v . e .
gedeelte van het grensgebergte tusschen het Meergebied en de Döröt. BATOER , een ronde dam van losse op en naast elkaar gesta pelde steenen in de rivier, om visschen te vangen . In den drogen tijd kunnen de visschen , die zich binnen dien dam ophouden , door de openingen tusschen de steenen van de batoer in - en uitgaan . Doch wanneer tengevolge van zware regenbuien veel zand door de rivier wordt meegevoerd , zet
zich dat zand tusschen de openingen van de batoer vast, zoodat de visschen daarbinnen gevangen zitten . Dan plaatst men fuiken buiten de batoer en maakt kleine openingen in
de batoer, en de naar buiten dringende visschen worden gemakkelijk gevangen . BAU , lucht, reuk , geur, stank (v . e . bloem , v. e. lijk enz.) ; ook = moeba u . Ng ö ba u , het ( lijk ) riekt al; ba u
děmi, brandlucht (v. e. brandende lap ); ba u lā, zie lo ; ba u sòm , zie sòm . Werkw ., verv. (měmbau ), ruiken ; s ě döp pědi idja ntaré ko eba u , ik ruik dat men
Bau - Bebakon .
75
erg lekkere toespijzen kookt. Asoe měmbaui běkas n a ka ng, de hond zoekt (volgt) al snuffelende het spoor
van 't hert. Akoe görö těrbau a koe sana h pé, ik kan niets ruiken , of : ik ruik niets. Görö nè těrbaui na è ma èt 'ni, djěrò hön ta nòman tir, de stank van dit lijk is niet meer uit te houden , het is beter
't maar gauw te begraven . Bersibaun , elkaar besnuffelen (v. honden ) . Moebau , riekend , stinkend ; (ook ) ruikend , met reuk voorzien ; ioengkoe görö moeba u , ik heb
geen reuk.
Pẽbau (of pºrbau) pẽ di h a $ 0 e pẽng k a rõ
òja , die jachthond heeft een zeer fijnen neus ; pěba u pědih kā, jij ruikt aan alles (bv. aan eten , wat niet ge oorloofd is) . Ioeng k ě n pembau , mata k ě n p ě n è
ngón, de neus is ons reuk-, de oogen zijn ons gezichts orgaan . Ngö baunön (kobaun ) bédné sara ka m poeng, al de lieden van de kampoeng hadden last van den stank (doordat er een lijk onbegraven lag ).
Pěbaun
ini ari òja, deze (bloem ) riekt sterker dan die. Kebaun , = ba u nön.
BAUNG , e. s. v. visch, veel gelijkend op de ikan lele, wordt gegeten.
BIUR , [onregelmatige ] kromming of bocht.
kromgetrokken (v. hout, planken , scheeden ).
Moebaur,
Loe
djoengkoe moebaur saroengé, de scheede van mijn mes is kromgetrokken (zoodat het lemmet er niet meer in kan ); görö tětah bau ré pri ini, dit geschil komt niet in orde (het kromme ervan wil niet recht worden). Zie tjakoer ba u r.
BAWANG (Atj. Mal.), uien ; de echte Gajāsche uien heeten lasoen .
BAWAR , e. s . v. ouderwetsch dolkmes . De 4 kėdjoeroens en sommige andere hoofden ( rödjö ’s ) hebben elk een bawar , dien hunne voorouders oudtijds als teeken hunner aanstel ling of erkenning hunner waardigheid van den vorst van Atjèh ontvingen ; wordt ook wel aangeduid met měr
hoem , kěr ödjö(ö )n en pěrmata. BĚ-, zie bě r-. BĚBADO . zie ka lang.
BEBAHROE , e. s. v. boom , welks eikelvormige vruchten , die
in vorm op de b a (h )ro e v. d. boengkoes gelijken , veel gegeten worden . BEBAKA, vierkant mandje, van běngkoeang gevlochten, zon der deksel, doch soms van een touw als hengsel voorzien ,
ter berging van kleine visch , eetwaren , specerijen of kip penvoer.
BĚBAKON , gevlochten zakje, waarin vrouwen der Lautstreek
Bebakon - Bebesi.
aan gasten de benoodigdheden voor het sirihpruimen aan bieden (bij plechtige gelegenheden dient daarvoor de ba til), heet in GL kampil (z. a.). BĚBALOEN , groote zak van matwerk, waarin de běbakòn en
kleinere zakjes (bv. tapé ikòt) met allerlei inhoud wor den opgeborgen . Zie krintji. BĚBALOET (L ), po e köt (GL), een lang net van djaut (idjoek) om reeën en varkens te vangen ; in GL worden de op kleine poeköt's gelijkende netten , die men daar voor de riviervischvangst bezigt, ook běbaloet genoemd. BĚBARANG , zie barang II.
BĚBARO, groote pot, těmpajan of goetji van gebakken aarde of van porcelein ter bewaring van wö ihn ra gi, uit kleefrijst bereiden gegisten drank , van water (in de keuken ) of van suikerstroop (m a nis ö n ). Ingevoerd van de Kust, en wegens het moeilijke vervoer en de breekbaarheid zeer duur.
BĚBÈK , zie kala ng běbèk . B & BĚKAS, zie bě k a s .
BÉBÉKÉ , zie bé k é . BÉBÉLÈN , stoppels ( v. padi, Jav. dan gk e l) ; de blauwe strepen op soinmige weefsels, 0. a . oepoeh kiā; een běbělèn wordt wel gebruikt als rietje om zuigend te drinken (měndjěrip) . Běrběbělèn , elkaar met padi stoppels werpen , een spel door jongelui gespeeld op het rijstveld na afloop van den rijstoogst , waarbij twee partijen gevormd worden .
BĚBĚRNGIT ( L ), e. in 't bosch groeiende struik , waarvan de vruchtjes gegeten en als ze nog jong zijn wel bij de toe
spijs (d ja nta r) gevoegd worden . BĚBĚROF , zie běroe. BĚBĚROET (GL) , e . zware in 't bosch groeiende boom , met vruchten ter grootte van djěroek nipis, welker schil als zuur voor de djantar dient. De vrucht zelve, uit 3 deelen be staande, wordt rijp wel gegeten .
BĚBĚRTIH I, e. s. v. boom , gelijkend op de waringin , welks vruchtjes veel door vogels gegeten worden . BĚBĚRTIH II, e , s . v . gras, gebruikt bij het na wari (zie ta w a r ). BĚBĚRTIH III, zie verön.
BEBÈS, verv., měmbèbès, [de schil van een vrucht] in stukjes er af halen of peuteren (cf. kèlè k ), [kapas, ruw katoen , met de vingers ] zuiveren , de pitten eruit verwijde ren (vroeger gebruikte men daarvoor wel eens een hand
molentje, wingön z. a.). BĒBĚSI I, e . s . v . struik , gelijkend op de gandaroesa ; de bla
Bebēsi 1 - Bedang.
75
deren als medicijn en de plant bij n a wari (zie ta w a r) gebruikt.
Zie sub rörò h .
BEBÉSI II, – ni tjěr k a, kaarde, kaardstokje, een rond houten stokje van kajoe těmòr, waarop de gezuiverde boomwol met de hand wordt gerold om de vezels gelijk te trekken en ze alzoo tot loeli te maken , waarna met het
spinnen (ngantih ) met behulp van het spinnewiel (t jěrka) kan begonnen worden . BĚBĚSI III, ijzerkleurig, zwart met een weinig geel (v. d . vederen v. hanen ).
BÈBÈT, zie kalang běbèt. BÉBĚTA , zie bět a .
BĚBIÖT (eigenl. „ aangrijnzend” ) , wisselwoord voor koelö, tijger. Zie biöt. BĚBIRI of boebiri, schaap, ram . Běbiri i bla nga görö běrköih , de schapen op de grasvelden worden niet gehoed ; běbiri nlö w ön, woeste ram . Zie sub djaloe.
BEBIS. Moebebis, lijdend aan zekere oogziekten , waarbij de oogleden rood worden , de oogharen uitvallen , en 't oog jeukt en watert, conjunctivitis (?) ; mata é moe běbis,
hij heeft zeere oogen . Zie voorb . s. koelis. BEBOELI, een Europeesche glazen flesch , gebruikt om olie
in te bewaren . Zie boeli en Böboeli.
BEBOEROE, zie běroeroe en hantoe. BEBOT, verv. (měmbibit) , met de vlakke hand of een stok slaan of kloppen , zoodat het plat wordt. Měm bě böt ka pas, met een kleinen platten rotanstok de kapas kloppen , voordat ze op de běběsi gerold wordt. Koe běbötön tēroelo e é, ik heb hem op zijn hoofd geklopt
(getimmerd ) ; iběbötné a soe k ě n tikòn, hij sloeg den hond met een stok .
BÈDA , onderscheid , verschil. Oja wö bèda é, dat is het onderscheid er tusschen . BEDAK , wrijfsel, waarmede men het (zieke) lichaam inwrijft, bij wijze van medicijn . Wak ni ko e dö moed è n g kòh běras mata h , iboeh k ě n běd a ké (GL :
tja ngroesé), een kreupel paard medicineert men door [ den manken poot ] in te wrijven met gestampte rijst. Be daki (mě m běd a k i) ; iběd a kié bödöd né, ita m
palié, oeloe é, zij wreef haar lichaam in met medicijn , en legde. een pleister of eene pap (bv. v . gambir en kalk ]
op haar (voor ]hoofd (boven de oogen ). Bědak , n . v. e. kampoeng in de Laut. BÈDANG , breed, breedte. Bèdang noepoeh ko e rõa sěta [kóla ké] , mijn kain is twee hasta breed ;
ng
Beda
76
l - Bedi .
bèdang noem a h ko e tigö poeloeh sěta, na roe é děla pan poeloeh, mijn huis is 30 hasta breed, en ongeveer 80 h . lang; a las bedang (eigenl. s ěbè dang) , mat van één breedte, smalle ligmat ; zie boe lang b .
BEDARI, e . s. v . groote water-schildpad , zóó groot, dat men
er wel, voor de aardigheid , op rijdt. Ook n. v. e. kampoeng in Sěrbödjadi. BĚDĚ’AH , (Ar. bid 'ah ), heidensch gebruik , ketterij, ket tersch . Djěma nas o e hön batang bringin ata wa paja, ò ja bě dě’a h , vereering van een waringin boom of van moerassen , is een heidensch gebruik .
BĚDIL , geweer. Bědil běratoe of – moeda po e r, vuursteengeweer ; b . p a tòk, of -
moekép
(běr
kè p ) , voorlaadgeweer; b . antěrla k , – těr ěla k of – moet jěr pa, achterlader, Beaumontgeweer ; b . tè p lè p , repiteergeweer. Onderdeelen v . h . geweer : boe soer (slagveer ), tangké laboe (grendel), gamit
(trekker), koentji (palinrichting), kěrtoeh (pa troon ) , ta pa k
(kolf) , klah (kordonbeugel) , rara h
(loop), loesoeng (afsluiter), lintah (bandveer), p a tók (haan ), poesòk ( zundgat), s ě gědoer (laadstok ),
saroeng (lade), to em bak (bajonet), tali (geweer riem ) ; a w a h of oedjoeng (de mond v . d . loop). Bědil k ērtas, vuurwerk (cf. m ērtjoen , pětasan ) ; bědil kõl, de uitbarsting van Krakatau in 1883, zie
pětjah Lam poeng. Anak n bědil, == péroe loe, kogel. Nisi b ., 't geweer laden ; noenoe b ., nlo e a h ön b . of noetoeng b ., 't geweer afschieten ; bědilko e ngö běrisi, mijn geweer is al geladen . Běbědilön , een nagemaakt geweer (v . bamboe) of e . s. v.
proppeschieter ( in L gěga sak geheeten ), beide als kin derspeelgoed . Werkw ., verv., měmbidil, met een geweer
schieten (op, naar); ako e malé měm bědil ga dja h , ik ga olifanten schieten ; a ko e ibědil dj ěma, ze schieten op mij ; ko e bědil ntang oeloe é görö kò na, ik mikte op zijn hoofd , doch trof niet. Ibèdilié moeso e h é, zij schoten op de vijanden . Sana si (i) bědili djěm a sé? – Rödjö Boekit wöt ko e Atjéh , waarvoor schieten de menschen daar? – R . B . vertrekt naar Atjeh . Ibědilön a na k moe ö kërdjö (é), schiet geweren af (los geweerschoten ) bij 't huwelijk van
je kind . N gö těrbědil a koe lat böi, ik heb bij onge luk een onzijdig toeschouwer getroffen . Djěma prang běrbědil, běrko enjoer, běr prisé, de oorlogvoeren den zijn gewapend met geweren , lansen , schilden ; djög ö
Bedil - Bèh .
77
kõl, nöik böi mahat běr bědil, bij gelegenheid van de „ groote nachtwake” en van het opstijgen v. d . brui
degom " [ in 't huis der bruid ] wordt altijd geschoten. Běr běbědilön , geweertje spelen (v. kinderen , met bamboegeweer tjes of met proppenschieters , in L gěg a sa k geheeten , met een gloendi-vrucht als prop). Běrsibědilön , elkaar be
schieten . Akoe görö moebědil ilòn, ko e bli moe lo, ik heb nog geen geweer, ik zal er eerst een gaan koopen .
Pěrbědil (poebědil) pědih panglim ö ò ja, die p. schiet er altijd maar dadelijk op los. Pěmbědilönkoe djěm a si maté a sinö, den man die daar zooeven gesneuveld is
heb ik doodgeschoten . BĚDIRI, zie sia h . BĚDITÖ , zie sia h . BÉDNÉ of bed n é (ook béw é d n é of bèwè d n é ), zie | bè h.
BÉDNKAMI, wij allen , zie bèh . BÉDNKOE , wij allen , zie bè h . BÉDNMÈ, gij allen , zie bè h .
BEDXMOE , gij allen , zie bè h . BEDNTÖ , wij allen , zie bèh . BEGI, dikwijls verbonden met pěk ērti, karakter, inborst ; ook : goed karakter. Ah, djěrò h pědih bě g i-pě
kértié, o, hij heeft een uitstekend karakter; djěm a Òja görö mo e běgi-p ě k ērti, kòtèk pědih bě gié, die man heeft niets goeds in zijn karakter, hij heeft een slechte inborst. BĚGIÖ , zie ba h giö, geluk .
BEH , ook bèwèh, alles, van alles, allerlei. Bèh si běr pri koe a koe, alle (allerlei) menschen hebben [het] mij gezegd ; bèwèh si predné ko e a k o e , hij zeide van allerlei tot mij (goeds en kwaads) ; bèwèh ngö koe tjoe bö měmèrah djölön , gör ö wö ara si kěn löbö, ik heb alle mogelijke middelen beproefd om een goed bestaan (mijn levensonderhoud ) te vinden , doch geen enkel leidde tot (mijn ] voordeel; bè h (bèwèh ) si ipadné, hij eet van alles (is te weinig kieskeurig ) ; hèh si ièngòdné, hij kijkt naar alles (ook naar zaken waar hij niet naar moest kijken ) ; bèh djěma soeara ' n i ianggòdné, hij heeft alle mogelijke menschen genoo digd. Bèdné, meestal bédné (uit bè h ödné = bèhön + é) , ook bé w é dné of bè w è dné, het alles, dat alles, in zijn geheel, zij allen ; rěta é bédné imöié, hij nam
al zijn bezittingen mee ; něgěri Gajā bédné ngö ia roeng Blöndö, het geheele Gajūland is reeds be zocht door de Hollanders; oerang Gajā bédné bě r
Beh - Béké.
oemö, alle Gajā’s zonder onderscheid drijven sawahbouw . Bédnkami, wij allen (exclus. de aangesprokene). Bédntö , wij allen (inclus. de aangesprokene). Bédnmè, gij allen (be leefd ). Bédnmoe, gij allen (tot minderen ). Bédnkoe (zeld zaam ), wij allen in den zin v . bé d n kami) ; bé d nmoe kö malim si sara běrin ö ? — Béd n koe, k ěné,
zijt gijmet u allen broeders schriftgeleerden ? Ja wij allen, was het antwoord. Zie ook bèwèh en cf. m bè h .
BĚHOE (Atj. bhe), flink, dapper , die zich niet uit ’t veld
laat slaan, het (den tegenstand) niet spoedig opgeeft (v. e. panglimö, een buffel). Opp. g ě s òn. BĚKAI , leeftocht, proviand, (cf. s ěl ě p a h , tògò h
en
djě n go). Běk al blõh koe Djoeli ò nòm a ré sa ra pa k é , om ( v . d . L . ) naar Djoeli te gaan neemtmen 6 aré [běras ] per persoon proviand mee ; běk al maté, wat men een doode als leeftocht meegeeft (nl. dikir s, ge loofsbelijdenis, goede werken ). Běkali (měm běk ali), iemd. leeftocht meegeven .
BĚKAJ , hoornen kop voor bloedaftapping, zie goeroe - . Werkw ., verv., měmběkam , door middel v . e . hoornen
kop (t a ndo e k ), die op een te voren gemaakt wondje wordt geplaatst, al zuigende bloed aftappen (om pijn te stillen en sommige ziekten te genezen ). Djěma sakit iběkami goeroe těra wa k é , de g. tapt den zieke bloed af, uit zijn lendenen .
BĚKAS, voetspoor, spoor, overblijfsel. Běk as ni djěma i děné, voetsporen van menschen op den weg ; ini bě kas noem a hko e poed a ha, dit zijn de overblijf
selen van mijn huis , [dat hier ] vroeger (stond ] ; ito e n
doen gé koe běk a sé, hij volgde zijn spoor ; běk a s ni riro e , lidteeken v. d . pokken . Werkw ., onverv., měmběkas, het spoor zoeken (v. honden ). Asoe iběkasie (ipërběkasié) běk as n a kang, de honden volgden het
spoor v . h . hert. A soe përběkas, een goede speurhond. BĚRAT, indruksel, afdruksel v. iets (op de huid ). Běka t ni alas i koedoeké nsèn ilòn , de indruksels van de slaapmat zijn nog op zijn rug [ te zien ], d . i. hij is pas opgestaan ; Panglim ö Kalē i Pěnòsan itěng ka h görö moe bě k at pé, doem
k ě bölé, P . K .
te P . is zóó absaluut onkwetsbaar, dat een houw op zijn huid zelfs geen indruksel nalaat !
BÉKÉ of bébéké ě)b .chboom evrucofhtjes(bgegeten gegenè ekè, Tbèkè tken )., waarvan reeworden ja die r dee. b.-S ..vrvuMoesim de (zwarte) vruchtjes
moeběltak, de tijd wanneer de b .-vruchtjes splijten (in dien tijd is het „ pantang ” aardewerk te bakken ). Tjara
djědjòk bě (r)béké, „ als een broedjoeës (Atj.)vogel, die
79
Béké- Bēlalé.
běbèkè's eet" , d . i. druk, levenmakend , gezegd van iemand die veel in goeden zin ) te vertellen heeft . BĚKÈ, verv ., měm bě k è , een spleetvormige opening ver wijden , door de beide randen verder vaneen te trekken ;
iběkè é oeg a h é, kati tělas rölöm é, hij ver wijdde de wondopening, om te zien hoe diep de wond was ; i běkè é bibir n a na k é, malé iwaki go eömé, zij trok de lippen van haar kind van elkaar, om zijn spruw te kunnen medicineeren . BĚLA , zie bla.
BÈLA, de persoon , die rechtens het voorwerp is van de bloed wraak. Osa h kā běsilõ bèla n sa u d ö röngko e
ini, geef mij thans den man over, dien de bloedwraak voor den moord op mijn saudörö rechtens treft; itoentoeté bèla ni sau d öröé, hij eischte bloedwraak voor zijn saudörö (eigenl. hij eischte den man op , die zijn saudörö gedood had ) ; oedjoen gé béla lö kitö, naderhand (in 't eind ) zal ons de bloedwraak treffen ; bèla mo e ta (h ) a n
„ vastgehouden bèla ” , 't geval dat de rödjö van
den man , dien rechtens de bloedwraak van een ander ge slachtmoest treffen , weigert dezen uit te leveren (dit is een der 4 kẻ m a lõn j dj t en casus belli ; cf . S. s ) e roen g ) .
Oeko e m
ni si měnoeso eh, ik ö mě
1 a w a n in e n o e hỏngở b b 1 a, m ă1 è ng k a n bèla é běn dö si oeso e hié a, volgens de wet mag
voor een dief, die , terwijl hij zich verzet (tegen wie hem willen grijpen ), gedood wordt, geen bloedwraak genomen
worden : zijn bèla is slechts het door hem gestolen goed , d. i. de bloedwraak voor hem bestaat slechts hierin , dat zijn saudörö's zich de door hem gestolen goederen mogen
toeeigenen . Bèlai (měm bèla i) ; djěma si maté ibèlai toera h , voor een vermoorde moet bloedwraak genomen worden (een vermoorde moet van een bela voor zien worden ); ibèla i é rět a tö kitöòs a h koe wé, hij reciproceerde [door een tegengeschenk ] ons geschenk aan
hem .
Djěma prang maté
görő
berbèla ,
voor wie in den oorlog gedood worden , wordt geen bloed
wraak genomen . Oeko e m ni djěma měno es o eh, ikä i o e m a h bºmbèlam t ế t é, ikä i b1 a n g b & bè lan k ěrěpé, voor den dief [ die op heeterdaad betrapt en
gedood wordt] geldt de wet: binnenshuis is de huisvloer, op
't veld is het gras (dat met zijn bloed werd gedrenkt) hem tot bèla , d. w . 2. voor hem mag geen bloedwraak genomen worden .
BELAH , zie bla h .
BĚLALÉ of běralé, de snuit v. e. olifant.
80
Belang - Beltak .
BĚLANG , bont, gevlekt (v. huidskleur, bv. V. e.paard, hond, kat). Zie ook blang. BELAS of blas, met voorgevoegd sē, doeö, tig ö enz.
vormt de telwoorden van 11 - 19. Sěběla s, elf; do eö bělas, twaalf; m pat běla s, veertien ; na m bělas, zestien ; la pan bělas of koerang doeö doeö poeloeh , achttien ; sěm bilön bělas of koerang
sa doeö poeloeh, negentien . BELBOEK , buiswaterleiding; een holle boomstam of bamboe, in L om het water van een rivier naar het door een dal
daarvan gescheiden rijstveld te leiden , e. aquaduct op de sawah dus (heet in GL sa ro elön, en ook wel palo e
ngön ni wö i h ); in GL : om ’t water uit een vijvertje (nin ) te laten wegloopen ten einde de daarin achterblij vende visschen te vangen (heet in L : sa ro elön ).
BĚLBOS, de dunne horizontaal-geplaatste houten latten , waar op de dakbedekking van djamboers of sěměgits wordt ge legd. BĚLDÖM , e. s. v. biezen , waarvan men ruwe matten maakt (z . a la s kò la k ).
BĚLÈGONG of bělgòng, collier, meestal van kralen (t a wir), ingevoerd , dikwijls met een slot (k a wit of kantjing) in den nek vastgemaakt.
BÈLÈK , „ spleet” , (grof voor) vagina (tjoep a k ), zie a nak ni bèlè k .
Bèlèki (mě m bèlèki)
=
běkèi, een
spleetvormige opening verwijden (v . e . wond) . BÉLÉK , zie bilik. BĚLÉT, zie blit. BĚLGONG , zie běl ě gòng. BĚLI, zie bli. BĚLIS (Ar. iblis), satan , een booze geest. Ini sakit
ari (pě m )b o eö t(ön) ni bēlis, noemö söbör manoesiö, deze ziekte is door een boozen geest , niet door een mensch , veroorzaakt. BĚLIT , zie blit. BÖLÖ . Böbělöi (měm běbělöi) of pě(r )bělöi (měm pě(r )b ělöi), kalmeeren ; bemiddelend tusschenbeiden tre
den bij, scheiden , verzoenen (vechtenden , twistenden ); hlus schen (een vuur, een brand ). Zie ook bla.
BĚLOET, aal (visch ). BĚLTAK . Moeběltak , opengebarsten ; [open ]bersten , open breken ( v . e . steen , die aan te groote hitte blootgesteld is ; V . vruchten , door rijpheid ; v . e . rijstpot, doordat men te
veel rijst tegelijk heeft willen koken ; v. e. geweer, dat te zwaar geladen was); mo e bělta k tandoek n kõro , de horens v. d . buffel zijn doorgekomen ; ngö moebelo
Běltak - Benasa.
81
tak ipòd n a nakko e sa ra, reeds één tand van mijn kind is door ; mo e běltak toek ö é, zijn buik is open
gebarsten (door verwonding) ; pòrak pědih lô ini, bět si mo e bělt a k oeloentö pé, 't is vandaag ver
bazend warm , ’t is alsof mijn hoofd (ervan) bersten zal. Zie bělték. BĚLTÈK = bělta k , maar van kleinere voorwerpen . Moe běltek , opengebarsten ; timoen ngö toeö wahé,
moeběIt è k -bělték ko elité, als de komkommers tot volle rijpheid gekomen zijn , splijt de schil open ; běr tih isanglé mo eběltè k, ongepelde rijst, gepoft (in
de pan geroost), barst open . Beltèki (měm běltè k i); iběltèki rara oepoeh koe, kleine spaanders bran
dend hout zijn op mijn kleed gevallen . BEMBOENG , e . s . v . boom , ongeveer v . d . grootte v . d . gölö boom ; de vruchten worden graag door de eenden gegeten .
BĚMBÖN (Atj. bili), e. s. v. heester, waarvan de schors ge bruikt wordt om manden (a m boeng) enz. te vlechten . BĚNAK , onbevattelijk , traag van begrip
(cf. pödöt) .
Anak ko e běn a k pědih a té é nga dji, mijn kind is erg onbevattelijk bij ' t onderwijs in 't Qoerânreciet. BENAKOETÖN , zie bakoet. BENANG , garen . Běnang Alas, garen dat, uit 't Gajā land of de Bataklanden in 't Alasland ingevoerd , daar door de Alassers inet lě ng ko edo e roodgeverfd en aldus als
rood garen weer in 't Gajūland geïmporteerd is ; b . a rang, met houtskool zwartgemaakt garen , wordt gebruikt om
zwarte strepen te trekken op te bekappen hout voor huizen bouw ; b . pantjěròna, draden garen van verschillende kleur (bij sommige ceremoniën benoodigd ) ; b. Poelő, garen van Poelo Pinang, in GL de naam voor uit Europa
ingevoerd garen ; b . Tjinö, Chineesch garen , in L de
naam voor uit Europa ingevoerd garen. Běn ang sara tang ka s (ön), één streng (wit ] garen ; b . sěmělah,
12 streng id . Zie liö, kěla s, tig ö en tangka s. BĚNANGKABO , Měnangkabau ; oera ng -
Měnangka
bauer (s ) (zijn bij de Gajo 's vooral bekend als goeroe
prang, panglim ö prang en djoea rö nja boeng).
BENAR, waar, wezenlijk , waarachtig , juist ( v. woorden , v . e . ponnis enz. ; opp . salah). Běnar-benaré, in waarheid, inderdaad .
BENASA , vernietigd, vernield, bedorven ; (fijn voor:) gestor ven . Aso e běna s a , een jachthond, die , tengevolge van toovenarij v . e . ander, niet meer deugt voor de jacht; toe akal görö běn as a, vertrouwen wordt niet beschaamd ;
82
Benasa - Bengkelang .
a nak ko e ngö běnasa kla m sinö, vannacht is mijn kind overleden . BÈNATANG , dier, beest (opp. mano e siö, mensch ). Bě na tang noetön, de ( wilde ] dieren des wouds ; bě natang kō, k ha rě g ö (of ntja r a) běna tang
ko běgimo e, jij [bent een ] beest, je hebt ’t karakter van een beest. BENDJANG , een + 2 M . van den bodem verheven stellage of platform op stijlen , voor 't rijstwannen , zie angin. BĚNDO, e . s. v . klimplant, waarvan de vruchtjes door kinde ren worden gebruikt om hun lippen zwart te verven . N . v. e. wijk van Pěnaroen . BÈNDÖ, voorwerp (zelden ; meestal: voorwerp dat dient als)
zichtbaar bewijs , zichtbaar teeken [ v . e. misdaad of v . d . misdadiger ). Si ioeso e hié a k ě n běn dö, het ge
stolene strekt tot bewijs ; bönön nöik boelang boengko es ni rawa d n a k ě n bě n d öé, voor een meisje dat „ nöik ” (z. s. töik), heeft de hoofddoek en de sirihzak van den man [met wien zij wil trouwen ) kracht
van bewijs ; b ě n dö halal, běn dö haram , (tot menschelijk voedsel] geoorloofde en ongeoorloofde dieren ; moerip rõ a něgěri běn dö hara m , amphibiën
mogen niet als spijs genuttigd worden . BĚNÉ, ( vooral in Böbasan , doch ook elders ) verdwenen , weg ( = Òsò p ) . Kõrõngko e rõa běné, twee van mijn buffels zijn weg. Zie sub malo e . BĚNĚLAH , zie bla h . BENÉRAT, zie běr a t.
BĚNGAK , (opp. kitjoep) met wijde opening, wijd ge opend (v. de mondopening van potten als koe rön, bla
nga enz.). Běngakioengé, hij heeft wijde neus
gaten. Aroel Běngak , n . v. d. bovenloop v. e. riviertje bij Lenang ( D ) . BĚNGGÖ , zie toe.
BĚNGGOENÖ , zie koekoe r. BĚNGGÖLÖ , Bengalen , zie o epoeh. BĚNGIS , boos, toornig. Poe(of pě)bengis pědih wé, görö ngoek salah tik pé, ngö běngis wé,
hij is erg gauw boos, als men maar een klein vergrijp begaan heeft wordt hij al boos.' Bengisi (měm běngisi), boos zijn op, beknorren . BĚNGKAK , opgezwollen (v. e. lichaamsdeel). Pě (poe- of moe-)bengkakön manè a ri sěr ěl 7 'ni kidingé, gisteren was zijn voet sterker gezwollen dan vandaag. Běng ka k oeloe, zie gěgěr dip. BĚNGKELANG , scheidsmuur, scheiding , tweedracht. Wak
83
Bengkelang - Bengsoe.
běng kělang of dõ a běngkěla ng, toovermiddel of tooverformulier waardoor scheiding of tweedracht wordt teweeggebracht (tusschen man en vrouw , zoodat ze een af
keer van elkaar krijgen ), of ook als 't ware een scheidsmuur wordt getrokken (tusschen een moeder en haar gestorven kind , zoodat ze niet meer ziek is van verdriet over dat ver lies ). A ko e ngö kòna běngkělang (of ngö ibengkelangi djě m a) oeroem bönönk o e, men heeft door een toovermiddel tweedracht bewerkt tusschen mijn
vrouw en mij, ons van elkaar afkeerig gemaakt. Cf. kè kẻ1 a n g .
BENGKENG , lichtgeraakt, driftig (ook v. hanen en buffels).
Djěm a bèngkè n g görö těr děk a ti, een driftig man moet men niet te nabij komen . Cf. bingit. BĚNGKIK ( = sẽmantoeng), e. s. v . vleermuis, veel ge
in één lijkend e somsehbijuchthonderden vies.v. izeer nop adeanrkalong. ensen, evliegen BZijoozitten kboom bij Gölö (GL ). hoog. Nm. v . e,. ggehucht BĚNGKOEANG , e . s. v . boom (pandanus), groeiend in moe rassen en aan rivieroevers, van welks bladeren matten , zak ken enz. worden gevlochten . Běrbengkoeang , pandan -blade ren gaan halen . Zie k a ta k .
BĚNGKOEK , krom , gebogen (bv. v. hout). Werkw ., verv. měmbengkoek ,
kén kik,
krom
buigen ;
k ö böt
iběngk o ek
[ een stuk ] koperdraad wordt krom
ge
bogen om er een vischhaak van te maken . Kajoe moe bengkoek it a uhi oe rön, het hout is natgeregend en daardoor kromgetrokken .
BĚNGKOENG , verv ., měmbëngkoeng, ombuigen (bv. een
bamboe of rotan die men tot duig wil bezigen ). Cf. Těk o ek en lĕngkoeng. BĚNGKON, stok , van bamboe of pinang Pidi, ter lengte van
5 of 6 sěta, waaraan bladeren voor dakbedekking (meestal sēro elö -bladeren )
geregen
zijn .
Soepoe
sa r a
běngkòn, één bengkòn atapbladeren , d . i. een hoeveel heid atapbladeren die aan één běngkòn geregen is, varieerend
tusschen 30 en 100 stuks.
BENGLÉ, e. s. v. plant, welks wortel als specerij (a w a s) en als geneesmiddel gebezigd wordt.
BĚNGSI, zie bangsi, fluit v . bamboe. BENGSOE of bangso e, jongstgeborene. A na k běn g soe of běngsoe, het jongste kind, jongste zoon of dochter. Ana k -b ě ngsoengkoe of a n a k k o e si bangsoe, mijn jongste kind (zijn de twee jongste kin deren een meisje en een jongen , dan spreekt men van ba ng soe ni bönön, de jongste v . d . meisjes, en bangsoe ni raw a n , de jongste v. d. jongens). A
Bengsoe - Bēnting .
84
bang běngsoe of — ntjoe, abang die jongste kind is van zijn vader ; a ma běngsoe of — ntjoe, ama,
die jongste kind is van zijn vader ; zoo ook ngi b., inö b . enz. Těna ring nama si poedělé koe si
běng soe, het grootste deel van de nalatenschap van den vader komt aan den jongsten zoon ; si měm ba gi tě
na ring nama, si bangso e, de jongste zoon is het die des vaders nalatenschap verdeelt. In den vocatief : ntjoe, z . a .
BĚNGSOK , zie bangsò k . BĚNIH , in běrmělěngkan (deftige taal) = ròm , padi. BĚNING , kalm , rustig , bedaard. Běning pědih běr boeöt wé, hij doet zijn werk erg bedaard (rustig, kalm ). Poeběning wé, hij zit stil (bv . na te denken ). Cf. kè ning II .
BĚNJÈT, e. s. v. biezen , waarvan in L matten (a la s), in GL atap gevlochten worden . Berbènjèt, biezen gaan halen
(snijden ). Běn jèt, n. v. e. aroel tusschen Simpang Rěsam en Blang Rakal.
BĚNOEÖ, land , rijk ; slechts vóór namen v. landen. Běnoeö Kling, – Tjinö, 't land Kěling, 't rijk China. Bě noeö Rödjö, n . v. e. kampoeng in Těmiang, vroeger Běnoeö Toenoe geheeten . BĚNTANG . Moebëntang (uit)gespannen , over de geheele
lengte v. e. ruimte gespannen . Tali mo eběntang i 1ěpo, een touw is gespannen in het portaal v . h . huis ſom goed te drogen ) ; a ra kla m bo en poeběntang, er is een regenboog ( in de lucht uitgespannen ) ; mo eběntang
těrtoe k öé, hij voelt een spanning (band ) om zijn buik (e . ziekte) .
BĚNTAT, ongeveer = batat, ongevoelig voor slaag of beris ping , onwillig (v . e. buffel, v . e. kind). Anak ini po e běn ta t -b ě n tat wö t ari p ě n ò mè d n é , dit kind treuzelt erg met opstaan .
BENTÈN , loods; feestloods bij een (huwelijks] feest op het erf van den feestgever opgericht voor hen , die in de gale rijen v . h . huis geen plaats kunnen vinden ; běntèn ni kajoe, loods waarin 't hout voor den bouw v. e. huis wordt opgestapeld en bewerkt. Bentèdni (měm běn tè d ni) kajoe, een loods oprichten voor timmerhout, hout in een běntèn onderbrengen .
BÈNTING , een kleed, over het lendenkleed (o e poeh pinggang) om het middel gewonden , zooals uitsluitend jongelieden , vooral in L , tegenwoordig graag dragen ; over de běnting bevestigen zij meestal een fraaien lederen buik
band (v. Europeesch fabrikaat). Dikwijls wordt de schou
Benting- Ber.
88
der - of omslagdoek (o e poeh oelös) als běnting gebe zigd (tegenwoordig ook wel een Europeesche badhanddoek ). O epo e h -o elös é ibentingné, hij droeg zijn schouder kleed als bénting.
BÉNTJIRÉM , geogr., zie Bintjirim . BENTOEK , krom gebogen . Werkw ., verv ., (mě)mbëntoek , krombuigen ; kik iběn toek, een vischhaak wordt krom
gebogen . Cf. běngk o ek. BENTOR , droge bamboe in kleine stukken , gebezigd als brandstof bij het bakken van aardewerk .
BLOLA of lěbéola of bilhòla , [uit Poelo Pinang ] irgevoerde viool, zelden in G voorkomend. Měng gòsò k b., vioolspelen . BEP , ( Europeesche] portemonnaie of lederen geldtaschje,
meestal aan een (lederen of katoenen ] gordel bevestigd. BÈR (Mal. baja r), betaling in geld (bv. bij 't dobbelen in de pědjoedé n ). Werkw . onverv. měmber (weinig ge
bruikelijk). Ibèrié rēgö n kõrõngkoe, hij betaalde (vergoedde mij) mijn buffel; měm bèri oetang, zijn
schuld betalen ; ibèrié no emön ni oelön tikik
tikik, hij betaalde bij de maand af. Bèrönko pé o e tangkoe, betaal jij s. v . p. mijn schuld. Görö tēr
bèrié o etangé, hij kon zijn schuld niet betalen. Oe tang berbèr, idū běrtoenggoe, een schuld wordt
betaald , om
inschuld wordt gemaand ; ngö běrbèr
oetangko e těnga h é a , mijn schuld van toen is (thans) betaald . O etang bersibèrön , ido běrsi toenggon, maté běrsitan ò m ön, elkaars schul
den betalen zij, om elkaars inschuld manen zij, als zij ster ven begraven ze elkaar (n .l. saudörö's). Ngõ moebèr kö oetangmoe těng a hé a , is je schuld van toen al be
taald ? Kā lö si poeberbèr o eta ngko e sabi, jij bent het die telkens mijn schulden betaalt. Pěmbèr noe tangé ibohé kārõ, hij gaf een buffel ter afdoening van zijn schuld .
BĚR — , ook , en wel in den regel vóór grondwoorden die met een r beginnen of waarin een r voorkomt: bě – (bv . bě
didòng of běr didòng van didòng, běra sa van rasa, běpri of běrpri van pri, bětoekör of
běrtoekör van toekör), praefix , met de algemeene bet. van „ zijnde met” .
Vormt vooral adjectieven , met de
beteekenis : „ voorzien van , hebbend , behoorend voorzien te zijn van ; gepaard gaande (of moetende gaan ) met, bezig met” , vandaar ook neutrale verleden deelwoorden (partic .
perf. pass.) waarbij de agens niet aangeduid is, en gerundiva
(met de bet. „moetende ge .. .. .. .. worden ”) ; en verder
86
Ber
zgnd . neutrale , intransitieve , mediale of reflexieve werk
woorden (cf. 't praefix mě- of mo e-); voor woorden die een getal, maat of gewicht aanduiden , heeft běr somtijds, nl. in zinnen die een verzoek inhouden , de bet .: „ ongeveer, zoowat” . Zie verder de Grammatica. Hier volgen slechts enkele voorbeelden ter opheldering. Běrpa joeng, met
een pajoeng [ op ) ; běrbadjoe, een baadje aanhebbend ; běrpögör, van een omheining voorzien , omheind ; běr ta m ba k , van een dijk of wal voorzien ; k ěrdjö běr o e ndjoek, huwelijk met een bruidschat; běrba loet, van een bekleedsel voorzien ; běrbědil, met een geweer gewapend ; běras a l- b ě roesoel, een oorzaak hebben de, waarvan de oorzaak bekend is ; běrboengö, met
figuren er op geborduurd (v . e. baadje ) ; bě r go en ö , nut
tig , van nut ; běrisi, van een inhoud voorzien , gevuld ; kārā běrwör, geld behoort in de beurs , buffels behoo
běroetang, een schuld hebbend ; ma s běr poero,
ren in de kraal; běribo e -ribo e of běrēribo e , bij duizenden ; běra rih -a rih rěm alan, langzaam loo pend ; běr d öröt a ko e blõh, gör ö běr pra u , ik ga over land , niet met een prauw ; běrgo eöl kěrdjö nan a ké, bij 't huwelijk van zijn dochter werd muziek gemaakt; noetoe ròm görö běroep ah, rijst stampen zonder daarvoor loon te ontvangen ; pri běr pa ut, overreding door vleierij en mooie praatjes ; běr tik ò n -s ě n ( d ) o ek, [zóó krom van ouderdom , dat hij ] een rijstlepel tot wandelstok zou kunnen hebben . Gör ö běr go e ös, běrbaro el ibőhé kārõ é , niet met een zweep , maar met een stok sloeg hij zijn buffel; nti bě r tirō ibõh kā, běrběli toerah, je moet er niet om vragen (het niet ten geschenke vragen ), maar het koo pen ; jő manè iglih é koerik , kěk a boer 'n i görö nè běr glih koerik ibõ h é , gisteren avond slachtte hij een kip [ter eere van zijn gast ), doch van och
tend [onthaalde hij zijn gast ] zonder er een kip bij te slachten ; ngö běrbõh krő běsilo, de rijst is al opgedaan ; bo engö běr bõh, een nagemaakte bloem ; pěnja kit běrtòs, een kunstmatig (door tooverij) ver
wekte ziekte , (ook ) een voorgewende ziekte ; oetang běrbè r, idő běrtoenggoe, een schuld moet be taald, om inschuld moet gemaand worden ; běr a jak, uit gestrooid , overal verspreid ; bakō ngö běrèlès, de
tabak is al gekorven ; oeloeh běrblah, een gespleten bamboe ; atoe běrgo eril ini, noemö atoe moe
goeril k ě n dirié, dezen steen hebben menschen naar beneden laten rollen , het is niet een steen die uit zichzelf
Bēr
87
naar beneden gerold is ; pěk a ja n běrta sē, kleederen die men zorgvuldig bewaart, Zondagsche kleeren . Běr ödjör, leeren , studeeren ; běr a sil, toebereidselen ma ken ; běra ma [ k oe . . . . . . ], iemd. vader noemen , vader zeggen tot iemd. (doch ook : een vader hebbend ) ; bě r
a na k , bevallen , (ook) iemd. zijn kind noemen ; běrtě noen, weven ; běrniöt, een gelofte doen ; běrdja moe, gasten hebben of krijgen (op een feest) ; běrna p soe [k oe . . . . . . ], verlangen hebben naar ; běr a m pon , vergiffenis vragen ; běroemö, het rijstveld bewerken , sawahbouw drijven ; běrbocöt, (veld ]arbeid verrichten ;
běroenggör, een mededeeling doen ; bě r oerön, in den regen loopen , zich nat laten regenen ; běr pòr a k , in de zon loopen ; běrbaso eh, zich de handen of de voeten wasschen ; běr k ě mas, pakken ſom op reis te gaan ] ; běrbagi wé těn a ring, zij verdeelden de nalaten
schap onder elkaar; běrgěta h, běrwé, běr ikön, gětah , rotan gaan zoeken , visschen gaan vangen ; bě r
dě s ő (of moedě s ā), běr d ě tèng (of moedě tè n g), het geluid so ! tèng! voortbrengen (doen hooren ). Si pé ringgitmo e běr s ě poelo eh ö , geef mij
eens een stuk of tien dollars; si pé wöih é běrsěgör mino em ö , geef mij eens een slokje water ; tòskő pé mangas ta sa k běrdo e ö -poeloeh Ö , maak eens een stuk of twintig sirihpruimpjes voor mij klaar. Běr — ön , vormt praedicaats- of werkwoorden , die aanduiden : met zijn velen of gezamenlijk dat doen (of iets doen met
of met betrekking tot datgene), wat door het grondwoord wordt aangeduid . Běr a b a n gön, met zijn velen of ge zamenlijk abang zeggen ( tot iemand ] ; běr a jòn, geza menlijk binnengegaan ; běra ngasön, gezamenlijk sirih kauwen ; běrèn gòd nön, met zijn allen kijken ; běr goeron, allen in de leer gaan [bij (k o e ) een goeroe ] ; běroeng görön, allen , gezamenlijk een mededeeling doen ; běrsa ng ka n , allen gezamenlijk de vlucht nemen .
N .B .
Tot deze vormen behooren niet de ouderwetsche uit
drukkingen : běrbèlan tété, běrbèla n k ěr ě pé ( zie bèl a ), běrso e pōn langit, běr tètè n boe
mi (zie bo emi), běršringön mbon (zie rěring), běrnjawa n koejoe (zie nja w a ).
Běrsi- ön , waarbij dikwijls het grondwoord herhaald of gere dupliceerd wordt, vormt wederkeerige (reciproque) praedi caats- of werkwoorden , met de bet. : wederkeerig elkaar, voor elkaar of ten opzichte van elkaar doen (of iets doen met of met betrekking tot) datgene, wat door het grond
woord wordt aangeduid ; (ook ) elk van zijn kant dat doen
Ber - Berat.
88
(van twee partijen ), en vandaar ook : wedijveren in ; het reciproque begrip wordt dikwijls nog duidelijker aangege ven door achter den wederkeerigen vorm te voegen : koe sõ koe ini, „ naar ginds en naar hier” . Běrsiang
gòn (-a nggòn), elkaar wederkeerig uitnoodigen ; běr sia nga sön of běr sia nganga sön of běr sia
ng a s-a nga sön , elkaar wederkeerig sirih aanbieden ; běr sia s a l (- a s a l)ö n , van weerskanten naar elkaars afkomst
vragen ; běrsibětihön, elkaar kennen , elk van zijn kant iets {bv. de rechtsregelen en de gewoonten ] kennen ; b ẽ r s ib 6 h ô n of b ăn sib 6 ( h ) b 6 h ô n ) krõ, voor elkaar rijst opdoen ; běr siblõh ön pèng k ě n pang kal pra ng, elk van zijn kant geld geven als bijdrage in de oorlogskosten ; běrsiampèn, op elkaar wachten ; běr sibérönoetang, elkaars schulden betalen ; bě r sibla hön la boe, elkaars waterkruiken stuk maken ; běrsiděd i k (- d ě d i kjö n , elkaar achternazitten ; běr sitěnta ngön mata, elkaar fixeeren ; běrsiòn gó tön a n a ké pělōlō, hun vechtende kinderen tot be
daren brengen (elk zijn eigen kind); běr sikédèkön, elkaar kietelen ; běrsia rò kön , op elkaar verliefd zijn , (ook) op hetzelfde meisje verliefd zijn (van twee jongelie
den ); běrsipögö rön, van weerskanten , elk van zijn kant, hun kampoeng versterken ( v. twee vijandelijke par
tijen ) ; běrsig a h - g a hön k ěk a ja dné, om
strijd
tegenover de menschen opsnijden over hun rijkdom , (ook ) .
elkaars rijkdom verkondigen ; běrsipěpòkön koe so koe ini, elkaar ranselen ; běr sit ě n a hön, elkaar wederkeerig (bij verschillende gelegenheden ) boodschappen meegeven of zenden ; běrsipikirön pri, van weers zijden , elk voor zich , een zaak overdenken ; běrsitě ti
rön (of běrsitirtirön), om 't hardst loopen ; bě r sipěpandèn , wedijveren in bedrevenheid (bv. van twee smeden ).
BĚRALÉ, zie běl a lé. BĚRAPIT, o elön - , n . v . d . 11de maand v . h . moslimsche
jaar, soms ook wel Zoelk asidah genoemd. Zie a pit. BĚRAT, of běröt, brat en bröt, zwaar (opp. rin gön); waardevol, van waarde; zwaar wegend , gewichtig ; eerbied waardig , te ontzien ; moeilijk ; langzaam in zijn bewegingen , traag ; (fijn voor) zwanger . Běr n ě m ba h bröt, een zware vracht dragend ; s ě pik o el běröté, een pikol wegend ; bröt toelön , zwaar van beenderen , traag ;
běrat pě dih a téngko e blõh sěr ělo 'ni, ik heb erg weinig lust (zie er tegen op ) om vandaag te gaan ; běrat dela h é, hij spreekt moeilijk ; běr a t-rin gön,
Berat.
89
het zware en het lichte, d. i. de lusten en de lasten van , de
verantwoordelijheid voor iemd. of iets; a n a ké běr a t ringön ni a ma é, het kind is voorwerp van verantwoor
delijkheid voor den vader ; běra t-ringön ni a na k é koe a ma é, het kind komt ten laste van den vader, de
vader is verantwoordelijk voor zijn kind( eren ) ; r ět a bě rat ita són i wan pěti, voorwerpen van waarde (bv. gouden en zilveren sieraden , fraai gemonteerde wapens of poesaka -stukken ) bewaart men in een kist ; tòdnoem a h
koe těng a h běr a t , mijn vrouw verkeert in gezegende omstandigheden (is zwanger) ; běrat pědih kěr ö djödné, görö měr a l ě k at blõ é, hij heeft moeite
om zijn geluk te vinden, zijne huwelijksaanzoeken worden nergens aangenomen ; běrat maloe, wadjip ödöt, gewichtig (eerbiedwaardig) is de vrouw , te ontzien is de rödjö ; bröt (ook wel: nja nja) mata é k ě n ako e, hij behandelt mij met onderscheiding, gedraagt zich eer biedig en oplettend tegenover mij ; a naké běrat koe a m a é , een kind moet zich eerbiedig gedragen tegenover zijn vader ; kilö é běrat oeroem toe ödné, schoon zoon en schoonvader behandelen elkaar met onderscheiding ; běrat ni mata é (of tòn běrat) a m a -i n ö é , mpoera h é po edné, objecten van eerbied voor iemand zijn (met eerbied moet men bejegenen ) : zijn ouders, zijn
schoonvader, zijn oom van moederszijde (enz. ; tòn bě rat opp. tòn běr s ě n d ö , zie s ě n d ö ). Běrati ,bě röti enz., (měm běr a ti, měm běröti enz.) bezwa
ren ; een waarborg (onderpand ) geven voor (geleend geld ] ; eerbiedig bejegenen ; si ringön iběrati, wat [te ] licht is maakt men zwaarder; a ko e malé k o eòs a b
koe ka m ringgitko e sěratoes, tapé i běr a tika m a koe, ik wil u 100 dollars geven (leenen ) , maar gij moet mij een onderpand daarvoor geven ; a na k ibě
ratié a ma é, een kind bejegent zijn vader met eerbied . Iběratné koe ako e o etangé, hij bezwaarde mij met zijn schuld , hij liet mij zijn schuld betalen ; iběratné (of
ipéběraté) a n a ké ko e a koe, wé blõh ko e Atjéh , hij stelde mij verantwoordelijk voor zijn dochter, stelde
zijn dochter onder mijne hoede, toen hij naar A . ging (de spreker is een neef, oomskind, van den vader v . h . meisje ) . Bērsiběratön kitö ka u m islam , wij Moslims eeren elkaar; oeroem sa u d öröé pé běr siběr a tön, görö běrsiara pön, zelfs saudörö's onderling eischen
een onderpand van elkaar (als de een dan ander geld leent ), zij vertrouwen elkaar niet. Něra tja ini poeběrat s ě
měla h , dit weegschaaltje is aan den eenen kant zwaarder
Berat - Berkat.
90
dan aan den anderen . Iboehé tim a h k ě n pěmběraté , ka ti děn dön, hij bevestigde [aan zijn vischhaak ] een stukje lood ter bezwaring, opdat [de angel] zou zinken . Běratön , onderpand , waarborg (cf. běra ti) ; iboeh ka m kārõmè rõa k ě n běr a tön ni ringgitko e , stel (geef mij) twee uwer buffels tot onderpand voor de u
door mij te leenen dollars. Bön öntö (a n aktö) bě něrattö , onze vrouw is (onze kinderen zijn ) een ons ( door
Allah ] toevertrouwd goed , waarvoor wij aansprakelijk zijn . BĚRÉ , zeer wijd uiteen , met open plekken er tusschen (van
plantjes die niet alle opgekomen zijn ; ook v, menschen die bv. verder van elkaar zitten dan gebruikelijk is ). Zie ook s. t jěr é.
BĚRĚKING of běrkèng, e. kleine palmsoort (Atj. pi
neung Pidië) van welks hout men běngkòn (z. a .) maakt, welks bladeren dienst doen als dakbedekking voor djamboer's, en welks vruchten wel bij gebrek aan pinang in de sirihpruim gebruikt worden . Ook n . v . e . djamboer op den Intim - intim -weg van de D . naar GL .
BĚRĚSAH , zie Běr o ek s a h. BÈRÈT, zie brèt. BĚRHOEL , e. s. v . boom (als de batjang roeti?) waarvan de vruchten door menschen en door badak ' s gegeten worden .
BĚRKAP, dikke, uit een aantal lagen bestaande, bast van sommige boomen , vooral v . den denneboom (o ejöm ). Běr k a p noejö m
igoe nöi k ě n pěnoenoe ni
koe rön la bo e , dennebast wordt gebruikt om ’t vuur te stoken waarop men aardewerk (potten en kruiken ) bakt.
BĚRKAS, bundel, bos (van k ěrětan, biezen , koen djoer, lansen , těrsik , paggerstokken , sanggé-gras, sẽro elö-bladeren enz.). Werkw., verv., (mě)mběrkas, tot een bundel of bos samenbinden ; tandoek iběr k a s , [buffel] horens die men tot een bundel wil samenbinden
(beeld van oneenigheid , zie voorb. s. s a r'a). Běběrkas, tot een bundel samengebonden ; ten strijde verzameld , gereed om gezamenlijk ten strijde uit te trekken (v . d . mannen in een kampoeng) . BERKAT, zegen , gezegend, voorspoedig. Běr k at kra mat ni Tòk Malim nti oerön sērēlē 'n i, jo kasé koetòs ròkòké bět inön kiding kõlé, moge het door den zegen en de wondermacht van Datok M .
heden niet regenen, dan zal ik van avond strootjes voor hem maken , zoo dik als een groote teen (de genoemde Isak 'sche
heilige was bij zijn leven een hartstochtelijk rooker) ; rě ta é görö běr k a t , 't gaat hem materieel niet gezegend
Berkat- Beroeroe.
(voorspoedig ) ; běr k at pědih oemoeré, hij heeft een gezegenden ouderdom (bereikt ]. BĚRKÈNG , zie běrěkèng. BĚRLÈK . Moeběrlèk (grof voor bota), blind ; mo e bě r
lék mata é, hij is stekeblind . Koeběrlèkön kasé ma tamoe, wacht, ik zal je de oogen uitsteken ( tot een stout kind) .
BĚRLOK .
Běrlókön , gulzig (etend) ; běrló kön pědih
kā man, takoet görö kòròng, wat eet jij gulzig , je bent zeker bang dat je niet genoeg krijgt. BĚRNDOENG , e. s. v. biezen , die driekantig van vorm zijn ,
gebruikt om matten (alas) te vlechten . Koendjoer běrndoeng, een driekantige lans. Wör Běrndoeng, een wör in Linggö.
BĚRNDONG , geogr., zie běrndoeng. BĚRNGÈL of djěrngèl, door een floers heen brekend, zichtbaar wordend. Ngö moedjěrngèl (mo eběrngè l) mata n lő, de zon breekt door [de wolken ] ; ngö moe
běr ngèl mata é, hij heeft zijn oogen opgeslagen (v. e. zieke ). Djantar běrngèl, toespijs, waarin te wei nig specerijen (a w a s) gedaan zijn .
BERNGI (Alasch , = nacht), zie mata . BĚROE , maagd zijnde, maagdelijk ; a n a k koe ngö bě roe, mijn dochter is reeds maagd ; ò ja a na k -běroe ngko e of Òja a nakko e si běroe, dat is mijn volwassen dochter ; běroe s ě d ang, pas volwassen (v . e . meisje v . 8 - 14 jaar) ; běroe köl, geheel en al rijp ( v . 15 — 25 jaar ); běroe toeö, overrijp ( v. e. maagd boven de 25 jaar). Běroe ajoe of běroe, bruid of jonggetrouwde vrouw ; mbah běroe, zie m ba h ; nö ik běroe, zie töik . Si bčběroe, een volwassen meisje, een maagd ; kè kaboer sin ö a koe moed ěmoe oeroem si bě běroe sara paké, vanochtend kwam ik een (volwas sen ] meisje tegen ; sat n ini ko e è n gòn ara si běběroe gèh ko e ini sa ra pa k é , a na k n sa òja , zooeven zag ik een meisje hier komen , wiens dochter
was dat?
Si běběroe bédné blõh nòm bang
koe Loek o ep, al de meisjes (van hier ] gaan naar L .
padi uitplanten . Běron
(m ě m běrõ n), [een meisje ]
uithuwelijken , laten trouwen .
Pětibèron of těběron, een
meisje in alle stilte , zonder feestelijkheden, aan (k o e) iemd. ten huwelijk geven (ter betaling v . e . schuld ). BĚROEKSAH of Běrěs a h , n . v. e . kampoeng-complex in L .
BEBOERANG , met roode veeren doch witte pooten , v. e. haan . BEROEROE of běboeroe (Atj. beuroeroe), e. s. v. grooten
92
eroe
Bēro
h - Berti .
boom , die vooral aan rivieroevers groeit. Wie water uit de rivier drinkt op een plek , waar de wortels van zulk een
boom tot in 't water reiken , krijgt een kropgezwel ( z. pò gè n g ), zoo meentmen . BĚROES of broes, vuil, afval (van allerlei dat men weg veegt, op den vloer, op den weg enz.) ; ( soms schertsender wijze in plaats van bako) tabak . Dělé pěd ih běroes itoejoeh n klèt en noem a h koe, görö pěr na h is a po e- s a poe, er ligt erg veel vuil onder mijn
huis, het wordt maar nooit opgeveegd ; ta uhi běroes matangko e, ik heb een vuiltje in mijn oog gekregen ; sana si m b a h kā koeranto? - Ah, görö sa n a h pé, běro e s-běroes wö, wat neemt ge mee
naar de Kust ? — Och niets, alleen maar wat vuil (tabak ) ; běroes poetoes, huisraad , vaatwerk (vooral alas, koe rön, pinggön , tjawan enz.) ; běro e s-poetoes pé gö rö a ra i oem a h k o e , er is zelfs geen huisraad en vaat werk meer in mijn huis. Zie ook broes II. BĚROK of brók, klapperdop. Oeloe ni běròk , het bovenste deel v . e . klapperdop, dat 3 mata heeft (hier van wordt de k al gemaakt) ; pantat ni běr ò k , het
onderste deel v . e. klapperdop (hiervan maakt men s ě 11
(d)o e k, lepels, tja wa n běròk enz.); běr òk kè sèk, een gedeeltelijk met water gevulde klapperdop , waar in de goudwasschers het gewasschen goud mee naar huis
nemen (opdat het niet verstuiven zal; thuisgekomen gieten ze het water weg en wikkelen het goud in een doekje ) ; zie gě m pa běròk en lě b a h běròk . BĚROLAH , zie barūla h . BĚRÖLÖ , afgod , alles wat men , tegen de voorschriften van de Wet, aanbidt (in 't Gajõland worden onder běr ölö vooral boom - en moerasgeesten verstaan ). Kapir mé
një m bah běrölö, de ongeloovigen aanbidden afgo den ; oerang Gajā ara si měnasoeh běrölö, i wan batang kajoe a ta wa i wa n paja a ta wa i koeala n wöih, er zijn Go's, die afgoden ver eeren , (welke huizen ) in boomen , in moerassen of in rivier
mondingen . Bringin kõl a ra si mo e běrölö, in sommige waringins huizen geesten . BĚRÖT, zie běr a t . BĚRSIN (Mal.) , niezen ; 't echt Gajāsch daarvoor, zie a un. BĚRTIH , gepofte rijst . Ròm isanglé koe wan nja nga měndja di běrtih , rijst (in den bolster), geroos
terd in een „nja n ga” (een oude gebarsten rijstpot),wordt běrtih . Djambo e běrtih, e. s. v. djamboe ; loeö běrtih, e. s . v . wadjik . Zie běběrtih.
Bertoeh - Bet.
93
BĚRTOEH of bòh běrtoeh, granaat. BESÉ uit bět sé, is geheel synoniem geworden met bět a , (zie aldaar), aldus, zoo (wijst op 't voorafgegane, niet op wat nog volgen moet in de rede, cf. sé). Běsé lö k ě n é manè noenggörn a koe, dàt zei hij (zóó sprak hij) gisteren tot mij. K ö běsé of k ěbě s é , als het aldus is, in dat geval, dan . Cf. měs é. Běsèn (uit bě s é a n cf. bět an uit bět a -a n ), wordt in dezelfde uitdruk kingen gebezigd als bět an, zie běta ; ngö běsè n
koe (běs è d né) wö, zoo ben ik ( is hij) nu eenmaal. BĚSI I, ijzer. Glang (s ě n sim , ranté) běsi, ijzeren armband (ring, ketting) ; běsi tjantik , een stuk staal
voor het vuurslag (zie tjantik en rabo e k ). Zie bě běsi en pandé.
BĚSI II, of bětsi (uit bět + si II), 't is alsof, 't lijkt wel, 't schijnt, naar 't schijnt, een beetje (verzwakt eenigs zins de kracht van 't woord — adject. of bijwoord – waar vóór het geplaatst wordt). Bět si maal pòra pri Òja , dat woord wordt vrij zelden gebezigd ; běsi pč
kak tòs é, hij ziet er een beetje dom uit ; bětsi görö djěròh toe ipak òja, itöm toe pòra, datmeisje is niet zoo heel mooi, ze is een beetje te donker ; běsi
běta lö k ě n é manè, dat ongeveer heeft hij gisteren gezegd ; běsi koe ini koeen gòn blõhé sat n
ini, ik meen dat ik hem gisteren hierheen heb zien gaan ; lo 'ni běsi oerö n tòsé k a sé, 't ziet er uit of we
straks regen zullen krijgen ; pěrkahra ini běsi ara i wan soe röt a , dit zal wel in dat boek vermeld staan . BĚSILO (uit bět + si III en lö), heden , thans, nu, tegen woordig ; dikwijls als stopwoord .
A ko e běsilő görö
těm as toe bödönko e , ik gevoel mij vandaag niet erg lekker ; běsilo moesim k ěma rõ, 't is thans de droge tijd ; běsilö rödjö Měr ěs a 'n i ara rõa a n a ká, die r . M . nu had 2 kinderen . BESTOENG (GL ), sětoeng ( L ). Pěn ja kit - , een ziekte (lupus? ), waartegen de G .'s geen medicijn kennen : eerst begint de adem te stinken , dan krijgt de patient hevige pijn in den neus, en ten laatste zweert de neus geheel weg. Moesětoeng en sětoengön , aan de bedoelde ziekte lijdend .
BĚT, duidt gelijkstelling hare verbonden onaanme: alsde,mzooals in pl d; wordt
t
e, e
met pronomina, vooral met demonstratieven .
i. n Djang
goeté bět dja roem těgöré, de haren op haar lichaam waren als naalden zoo hard ; bět arini koe Pasangan, zoo (ver ) als van hier naar Peusangan ; bět nini, zooals deze, zooals dit , als volgt ; bět n ò ja,
zooals die, zooals dat, zoo, aldus (als voorafging); běť n
Bet - Bētih I.
94
siö, zooals die, zooals dat; bět n sé of bětsé, evenals dit, zooals dit (vooral v . e. geluid ) ; bět sé ling ni koelö si manè, evenals dit (zooeven door ons gehoor de) geluid was dat van den tijger van gisteren ; de verkorte vorm běsé is geheel synoniem met běta ; bětsi, zie běsi II ; bět n sā, zooals gene persoon of zaak . Zie s ě bě t . Cf. Mal. bět in bět a p a . BĚTA (uit bět + a , cf. měta en nta en běs é ), als dat, zoo, aldus (als gezegd is). Běta lö, zoo is het ; bě ta mi, ( laat het ] zóó maar gebeuren ; bět a k ěné rödjö, bět a k ě n é kami, zooals u rödjö ! zegt (wilt ), zoo zeggen (willen ) ook wij ; gör ö běta, niet aldus, zoo gaat het niet, ( leidt dikwijls een voorstel, raad of plan in ,
en is dan te vertalen met:) ik heb een (ander) plan , ik weet wat, welaan ! K ö bět a (uit ik ö bět a ) of k ě běta,
als het zóó (gesteld ) is, in dàt geval, dan , dus; n gö bět a = ngö měta , toen het zóó was, vervolgens, daarna, en toen ( in verhalen) ; a k o e la pé ikö bě( r)běta , ik ben
nog niet tevreden als het zóó is , daarmee ben ik niet tevre den ; běběta nsèn kölé djěm a òja, hij is nog altijd maar even dik ; s 'o e moer koeingöt běbět a
nsèn toe öé, zoolang als ik mij kan herinneren was hij altijd zoo oud , ik heb hem niet jong gekend ; i k ö běr bět a kin ako e pé pa n d é, als het zóó is kan ik het ook . Bětan ( uit běta + ön of a n , cf. is ' n uit is o + an , is én uit isi + an , nsèn uit nsé + an enz.), komt slechts voor in uitdrukkingen als bětadné w ö a ri po ed a h a mi, zoo is hij nu eenmaal; ngö
bětadné wö ari toekö n in öé mi, zoo is hij altijd , van zijn geboorte af geweest (bv. met een zeker
lichaamsgebrek behept); bětankoe wö, zoo ben ik nu eenmaal.
BĚTAT, (Atj. beuthat uit bas that) wordt, evenals ba r a n g , barik en baring, met vragende voornaamw . en voornaamwoordelijke bijwoorden verbonden , om onbe paalde voornaamw. te vormen ; bětatsana, al wat, wat ook , zie ba r a n g . Bět a t . . . . . . . . bětat . . . . . . . .,
hetzij . . . . . . . . hetzij . . . . . . . . (cf. barang . . . . . . . . barang . . . . . . . .) . BĚTIH I , verv., měmbětih of měmětih of mětih , weten , kennen , bekend zijn met; a koe mě m bětih é o ema
hé, ik ben het, die zijn huis weet (beter dan ande ren ) ; bětih kā kö d ě n é a ri Loemoet koe Ga jo? kent gij den weg van L naar GL ? Koebětih, k ě n é, ik ken (hem ), zei hij ; wé si mětih pri i wan kampoeng a , hij is het die de rechtsregels en
Betih 1 - Bētikön .
98
gewoonten in die kampoeng kent ; mětih é lö (soms met voorafgaand mbi), ik weet het niet (cf. Batav. taula h ). Goeroe ò ja ngö ibětihié è lěmoe ma tja m -m a tjam , die goeroe kent allerlei ilmoe' s. A ko e měmbe tihné koe kō kasé pri ini, ik zal u straks op de hoogte stellen van deze kwestie ; iběti h önk pé pri 'ni koe pòlan ső k a sé, geef N . straks even kennis van deze zaak . A ko e měm pétibětihné koe wé kasé,
ik zal het hem straks doen weten ; ipětibětih önko (of itěběti hönkā) pé pri 'ni koe pòlan so kasé, laat hem dit straks weten . Těrbětih ( = moe bě tih ) , bekend geraakt; těrbětih koe oerang Gajā Blöndö malé gèh , ngö iangko etié barangé
koe wan oetön, zoodra het aan de Gajo 's bekend was geworden dat de Hollanders zouden komen , brachten zij
hun goederen in veiligheid in 't bosch . Görö těrbětihönkö kö pringko e koe rödjö k ě djöp, kunt gij niet even aan den r. meedeelen wat ik gezegd heb ? Sěnta gèh pé Blöndö ngö görö tě r bětih né djěm a
měsangka, toen de Hollanders kwamen, vluchtten de lieden hals over kop in alle richtingen ( g örö tě r b ě tihön , vgl. Mal. tida kěroewan ). Berbětihön , met zijn
velen weten , gezamenlijk weten of kennen . Běrsibětihön k ě n pri, beide partijen kennen de rechtsregels en ge woonten ; běr sibět ihön (= běrsitoeré n ) a koe oeroem A ma n Oejöm , Ama n Oejöm en ik kennen
elkander. Moebětih (= těrbětih ), bekend ; ikö ngö mo e bětih rěsiö ini koe djěm a dělé, mahat
běna sa kitö, als dit geheim aan de menschen bekend wordt, zijn wij zeker verloren .
Poeběbětih wö sa bi i
a wa h é, hij zegt maar aldoor: ik weet het, ik weet het
( van een droomende of een krankzinnige). Pě(r)bětih, of poebětih , pědih wé i wanoetön, görö měr a sēc sat, hij kent uitnemend den weg in het bosch , hij kan niet verdwalen ; pěbětih pědih wé, béd n é djě ma i bětih é, hij heeft veel kennissen , alle menschen
kent hij. Pěmětihkoe ngö koe Alas Blöndö bo silõ, voorzoover ik weet zijn de Hollanders nu naar de Alaslanden getrokken ; pòng ini dělé pědih pě(m )
bětih é , deze man weet zeer veel, heeft van vele zaken kennis. ( D ě) l è n pěmětihön goeroe ini padi goe roe so, deze g. weet meer dan die ; moepě m bětih
goeroe Òja , die g . is zeer kundig . BĚTIH II (Atj. beutéh = bět is), zie koe ré. BĚTIKÖN , de arm (zonder de hand). Bětikön těr a ta s.
(těrtoejoeh), de boven - of buiten (onder- of binnen
Bētikön - Biak .
96
kant v . d. arm ; těrsihmoe kòna běd il? – Tér bětik önkoe, waar ben je gewond ? – Aan mijn arm ; nip é bět bětik ön kölé ko e è ngòn, ik heb een
slang gezien zoo dik als mijn arm . Cf. Bat. botohon. BĚTINO of bětjin ō (GL) , zie koerik . BĚTIS , zie koeré.
BETITAH , n . v. e. gehucht, behoorend bij de kampoeng Lělis (Sěrbödjadi). BĚTJARA of bitjar a of pět ja ra, beraadslaging , over weging, overleg, het bedenken , bezorgen . Koenö bě
rödjö, hoe denkt u kerover, wat raadt u , rödjö ? tjargame an ö ibětjaraié zijn kink drõzo nn aannaa ké, hij zorgt niet voor den tGör kost van zijn kind ; ibětjarankó tir pěm ber noe tangmo e koe a k o e , zoek gij nu spoedig geld te krij
gen om uw schuld [aan mij] te betalen ; bětja ranko n ěm b a h koe, běrtoelo e -ring git ö, zoek jij eens voor een 3 dollars tabak voor mij te leenen voor mijn vracht (opdat ik die (naar de Kust) zal
pé ba k 7 k ě n
kunnen meenemen ). Rödjö Ling gö moebětjara, de r. L . gaat altijd met overleg te werk , is verstandig . BĚTO , zie w é. BĚTOEL ( cf. těpa t ), recht, in rechte lijn (opp. gèdò k ) , juist, waar, oprecht (opp. tjoelös). Ka joe ò ja bě toel, görö moeg è dò k , die plank is recht, zonder krommingen ; d ě n é bětoel, een rechte weg ; pri bě toel, een waar woord ; djěm a bětoel, een oprecht mensch . Bětoeli (m è m bětoeli), recht maken ; lětöp ibětoeli ira joel, een blaasroer wordt recht gemaakt in ' t vuur. Ibětoelné röndjöl ko e kampoeng ni
dj ěm a, toen ging hij recht af op een kampoeng; djě m a měnga dji ibětoelön těngko e pěm atja dné, de těngkoe verbetert het Qoerânreciet van de menschen , die bij hem leeren . Djěm a běbětoelön , iemand, die altijd en
overal precies zegt wat hij meent en trouw is aan zijn woord , doch dat ook van anderen eischt, een bekrompen conscien cieus man , een letterknecht. BĚTOENG , zie tě m bögö —
BÊTRA of bétra, ( in verhalen ) zeilschip . BĚTSI (uit bět + si), 't is alsof, zie běsi. BEWANG , n . v . e . gehucht in L .
BÉWEDNÉ of bè w è d n e = b < d n é, Z. b + h en b e wèh . Bé w é dnk a mi = bé d n kami; bé w é d n
ko e = b < d n ko e; b — we d n m à = b é d n mè; b 6 w é n m o e = b < d n m o e ; b wedn t j
= b - dn t 6.
BIAK , verzwagerde, aanverwant, lid van den stam of van het geslacht waartoe iemands vrouw behoort; (bij uitbreiding :)
Biak - Bibi.
97
lid v . e . stam waarmede iemands eigen stam door huwelijk vermaagschapt is ; (verder ook in het algemeen :) (niet tot iemands eigen geslacht, d . i. niet tot iemds. saudörö 's , be
hoorende ] bekende of vriend ; fijn voor dia ng, beminde, minnaar of minnares. Iemand behoorende tot den stam A kan op 2 manieren bia k zijn van een lid van den stam B , nl. ari djoeölön, d . i. wegens u ithuwelijking van een vrouw ( van stam A naar stam
B ], en ari ralik ,
d . i. wegens inhuwelijking van een vrouw (van stam B in den stam A ). Bij feesten worden zooveel mogelijk alle biak 's uit den omtrek uitgenoodigd . In de aanspraak wordt
biak niet gebezigd ; men spreekt de(n ) biak aan met a bang, ngi enz. Biak (ni of n ) . . . . , Soort, model, be hoorende tot . . . . ; pèr a h k 7 oe poeh bia k (n ) ini, zoek kain 's van deze soort ; bia k ni si kòtèk a ka l djěm a ò ja, die man behoort tot 't soort van de slecht geaarden . Biaki (měmbi a ki), iemd. biak noemen , met iemand een amourette aanknoopen . Ako e běrbiak koe
wé, ik zeg biak tot hem ; wé běrbia k oeroem (ko e ) děngan ni pòlan, hij heeft een amourette met de zuster van N . Bersibiakön blah mo e dö oeroem
blah tjik, jongelui van het moedö-geslacht hebben amourettes met meisjes v . h . tjik -geslacht, en omgekeerd (wat niet geoorloofd is ]. BIANG , zie oeloe h . BIAWAKÖN , leguaan.
BIBI of ibi, tante van vaderszij, zusters van den eigen vader (bibi pěd i h ), maar ook alle děngan ’s van , d . i.
vrouwen die in de patriarchale geslachtslijst op één lijn voorkomen met, al die mannen welke hij ama noemt (bibi toetoer). Ook in de aanspraak bezigt men ( b ) ibi. In de L geldt ibi als fijner dan bibi, zoodat men het eerste bezigt tegenover de eigenlijke tantes (van vaderszij] , het laatste tegenover de bibi toetoer. De bibi is tòn (of těm pa t ) běr s ě n dö, zie s ě n dö, doch tegenover
de bibi pědih is die vrijheid minder groot. e Tergtonder
en ezi mmen erd bbezigt n invanö wbibi’s scheiding van de verschillende It: (b)i soorten dezelfde termen als voor a ma en inö werden aangege ven , z . a . Men onderscheidt: (b ) i bi běroe, (b ) ibikõl, b. lah of b. nga h , b . maja k , b. ntjoe of b . bangsoe, b . oedö, b . oenggöl, b . örö, b . pě dih , b . sara mpoe, b . sara datoe, b . toe ö , b . toetoer, b . wö, die alle , behalve de laatste zes, ook in de aanspraak gebezigd worden (met b . toeö en b . wö mag men wel een getrouwde, niet een ongetrouwde bibi aan
spreken ). Akoe běr(b) ibi koe wé, ik zeg bibi tot haar,
Bibi - Bikö .
98
spreek van haar met bibi. (B ) ibii (měmbibii of mě nibii), iemd. met (b )ibi aanspreken . Toetoer běr ( b ) ibi a koe koe wé, of toetoer-pěr(b )ibén koe w é , ik noem haar (b )ibi.
BIBIR , lip . Bibir atas (toejoeh). boven-, onderlip ; bibir ni koerön, de buitenwaarts omgebogen rand boven aan den mond (a w a h ) v. e . rijstpot; zoo ook b . ni
blanga, b . ni pinggön enz. BIBÖS ( =
wök ös), vrijheerlijk , geen verplichtingen heb
bend ( tegenover den Sultan van Atjèh ] ; gemakkelijk zich
bewegend , vlug (in 't loopen , in 't schieten, in ’t treffen met een wapen ) . BIDAK . Anak bida k
=
a na k bo e a h , onderdaan
behoorende tot het geslacht van [een rödjö ], zie a na k . BIDÉ I, de „ meet” of streep op den grond getrokken , waar bij het běr k ě n dè k (een spel) degeen die werpen zal achter moet gaan staan ; zie balik koe bid é . Zie
voorb . s. tingkis. BIDÉ II, of mpo es bidé, een klein tuintje vlak bij 't huis, waar rajang, koening, sěré, lỏngko e ös, lè m poeja ng enz. gekweekt worden . Heet ook wel m poes koening. BIDIN . Volgens sommigen de naam v . e . gedeelte v . d . boven loop van de Wöih ni Sě m ö döm , N . 0 . van Télòng. BIDJI, pit (v . vruchten ) ; clitoris . Wegens de laatste betee kenis wordt 't gebruik van bidji in de eerste beteekenis dikwijls vermeden , door in plaats daarvan a nak te bezi gen ; dus in plaats van bidji nasa m (- nangka enz.) zegt men an a k
BIDÖN , vroedvrouw .
n as a m
( - nangka enz.) .
Bönön koe malé sa kit da
poer, koesěr a hön ko e bid ön , mijn vrouw moet bevallen , ik vertrouw haar toe aan de vroedvrouw . BIDOS, wat (zooveel als of zoo dik als ) men met de duimen
en de wijs(of middel)vingers van beide handen kan om
spannen . Ròm rõ a bid ös, twee bosjes rijst; k ajo e rõ a bidös kõl é, een stuk hout of een boom , 2 b . dik ; sè m pòlé a ra sẽbid ös kölé, haar haarwrong is een b . dik (wat voor mooi doorgaat). Zie toem boeng b .
Koebidösön kasé těrròn gókmoe kati lòs ko,
wacht, ik zal je (met de vingers) wurgen (bedreiging tegen een stout kind) .
BIKÖ, verwachting, gissing, plan. Bikö é, naar hij ver wacht, naar zijn meening ; anak ò ja görö djěrò h bik ö é , dat kind heeft geen goede inborst. Werkw ., verv., měmbikö, verwachten enz.; ibik öé malé kèn pěmèd né a na k k o e , tapé görö kòs a h , hij
Bikö - Bimör.
99
dacht mijn dochter tot schoondochter te zullen krijgen , maar ik geef haar (hem ) niet. Poebikö-bikö sa bi, görö wö blõh , hij is telkens van plan te gaan , doch gaat maar niet.
BILAH I , spaander ; hulptelw . voor lange dunne voorwerpen . Bilah nioe, bamboespijltjes van de fuik ; b . ni sang
gé, grassprietje (v. sanggé-gras) ; tété sa ra bila h, één balk (of gespleten bamboe) v. d . huisvloer ; bödön s ě bilah wö gèh , hij kwam zóó als hij was, zonder iets bij zich . BILAH II, zie w a la h
BILAK . Bilakön (měm bila k ön) mata, één oog open spalken , door met de vingers de oogleden van elkaar te trek ken (wat als een uitdaging of beleediging beschouwd wordt).
Poe k ě m ban g-bilak, zie k ě m bang. BILANG , verv., měmbilang, tellen . Mě m bilang ring git (kõro), dollars (buffels) tellen ; görö koebi lang kō dělé, koepoeötön sa ra wö, ik reken jullie niet velen te zijn , ik beschouw jullie met je allen als één man slechts (zegt een verwaand panglimö tot zijn tegen standers). Wöih ni la ut görö sa h pé njo eköté, atoe pasir gör ö terbilangi, het water van de zee kan men niet meten , de steentjes van het strand kan men niet tellen . Sana (s id ö ) ngö bilangön s ě r ělo ' n i? -
Děla pa n ari boelön, de hoeveelsto (v. d. maand) is het vandaag ?
De gste
BILHOLA , zie béāla. BILI, een kleine mand, gevlochten van běm bön-schors (in Atjeh heet de běmbön zelf bili) ; gebruikt bij 't rijstwan nen , en in huis om vruchten enz. in te bewaren . Zie sě loek -
BILIK , vertrek , kamer in 't verhoogde middengedeelte v. h . huis, woning voor een familie in engeren zin (echtpaar met jonge kinderen ) ; bilik ralik , de bilik die het dichtst bij de ralik -zijde v . h . huis, d . i. dus in den regel: het dichtst bij de l ě pā, gelegen is , en die bewoond wordt
door den mpoe noem a h , den huisheer. In GL is de b. r. wel eens buiten 't huis , in 4 verlengde van de sě ra mbi bönön (de vrouwengalerij). BILÖL , een moskeebeambte, die voor het onderhoud der mos kee zorgt, en ook wel de adan afroept. BILÖS. Moebilös, ontstoken en loopend (van de oogen ), zóódat de pupil bijna niet zichtbaar is ; moebilös bang
matamoe, (grof) ben je soms blind ? [dat je 't gevraagde niet vinden kunt]. BIMÖR I. Töng gö bimör, de mimbar in de moskee.
100
Bimör - Binös .
BIMÖR II. Bim ö rön, een s. v. geesten (djin ), die de
gedaante v. e. slang hebben en dikwijls kinderen stuipen of toevallen bezorgen. Sommige kinderen hebben als 't ware een eigen „ bimörön ” , die , in de nabijheid van zijn slacht
offer verblijfhoudend, nu en dan tijdelijk in diens lichaam woning kiest, waardoor ziekten v. epileptischen aard ver oorzaakt worden . Heeft nu de goeroe uitgemaakt (dikwijls is 't reeds aan de kleur v . h . naveltje te zien ), dat het zieke
kind door een bimörön bezeten ( m o ebim ö rön) is, dan wordt een soort van vierkante horde (van kleine gesplitste bamboetjes met houten omranding, a ja n g -a ja n gön, cf. Jav. antjak , geheeten ) gereedgemaakt, daarop een keur van spijzen en lekkernijen gelegd , en daarna aan een touw boven
in 't huis opgehangen , opdat de bim ö rön zich daaraan zal kunnen te goed doen . Zorgt men er nu voor de bimörön , door middel van de ajang-ajangön geregeld van voedsel en
lekkers te voorzien , dan laat hij zijn slachtoffer verder met rust , slechts nu en dan het kind een licht toeval bezorgend , om het aan zijn verplichting te herinneren. Men zegt dan ; nla pé ,bang bim ö rödné, malé iisén, zijn b . schijnt honger te hebben , hij wil gespijzigd worden . Moe bim ö rön a n a k mo e i , uw kind is door een bimörön bezeten
zegt de goeroe ).
Cf. Atj. bim a ra n .
BINATANG = běna tang, dier. BINGIT ( = bèngkèn g ), kregelig , korzelig, licht uit zijn humeur ; lastig, kwaadaardig ( v. buffels en hanen ). Pě ngoeloe Boekit bingit pědih k ě n an a ké,
sabi is a la hié, P . B . is erg lastig voor zijn onderhoo rigen , telkens [om een kleinigheid ] beboet hij hen . BINGKÉ (L ), bingki (GL) , rand van bamboe of rotan om iets dat gevlochten of gespannen is (voor de stevigte ).
Bingki ni k ě bön (nioe, katir, rėpasi), de bam boerand boven om de rijstbergplaats (om de rijstwan , om
de opening v. h . treknet, om de tamboerijn enz.). BINGKI, zie bingk é .
BINO, (Mal. běh ena, alleen in ) görö binö, niet bij . zonder (veel of dikwijls). Görö binö toe wé gè h k ' oem a h koe, hij komt niet zoo heel dikwijls bij mij. BINOEH , verv., (mě)m (b ) inoeh , tot een hoop of in hoopen
bijeenbrengen, ophoopen , opstapelen . Ibinoehié raden koe wa n sěla dang, zij stapelden de padibossen op in de loods. Moebinoeh , opgestapeld , in hoopen (ook v. lij ken ). Binoehön ni ròm , een mijt ( schoof of stapel) ge
sneden padibossen (r a d è n ). BINOS, dans, meestal door vrouwen en meisjes, onder leiding
van een vrouwelijke goeroe binös, uitgevoerd met ge
Binös - Birah I.
101
zang. Zie sinding b. Běrbinös, zulke dansen uit voeren .
BINTANG , ster. Bintang babi, de „ varkensster", als deze verdwijnt verschijnen wilde varkens in de rijstvelden ;
b. kala, de Schorpioen ; b. koetoep, de Poolster (in 't W .) ; b . mo eki, staartster ; b . panta k , één ster ( ?) ; b. pödjör sadèk, de morgenster ; b. raèl of rèl, rier sterren als 't ware de 4 punten v . e . zeil vormend ; b . rõa of b . bětenggòl, de Weegschaal; b . siwa h , Venus ; b. timoer; b . toedjoeh, de Pleiaden ; b . toeloe, Orion . Töi n bintang, vallende ster (men vertelt dat engelen de vallende sterren in hun val plegen te grijpen , om ze dan later in de zee te werpen ). Zie kōrō b . Bintang, n . v. e. kampoeng in L . Pě(r)bintangön , wichel boek .
BINTJIRIM of Bentjiré m . Brawang Bintjirim , n . v. e. rustplaats op den weg van GL naar 't Alasland, die men aanneemt de grens te zijn tusschen beide landen , al thans wat den weg betreft . BIO , verv., měmbio, opdrijven , voor zich uit drijven , (vee ]
opjagen , (vogels ) wegjagen . Měm biō kōrō, buffels [door het veld ] jagen (bij wijze van beploeging ); toempit
i oem ö ibiõi katinti pad nié ròm , jaag de vogels van 't rijstveld opdat ze de padi niet opvreten ; oerang Gajö ibiòn Blöndö koewan oetön, de G .' s wer den door de Hollanders in de bosschen gejaagd. Ako e berbio iboeh pòng, ze hebben mij weggejaagd , (of) ze hebben mij [tot de misdaad ] aangezet. Kajoe naro e ini k ě n pembió (pěmbiòn ) ni koerik , deze lange stok doet dienst om de kippen weg te jagen .
BIÖJÖ (Mal. bia ja), geschenk aan een goeroe, met wiens (wier) hulp bv . een zieke genezen , een kind „ tamat ngadji” , een wensch verkregen is. De biöjö wordt met zekere plech tigheid overhandigd . Kõrā biöjö , een buffel als b .
BIOS, (cf. antjoes en djöis), pedant, trotsch , minach tend . N . v. e. gebergte ten W . v . h . Meer. BIÖSÖ , zie goen ö : BIÖT. Moebiöt, een leelijk gezicht trekken (v. e. kind dat op 't punt is in huilen uit te barsten , v. e. tijger als hij een mensch ziet) ; grimassen maken ( v . e . aap). Anak ini poebiöt-biöt sabi, dit kind trekt altijd een leelijk gezicht.
Ibiöti ngkòng kami sin ö, de aap maakte zoo even grimassen tegen ons. Bébiöt „ grimassenmaker" , wisselwoord
voor tijger, (bv. wanneer men zich in 't bosch bevindt, zie koelö ).
BIRAH I, of loemboe birah, e . s. v . plant, bekend om
102
Birah I - Blah.
haar jeukverwekkende eigenschappen (Alocasia indica ?). Birah oeroem kladi dés gatal é , een spreek wijze, ongeveer als ons: „ de pot verwijt de ketel dat ie zwart ziet” .
BIRAH II , kleinzeerig , overgevoelig (v. e.mensch of buffel). BIRAHMANI, ronde, met gomlak opgevulde zilveren , soe
asah - (of gouden -) voorwerpen (kralen ), waarvan halssnoe ren (t a nggang bira h mani) geregen worden ; het ronde gedeelte van een b a ( h ) r o e , z . a .
BIRAHMATA , e . s. v . vogel, met roode oogen en bruine vede . ren , eet padi en wormen .
BIRAHPATI of mira h pati, de gewone huisduif. BIRING I, geelachtig rood (v . d . kleur v. vechthanen ). Koe rik biring rödjö ni koerik, een haan van de biring genoemde geelroode kleur is de koning (d . i. de mooi ste, de voortreffelijkste) der (vecht]hanen .
BIRING II, zweer in (een van ) de oksels. BISÉ, goed , schoon, gunstig (v. karakter, van een tijdstip of dag). [Pödö ] ko etikö si bisé, op een ( volgens het geraadpleegde wichelboek ] gunstig tijdstip . BISING , ontevreden , landerig. Bising pědih a téng ko e
n + n g o n
o e in ü n g k 0 e
g 0r
i1ò n
it o m
bang, ni pòng ngö m bèh, ik heb 't land als ik zie dat mijn rijstveld nog niet met kweekplantjes is beplant, en dat van anderen wèl.
BISÖ, vergif, vergiftig. Nipé sa wa bisö, de sawaslang is vergiftig . BIT I (Atj.), in waarheid , heusch. Bit pé běta, al is het ook zoo . . . . . . , in weerwil daarvan . . . . .. BIT II. Bit n lo == bět n ini lō (?), om dezen tijd van den dag.
BITJARA, meestal bětjara, z. a. . BLA of běla , open , onbenutte ruimte of plek (bij 't ploe gen : plekken van den akker die niet door den ploeg om gewoeld zijn , tusschenruimten tusschen twee voren ) ; (adjectiv. of adverb . :) met open plekken , vd , ongelijk , on regelmatig (ploegen , bibit uitplanten ). Bla pědih nòr wé (of pěnòrné), hij ploegt onregelmatig, niet gelijk (laat telkens stukken onbeploegd) ; djěma nòmbang
bla, onregelmatig padi uitplanten (zóó dat telkens plek ken open , onbeplant blijven ) ; paroet n riroe görö sapat bla i sala k é , er is geen plekje op zijn gezicht dat niet door de pokken geschonden is ; oetön ső görö nè sa pat bla si görö koearoeng, er is geen enkel plekje in dat bosch dat ik niet betreden heb . BLAH of běl a h , gekloofd, in tweeën gespleten , in de lengte
Blah .
105
doorgesneden ; gekloofd of gespleten stuk ; de helft (van iets dat in tweeën gespleten is ) ; kant of zijde ( v . iets dat in tweeën gesplitst of v. e . ruimte die in twee deelen verdeeld is ), partij (v. e. groep die in 2 partijen verdeeld is); de kant of zijde v . e . kampoeng, het kwartier, de wijk , waar een gedeelte v . e . stam of geslacht, een „ tak ” v . d . familie bij eenwoont; ( v. d . ook ) het kleinere, in één kwartier samen wonende, familieverband waartoe iemd. behoort (wanneer
lieden van verschillende herkomst of van gesplitste stammen
bijeen wonen, duidt de blah tevens den stam of het ge slacht aan ) ; (ook ) hulptelwoord bij sommige voorwerpen ,
vooral lichaamsdeelen , die paarsgewijze voorkomen (handen , oogen enz.). Blahnkra mbil (o elo eh) , stuk van
een in tweeën gespleten klapper (bamboe); iboeh rödjö oekoem é oekoembla h oelo eh, de r. sprak par tijdig recht (bij 't splijten v . e . bamboe wordt ’t ééne stuk met den voet naar beneden getrapt, het andere met de hand naar boven getrokken ) ; blah boeboeng, z . oema h ; blah dödö, 2 . badjoe; bla h k rambil, z . s ě n sim ; blah ka l, halve midden doorgesneden kleine klap perdop , als inhoudsmaat voor rijst enz. = 12 ka l, Z. a . ; blah böi Radjim goeroe-didòng é , blah bě roe Ama n maja k Djaran , van de zijde van den
bruidegom is R . goeroe didòng, van die der bruid A . Dj. I kampoeng Pòrang blah tjik kapit tõa o e mahé, blah im öm kapit o ek ön, in de k . P . is het kwartier van den tjik benedenstrooms, dat van den imöm bovenstrooms gelegen ; i Isa k blah rödjö i Koetö Kring, blah tjik i K ra m bil Boer, in Isak woont het geslacht v . d. Rödjö te Koetö Kring, dat
van den Wakil Tjik te Krambil Boer. Sěmělah (uit sě m běla h ), één gekloofd stuk v . iets dat in tweeën gespleten is, de ééne zijde, de ééne kant enz. zie boven (cf. sěběla h ) ; sěmělah . . . . . . sěmělah . . . . . ., de ééne zijde . . . . . ., de andere zijde ; běnang sěmělah [ta ngka sön) , een halve streng garen ; pinang sěměla h , de ééne helft v. e. in twee stukken gesneden pinangnoot ; krő sěmělah pinggön ipadnié, een halven schotel
rijst at hij op ; sěměla h kiding (k ěmiring), één voet (oor enz.) ; moebòta sěmělah mata é , hij is blind aan één oog ; njidik pera ng toeö koe sē
měla h si mě n ě n gk a m kõrő, de beide toeö 's deden onderzoek bij de partij die den buffel had weggenomen ; iba g én a ma é těr s ěměla hön oemö oero em mpoes ko e a na k é, de vader gaf aan elk van zijn beide kinderen de helft van zijn rijstveld en van zijn moestuin ;
Blah - Blang .
104
zie
ook
sěběla h .
Werkw .,
verv., memb(?) lah
of
(mě)měla h , splijten , kloven (bamboe enz., dikwijls blah doeö) ; (mě)mělal , onverv ., 1) [opium ] in ' t klein verkoo
pen (eigenl. één krak of boekoe opium in twee stukken
snijden ), 2) [een rijstveld ] voor de eerste maal beploegen, z. ndo e ö en nigö. Toekö n ikön iblahié, hij spleet den buik van den visch open .
Iblahné pinggo n
koe, hij heeft mijn bord gebroken . I(poe)blah-blahé kitö oeroem saudöröntö, hij veroorzaakt tweespalt tus
schen ons en onze saudörö’s. 1(poe)blah -blahé kitö, hij schold op mijn geslacht ( familie). Oeloeh běrblah tě ròròh ako e, loekö kidingko e, ik heb bij ongeluk
op een gespleten bamboe getrapt, zoodat ik gewond ben aan mijn voet. Běrsiblahön la boe i waudnön koe so koe ini, (de twistende vrouwen ) bij de waschplaats maak ten elkaars waterkruiken stuk . Moeblah , gespleten , gekloofd
(bv. het hoofd v. e. vijand). Tělk a h poeblahblah k a joe boeöté, de beer klooft al maar boomen . Blioeng
k ě n pěmblah ni k a joe, de dissel dient om hout te klo ven . Ini ka jo e pěmblahönkoe manè, dezen boom heb ik gisteren gekloofd . Běnělah , gespleten , gekloofd ; o etöm běn ělah , gekloofd brandhout (opp . Oetöm boelöt). BLAJAT (uit Arab . wilâ ja t). Ka sa p blaja t, e. soort
nagemaakt zilverdraad, dat in 't gebruik weldra zijn zilver glans verliest en zwart wordt, ingevoerd ; oeböt blajat, =
oeböt blöndö, fijn Europeesch kruit.
BLAK I, grof ( v . vlechtwerk ). Bla k pědih najo e é , (deze mat) is van grof vlechtwerk (vervaardigd) ; bla k toe
sa la ké djěm a ò ja, die man heeft een te breed (grof) gezicht.
BLAK II, ronde schijfjes van verzilverd metaal, hier en daar op baadjes enz. ter versiering opgelegd. BLAKANG PARANG , n . v. e. gedeelte v . h . grensgebergte tusschen L en D .
BLAVAK , ikön - , een vrij groote soort riviervisch , zeer lekker.
BLANG (Atj. padan g), open hoog terrein , om het even of het vlak dan wel bergachtig is. Blang pědian gön, veld waar de jongelui zich 's middags of in den vooravond
met spelen (tipa k rögö, k ě dödös, kět a k tam , gěgědi) vermaken ; b . pěn dj ěmoe rön, veld waar
men padi droogt ; b . pědjoeden, veld waar men dob belt; b . pěngglihön, veld , waar vóór het nirirajafeest buffels geslacht worden ; b . pěn göihön, open veld, waar
men buffels laat weiden ; blang lo eös, het wijde veld ; moesim loeös blang, de tijd van het braakliggen
Blang - Blembang .
105
der sawahs (dit laatste uit het Atjèhsch, z . moesim ) ; b . (moe)rantjoeng, een wigvormige uitlooper v. e. open veld , dat dus aan drie zijden door oerwoud omringd is (in Atjeh wordt men op zulke plaatsen vooral door roovers overvallen ) ; b . pěrěboetön, veld in de nabijheid waar van zich straatroovers ophouden (berucht is de blang Moe
ngoer in Djoeli). Verscheiden blangs worden door eigen
namen aangeduid. bv. Blang Kědjěrèn, Blang Kěpinös , Blang
g, n.v. osan . Blang lo n. v. e. n poeng in de buurt v. Böbasan. Blang Karang =
Koenjit, Blang Kòlak enz. Blang Gölö, n . v . e . kam Ba
Jang Karang, n . v . e . kampoeng in Bonén (Sěrbödjadi) . Blang Lilit, n . v . e. gehucht van Goempang. Blang Le u poc, n . v . e . balè (tolkantoor) voor tabak aan de
Westkust. Blang Pidië, n . v. e . gampoeng in Soe sõh (Westkust), tolkantoor (b a lè) aan
T . Bén Blang
Pidië. Blang Ra k al (Atj. Blang L a k a), n. v. e. plaats aan den bekenden weg, langs welken het verkeer plaats heeft van het Meergebied met de landschappen ter Noordkust van Atjeh . Blang Rěngkěnil, een andere naam voor Oem a h 0ekön, een wijk van Tjěl ala ( L ) . BLANGA, aarden pot, door vrouwen gebakken , om toespijzen in te koken ; blanga běsi, ijzeren pot (koewali), inge
voerd, om in te bakken (bv. visch , lěpat) ; bla nga dörö, groote aarden pot, om voor vele menschen tegelijk toespij zen te koken (bij feesten ); bla nga kantja h , een ijze ren pot om suikerstroop (manisö n ) in te koken ; bla nga kõl, id ., nog grooter dan bl. d örö. Zie tròng. BLANGGI of bla ngi, schoon , mooi van uiterlijk (minder Fan mannen dan van vrouwen ). Blanggén Sari ari
Atjòt, si poebla nggi pědih Sami Koe ning, Sari is mooier dan Atjót, maar Sami van (de kam poeng ) K . is de allermooiste. BLANGI, zie bla nggi.
BLANGKEH , schoon , mooi van uiterlijk (van mannen , vooral
v. jongelingen). BLANTIK , tijgerval: een boomstam , waaraan een paar rin
tjoeng's zóó bevestigd zijn , dat zij den tijger, op wien de stam veerend neerkomt, treffen . Nama bla ntik, zulk
een tijgerval uitzetten . Blatja n wordt soms schertsen
derwijze blantik genoemd. BLAS, zie běla s. BLATAH , zie lěm ba ta h . BLATJAN of lě m ba tja n , trasi, droge vischjes (meestal děpék -vischjes), met zout en kruiden dooreengestampt, in
bamboekokers bewaard. Zie blantik .
BLĚMBANG , de afgestroopte bast van bamboe, gebruikt om
106
Blembang - Blidö.
de horizontale paggerlatten (blid ö) aan de paggerstijlen (tërsik ) te bevestigen .
BLESÈKAN , e. s. v. vogel, met langen snavel en bruingeel v.
kleur, eet wormen , vertoont zich vooral in de nabijheid van rijstvelden , gedurende den tijd dat deze bewerkt en bebouwd worden .
BLI of běli, verv ., (mě)mb(e)li of (mě)měli, koopen . Ako e malé měm běli kō rā koe ko langka h koe, ik kom een buffel bij je koopen ; kā rō ini koe bli a ri Aman Djata těngaha, dezen buffel heb ik destijds van A . Dj. gekocht; iblié bönödné a ri Pěnòsa n , hij heeft zijne vrouw uit Pěnòsan (bli hier grof voor anggő); a h koebli lö těngko e ra k moe ö t ě n g aha, och [houd toch je mond], ik heb je [ als een stuk vee ] gekocht (zegt de man in toorn tot zijn vrouw , die hij tegen bruidschat (o e ndjoek) ver kregen heeft ). Měmbelii těmoeloek boe öt é , hij koopt al maar slaven . Iblénko pé oe poehkoe lang ső běrõ a -pinggang a , ini ringgité, wees zoo
ö těngan ; ah koeblivit Pěnosan (671 kó denklater (al ingganolbién &cloek adjo e kiin tot
goed later (als ge van de Kust terugkeert) kain voor 2 len
denkleederen voor mij te koopen , hier is 't geld ervoor ; rég ö n ko rõ é iblédné koe (of k ě n ) pioen bédné, de geheele opbrengst van zijn buffels (al het geld dat hij voor zijn buffels ontvangen had ) besteedde hij aan opium . Ngö ipčblié pěk a jan ni a naké, ngěr
djödné plin mi wö, de (bruids]kleeren en sieraden voor zijn dochter heeft hij reeds gekocht, nu rest nog slechts de bruiloft te houden .
T8(r)bli a koe sat n ini rõ a
badjoe, ik heb zoo even bij vergissing twee baadjes ge kocht (ik wilde er slechts één koopen ) ; görö nè tě( r )
koopt, (zebej görö bentheb geen geld mè mo
bli a ko e sa na h pé, a ko e gör ö nè moepèng, ik kan niets meer koopen , ik heb geen geld meer. Ini ba rang běrbli, gör ö běrtirā, dit zijn zaken die men
koopt, [ze behooren ] niet [ tot dezulke, ] die men ten ge schenke vraagt, (òf :) deze zaken zijn gekocht, niet ten ge schenke gevraagd . Ngö moebli (of běrbli) kā rō něm b a h é, de buffels die hij [naar de Kust ) moet meenemen ,
zijn al gekocht. Sana boeh pěm (b)lié, a koe görö moemas, waarmee zou ik het (bv. deze armbanden ) beta len , ik heb geen geld . Ini pěmb(?) lénkoe bédné, dit alles heb ik gekocht; pěm blē ) l é n , (ook ) de persoon van wie men iets heeft gekocht. BLIDÖ . Blidö [ni těnoen ] de lade v. h . weeftoestel,
waarmede telkens de paka n , inslag, wordt aangeklopt (i tět a k ) ; blidö [ni pögör], de lange dwarslatten (meestal v. bamboe), in den regel 4 of 5 onder elkaar, in
107
Blidö - Blo .
een pagger, die met rotan, oejöt of blě m ba ng aan de opstaande stijlen (těr sik ) bevestigd worden . Zie nipé — Cf. Jav. wělir å . BLIOENG , de inlandsche dissel, van ijzer, om hout te bewer ken enz. Het stompe uiteinde van de blioeng (poeting ni blioeng) wordt gelegd in een gleuf (k o eroe k ö n ) van het omgebogen boveneinde ( s a nggoel) van den hou ten steel (gör), en dan met rotan omwonden , zoodat het scherpe uiteinde naar de andere zijde v. d . steel een eind naar buiten uitsteekt. Saroeng (ni) blioeng, de houten, in ' t midden in de lengte doorgesneden scheede of
doos, waarin de fijnere blioeng's gelegd en naar 't bosch meegenomen worden (over de saroeng worden bij wijze van sluiting een paar rotanbanden (kla h ) geschoven , waarna deze met een paar daaraan bevestigde touwen over
den schouder gedragen (is a ndang) wordt). Zie po e ting blioeng. Cf. tjèkè h . BLIT of bělit, kronkel, kronkeling, winding ; (met een telw .) — keer of — maal; (v. e.mensch ) draaierij, uitvluch ten. D jěma toeö (of děl é) pědih blité, iemand die draait , sěbělit of sē gör bělit, éénmaal; non
bělit, tweemaal; ntoelönb., driemaal; nòpa t(ön) b ., viermaal ;
n sěpoelo e hönb . ,
tienmaal.
Běliti
(měm (b )ěliti), omkronkelen ; katja ng měm běliti dirédné, de boonenplanten winden zich om den boonen
staak ; nipé měměliti kidingko e, de slang kron kelt zich om mijn voet; měm běliti djěm a , de men schen beetnemen. Bě(r )bělit wé isòné, er is daar over vloedig rotan ; djěm a běr bělit id ě n é kõl, het
krioelt op den grooten weg van menschen . Bersi(bě)bělitön , elkaar omkronkelen (2 slangen ), elkaar beetnemen (men
schien ). Moeb (e) lit, zich kronkelen (v. e. slang) ; moebě lit-bělit prié, hij praat er om heen , wat hij zegt is niet duidelijk. Pěrbělit, die dikwijls draait, niet recht door
zee (in woorden en daden ). Pěmělit, katoenen beurs, die als een gordel om het middel gewonden wordt ; kajoe pěm ( ) ělit ni glang, een ronde houten vorm , waarop voor armbanden bestemde staven metaal worden rondgebogen . BLO , sirih . Batang ni blo , de sirihplant; oelo eng ni blo of blõ, sirihbladeren (voor de sirihpruim , z.
ang a s] ; [o elo en g ] krak a p, de bladeren die aan den jongen stam van de sirihplant groeien ; [o eloeng ] roe dang of oeloeng djěrò h (GL) , de bladeren aan de
zijtakjes van de sirihplant. De sirihplant groeit in G altijd langs een levenden boom als dirén (vooral dědöp- en kēkaboe-boomen ). Soorten v . blo zijn : blo Gěnting,
108
Blo - Bloeh .
sirih v. Genting (D ), beroemd wegens haar uitstekende kwa liteit ; b . la wang, een mindere soort ; b. oetön, wilde sirih , alleen bij gebrek aan betere gebruikt om te pruimen ; b . pědih , de beste soort ; b . pia ndang of pia n dang, wilde sirih , als de b . oetön ; b . rang (GL) = b . la wang; b. tā, ook b. kòlak genoemd , een goede soort. Blū sa ra rèbè k (of rèsè k ), een half blaadje
sirih ; blā sara rila h , één [heel] blad sirih ; blo sara soesoen, een stapeltje van 22 sirihbladeren , op elkaar gelegd en daarna in tweeën gevouwen ; blō sara pědi, een bundeltje van 5 soesoen 's sirihbladeren . Mbah
blo (= měngint é), „sirih brengen”, een officieel hu welijksaanzoek doen (onderwerp : een oom of tante v. d . huwelijkscandidaat). Ngö koelěk a tön blõ n an a k koe koe Pěpa rik , ik heb mijn zoon verloofd met een meisje van P . ; blö ni a n a k k oe görö ipan djě ma (of görö měra lěk a t), de huwelijksaanzoeken ran (voor) mijn zoon worden telkens afgeslagen . Ipli ödnön bloé, zijn verloving is af[ gebroken ) . Blo kaul of - - kõl, „ de groote sirih (aanbieding ), „ de offi cieele kennisgeving, namens den rödjö der bruid , aan den rödjö v . d . bruidegom , van den voor de huwelijksvoltrekking vastgestelden datum , waarna 't huwelijk niet meer kan af
springen, tenzij tegen zware boete ; blõ oesö of — oe tjö, „ de kleine sirih (aanbieding ]” , een aan 't blõ kõl voor
afgaande minder officieele kennisgeving, namens den toeö V . d . bruid aan den toeö v . d . bruidegom , van den voor de
huwelijksvoltrekking vastgestelden datum (volgens anderen is m ba h blo oesö het huwelijksaanzoek , dus = mě ngint é of m ba h blo). Blō nèr a h i kambing, „ de sirih zoekt de geit” ( in plaats dat de geit sirih zoekt, gezegd v. e. vrouw , die zich opdringt aan een man ; cf. tě lögö n è r a h lòdjòk, en oentö njěr a hön di rié).
BLOE (zie boe I en bö), interj. gebezigd bij levendige be schrijving , om het plotselinge, het onverwachte, het onge dachte van een gebeurtenis aan te duiden ; meestal gevolgd
door mi wö. Kami tě nga h ko e ndo e l-ko e n
doel, bloe gè h miwö oerön, bloe měs angka kami k ' oem a h , wij waren juist gezeten ; daar begon het plotseling te regenen ; toen liepen wij hard naar huis ;
lalé kami měniri, bloe gèh mi wö Blöndö, ngö ibarisé k a mi, wij waren druk aan 't baden ; daar
kwamen plotseling de Hollanders, die een pelotonvuur op ons openden .
BLOEH , zie blõ h .
Bloem - Böbasan .
109
BLOEM (Mal. bělom ). Bloem masa k of iòk =
glam masa k , zie iòk.
BLOH of bloeh, gaan , weggaan , zich op weg begeven , op reis gaan . Blõh koe rantā, naar de [Atjèhische of
de Oost- ]Kust gaan , naar den vreemde, naar 't buitenland gaan , een handelsreis naar een der Kustlandschappen ma ken ; blõh moelő of blõh, fijn voor : sterven ; a na k koe ngö blõh moelo klam sinö, mijn kind is gisteren avond heengegaan (gestorven ). Blõhi (mě m blo
hi) ; iblohié (of iblõhné) pèng é m bè h, hij heeft al zijn geld uitgegeven (opgemaakt). Gör ö těrblõh a ko e děné
ini, karit toe, ik kan [langs] dezen weg niet gaan , hij is te zeer dichtgegroeid ; gör ö těrblõh a koe ki taparap, ik kan geen Arabische kitâb 's lezen ; si bě běroe Òja görö terbloh a k o e , ik kan dat meisje
niet aan (omdat ze slimmer is dan ik ), dat meisje is niet voor mij geschikt (omdat een te hooge bruidschat voor haar geëischt wordt) ; görö těrblölné mo eso eh ari g ě n i ring ni kampoeng é a , zij konden den vijand niet van den kampoengrand verdrijven . Běrsiblöhön pèng kën pangkal prangtěr sēr atoesön, zij (de welgestelden onder de kampoengbewoners) gaven elk 100 dollars als bijdrage in de oorlogskosten . Pengkoe moe blõh těnga h prang a ra lim ö ratoes, wel 500
dollars heb ik tijdens den oorlog uitgegeven . Ik ö gör ö oeroem mas pěmblõhé, görö roeh k ě n kitö a n a ké a , als ik niet veel geld (als bruidschat) voor haar betaal, krijg ik zijn dochter niet (tot vrouw ). I k ö malé koe Těmia ng, koe mata n lo blõh ön, als men naar
T. wil, moet men Oostwaarts gaan . BLÖNDJÖ , geld voor de bestrijding van te maken kosten , handelskapitaal. Ini blöndjömè, blõh ka m koe
Poelo Pinang, iblik amoepoeh matja m matja m , hier hebt ge geld {ter bestrijding van de on kosten ) ; ga naar P . P . en koop daar verschillende kains ; blöndjö ni kěr djö, de onkosten van de huwelijks
feesten. Iblöndjöié a n a ké, zij gaf haar kind geld (om daarvoor inkoopen te doen ). BLÖNDÖ of perang Blöndö, de Hollanders. Něgě. ri Blöndö, Holland. Zie k ěr ě pé en ringgit. . BÖ , zie boe I en II.
BO , zie bõh II . BÖBASAV of Böbösön , n . v . e. kampoeng aan 't Meer,
woonplaats van Rödjö Tjik . Basa B öbösön, het dia lect van B . en de daarvan uitgegane nederzettingen , dat zich onderscheidt van 't Gajõ ’sch zooals het elders in de Meer
110
Böbasan - Bödön .
streek gesproken wordt. De lieden van Böbasan worden ge roemd om hun ingetogenheid (ze zijn niet vechtlustig en drinken geen pèn tjòr). BOBO, n . v . e . klein gehucht bij Boekit (GL). BÖBOELI, zie běboeli. BÖBOELON , Oedjoeng – , n . v . e . vlakte bij Böbasan . BOBDH of b ( a b c e h (in Böbasan bò bò h ), velv. mẽm bõbõh (měmbòbòh ), met afleidingen (i bōbō h é, těrbo bõh enz.) = b õh I met afleidingen . BÖBÖSÖN , zie B öba s a n . BÖBÖT. Sě b öböt, elkaars portuur, voor elkaar passend . Sě b ö böt pědih rawan oeroem bönödné, die
man en zijn vrouw passen goed bij elkaar (ze zijn even groot, even mooi enz.) ; kā görö sě b ö böt oeroem a ko e ,
manè ilònoemoermoe (dja dimoe), k ě n da k moe měl ö w ön ako e, jij bent mijn portuur niet, jíj bent een kereltje van gisteren , en wou je je nu met mij
meten (e. S. v. uitdaging ).
Werkw ., verv., měmböböt,
wegen , overwegen ; görö iböb öté prié k o edöröt,
hij (over)weegt zijn woorden niet , flapt er maar alles uit. BÖDJÖ of bödjön ipòn, tandzwartsel, de aanslag van
sommige brandende houtsoorten (vooral djěroekhout) tegen ijzer v . e . parang of iets dergelijks; hiermede worden de tanden na de vijling ingesmeerd , om ze de gewenschte zwarte kleur te geven ; b . kěr si en b . kling, twee soorten v . tandzwartsel, die ingevoerd worden ; bödjö n tanòh , mest (v . buffels, hoenders, eenden enz.). Ibödjöié ipòd n é o e
rang Gajā rawan bönön, de G .'s, mannen zoowel als vrouwen , maken hun tanden zwart met bödjö .
BÒDJÓK , 1) e . s. v . laboe, de laboe oejöt, wordt wel gebruikt als waterschepper; 2 ) een aarden waterschepper, in den vorm der genoemde laboe- soort, met een langen , gebogen steel als handvat en een opening boven in den buik , door vrouwen gebezigd om water te scheppen uit de rivier. BÖDÖL , plaatsvervanger ; de plaatsvervangers v. d . rödjö in de verschillende woonplaatsen der saudörö ’s, nl. bij ver spreiding eener stameenheid . Bödöl ni rödjö banta, de banta is de plaatsvervanger v . d . rödjö. Ibödölié ha djié, hij stelde een plaatsvervanger, die den hadj voor hem deed . Zie sěkòla t. BÖDÖN , lichaam . Böd önko e görö těma s běsilo, ik gevoel mij niet wel; bödön ni ba djoe, het lijf v. e. baadje (tegenover de mouwen ); b . ni labo e, de buik v . e . kruik ; b . ni sěn sim , het lichaam v. d . ring (tegen
over den steen , mata ); blõh wé bödön boelöté (of
bödöd né) plén, hij ging op reis, zonder iets bij zich
Bödön - Boeang.
111
(zonder vracht, něm ba h , of geld of wapens) ; bödön toeboehko e , in ceremonieele taal (běr s ě boek o e ) = ik .
BOE I, ook bö = bloe. Koewedni ari kěk a boer mi, ipredné atas lo gè h , boe (of bö of bloe)
görö mi wö gè h saw a h jā, ik wachtte hem al van den ochtend af, hij zeide dat hij tegen den middag zou ko men , en zie nu is hij zelfs 's avonds nog niet gekomen ; iprédné d jěma a g a ké görö gèh Blöndö koe Gajo, ara sě boelön mi, boe (b ö of bloe) gèh
mi wö Blöndö, ngö běrsa ngkan oerang Gajā koe wan oetön, de menschen zeiden dat zij niet dachten dat de Hollanders naar 't Gajūland zouden
komen ; maar het duurde geen maand of daar kwamen de Hollanders, en de G .'s vluchtten in de bosschen .
BOE II, ook bö of bě (Atj. b a h , in baśn a , beu n a ), geeft wenschelijkheid , noodzakelijkheid of concessie ( = Mal. bia r) te kennen : laat toch , het zal, het moet. Boe a ra, het moet er zijn . Bo e -a r a (b ö a r a , b ' a ra) toera h é běsilo pèngko e ibèrikā, nu zult (moet)
ge mij mijn geld betalen ; bo e - a r a kō kasé koe ini, nti lėgih , ge moet straks hier komen , zonder mankeeren ;
boe (b ö of bē) la ndjoet mi oemoermoe, boe moera h miaridjěkimoe, boe tir nöik pa ng kalmoe, moogt ge lang leven , gemakkelijk uw levens
onderhoud vinden en snel een kapitaal bijeenbrengen . Boe
oerön (b' oe rön) mi kirö lo ’ni, oemöngko e kring, 'tmoet bepaald eens regenen (vandaag ), mijn rijst veld is uitgedroogd ; boe maté mi k 7 , je kunt dood gaan (verwensching ). BOEAH , (Mal. = Gaj. wa h ), komt voor in bo e a h pa la, notenmuscaat, en matja m bo e a h , zie matja m .
Bo e a h , n . v. e. gehucht bij Pěnggalangan (GL). BOEANG , verv., měmboeang, wegwerpen , verwijderen .
Si
kòna pěnja kit kòtèkibo ea ng, wie aan een gevaarlijke besmettelijke ziekte (melaatschheid enz.) lijdt, wordt verwijderd (verbannen , bv. naar 't gebergte, naar een
ladang); měm boea ng ha rěta, zijn goed verkwisten ; měm bo e ang běk a s, zijn spoor uitwisschen , zijn ver volgers het spoor bijster maken (door bv. eerst naar boven strooms, doch later, in den nacht, naar benedenstrooms te
vluchten ); měm bo e a ng pěn ja kit, een ziekte ban nen ; měm bo ea ng siöl, z . siöl. Anak ko e koe
boeangön koe Laut, ik heb mijn dochter aan iemand van de L . uitgehuwelijkt. N gö těrboeang a ko e loedjoeng koe oeroemº běroes sinö, ik heb bij ongeluk tege
112
Boeang - Boeboes .
lijk met 't vuil mijn mes weggeworpen ; a kve ini bětsi ngö těrboea ng lö, ik ben als het ware uitgestooten
(zegt de saudörö die it jěrèn is). Bersiboeangön pri, 1) elkaars woorden (raadgevingen ) in den wind slaan , 2) – [ k ò té k ] , elkaar [door tusschenkomst v . e . bode ] belee digingen toezenden . Pě(of poe )boeang, onoplettend, verlies
achtig , telkens wat verliezend. Ini ka r oeng kèn pěmboeang ni běroes , dit is een zak om vuil weg te
werpen . Blang pěmboeangön ni djěma si pěnja kit kòtèk, een veld waarheen de aan een besmettelijke ziekte (melaatschheid enz.) lijdenden worden verbannen ; pěmo e a n gön ( zelden pě m bo e a n gön ) [ni wöi h ], afvoerkanaal, gegraven rivierarm of zijriviertje om 't water
af te voeren (bv. op de rijstvelden of bij de huizen bij hevige regens, om het overtollige water te doen wegloopen ; ook om een gedeelte v . d . rivier te laten droog loopen om vis schen te vangen ). K’ ěboeangön , fijn voor : een miskraam heb ben gehad ( = m ět a uh a n a ké). Cf. těk a r. BOEARA , zie boe II. BOEBÉ, (Atj. boebé en oebé) , van de grootte van , van den omvang van ; van de strekking van , zooals . Ara bět si kol n
a na k mo e ?
-
Ara bo ebé a na k m è
kölé, hoe groot is je kind ongeveer? Ongeveer van de
grootte van uw kind. Injatai a ma é si boebé prié a , zijn vader overtuigde zich van de waarheid van zijne woorden ; a ra lö si bo ebé prié si wadni soeröt, het was gebeurd zooals in dien brief stond ; gö rö měra kia n at koe bo ebé si pěmětj a hni
těngko e ö, hij (de tijger die 't graf van een heilige be waakt, měr a la i) doet geen kwaad aan de afstammelin gen van dien těngkoe . BOEBIRI, zie běbiri.
BOEBOEH , zie bōh I.
BOEBOEL , verv., (mě)m boeboel, [netten ] boeten of verstellen . BOEBOEN of Boebon, n . v. e. landschap aan Atjèh 's Westkust.
BOEBOENG of bo e bo en gön, de nok v. e. huis of djam boer. Toelön boeboen gön, de nokbalk . Zie oe m a h.
BOEBOER , zie nangka.
BOEBOES, lek, zoodat er vocht uit komt (v. d . arènpalm ); (v . e. mensch ) onbetrouwbaar, op wien men geen staat kan maken . Pěmboeboes, een geheimmiddel, dat gewikkeld in een lap , in de in een arènpalm gemaakte insnijding beves tigd wordt opdat er veel sap zal uitkomen ; een dergelijk
113
Boeboes - Boegak .
middel, op de borst van een zoogende vrouw gelegd, opdat zij rijkelijk melk geve. BOEBON , geogr., zie Boeboen.
BOEDAK , klein kind, wicht, jongen of meisje totdat het kan kruipen (dàn heet het anak koetj ak ) ; boeda k
ilang of b . bön djadi, een pasgeboren kindje , zoo lang het nog ingezwachteld is . BOEDI (Mal.) , meestal verbonden met pěk ērti of pě
ngěrti. Görö moeboedi- pěkérti of (moeboedi-pě ngěrti) djěm a òja , die man gedraagt zich niet goed ,
niet netjes; měnjoe ön bo edi, zie so eön . BOEDJANG , volwassen (v. e. jongeling ), jonkman , jonggezel, ongetrouwd man
(cf. oedjang).
A na k koe ngö
boedjang, mijn zoon is al volwassen ; boedjang sěd ang, pas volwassen (v . e . jongeling ) ; b . kõl, geheel en al volwassen , manbaar ; b . oesa ng = b . rangas = b . röng = b . toe ö , een oude vrijer ; a na k boe
djang, jongeling, jongmensch ; djěma boedjang, een ongetrouwd man ; si běboedjang, jongeling, heet een jongen van af zijn 11de jaar ongeveer, als hij geregeld een lendenkleed ( o e po eh pinggang) draagt (z. 1ěk at
pinggang); ara si běboedja ng sa ra paké i alaman sā, op 't pleintje daar staat een jongmensch ; si běboedja ng bédné blõh měndjik koe
Koetö-Lintang, al de jongelui gingen dorschen te K. L.
Pě(m )boedjangön , löng gö - , de waterbamboe in
huis, welks water wordt gebruikt om de billen te wasschen na 't voldoen v. e. natuurlijke behoefte (vooral door kinde ren , ' s avonds ook vrouwen ) , cf. dj a ba k .
BOEDJOER (opp . lintang en lèngkòng), in de leng te, recht op iets gericht, langwerpig . Oemah boe
djoer, een huis , welks lengteas van Oost naar West loopt (wat normaal is ) ; boedjoer pědih bödön ni koe dömoe, wat heeft jouw paard een lang lichaam ; börö b ., zie börö.
Iboed joeri koe ini kajoen oem a h
bédné, plaats de boomstammen voor [den bouw van ] 't huis met hun lengteas in deze richting. Ara atang
(nip é) poeboed joer i děné, er ligt een balk ( een slang) in de lengte uitgestrekt (languit) op den weg. BOEDJÖL, de ronde verhevenheid of knop op een gòng, tja
pang of měmòng (Jav. pěntjoe). BOEDOEK . Pěnjakit boed o ek , melaatschheid, cf. kòtèk. Djěm a moeboedoek , een melaatsche. BOEGAK , n . v. e. kampoeng in de D ., en van een kampoeng in S., gesticht door uit de eerstgenoemde k . uitgewekenen . Wöih n Boegak , n . v. e. zijriviertje van de Sěmödön ( Bidin ).
114
Boegil- Boelang.
BOEGIL , zonder staart (v. e. kip ). BOEGIS, Boegineesch . Zie oepoeh BOEGÖ. Boe gö-boe gö (= moega-moega), moge het zijn dat . . . . . . . . , misschien dat . . . . . . . .
Akoe mě
nirō dū a , boeg ö-b o eg ö djögö tir, ik bid dat hij spoedig moge herstellen . Zie sěboegö. BOEGÖM (opp . tiro e s) met een breed stomp uiteinde ,
niet naar 't uiteinde toe zich versmallend . Koenjoer pěg a dja h bé d n é boegöm oedjoengé, de lan sen voor de olifantenjacht hebben alle een stompen , breeden punt. Zie dèrah en ga dj a h . BOEH , zie bōh I en II.
BOEJÖ , in Böb. = böjö. BOEJOENG of bājöng, groot aarden vat (als een těm pajan ), om water in te halen (in L ), of voor suikerstroop (manisön ). De boejoeng's staan meestal op de para? . Een boejoeng wordt ik ě m bè k . Zie oejöt. BOEK , klanknab. v . h . doffe geluid van vallen en slaan . Boek měta uh wah n doerén, plof daar viel een doerian op den grond. Ngö igo eölné, boek, boek !
k ě n é, toen sloeg hij hem , boek ! boek ! klonk het. Zie děboek.
BOEKÉT, geogr., zie Boek it. BOEKIT , n . v. e. kampoeng in GL. Boekit Djoeng, n . v. e. kleine nederzetting, benedenstrooms van Djernih .
BOEKÖ I, aarden kom , waarin wel sajoer enz. wordt opge discht ; waterschepper van een kokosdop waarvan het boven ste gedeelte afgesneden is (zonder steel). Cf. lòdjò k .
BOEKÖ II, 't Mal. boek a, nu en dan in plaats van of naast 'tGaj. oek ö gebezigd. Boekö kipas (of toetoep mata ), titel van den verwant v. d . bruidegom , die bij de ontmoeting van bruid en bruidegom het gelaat van den laatste met een waaier bedekt. Pëboekön , het breken van de vasten 's avonds, in de vastenmaand ) ; (de drank of spijs ) waarmede men de vasten breckt (zie hali ö ). BOEKOE (= k ra k ), bol [ruwe opium ]. Pioen sara boek o e , één bol ruwe opium .
BOEKOET (Mal.) , bedekking van nipah -bladeren over per
prauw vervoerde goederen , ter bescherming tegen den regen . Ibo ekoeti něm ba h i wan prau, dek de goederen in de prauw met nipah -bladeren . N . v . e. kampoeng, eigen lijk een wijk van Padang. BOEL , klanknab . v. h . geluid v . e . gong en v. h . gonzen van bijen , en ook reflexwoord v . het opstijgen v . rook . Cf. toel en goel.
BOELANG , hoofddoek (altijd van ingevoerde stoffen ge
115
Boelang - Boeloet.
maakt). Boelang batik, hoofddoek met batikpa
troon ; b. bèdang, stijfgeplooide hoofddoek van zwart goed, door den bruigom gedragen na afloop van de eigen
oj lijke huwelijksplechtigheden ; b.oofkaul dddens of kõl, oudpapeenierbij h, h
de b
zonder groote hoofddoek van wit goed , met goud papieren
versierselen , door den bruidegom tijdens de bruiloftsfeest dagen gedragen ; b . kriöl, hoofddoek met een rand van metaaldraad ; b . pěngka h = b . kõl; b . sòkòm ,
ouderwetsche Atjehsche roode hoofddoek ; b . tjěk a la ,
rood en witte, Klingsche hoofddoek ; b . tjěk a ròm , Klingsche gebatikte hoofddoek , veel gedragen . Boelang verv., měm boelang, [een vechthaan den kunstspoor, tadji] aan den poot binden ; ook gezegd van het aankleeden v . e. goeroe-didòng door twee à drie jongelui, vóór ' t begin
v. d . vertooning ; boelang sali, [den beiden vechtha nen ) aan denzelfden kant van de poot de sporen aan binden . Zie siroeng.
BOELANGÖN , e. s. v. struik , waarvan de vruchten door gei ten gegeten worden, en van welks hout o. a. de egge (tjěras) gemaakt wordt. BOELI, verv., měmboeli, met een flesch (běboeli) strij
ken [over een pas uit leem vervaardigde pot (k o e rön), opdat de oppervlakte glad worde ]. BOELIT , verv., měmboelit, [tot balletjes ] kneden . Poe
dah a pioen iboelit-boelit, vroeger kneedde men de ruwe opium tot balletjes ( thans niet meer, omdat men nu regie -opium
koopt) ; dj ěma nòs rĕro em
iboelité moelő těpoeng, als men rěroem (e. s. v. gebakjes) wil maken , kneedtmen eerst het meel tot balletjes. BOELOEH (Mal. = Gaj. oelo eh), de twee bamboe's waar tusschen het te borstelen (sisir) garen gespannen wordt (in GL ; in L bezigt men daarvoor twee andèn 's). Djamboer Boeloeh , n . v. e . djamboer op den weg van Lěstèn naar Těmiang.
BOELOENG , het aan iemand toekomend deel van iets , aan deel; vooral deel van de djakat, die in 3 of 4 deelen
wordt verdeeld, welke heeten : boeloeng (ni) moe alap, b . (ni) moetang, b . (ni) p a kir-mě s kin en b . (ni) (prang) sa bil. Ini boeloengmè, dit is het u toekomend deel.
BOELOES , kaal, zonder zijtakken ( v . e . boomstam ] ; zonder kleeren ( v. e . beroofd mensch ). BOELOET, kletsnat (cf. bò jók). Tauhi oerön kami ngö mbè h boeloet oepoe h -o e poeh n k a mi, onze kleeren werden kletsnat geregend ; iboeloetié o epo e h koe isang goelié k ě n wöih , hij gooide onze klee
Boeloet - Boengkoek .
116
deren met water, zoodat ze kletsnat werden (bij wijze van aardigheid ). BOELOH , geogr., zie Boelo eh. BOELÖN , maand, in ' t bijzonder als tijdmaat, cf. oelö n . Doe ö boelön mi a koe malé blõh, over 2 maan
den ga ik op reis ; nam boelön moesim ni děpék, zes maanden duurt het jaargetijde, gedurende hetwelk de děpék -vischjes zich in 't Meer vertoonen ; sě bo elön do e ö boelön , 1 of 2 maanden ; sari (do e ö a ri,
gěn a p doeö poelo eh a ri) boelön, de 1ste, 2de, de 20ste [dag ] v . d . maand ; a na k bo elön, zie oerön. Pěboelön of Pěrboelön , n . v . e. kampoeng in het Tampoersche. BOELÖT, rond, bol, zonder hoeken of kanten, glad af. Oe loeh bo elöt, een niet gespleten bamboe ; glang boe löt, een gladde armring (zonder ornament of oplegsels) ; ngö bo elöt kěkir öé, hij heeft al een besluit geno men , is het met zichzelf eens. Zie bödön b . BOEM , klanknab . v. e . dof geluid , bv. van het neerstorten of in 't water ploffen van zware voorwerpen . Zie děboe m . BOEMI I, de aarde als hemellichaam , de aardbodem (opp . langit). Itoejoeh n langit i atan boemi gör ö pěn a h sara kő kòtèk pědih a ka lmo e , onder den hemel noch op den aardbodem is er ooit iemand geweest zoo gemeen als gij ; so em pa h koe boemi, bij de aarde zweren . Bērso e pōn langit, běr tètèn
hoemi, den hemel tot dak , den aardbodem tot vloer heb bend. Zie toetoep -
BOEMI II, zachtmoedig , braaf. Boemi pědih a té ni bönön òja, zij is een brave vrouw . BOEN uit boehön, van boeh, zie bō h .
BOENDÖL , wat als unit gebezigd wordt om iets anders te wegen , bv. een zekere hoeveelheid rijst of dollars, met be
hulp waarvan men 't gewicht van tabak uitdrukt. Men legt bv. op de eene schaal v. e . tjing één aré rijst (òròs sě na ré), en op de andere schaal telkens zóóveel tabak, dat die met de eerste in evenwicht komt. Aldus wordt 't ge wicht v . e . zekere hoeveelheid tabak uitgedrukt in aré's ge pelde rijst. Oròs sěn a ré k ě n boendöl ni djě ma nimbang ba k ő , een aré gepelde rijst doet dienst
als unit bij 't afwegen van tabak. BOENG , trotsch , uit de hoogte, negeerend (bv. v . iemand die rijk geworden is en dan zijn vroegere vrienden niet meer aankijkt) .
BOENGKOEK , krom , gebogen (v. hout enz.). Cf. bòng. kòk. Boengkoek of Bông k ő k , n . v. e. kampoeng in D , waarvan Lòtot een pědoesoenön is .
Boengkoes - Boengö .
117
BOENGKOES, sirihdoek , vierkante doek (van ingevoerd weef sel of van Atjèhsche zijde), waarin de sirihbenoodigdheden
worden opgeborgen , voor mannen . In huis heeft elk man of jongeling zijn boengkoes vlak bij zich liggen ; gaat hij uit, dan draagt hij de b . over den schouder (alleen wie
zware vrachten draagt heeft geen b . bij zich ). Aan een binnenkomenden gast of een kennis dien men tegenkomt presenteert men zijn b ., welke beleefdheid de ander recipro
ceert door van zijn kant zijn b . aan te bieden. Meestal zijn aan de 4 , of aan 2 of 3 der, punten v. e. boengkoes b a ( h )
roe's (z . a .) bevestigd. Boengkoesé i pětang a s
né koe djamoe , hij reikte zijn sirihdoek aan den gast , opdat deze daaruit zou pruimen .
BOENGKÖL , bolletje ; een goudgewicht ter zwaarte van 2 dollars en ter waarde van ongeveer 64 dollars; mas sě boengköl, één b. goud . BOENGKÖS, ergens uit komen opduiken , boven (water ] ko
men (v. e. duiker ], [uit dicht struikgewas, een bosch ] te voorschijn , voor den dag komen . Djěm a měla u p ko e
wöih mòkò t-mòkòt boengkös koe a tas, de duiker kwam eindelijk weer boven water ; ngö měta boengkös a kang ari wan oetön, toen kwam er een hert uit 't bosch te voorschijn ; blöndö s ě s at tě nga h a iwan oetön, boeng k ös-b o engkö sé i kampoeng Těnòm , toen destijds de Hollanders
in 't woud verdwaald waren , kwamen ze eindelijk in het ge bied van T . weer opduiken . Měmboengkös a kang, herten
opjagen (uit ’t struikgewas of bosch ]. Ngö moeboengkös pri těng a h a miön, de kwestie van destijds is op nieuw opgedoken (ter sprake gekomen , opgerakeld ).
BOENGÖ, bloem , bloesem ; figuren of ornamenten (op baad jes, gordels , of ook op hout, aangebracht). Boen gö sa ra tjoetjoekön, een snoer bloemen (voor ta
djoe k ). Si bau sědöp boengö djě m pa, b. sē langa, b . měroel, geurige bloemen zijn : de tjěmpaka bloemen , de kěnanga-bloemen en de mělati-bloemen ; boe ngö sitōn (sita u n ) oeroem b . pěk o elö i tjoetjoek ibělit ko e sèm pòl, de sitaun - en de
pěkoelö -bloemen rijgt men tot snoeren en windt ze om den haarwrong ; boengö djě mpa, e . s. v. plantmet geurige bloemen , de tjěmpaka ; zie ook s. toem ba k ; boengö
la wang, kruidnagel, n . v. e . vorm van zilveren beslag op de tuiten en halzen van drinkwaterflesschen , op scheeden V. messen , op tjaping's, op pinangscharen (kla ti) enz. ;
boengö mira h , een plant met geurlooze, roode bloe men , vooral in paggers; de bloemen rijgt men tot kransen
Boengö - Boeöt.
118
[malé ] op de lijkbaar; ook zaait men deze plant in de nabij heid van plaatsen waar vereerde djins huizen , omdat deze op die bloemen gesteld zijn ; hoe ngö sěna, zie sioe; boengö s ě n djö , e . s. v. plant, met lichtroode bloemen ,
die zich tegen den avond openen ; boengö gěng göm , de levensziel, in de uitdr. : ngö lajo e boengö gěng
göm kin pòlan sā, N . is gestorven ; boengö ni pěn ja kit kòtèk i bö dödné, hij heeft de teekenen (vlekken, zweren enz.) van melaatschheid op zijn lichaam ; boengö ni prang prié, uit zijn pěrkara (wat hij gezegd heeft) daar komt oorlog uit voort; boeng ö ni tjantik , de vonken die uit een vuursteen springen. Ba djoe bě(r)boengö, een [zwart ] baadje met figuren (van wit garen ) er op geborduurd . Boeng ö L öd ö , Wöih ni - , n . v. e . rivier in Goempang , op den weg naar 't Alas
land. B 0 e ngõ T a li, Atj. B 0 e n g o n g Talò 6 . n . v . e . kampoeng op den weg naar Seunagan . BOENOEH , zie oeno e h .
BOENTANG , stijf, verstijfd (v. h . lichaam v. e. doode). Ban gk é maha t boentang, een kreng ( lijk ) is altijd
verstijfd . BOENTOEL of böntől, heuvel, bult . Boentoel (ni) pědjè rè tön , een grafheuvel. Boentoel Linggö, n . V. e. kampoeng, de woonplaats van Kědjoeroen Linggo . BOENTOL, geogr., zie Boentoel. BOEÖS, wild , geil.
BOEÖT, werk, arbeid , (in 't bijzonder) veldarbeid ; handeling die met eenig ceremonieel gepaard gaat, de werkzaamheden ter voorbereiding van een familiefeest (huwelijks- of be snijdenisfeest, maar ook 't bouwen v . e. huis, een grafsteen oprichten enz.) en vd . dat feest zelf. A ko e ar a boe ötko e běsilo, ik heb thans werk (wat te doen ) ; sana bo e ötmoe, wat doet ge, wat hebt ge te doen ? Ikö moesim loeös blang, görö dělé boeöt, gedu
rende het jaargetijde dat de velden braak liggen , is er niet veel (veld )arbeid te verrichten ; noeso e h wö bo e öté, hij doet niets dan stelen (cf. böt) ; a ko e a ra boeöt koe ta ngko eh noeling 'ni, na afloop van den
rijstoogst moet ik een feest geven . Taunini oem öé
bédné iboeötné, dit jaar heeft hij zijn geheele rijstreld bewerkt; boeötön ko pé boeötkoe ini, verricht gij dit werk even voor mij; dia ng é a ngö iboeötné, hij heeft zijn beminde al beslapen (boeötön fijn voor
inaki enz.).
A ko e malé bě(r)boeöt tangko eh
noeling 'n i, na afloop van den rijstoogst zal ik een feest geven ; a koe běrbo e öt běsilo oeroem
Boeöt- Boeroeng .
119
(io e mah ni) mpoera h ko e , ik verricht thans (veld ) arbeid bij mijn schoonvader; běrbo e öt ook fijn voor : cohabiteeren ; běrboeöt moed ö , fijn voorbědi
ang, vrijen , een minnarijtje hebben . Běrsiboeötön, weder keerig voor elkaar veldarbeid verrichten . Moeboeöt lö ini lang sõ miön, daar komt later weer moeite (een pěr kara ) van. Těmoeloek kin përboeötön , slaven dienen
om arbeid te verrichten ; ini pěrboeötön ni djě ma, noemö pěrboeötön ni djin, dit is door men
schen, niet door geesten veroorzaakt; běras a l-b ě r o e soel lö pěrbo eötön ini, deze zaak heeft wel dege
lijk hare oorzaak ; ningöt kin pěrboeötné po e dah a , hij dacht terug aan zijn vroegere handelwijze. BOEP of böp (Atj.), schrift, schrijfboek .
BOER , (cf. oud -Jav. woekir enz.), berg, gebergte. Boer ni (of n ) Intim -intim , het Intim -gebergte . Boer òja tòdn djě m a měngkarō (běroetöm , bě r 1 a d a n g, n a n a h k a jo e, n + 1ò n g a I a n g , b ằ di ang, běr pě pilo) , op dien berg pleegt men te jagen (brandhout te halen , ladangs aan te leggen , hout voor huizen bouw te kappen , houtskool te branden , rendez-vous met zijn beminden te houden , windmolens op te richten ). Boer en paloeh (,,hoog” en „ laag” ) staan als bepalende adjectie ven bij gelijknamige plaatsen , waarvan de eene iets hooger gelegen is dan de andere, bv. Kòn g -Boer en Kòng Palo eh, Boven -Kòng en Beneden -Kòng. I bětihé boer-palo eh, „ hij weet wat hooger bergopwaarts en lager dalwaarts gelegen is ” , hij weet van alles, is zeer kun dig.
BOERAK , n . v . h . dier, waarop Moehammad volgens de mos limsche overlevering zijne reis naar den hemel maakte. BOERIK , gespikkeld (v . de huid , vooral v . vederen v . hoen ders ). Schakeeringen zijn : boerik ba toe, b . dja gòn g, b.
m a s.
BOEROEK , verrot, rottend , bedorven , vergaan , vervallen ( v . visch , een lijk , klappers enz.) . Ba u boeroek, stank ;
si běběroe ò ja boeroek pě dih roepöé, dat meisje is leelijk ; minja k boeroek, ongekookte stin
kende klapperolie (uit Atjeh ); oem a h boeroek, een vervallen huis ; boeroek na pas, „ uit den adem stin kend” , (van melaatschen gezegd ) ; boeroek a té, 1 ) ter
neergeslagen (door verdriet of rampen), 2 ) gemeen . Aroel 1: Boeroek , n . v. e. aroel, op den weg van Djoeli.
BOEROEL (= běrlò k ), gulzig , schrokkerig [etend]. Boe roelön pědih kā man, wat eet jij schrokkerig.
BOEROENG of - oetön, e. s. v. djins, boschspoken, welke
120
Boeroeng - Böh .
een hinnikend geluid maken en den mensch , die ze ontmoet, het bewustzijn doen verliezen . Zie ringgit b .
BOERÖL, te wijd geopend ( v . d . oogen ), met uitpuilende oogen .
BOESOEK , e. zilveren muntje, ter waarde van één anna, zoo
als de Engelsch -Indische Compagnie er in 1758 – 1759 voor Arkat liet slaan ; in Atjèh reeds lang zeldzaam geworden , doch in 't Gajõland tot voor korten tijd nog als pasmunt (ter waarde van 12 koepang) in omloop ; tegenwoordig vindt
men ze nog veel aan halskettingen . Boesoek rěpèk , „ brooze b ." , in 't Gajöland nagemaakte boesoek 's, thans nog in omloop .
BOESOENG , zuchtige zwelling in den buik, zoodat men nei ging tot winden laten heeft ( e. ziekte). Boeso en g (ön) pědih toek öngko e, ik heb winden in mijn buik .
Cf. boeting. BOESOER, slagveer (v. h . geweer). Zie bědil. BOETING , tijdelijke opzwelling v. d . buik , meer acuut en
minder erg dan boesoeng; cf. kěmboengön ). Kambing boetingön ita u hi oerön, een geit wier buik door regen opgezwollen is ; djěm a boetin gön toe k ö é ik o e soek k ě n wau pòra k oeroem wöih ni ma nga s, als iemand lijdt aan een gezwollen buik , wordt zijn buik gewreven met heete asch vermengd met sirihspeeksel.
BOETÖ I, een zweer aan de teenen of aan de vingers, dikwijls ontstaan doordat een splintertje onder den nagel zich in 't vleesch heeft vastgezet.
A ko e moeboetö kidingko e ,
ik heb zulk een zweer aan mijn voet. Zie k o edil boet ö . BOETÖ II , (Mal. boeta , in enkele uitdrukkingen gebezigd i. pl. v . 't Gaj. bòta), blind. Panglim ö ò ja ntja ra babi boetö, die voorvechter ( vecht] als een blind varken (200 razend ).
BOETÖR, n. v. e. gehucht, van Böbösön uit bevolkt, dicht bij Kètòl. BÖGÖN of bögö d nön, een omheinde plek , soms zelfs een
huisje, waarbinnen men zijn behoefte doet, meestal in de rivier of op een vlot in de rivier. Een kampoeng heeft min stens 2 bögön ’s, één voor mannen en één voor vrouwen . BÖGÖS, snel, hard , vlug. Kajoe bögös, een harde wind ; ko e döngko e bögös pědih měsa ngka, mijn
paard loopt zeer snel; bögös běr k ěk irö, vlug kun nende rekenen . BOH of boeh I, soms bõbõh of boebo eh, (in Böb. bòh, bòbò h ; cf. Atj. böh), verv., mboh, mbõbõh (Böb . m bò h , m bòbò h ), stellen , plaatsen , instellen , te weegbrengen , veroorzaken . Mboh k rā koe wan
Bön .
121
pinggön , gekookte rijst in den schotel (het bord ) doen , rijst opdoen , dikwijls elliptisch : m boh krē (vgl. ons : opdoen = 't eten opdoen ); m boh djantar koe wan
tjawan, de sajoer in de kom doen ; m bõh of mbo bõh mana é , de beteekenis ervan aangeven , de bedoeling ervan raden ; ibōhé gěral na n a ké A min, hij gaf
zijn kind den naam A .; bloe ibohé mi wö didòng
dja h man, daar ging hij een didòng uit den ouden tijd opvoeren ; m bõh kěköbörön, een verhaal vertellen ;
mboh so empah, een godsoordeel instellen ; ibohé pri si görö bětoel koe kitö, hij gebruikte onbe tamelijke woorden tegen ons ; wé ibõh k ě n rödjö , hij werd rödjö gemaakt ; ibū(h )b õhé ta djoek koe loe é mědjön djön, hij stak nu en dan bloemen in zijn hoofd (haar) ; manè ako e pělūlo nero em P a n glim ở Tib a n g , ib 6 h é a ko e t ế r1 a m boengkoe ken rintjoeng, gisteren vocht ik met P . T ., hij trof mij in de zijde met een rentjong ; ako e mbohé moeg a h djěma sā, ik heb dien man een
wond toegebracht ; a koe moeg a h ibōh loedjoe manè, ik heb mij gisteren aan een mes gewond ; moe rodjòk ma tangkoe ibõh ka jo e, ik heb mij met
een (puntigen ] stok in mijn oog gestoten ; ngö m bè h pira k n a ma poedaha ibõh kā, vaders geld van vroeger is door jou opgemaakt; gör ö běrgo eös, bě r
baroel ibōh é kõrõ é, niet met een zweep, maar met een stok sloeg hij zijn buffel; tikòn běsi k ě n pě m baro elé ko eboh , ik gebruik een ijzeren stok om hem
te slaan ; a koe malé blõh koe Ra w é nanggo blo. - Nti běrtirō i b õhkā, běrběli, kati
dělé, ik zal naar R . gaan om sirih te halen . — Je moet er niet om vragen , maar ze koopen , opdat ge een groote hoe veelheid (kunt meebrengen ] ; la ng k ě k a boerné a iòs a hé miön a ko e ma a n , tapé g örö nè bè r glih koerik ibõhé, den volgenden ochtend gaf (mijn
gastheer) mij weer te eten , maar nu slachtte hij er niet meer een kip bij (den vorigen avond, toen ik pas bij hem te gast kwam , had hij wel een kip geslacht, bij wijze van eerbetoon ) ; böingkoe m bohé [ a nak ini] , mijn
man heeft het (dit kind) verwekt; sa han mbõh k ? -Böingko e mbõh a koe, wie heeft je zwanger ge maakt ? – Mijn man heeft mij zwanger gemaakt ; sa na
(si) m bőhé ma t é ? – Maté sa k it; wat was de oor zaak van zijn dood ? — Hij is aan een ziekte gestorven ; sa na mbõhé k a ti . . . . . . . . , hoe komt het dat . . . . . . . . , wat was de aanleidende oorzaak dat . . . . . . . . ; djěm a
122
Böh - Böh II.
maté ibõh bědil déba, maté ibõh loedjoe d é ba, sommigen sneuvelden door geweervuur, anderen door het zwaard (blanke wapen ) . Ròm bédné ibohié koe wan k ě bön, hij zamelde al de padi in de berg plaats. Böhön of bón ; ròm sa ra karoeng sinö ngö ibodné koe wa n k ě bön, dien éénen zak (onge pelde) rijst heeft hij al in de bergplaats gedaan ; ibodné
rõa pèng k ě n òròs, zij besteedde twee pèng aan běras ; w é ibon kén rödjö, hij is tot rödjö aange steld . Ngö koepětiböhön (of ngö ko e kèdni ipoti böhön ) k rõmè ko e a ka ső ka s é , ik heb oudere zus ter al gelast straks de rijst voor u op te doen . Těrboh a ko e k rō (of k rõ těrboh a ko e ) koe wan tja wan, bij ongeluk heb ik de rijst in de kom (in plaats van
op den schotel, pinggön) gedaan ; gör ö těrboh ko k ě n rödjö, jij kunt (moogt) niet tot r. aangesteld wor
den (bv. omdat je te dom , ò gò h toe, bent) ; görö těr böhkā ma’ n a é, jij kunt de bedoeling (br. van het raad sel) niet aangeven (raden ) ; gör ö těrboh, 't mag niet, 't kan niet (tegenover ngā k , het mag, het kan ) ; görö těrboh kā blõh sěrělő 'n i, gij moogt vandaag niet weggaan ; görö těrboh gör ö (of légih ) kő gè h
lang, jij moet bepaald morgen komen . Gör ö těrbon a ko e
la boe ini ko e para siö, atas toe,
ik
kan deze drinkwaterkruik niet op die para plaatsen , 't is te hoog. Běrboh , opgedaan (v. rijst), gemaakt, niet echt, nage maakt, voorgewend ; ngö běrbõh krő běsilo, de rijst is nu reeds opgedaan ; boengö bě r b õh, nage maakte bloemen ; djanggoet běrboh, een valsche baard (zooals de panglimö prang wel aandoet. om er af schrikwekkend uit te zien ). Ngö berböhön krõ é , dja
moe é gör ilòn gè h , zij hebben de rijst al opgedaan , doch de gasten zijn nog niet gekomen . Bersiböhön [ k ro ]
voor elkaar (rijst ) opdoen ; -
[k ě n loedjoe], elkaar
met wapens aan 't lijf komen . Poebébõh of poehö(h ) boh [k rõ] , al maar rijst opscheppen . Pörbõh of pěr böhboh [ k rõ] , graag, ijverig rijst opdoend ; senta gèh djamo e , ngö ibohé krā, pěrboh pědih wé, zoodra er een gast gekomen is, schept zij rijst op, zij is erg ijverig in 't rijst opdoen . Sěnoek pemboh n krő, een lepel om rijst op te doen . Pěmboboh , een tweede
portie rijst (Mal. nasi tambah ); nti mi na è ib õhko pěm bābāh , gěn ap batang è dan gön ini pé,
schep mij niet meer op (doe er niet meer bij), de eerste portie is voldoende. BOH of boeh II, (in Böb . bò h ) of bā, partikel van
Böh II - Böi
125
aansporing : vooruit! komaan ! welaan ! būh . . . . . . bõh
... .. ., hetzij . .. . .. hetzij .. . .. . ; bõh kā bědidòng běsilo, kom , ga jij nu didòng; bõh kit ö blõh koe Atjé h . - Bõh mi, k ě n é, komaan, laten wij naar
Atjèh gaan . — Vooruit maar, zeide hij ; ikö běta wö toerah, běta nggo eh
a koe koe ka m
bõh
oemoer sěpoeloeh ari 'n i, als het dan eenmaal zoo moet, vraag ik uitstel, laat ons stellen tien dagen ; boh lang, bõh so eöi ko e bèri, ik zal 't wel betalen maar ik kan nog niet bepalen wanneer ; bõh lang, boh so eöi, nti nè bět a la go emoe, doe dat nooit meer ; bõh oerön, bõh görö, a ko e blõh w ö lang, of het regent of niet regent, ik ga morgen in allen gevalle . Boh ningka m koen ö , welaan , zeg gij eens, hoe denkt gij erover ?
BÒH I, partikel van instemming : jawel, goed, 't is goed, vooral als toestemmend antwoord op een bevel of een ver zoek ; blõh pé k ō ko e sõ. – Bòh, k ě n é, ga jij eens even daarheen . - Goed , zei (de ander) ; nti kā pě sësingga h i děné. – Bòh, k ě n é, ga niet overal aan , onderweg. - Goed , zei [de ander ] ; oela k mi ako e. – Bòh, k ě n é, laat mij maar naar huis terug keeren . — Goed , zei [de ander ; dit is een van de geijkte formules , waarmede iemand die op bezoek is, den gastheer
verlof vraagt heen te gaan (z . běrsin ön), en waarop de gastheer antwoordt met bòh , of wel beleefder met ngõ k of djẽrò h ] ; 1 a n g n ti kô b1õ h - b 16 h win ari oema h 'n i, bòh ? Bòh, k ě n é , loop nu nooit weer weg van huis , jongen , zul je (beloof je ) ? Goed (ik beloof het), zei hij. BOH II , in Böbasan = hōh. BOH III (Atj. = Gaj. wa h ) , vrucht, in enkele uitdrukkin gen gebezigd . Bòh běrtoeh of běrto eh, granaat; bòh goem ba k , een vruchtvormig sieraad van zilver of soeasah , dat den bruidegom met een haakje (k a wit) in den staatsiehoofddoek (boelang kōl) wordt bevestigd . BÖHLÖ , zie bölö I en II.
BÖHRÖ of börö , een zeker gewicht, waarvan de zwaarte niet nauwkeurig bekend is. Ini běröt sěbö rö, dit
is vreeselijk zwaar. BOI, bruidegom ; fijn voor: rawan in de bet. v. echtgenoot. Böi ajoe, bruidegom , ook jonggetrouwd man (zoolang
hij nog den bruigomsdos draagt). Něm ba h of mbah böi, het plechtig in optocht geleiden des bruidegoms naar 'thuis van de bruid ; nöik böi ( in GL ook wel : böi ia tas), het opstijgen van den bruidegom naar (d. i. de
124
Böi - Baldnan .
binnenkomst in het huis van de bruid , waar vervolgens het huwelijk voltrokken wordt; pòng ni böi, de bruigoms
juffers, meisjes, verwanten van den bruidegom , die hem gedurende den pantangtijd (4 dagen na het huwelijk ) bedienen . Böin, měm böin , [een zoon ] doen trou wen .
BÖING , gember, gekweekt in de mpoes, gebruikt bij de berei ding van toespijzen.
BÖJÖ (in Böb. boejö), krokodil (in 'tGajöland zijn geen krokodillen , behalve in Sěrbödjadi, Tampoer en Samarki lang).
BOJÓK , geheel en al nat, kletsnat ( cf. boeloet), v. klee deren enz. BÖJÖM , e . s. v. plant, waarvan sommige soorten als groente gegeten worden , bajam . Soorten : böjöm ilang (wordt gekweekt) ; b . roesö, (in ' t wild groeiend), zie o ebö t. BOJONG , z . boejoe ng.
BOK , zie bò ò k. BOKOT, geogr., zie Boek o et. BÖLÖ of böhlö I, ramp (vooralmet betrekking tot 't rijst gewas, als bv. invallen v. veldmuizen , wilde varkens, walang
sangit enz.), ziekte , epidemie . Gèh bölö koe Gajā, m bèh p a k -poek djě m a m a té, röndjöl toela k
bölö, er kwam een epidemie over 't Gajūland, de menschen stierven bij hoopen ; toen ging men de ziekte bezweren . Zie këndoeri.
Arab . ba l â '.
BÖLÖ of böhlö II, 't volk , de groote hoop. Anak ni bölö of djěma bölö, een eenvoudig man , iemand uit den grooten hoop (tegenover a n a k ni rödjö of dj ě ma atas of – moena h ma). Skr. Mal. bala . PÖLÖM , zak, e . s. v. reiszak van Europeesche stof waarin oudere mannen tabak , strootjes, geld (ook wel sirihbenoo digdheden ) en allerlei andere zaken die men op reis mee neemt, plegen op te bergen . Op korte tochten draagt de man zijn bölöm over den schouder, terwijl hij met een vin ger van de linkerhand den, aan het door ringetjes (kiri h ö n ) getrokken touw bevestigden , haak (k a wit) vast houdt ; op groote reizen naar de Kust wordt de bölöm in de pěrawisön geborgen . Bölöm kõl, „ groote bölöm " , is tjino (z. a .) van de lieden van Pěnòsan en Pěparik , om dat men hen uitlacht om de groote bölöm 's , die zij altijd bij zich dragen ; bölöm ni tja ntik , zakje waarin de tondeldoos met toebehooren wordt geborgen .
BOLONAN , zich verslikken , in de brokken blijven steken (doordat men een te groote hoeveelheid tegelijk of een graat of been inslikte). Djěm a toeö ga ti bò lò nan
Boldnan - Bònggèng.
125
maan, oude lieden slikken moeilijk (kunnen dikwijls it eten niet goed doorslikken ) ; wé maté bòlònan, lěk at toelönn ikön i ròng òk é, hij is gestikt in een vischgraat ; rödjö Òja maté bòlòn an, die
r. is afgezet omdat hij onrechtmatige heffingen deed (hij is gestikt in de pěna n , z . a .).
BOLOSAN ( L ), rěm bòlòs a n (GL) , buikpijn hebbend en misselijk (doordat men teveel vruchten , bv. wah n gli mö, of zout gegeten heeft). BÖN (Atj. ba n ), daar juist, zooeven = Gaj. ajoe). Akoe bön (of bön a joe) maa n pě dih, ik heb net zoo pas gegeten ; boeda k bön djadi, een pasge boren kindje ; bön n ěmé pě dil wö a koe, ik ben zooeven . pas gaan slapen ; bön pang k alkoe koe djoeölön kõrõngk o e, ik heb mijn buffel net voor den inkoopsprijs verkocht. Bön sara (Atj. ban sabòh ) , het (de ) geheele , de geheele uitgestrektheid (massa , groep )
Fan ; bön sara Gajā ngö ko e a roeng, het geheele Gajõland heb ik bezocht; bön sa ra oemah òja ngö koep a dni krõ é, bij alle familie 's die in dat huis wonen heb ik al eens gegeten ; bön sa r 'i nö ö djě r ò ha
bédné, al de kinderen van die (genoemde) ouders zijn mooi van uiterlijk .
BON , uit böhön, zie böh.
BÖNDJÖR I, rij, reeks. Böndjörn oem a h , rij huizen (in de kampoeng, waar de huizen op rijen staan ) ; bön djör noemö, rijen padiplanten , in de lengte v. h . rijst veld uitgeplant; (vd .) afdeelingen , waarin een rijstveld in de lengte verdeeld is (z . těrdön en těm pè h ) ; o e möngkoe sara bön djör s ě n alih inih é , om één rij padiplanten in de lengte) van mijn rijstveld te ver krijgen is één nalih zaad noodig ; ka tjoe sa ra bön
djör, een rij van hoopjes (dollarvormige) stukjes gambir (zooals men ze in de pědjoedén als kapitaal bezigt) . BÖNDJÖR II, Bandjarmasin , en in ' t algemeen Borneo. O e rang Böndjör, Bandjarees, Maleier van Borneo. (Deze lieden komen wel naar 't Gajõland om gětah te zoeken of
als djoea rö nja boeng). BÖNDÖR , zie band a r. Böndör Klip a h , n . v . e . kam poeng in GL.
BONÉN , n . v. h. stroomgebied v. d. gelijknamige rivier, dat tot Sěrbödjadi gerekend wordt.
BÖNG . Pisang böng, zie a w a l. BONGGENG , gezwollen , opgezet, dik (doordat er veel in is , cf. bontò k ). Toeköé bònggéng, kòròng toe ma a n , zijn buik is opgezet, hij heeft te veel gegeten ; ròm
126
Bònggéng - Borð .
tě ng a h bònggèng, de rijst is zwanger (als de aar op ' t punt staat te voorschijn te komen ).
BONGKOK of boengkoek (opp. tjat, cf. dòdòh ), gebogen , krom (bv. v . e . kromgegroeiden boomstam of van den rug door ouderdom ). Djëma toeö böngkok,
cen oud mensch is krom ; bòngkòk-o e dang ipak ò ja, dat meisje heeft een gebogen rug als een garnaal, (bij buffels, en ook bij menschen , geldt deze vorm van den rug als bewijs van kracht).
BONGKOK , geogr., zie Boengkoek. BÖNGÖ , zie ba n ga. BÖNGÖR, een mat of wee gevoel (in 't hoofd , in de beenen enz.). Bön gör oeloe, hoofdpijn ; kidingkoe bö ngör, ik heb een mat gevoel in de beenen (v. iemd. die
den vorigen dag veel geloopen heeft ); koekoetkoe böngör, mijn nagels doen zeer ( v. iemd. die zijn nagels heeft bezeerd bv . bij 't maken van sawahdijkjes). Pěm böngörön , wisselwoord (euphemistisch ) voor laja , a war en taso en , epidemie , spec. cholera . BÖNÖN of banan, vrouw , vrouwelijk ; vrouw in den zin v . echtgenoote (doch dan minder fijn : 't fijnere woord daar voor is taun - of tōn -
of tòdnoem a h ) . An a
ké hön ön, zijn dochter; kā rō bönön, wijfjesbuf fel; bönön koendoel těrdoeroe, rěmalan těrmoelő, de vrouwen zitten aan de benedenzijde ( van de sērambi bönön ], doch loopen vooraan (de mannen loo pen achter de vrouwen aan , behalve in het woud of de wil dernis : dan loopen de vrouwen midden in de rij, voor en achter door mannen beschermd). Běrhönön röa, twee
vrouwen hebbend (=
běk rõ a ) .
BONTOK , gezwollen , dik (cf. bòng gèng, opp. pěl ě
kèh ). Bòn tòk toeköé, haar buik is gezwollen (v. e. zwangere) ; bòn tòk pògèng ni koerik , de krop v . d . kip is dik .
BONTOL = boentoel, heuvel. BOOK , zelden bòk, e . s. v . vogel (ul? ) , wiens geluid (bò ò k -bò ò k ) men 's avonds wel in de kampoengs hoort.
BÖP, dapper. Böp pědih panglim ö prang dja , die voorvechter is verbazend dapper. Djěma böp-b öp, de rijken en aanzienlijken [onder de bewoners v. e. kam poeng, die zich veel durven veroorloven ). BORÈK , de kraag om den hals v . e . duif (k o ek o e r ). BORÒ of börő I, e . palmsoort, welker bladeren soms als dakbedekking voor hutten (dja m bo e r ) en huizen (nl. in Pinding en Sěrbödjadi) worden gebruikt. BORO of bārā II, wijdgeopend (v. d . oogen ).
127
Bord - Böt.
BÖRÖ I, horizontale balken boven in 't huis. Börö boe djoer, langsbovensloof; bör ö lintang, dwarsboven sloof; bör ö na roe, langsbovensloven over de hoofdstij len , waarvan de twee middelste de kapspanten dragen ;
börö singkih, de 2 schuin afloopende langsbovenslo ven boven de galerijen (sẽrambi) ; börö tilé = bö
rö singkih ; bör ö tāp, de rechte langsbovensloven , waartegen
de
börö
singkih
steunen .
Zie
S.
wing.
BÖRÖ II, börön rara, gloeiende kool; kajoe těmoeng djēròh
böröé,
těmoeng -hout
gloeit
goed .
BÖRÖ III, zie böh rö. BÖRÖT = barat, 't Westen . BÖS, adv., geheel en al, volkomen , zoodat er niets meer aan
ontbreekt (dikwijls in zinnen met gla h ). Ngö mbè h
bös òròs ari wan pěbrasönkoe, görö nè ta
ring tik pé, de rijst in mijn rijstzak is totaal op, er is niets meer over ; ngö mpòt bös rar a é, 't vuur is
geheel en al uitgedoofd ; glah maté bös moelo koerik ö , kati idjanggoeti, laat de kip eerst
heelemaal (goed en wel) dood zijn , voordat ge ze plukt ; gör ilòn mbèh bös k ě s a h é , ngö idjanggo e
tié koerik é, de kip was nog niet heelemaal dood , toen hij ze al begon te plukken (wat niet geoorloofd is) ; glah
göip bös kā blāh, zorg dat ge heel ver weg gaat (zoodat uw vervolgers u niet krijgen ) ; nti pěk ě m è l
kěmèl man gan, glah kòròng bös lö mangan, wees niet verlegen om te eten , zorg dat ge zooveel eet dat
ge volkomen verzadigd zijt (zegt de gastheer tot zijn gast) ; glah djěrò h bös itòskā oeloe n loedjoeng koe ini, maak het heft van mijn mes nu eens heel mooi;
kö d + 1 < b 6 s pé pềng m o e, gõrỡ ip a n phòng blomoe, al hadt ge ook nog zooveel geld , de menschen zouden jou toch niet tot schoonzoon willen hebben . BOSEK (GL ) , sērsa ka n ( L ) , e . s. v . vogel, grooter dan de toempit, eet rijst. Maakt zich vooral in klapperboomen
een mooi nest, dat geheel tegen den regen beveiligd is (zie tjòròng).
BOSOJ (GL) of bau sòm (L ), naar pis riekend. Ba u bòsò m , pislucht (GL). BÖT, ook bět? (uit bo eö t), wordt geplaatst vóór adjec tieven , en wel in verreweg de meeste gevallen vóór zulke adjectieven , die door 't praefix pěr- (of pě- of poe-) van werkwoordelijke stammen zijn afgeleid , terwijl achter die adjectieven meestal 't bezittel. voornw . komt;
128
Böt - Brakah .
geeft aan dat het subject de door het adjectief genoemde eigenschap bij voortduring of telkens bij herhaling (met uit sluiting van andere hoedanigheden ) vertoont. (In de Laut zegt men in zulke gevallen in pl. v. böt ook wel bo eöt). Djěm a ò ja böt (in L . ook boeöt) pěroeso e hé sabi (of böt pěroeso eh pědih ), die man is erg diefachtig, doet niets dan stelen ; a n a k k oe ini böt pèròngòté lö , dit kind is erg huilerig , doet maar niets dan huilen ; a h kā böt pěr a n ga sé (zelden : pěr
angasmoe) sa bi, ach jij doet niets dan sirihpruimen ; böt pětoendoeng é [ s a bi] , (dit kind) loopt al maar achter vader en moeder aan ; böt ( in L . ook boe ö t)
djěmòté, altijd ijverig bezig ; kā böt pěrtjòg a h é (zeldzaam pěrtjòg a h moe), jij doet niets dan liegen , bent een geboren leugenaar ; a n a k k oe ' n i böt pě r
òntjòhé, dit kind van mij moet telkens pissen ; böt po e (of pěr)pělōlōé kā, jij doet maar niets dan twis ten , bent erg twistziek . BOTA. Moebòta of mbòta , blind ; m bòta kö kā soe röt ir ě ròrò h k ő , ben je soms blind , dat je trapt op een boek ; bòta toeli, blind en doof, (ook ) stom , dom ; kā bòta-to eli pědih , wat ben jij een stommeling . Koebòtan kasé ko, wacht, ik zal je blind maken (als be dreiging tegen een stout kind) . BÖTÖ , dijk , bedijking , omwalling (om een vijver, een gracht, een versterking enz.) ; (ook ) baksteen ; (ook ) een langwerpig vierkant stuk lilin, zooals men die verkoopt. Oemö moe patal, parik mo e bötö, een rijstveld heeft een dijkje, een gracht heeft een bedijking; měs ëgit Kě baj a ka n běr böt ö -t a nòh rěringé, de mesdjid te K . heeft baksteenen muren . Mpoe ni bötö, de ,,heer
(beschermgeest) van den [hemel ]wal” , die de sluizen des hemels naar willekeur opent en sluit ? wordt aangeroepen in een — aan de Alassers ontleend ? - liedje , waarmede na langdurige droogte de vrouwen om regen vragen : běr a pé wöih , mpoe ni bötö ! jöjõh an, mpo e ni hö tö ! nirō la w é; lilin sěbötö of sara bötö . één stuk lilin (zoo ook : doe ö bötö enz.). Werkw ., verv .,
měmbötö, [een versterkte plaats , een vijver enz.] van een wal of dijk voorzien .
BRAH PANJANG , n. v. e. in den Zuidrand van het Meer vooruitspringenden bergrug. BRAKAH, grap , scherts, bluf, leugen . Djěma bra k a h , een grappenmaker ; pri bra k a h of – běbra k a h , een schertsend gezegde, een grap ; blufferij. Brakahi (měm bra k a h i) ; i bra k a hié a k o e, hij maakte gek
129
Brakah - Bröt.
heid tegen mij, hij zeide voor de grap iets tot mij. Ako e malé běbrakah oeroem kam , ik wil voor de aardig heid [ iets] met u [bespreken ] (zegt de persoon die een ander komt polsen met betrekking tot een huwelijksaanzoek , op dat de ander zich vrijer zal gevoelen in zijn beslissing ). Wé
pěbrakah pědih, sẽnta iloe a hné pri, djěměr a k wö djě m a, hij is een geweldige grappenmaker, zoodra hij wat zegt, schateren de menschen het uit .
BRANDANG , vierkant rijstschuurtje met planken omwan ding (meer in GL dan in L ). N . v . e . kampoeng in GL.
BRANGÊN, geogr., zie Brangin . BRANGIN , 2. Oedjoeng Brangin. BRANI, dapper, durven . Djěm a brani (= böp), een dapper man ; a koe görö brani blo h k ě klam , ta
koet itjiti a p a h, ik durf 's avonds laat niet uit te gaan , ik ben bang dat een lijkspook mij misschien zal aan roepen .
BRAS (Mal.), in enkele uitdrukkingen gebezigd in pl. v. 't Gaj. òròs, gepelde rijst. Bras mata h , gepelde rijst met
kurkema, met een weinig lauw water aangelengd , als medi cijn , bv . voor gezwollen voeten enz.
Pěbrasan , matten zak
(ka roeng) voor het opbergen in de kamer (bilik ) van den voorraad aan gepelde rijst (de Gajā -vrouwen stampen
in den regel slechts eens of tweemaal per maand rijst ) ; bönön òja ngõk k ě n pěbra sa n , dat is een dege lijke zuinige huisvrouw (aan haar kan een man het bestier
van zijn huishouden veilig toevertrouwen ) .
BRAT, zie běr a t. BRAWAN , n . v. e. gebergte ten Z. v. Isak. BRAWANG , diepe plaats, kolk of kom in de rivier. Wöih
moebrawang, een rivier waarin (vele ) kolken zijn (cf. wöih moepoesing en wöih moesio e k ). Vele
brawang's zijn bij eigennamen bekend , als bv. Brawang Bintjirim , Br. Gadjah enz.
BRÈT, e. s. v. kleine vogel, isabellakleurig , rijstvogel, eet rijst. BRING , zie poeloet.
BRINGIN , waringin -boom , komt veel in de kampoengs voor.
Gewone eigennaam voor slavinnen . N . v. e. djamboer op den weg v. Balö Loetoe naar Görgör. BROES Ī, zie běroes, vuil, afval.
BROES II, reflexw . v. h . plotseling opstaan , hard wegloopen , tevoorschijnkomen . Broes wöt a kang, pròk itě nik , ngok kö ipan lěgih k ö, (een oerö-o erö, zie oe röa en pròk). BROK , klapperdop , zie běrò k .
BRÖT, zie běrat.
150
Dabak - Dadih .
D . DABAK, leugen (erger dan tjòg a h, cf. tjoelös). · Ah,
daba k moe k a dang, ach , je zult dat wel gelogen heb ben .
Pědabak , leugenaar.
DABOEH (cf. Bat. dabo e ; eigenl. het neervallen , het aan vallen op , meestal fig . :) het aanvatten , het aanpakken ; (adv.) dicht ophanden , op 't punt van , bijna, al aangevan gen . Doe ö kal Ò ròs sě gör daboeh ipadné,
hij eet 2 kal rijst in één keer (bij één maaltijd ) op (d . i. hij
eet erg veel); n o n d a b ) ( h ng a dji ka ti t a mat a koe, in twee cursussen (bij twee verschillende goeroe’s) heb ik den Qoerân uitgereciteerd (ben ik den geheelen Qoe rân door geweest) ; ini ngö dabo eh k ě marõ, het is al bijna droge moeson , de droge tijd begint al; ngö dabo eh taloe sa u d ö gör sin ö běroek o e m ,
de koopman had reeds bijna het proces verloren ; ngö m bèh dabo e hº rěta nama é , het goed van zijn
vader was reeds bijna (zoo goed als geheel) op [geteerd ] ; n gö dabo e hº měr a , (het meisje ) wil al bijna (mijn
vrijster worden ) ; a koe ngö daboeh ngā rō , ik ben al begonnen met ploegen . Dabochi ( m ě n dabo eh i), [een werk of handeling ] aanpakken , aanvangen , [een vrouw ] benaderen (vrij fijne uitdr.) ; nti la lé kitö
ini, id abo e hi mi běroem ö , laten we niet zitten te suffen (aan andere dingen denken ), maar fluks beginnen
onze rijstvelden te bewerken .
Idaboehné bědidòng
a ri jā mi sawa h trang, hij voerde didòngs op van den vooravond tot den volgenden ochtend . Bědaboeh , vlee schelijke gemeenschap hebben met (o e roem ) [een vrouw ) . Bersidaboehön djěm a sō sat n ini, zoo even hebben de lui daar elkaar een pak slaag gegeven ; běrsida
boehön, ook = bědaboeh. Pěndaboeh , 't geschenk
(geld of iets anders), dat bij gelegenheid van eenig feest of ook bij sterfgeval door elk der gasten of condoleerenden aan den gastheer of de nabestaanden van den overledene wordt gegeven . Cf. gědabo e hön. DABOEL, grijskleurig (bv. v. e . paard ).
DABOES, de priem , bij het uit Atjèh ingevoerde daboes-spel gebezigd voor zelfverwonding. Bědaboes =
běr a p asi),
dat onkwetsbaarheidsspel spelen , cf. djikir. Zie atoe pěnim boel, s. tim boel. DADIH , gestremde buffelmelk , zure melk (z. pödön en kép a la), wordt zelden genuttigd , wel als kleefmiddel voor
de helften eener wapenscheede gebruikt.
Dagang - Dalih .
131
DAGANG , vreemdeling uit Britsch -Indië , soms in het bijzon
der op lieden van Guzerate, soms ook op Klings toegepast.
Djěm a dagang, vreemdeling. Bě(r)dagang, als vreem deling ergens verkeeren , handeldrijven of in de kitabs stu deeren ; a koe malé bě d a gang ko e Awé Gěta h ,
ik ga te A . G . [kitabs ] studeeren . Dagangön, koopwaren , handelswaren (z . voorb . s . maha t).
DAGI, ondeugend (v. e. kind , ook v. kippen, cf . tja b a k ). DAGOE , kin (v. menschen en dieren ). Dědagoe n toe, een
eenvoudig houten werktuig om suikerriet te persen, zóó dat het sap eruit loopt ( gebezigd indien slechts kleine hoeveel heden behoeven geperst te worden ; anders gebruikt men de wingön).
DAH , leem , pottebakkersaarde, door vrouwen die de kunst machtig zijn , gebezigd tot het vormen (ně p a ) en bakken (noenoe) van aardewerk , als koerön met kioep,
blanga enz. N . v . verscheidene gehuchten , een bij Ba
dak (GL ), een bij Toenggöl (GL ) en een bij Rěma (GL). Zie ook Koetö Da h .
DAHWA = da w a, zie dö w ö . DAJAK , oerang Daja k , een Dajak. Dajaks komen wel vanuit Těmiang naar de bosschen van Sěrbödjadi of Tam
poer om gětah te zoeken . Zij betalen daarvoor een zekere belasting (z . wasil).
DAJOENG , schouderblad , schoft (v . menschen en dieren ). DAK (Atj. das) , in engte, in nood verkeerend . Ako e da k
pědih běsilo, ik bezit niets meer ; da k a kalk o e běsilo, ik weet er geen raad meer op ; ngö d a k prié,
hij weet niets meer te zeggen ; pihak da k , ka ti koe djoeölön tanòh pěr o em ön koe, 't is omdat ik
niets meer bezit, dat ik mijn rijstveld verkoop. DAKAP, = dòkò p.
DAKI, vuil, op 't lichaam ; ook vuil dat zich vastzet langs de
hinnenwanden van kruiken enz. Moedaki ròngòké, zijn hals zit vol vuil (hij baadt zich te weinig).
DALÉNG , geogr., zie daling. DALIH ,
voorwendsel,
uitvlucht.
Dělé pědih
da
lihé, hij heeft (verzint) allerlei uitvluchten ; görö dalih , 't is niet noodig , 't behoeft niet; görö dalih oeng görnko, ngö ko e bětih, ge behoeft het (mij ]
niet te zeggen , ik weet het al; a ko e görö dalih sa nah pé, ik heb niets noodig . Dalihön m ( ěnd alih ön ),
iets als voorwendsel gebruiken , voorwenden ; dalih né měnanggő ko e rön , zij wendde voor dat zij een rijst pot ging halen (en ontsnapte toen ). Moedalih soentoek
oemön ni blõh, hij heeft telkens als hij op reis zal
132
Dalih - Damè.
gaan , eenig voorwendsel [om thuis te blijven ], verzint tel kens een uitvlucht; djě ma nèra h wak görö tě r bõh moeda lih, aan 't zoeken van medicijnen voor een
zieke mag men zich niet onttrekken . Dalihön = dalih. DALING , de plankachtige uitwas onder aan den stam van sommige boomen (bv. v. d . toe a la ng, mērbē, k ě ka boe rim bö enz.) ; men slaat wel voor de aardigheid op
zulk een daling, wat een geluid maakt als van het slaan op ni goe öl da h ) bang kā, zegt men schertsenderwijze een tongtong. Anak ni goeöl daling (ook : a na k
tot een ondeugend kind, daarmee bedoelend : je moet eens een pak slaag hebben . Boer Daling, n . v . e. berg bij Samar Kilang. Děné Daling (ook d ě n é Doeso e n ), n . v . e . pad van Linggö naar Samar Kilang.
DĀLOE , zie dědaloe. Paja Daloe, n. v. e. nederzetting in het gebied van Kědjoeroen Linggo. DALOENG , koperen schaal op voetstuk, ingevoerd , kost + 3 dollar. Bij wie het eenigszins betalen kan worden , althans
als er gasten zijn , de pinggön met gekookte rijst en de drie of meer tjawan 's met toespijzen voor elk der mannelijke aanwezigen afzonderlijk op een daloeng opgedischt, zoodat dus tijdens den maaltijd elk van hen zulk een daloeng vóór zich heeft (vrouwen zijn in den regel „ beschaamd" om uit een daloeng te eten , behalve als ze de bruid zijn ). DAMAR, e . groote boomsoort, die hars levert ( = mě ran té); hars, vooral van den damar- of měranté-boom ;
ook de o ej ö m levert hars. In de bosschen van Sěrbödjadi, Tampoer en Djernih wordt damar verzameld en in Atjèh of
Těmiang verkocht. Zie D ěd amar. DAMÈ , verzoend, tot vrede gekomen (na oorlog). Prang
ngö damè, de oorlog is geëindigd , men heeft vrede ge sloten ; ngö da mè Gölö oeroem Pěn ggala nga n , G . en P. hebben vrede gesloten . Damèn (měn
damèn ), [een ocɔg ] door vredesluiting beëindigen , [twee oorlogvoerende partijen ] verzoenen ; prang ngö id a m º n T & ng ko e Adji Ko e m b a n g , T . A . K . heeft den oorlog doen eindigen (door partijen te verzoenen );
Gölö oeroem Pěng galangan Těngko e Adji Koem bang si měnd a mèdné, T . A . K . was het, die vrede maakte (bewerkte) tusschen G . en P . Ngö be damè Gölö oeroem Pěnggalangan, G . en P . heb ben vrede gesloten ; prang hěd a mè, pělölő běr matdjari, na oorlog sluit men vrede, na twist geeft men elkaar de hand. Těng koe Adji Koem bang k ě n pendamè ni djěm a prang sa bi, T. A . K . is
altijd degeen die vrede maakt tusschen oorlogvoerende par
Dame- Dangron .
133
tijen . Pë(n )damèn, 1) het geld dat partijen betalen en de buffels die zij slachten bij vredesluiting ; 2 ) de plaats (een blang, een rijstveld ), waar de vrede gesloten wordt (de rödjö 's gaan elkaar tegemoet en geven elkaar de hand) . DAMI, bij (in eeden ). Dami Ala h , bij God ; dami ka
lamòla h , bij Gods woord . DANG I, of dangdang (Atj. dangdang), terwijl nog, ter wijl inmiddels , zoolang nog (cf. lik ön en zie sěd a ng). Dan g (dang) tas a k k ro, ipad ni moelā krā sědjoek k ě n pěndjöin gön, laat ons, terwijl de
rijst gaar (gekookt wordt), eerst wat koude rijst (van den vorigen dag ) eten om vast den eersten honger te stillen ; d a n g d a n g b ề dj w j , 6 n dj 6 7 g 1 ap 16, terwijl zij nog aan 't twisten waren werd het donker ; dang běr k ě
mas sa u dögör, ngö moelő těngko e A rap ’n i koemah, terwijl de koopman zich nog gereed maakte, had de Arabische těngkoe reeds vóór hem 't huis be reikt.
DANG II, uitroep tot buffels, waarmee men hen beveelt te blijven stilstaan , niet weg te loopen . Dang! dang! dang ! kěné, sta ! sta ! zei hij [ tot zijn buffel]. Dangi
( m ě n dangi), dang ! zeggen [tot een buffel]; ida n ģié kõrõ é těroekié, hij zeide sta ! sta ! tot zijn buffel , terwijl hij hem onder zijn staart aaide (door dit manuaal brengt men den buffel er toe stil te blijven staan ); ngö koedangi bönön Òja, ik heb die vrouw al gehad (bedekte uitdrukking voor dabo ehi). DANGKAL of dangkalön ( = batat), van binnen hard of versteend , niet rijp willende worden (v . vruchten ) ; onge voelig (voor vermaning of straf, van kinderen ) .
DANGOEH , onverv., měndangoen, brullen ( v. e . tijger, v . e . mensch , die erge pijn heeft) . Ako e idangoehi koelö
klam sinö, gisteren avond heeft een tijger tegen mij ge bruld . Př(of poe)dédangoen , brullen. DANGRON , een houten rek met gaten of openingen , horizon
taal tegen den wand of tegen den kaső genaamden balk van de serambi bönön (de vrouwengalerij) bevestigd , verschil lend van grootte en vorm al naar gelang het dient tot ber ging van messen (d a ng ròn n loedjoe), geweren (da ngròn n bědil) of lansen (d angròn n koe njoer). Een eigen dang ròn n loedjoe heeft elk gezin (òlang). De dangròn n koenjoer bestaat somswel eenvoudig uit eenige aan de kaső bevestigde rotan lussen, waarin de lansen horizontaal bevestigd zijn . Ping gön běrsalan gön, loedjoe běrdangròn , borden
worden in een salangön , messen in een dangròn geborgen .
134
Dangron - Daring.
Ibon loedjoe koe dangròn, plaats de messen (blanke wapens) in de dangròn , d . i. sluit vrede. DAOER of daur ( Arab .), overal in 't rond. Těn ga h
da o er nòm bang (noeling), overal in den omtrek is men aan 't uitplanten (oogsten ) ; těng a h
da oer
ma a n , overal is men aan 't eten ; těng a h da o er ni
pòng [běroem ö ] , kitö pé běroemö, overal in ' t rond is men bezig de rijstvelden te bebouwen , laten wij het daarom ook doen .
DAPOER , stookplaats, oven . Da poer nandjoeng, de aan alle bewoners van 't huis gemeenschappelijke groote stookplaats , in de andjoeng, waar allen hun rijst koken ; da poer kah, de stookplaatsen in de vrouwengalerij, vóór elke bilik één , waaraan men zich zittende de handen warmt
en waarvan het vuur tevens 's avonds tot verlichting dient ;
dapoer noemah rindoeng. de stookplaatsen in de bilik 's (kamertjes), die dienen ter verwarming, ook voor kraamvrouwen (měnitö), en tevens tot verlichting ; da
poer n sẽrambi [r a wa n ], een of twee stookplaat sen in de mannengalerij, waaraan de jongelieden zich war men , en waarop ook wel opium wordt bereid ; (dě)d a poer n soeso e, de borsten , de gewelfde gedeelten van de borst rondom de tepels (van mannen en vrouwen ) ; děd a poer
ni pěpilo, het dikkere middengedeelte van een wind molen , waar de as doorheen gestoken is. Tòd n - o e ma h
koe těng a h i da poer běsilo, mijn vrouw is pas be vallen (fijn voor těnga h ma n a k ). Bědapoer of měda poer, van een stookplaats voorzien ; zie bědil.
DARAH , (Mal., bloed , in enkele uitdr. i. pl. v. h. Gaj. rajò h ). Dara h si goem pöl, klonters bloed in de handen v . e . pasgeboren kind aangetroffen (wordt beschouwd als een tee
ken dat het kind later onkwetsbaar zal zijn ); zie oejöt en toe m p a h .
DARING , verv., měndaring, roosteren , laten schroeien , laten uitdrogen , (bij een vuur, in de zon ). Ida rin gé koe do e ké koe dapoer pitoe lō , (de kraamvrouw ) laat
gedurende zeven dagen haar rug bij een vuur uitdrogen (door met de achterzijde naar een vuur toegekeerd te lig gen ); ida ringé pěna ngga ng koe rara, kati
rěpè k , zij roostert (het vleesch of de visch ) boven het vuur, opdat het bros worde ; ba k 7 ba s ah ida ring
(hier = idjěmo e r) koe lō, vochtige tabak wordt in
de zon gedroogd. Akoe görö daringi lo, ik ben niet verschroeid door de zon (d. i. ik ben veilig en wel, zonder
ongelukken, thuis gekomen ). Bědaring, zich koesteren in
de zon (koe lo), in de zon zitten (v. e. zieke, die de
Daring - Daté .
135
koude koorts heeft, v . kinderen , v. e . kaaiman ), zich bij een vuur (koe rara) warmen ; nti běd a ring, mòlòk ka s é sakitmoe, ga niet in de zon zitten , anders wordt ge nog erger ziek (men meent dat een zieke, die omdat hij
huiverig is, in de zon gaat zitten , daardoor nog meer koorts krijgt).
DARIPÖDÖ, (Mal. daripada, in enkele uitdrukkingen vooral in de bet. van ) aangezien , omdat. Zie voorb . S. la h
II.
DAROEHAKA (Mal. doerha k a ), vloekwaardig , een vloek met zich brengend ; oneerbiedig , gebrek aan piëteit toonend
(en daardoor een vloek op zich ladend, cf. měr k ö ). Da
roehaka měla ngkahi kò r 'an, het is oneerbiedig over een Qoerân -exemplaar heen te stappen ; da ro eh a ka mělö wön a m a -i nö a ta wa goeroe, het is oneer biedig zich te verzetten tegen vader of moeder of tegen den leermeester [ in 't Voerânreciet ] .
DAROES, gemeenschappelijk Qoerânreciet, waarbij telkens
één reciteert terwijl de anderen zwijgend meelezen. Mě daroes, zulk een Qoerân reciet houden . DASAT, zie djas a t.
DATANG (Mal., slechts in enkele uitdrukkingen gebezigd ).
Datang k ě n = sawa h k ě n (of koe), tot aan (v. tijd) ; datang k ě n běsilö, tot nu toe. DATE , onverv., (mě)ndaté, van een (hooge ] plaats (vanwaar men een goed uitzicht heeft) uitkijken , toekijken ; op den uitkijk staan , de wacht houden . Djěm a běděmoe sa ra paké měn daté, als iemand met zijn beminde een samenkomst heeft, is er altijd iemand die de wacht
houdt (op den uitkijk staat). Akoe měndatèn pòng koe l ě p a s, ik kijk uit naar (wacht op) mijn kameraad die voorbij moet komen ; si běběr oe i lě po měnda ten djěm a bědidòng i a la man , de meisjes in de
lépő kijken naar de lieden die didòng-spelen op het voor- , plein . Lat böi měnda tèn djěma prang i boer n Koejoeng, de onzijdige toeschouwers kijken van den berg K . toe bij het gevecht ; id a tè dné djěm a pělölő, görö i pěbě löi é, hij keek maar toe , doch
deed geen pogingen de twistenden te verzoenen. Prang
i'der in oorleen sa bansitem
běrdaté, 1 ) bij een oorlog zijn [onzijdige ] toeschouwers, 2 ) een oorlog, waarbij een deel der in oorlog gewikkelde kam
poengs niet vecht, doch slechts toekijkt. Abang é o e 10 e m n gié n g ở bẹrsidatèm, gõrỡ n + b ” I sit + m-
poehön k ě n boeöt, de oudere en de jongere broer kijken slechts toe bij elkaars werk , zij helpen elkaar niet
meer (ze zijn gebrouilleerd ). Pěndaté, uitkijk, persoon die
136
Daté - Dauk .
op den uitkijk staat, de wacht houdt (terwijl gelieven el kaar ontmoeten , terwijl anderen stelen ). Boer pěndatèn , uitkijkheuvel. DATJING (GL, in L meer òngga l), de Chineesche weeg stok , unster ( Batav. mata ka ti). De strepen , die 't ge
wicht aangeven , heeten töng göm ; het tongetje heet dèla h ; de stok heet ònggal. Cf. tjing en něra tja . DATOE, overgrootvader (datoe ra wa n ) , overgrootmoe der (d a toe bön ön), zoowel de eigen overgrootouders ; ( d atoe pědih ) , als de mannelijke en vrouwelijke ad
scendenten , die met de eerste op dezelfde lijn in de patriar chale geslachtslijst staan ( d atoe toetoer) ; in de aan spraak bovendien ook gebezigd tot zeer oude lieden in ' t al gemeen ; (ook ) voorvader ; epitheton voor geëerde dooden (als Jav. kaki en nini). Datoe Měrah Mögö, Voorvader M . M . Da to e -nini en datoe-d è la m , voorouders; datoe-niningko e po e da h a oerang Atjéh as a lé, mijn voorouders waren van Atj. herkomst ; a ko e dato ed è la m koe i Gajā - L oeös poed a h a , mijn voorouders woonden in GL. Datoe pito e , „ de zeven overgrootvaders" , de legendarische overgrootvaders
van de bewoners van Isak, waartoe Měrah Mögö behoorde. (Zie het Gajõland p. 202). DATÓK , betiteling voor oude lieden , ons : oude (man of
vrouw ), oude heer of oudje ; zoowel in de 2de als in de zdo pers. gebezigd , maar in de aanspraak geldt het als minder eerbiedig dan datoe, zoodat men oudere familieleden of bekenden alleen schertsenderwijze (běr s ě n d ö ) met d a tòk aanspreekt (nog minder eerbiedig is tòk , z . a .). Man en vrouw op hoogen leeftijd gekomen , spreken elkaar dik wijls met da tòk aan (cf. ons : oude ! of oudje !) . Geëerde dooden noemt men wel eens datòk (ze pers., nooit 2e pers.), maar dit geldt toch als minder eerbiedig dan da toe. Da tók òja pěra nga s pědih , die oude man is een geweldig pruimer ; moed ö ilòn ngö bět jěrmin , s ě pěrti djěma datò k - d a tòk , hij is nog jong en reeds gebruikt hij een bril, als een oude heer ! Idatökié bön ödné, hij spreekt zijn vrouw met oudje ! aan . Běr datok ko e djěm a toeö, een ouden man (of oude vrouw )
datók noemen . DAUK , geheel opgaande in iets, zóózeer dat men alle andere zaken er door vergeet of verwaarloost (cf. la lé). Anaké da uk běrdia ng, görö in göté maan pé, zijn kind gaat geheel op in het spel, het denkt er niet eens aan
te eten ; da uk misöp, aan niets anders denkend dan aan opium schuiven .
Daun - Deboek .
137
DAL (Mal., blad , in enkele uitdrukkingen gebezigd in pl. v. h . Gaj. oeloeng). Daun ka joe, allerlei bladeren (zooals men er gebruikt bij ta w a r ) ; da un oedjoeng,
afgesneden ( uiteinden van ] pisangbladeren , waarin men bv . medicijnen verpakt; daun měm bir, e . s. v. paddestoel (toetit). Zie ook pa tjat. DAUR, zie da o e r. DAWA, zie döwö.
DAWAT (Arab .), inkt, in G . gemaakt van sap van pěloeloet bladeren , roet en suikersap, soms nog vermengd met gětah van djoeör -boomen , waardoor een zeer goede kwaliteit ver
kregen wordt. DAWI, zie döwö.
DÉBA (Bat. id.),een gedeelte, sommigen (waarbij altijd tevens wordt gedacht aan het andere gedeelte, de anderen ; meestal) déba . . . . . . déba, sommigen . . . . . . anderen . Ini déba mi ngö koed ö pöt, hier heb ik nog wat gevon
den (van het ontbrekende, waarnaar men zocht); röndjöl iglih é koerik déba, toen slachtte hij er nog wat kippen bij (nadat gebleken was dat de te voren geslachte geit niet voldoende was voor de vele gasten ) ; déba koe döröt běrprang, d é ba nèwèdni koetö i was, sommigen trokken uit om te vechten , anderen hielden de versterking bezet; d é ba- d é ba kóna, d é ba-d é ba gö rö, sommigen werden getroffen , anderen niet; ini déba pěm ber noetangkoe ko e ka m , d éb a mi nantén k am moelā, dit is ter afbetaling van een ge
deelte van mijn schuld , het overige daar moet u nog geduld mee hebben ; děngké d é ba, i kön déb a kěn pòng
krő iboeh é, gedeeltelijk (wat) vleesch en gedeeltelijk (wat) visch deed zij als toespijs bij de rijst . Ini sěring git m o e 16 k ăn dẹdéban, 1 a n g ko e b à ri bé d n é , hier hebt ge vast één dollar als gedeeltelijke afbetaling, morgen betaal ik [mijn schuld ] geheel af. Idébadné k Ō rõé koe wör lèn, hij bracht een gedeelte zijner buf fels in een andere kraal (omdat de eerste kraal al vol was). DEBAK , klanknab. v . e. ploffend geluid , bv. v . iemand die op
zijn achterste op den grond ploft (m o es ě n t a t). Dě . bak-děboek, hetzelfde v . velen . Zie děboek en ba k . DEBAM . zie děboem
en ba m .
DEBOEK (cf. boek), klanknab. v. e. ploffend geluid , bv. 1. e. op den grond vallende doerian , of van 't slaan met de vlakke hand of een stuk hout. Sěnta ioenggörné běta, děboek ! lön djör ibaroelné, nauwelijks
had hij dat gezegd, of flang ! gaf hij haar een klap; dě boek ! i pěpòk n é poemoeé koe boemi sègör
138
Deboek - Dedik .
bělit, boem ! daar sloeg hij met de vlakke hand op den grond, éénmaal (bij eedzweering bij de aarde). Zie děb a k . DĚBOEM , klanknab. v . h . geluid v . e. neerstortenden boom , of van iets dat in 't water plonst. Děboem ! ka joe měr ě b a h sa ra batang, boem ! daar stortte een boom neer ; děboem ! wé mětauh koe wan wöih , plof! daar viel hij in 't water. Débam -děboem , hetz . van
meerdere voorwerpen tegelijk ; bad é manè d ě b a m děbo e m ka jo e měr ě b a h , tijdens den orkaan giste
ren werden vele boomen ontworteld ; la ja ’n i sin ö dě b a m -d ěbo em dj ěma maté, bij de laatste epidemie stierven de menschen als rotten . DĚDAGOE , z . da go e. DĚDAH (L , = sangral GL), verv., měndědah , ſeieren ] bakken .
Těna ro eh děd a h , een gebakken ei. DĚDAK , zie lěd a k . DĚDALOE, e . s. v . grooten boom , die geen vruchten draagt. De bladeren ervan worden voor medicijn aangewend . DĚDAMAR (zie da m a r ), n . v . e . kampoeng in L .
Aro el
of Wöih ni - , n . v. e. riviertje in L . Boer ni - , n . v. e . berg in L .
DĚDAUP of gědaup (GL), e. veerend instrument om vogels te dooden of te vangen ; een lange jonge buigzame bamboe wordt horizontaal op 't rijstveld gelegd en met een der uit einden aan een paaltje bevestigd ; aan 't andere uiteinde in een touw bevestigd, door middel waarvan een achter een
kunstmatig bladerenhaagje verborgen man de bamboe, als een veer, kan spannen . Zijn er vele vogels in de nabijheid neergestreken , dan laat hij het touw plotseling schieten ,
waardoor de bamboe terugspringt en een aantal vogels doodt of wondt. DĚDAWAN (Atj. d én da wa n ), Zakmes. Aan den sirih doek (z. boengkoes) worden dikwijls een of meer van zulke zakmessen gedragen . DĚDĚNGONGÖN , zie d ě n gòng. DĚDIH , dikwijls (cf. gati). Dědih pě dih gè h é koe
ini, hij komt erg dikwijls hier. Idědihné gèh koe ini iwan sěpoelo eh lo ’ni, in de laatste tien dagen is hij herhaaldelijk hier geweest. DĚDIK , verv., (mě)ndědik , achtervolgen , achternazitten [een opgejaagd dier, een vluchteling) . Měsangka oerang Tja nè-0) e kön, idědik oerang Ampa -Kòlak , de lieden van Tj.-Oe. sloegen op de vlucht, zij werden ach
tervolgd door de lieden van A.-K . Ndědiki a kang, de herten achtervolgen . Bersi(dědik-)dedikön , elkaar achter nazitten . Ngö görö těrdědik akoe ko e döngkoe
Dedik - Dedös.
139
loe a h , ik kan mijn paard, dat losgebroken is, niet meer achtervolgen . Pědědik pědih kōrāmo e , uw buffel
vervolgt graag (dikwijls) andere buffels (menschen ). DĚDINGIN , e . s. v . plant die , met wortel en al uitgetrokken , voor medicijn en ook voor tawar (z . a .) gebezigd wordt; vooral de dědingin pědih genaamde soort dient daar
toe ; een andere soort, dědingin měk a h , is tot niets nut. Zie s. ròrò h . DĚDOET , zie toetit.
DĚDOK , verv., (mě)ndědòk, iets onder water houden , iemd. verdrinken (spec. als doodstraf, door den schuldige voorover liggend, met een houten vork om den hals geslagen , het
hoofd onder water te houden ). Měn dědòk la bo e koe wan wöih, de drinkwaterkruik onder houden [om haar te vullen ] ; djěma noeso eh hoek o emé idě dok , de straf v . e . dief is verdrinking. Idědòkné löng göé koe wan wöih, zij hield de waterbamboe in ' t wa ter ſom haar te vullen ] ; iděd òk né dirié, hij (de
krankzinnige) heeft zich verdronken . Ma té moedědòk , verdronken ( intr. ) .
DEDOKOP , e . s. v . vogel, klein , donker-gevederd ( zoo genoemd omdat hij altijd tegen den stam v. e. boom opklimt, dien als 't ware omvat, en niet als andere vogels zich op de takken neerzet). DEDOL, bot (v . e . mes, ook v. e. mensch ) dom . Cf. toe m poel. Dědòl pědih k ěkir öé, hij is erg bot (dom ). DEDÖM , lang, voorgoed ergens verblijf houdend, vast wo nend . Wé běsilo ngö d ě döm i ranto, hij woont thans zeer lang achtereen aan de Kust (in Atjeh ). Idědömné kiké sawah jā , hij liet zijn hengel tot aan 't vallen
van den avond op dezelfde plaats (in 't water ] liggen. N : kik běrdedöm , zie kik.
DĚDÖP, e. s. v. boom (dadap -boom ), met doornigen stam . Soorten zijn : dě d öp pě dih, wordt geplant bij kam poengs, de bladeren ervan dienen tot medicijn , en dě d öp
oetön of djala ng, dik en hoog, groeit in 't wild . DĚDÖS (GL = djědjak , GL en L ), plat, met 't geheele vlak , op den grond staande (v . d . voet, v . e . huisstijl, die niet op een onderlegsteen of neut, kěk o endo elön, staat). Dědös koe ta nòh soejön ni oema h , de huis stijlen staan plat op den grond (niet op een k ěkoendoe lön) ; běsilo ngö d ě dös koerasa ko e ndoel koe isinön, nu ben ik , naar ik meen , voor vast hier ge vestigd (nu verhuis of reis ik niet meer). Idědösön ki dingmoe ö , nti djingköt, zet uw voet plat op
den grond, loop niet op je teenen. Man gan běrdědös
140
Dedös - Dègòs .
(= manga n běr ta pa s), eten zonder gebruik te ma
ken van doelang of daloeng (de pinggön's staan zoo maar op de mat; opp . man gan běr do ela ng). DĚGAK , reflexwoord v . e. plotselinge, snelle, als met een ruk
plaatsgrijpende beweging, als bv. met een schok achterover vallen , plotseling een schop geven, ineens iets inslikken enz. Děga k moes ě n tat, - itram né, – idòlòtné. Zie ook toetit.
DĚGÖN (Mal. těk a n ), verv., (mě)ndigön, (met de hand of met eenig voorwerp ] ergens op drukken , iets neerdrukken
(zoodat het ergens diep ingaat of niet weg kan ), naar be neden duwen ; měn d ég ön nönggöl [koe wan
o emö], de ploeg neerdrukken (in het rijstveld ] ; m ě n dě gön tjap, een zegel afdrukken ; měnd ě g ön bò
djòk koe wan wöih , een waterschepper in 't water dompelen ; děgön-d ě g önko pé koedoekkoe k ě
djöp, druk mijn rug eens wat (met de handen , bij wijze van massage). Děgödni kērtas a ka ti nti ijoe pön koejoe, houd je hand op dat papier opdat het niet weg waaie (door den wind worde meegevoerd ) ; ngö koedo gödni bédné, ik heb (bv. zijn buik ) al heelemaal plat gedrukt. Djěm a òja idegödnön koe wan wöih so kati maté, houd (dompel) dien man onder in 't water opdat hij sterve ; ia m a tön pòng poem o e é idě
gödnön djěm a koe minja k , de lui grepen zijn hand vast en dompelden die in de olie (bij de olieproef). Térděgön a ko e těnaro eh n koerik , ngö m pě tja h , ik drukte bij ongeluk (met hand of stuk hout) op een kippenei, het is gebroken. Djěm a pěra ng ka m bersiděgödnön , de lieden die met elkaar worstelden trachtten elkaar op den grond te drukken . Poeděděgön , doet een goe roenroeroet, d . i. een „masseur" : al maar met de handen drukken [op de vermoeide of zieke lichaamsdeelen van den patiënt ). Pěnděgödnön , het instrument waarmee men neerdrukt, (ook :) het onder water houden ; pondě gö d nön ni djěma koe wan wöih oeroem ka
joe tjabang, met een houten vork houdt men iemand onder water (bij de doodstraf door verdrinking, dědò k ) .
DÈGOS of děgòs , (cf. r ě gòs). Moedègòs of moeděgòs , even aanschurend tegen (k o e of oeroem ), strijkend langs ;
moed è gòs poemoeé (k ěrělan gé) koe ( o e roem ) poemoengkoe (k ěrěla ngko e ), zijn hand (schouder) strijkt langs de (n ) mijne( n ), hij raakt met zijn
hand (schouder) even in 't voorbijgaan de(n ) mijne(n ) aan
(zooals een jonkman wel doet, als hij een meisje passeert) ; ngö moed è gò s- d è gòs ibo eh kā, gör ilòn kò
141
Dègds - Dekat.
na, ge hebt het bijna geraden (ge zijt al warm ), maar ge zijt er nog niet (v . iemand die een itik -it ikön, raadsel,
tracht te raden ). Mendègòsön djěma ntang kěrě langé, [met zijn schouder ] even langs iemands schouder
strijken . . Aso e poedědègòs koe kidingko e, de hond schuurt maar aldoor tegen mijn been . DEKAR , gelukkig in ' t treffen , in 't vangen enz.; een geluks (lans,
vischnet, hengel, geweer
enz. ; opp. ba ng a ).
Koenjoer ini děk ar pědih , met deze lans treft men altijd wat men treffen wil ; mata é děk a r, hij is gelukkig in 't zien , vindt bv. altijd een weggeraakt voorwerp ;
poemoe é děk a r, hij heeft een gelukkige hand, bv. in ' t rangen van vogels ; ngö malé blõh měngka rā,
ipilihé koenjoer si děk a r- d ě k a ré, toen hij wilde gaan jagen, koos hij een bijzonder goede (goed -tref fende ) lans.
DĚKAT of děköt (adj. en praepos.), dichtbij[ gelegen ], nabijko mend , nabij (cf. ra ka t en rakò t, opp . göip).
V gö
děkat ko e dja m boer Běrkèng, (wij waren ] al dichtbij de djamboer B . ; děk at kampoeng T a ki
ngön oema h koe, ik woon dichtbij de k . T . ; ngö dě kat malé oerön tòs é , het ziet er uit alsof het weldra
zal gaan regenen ; bě(t )si děk a t lö ngö lö 'n i jā , 't schijnt al bijna avond te zijn ; a ko e děk a t ilón o e roem wé, sa ra wö ilòn mpoe ni kami, ik ben hem vrij na verwant, want wij hebben nog denzelfden groot vader (wij zijn
dus sērin ön sara mpo e ) ; ngö
děk a t-d ě k a t , 't is er al dichtbij (bv . van iemd. die ' t ant
woord op een raadsel tracht te geven , of een gissing uit ). Dekati (měn děk a ti), iemd. of iets nabijkomen , naderen ; röndjöl iděk a tié moeso eh, toen naderde hij den
vijand. Děkatönkő pé pěti ö koe in én pòra, breng die kist wat dichter hierbij ; a koe měn d ěk a tné rö djö ini oeroem rödjö so, ik heb die beide rödjö 's met elkaar in contract gebracht (verzoend). Pětiděkatön ,
laten dichtbij brengen , zich laten verzoenen ; ook = dě katön ; ipětid ěk a tönkő pé pěti ö koe inén pòra, laat die kist wat dichter hierbij brengen , (maar ook )
breng die kist wat dichter hierbij ; ngö koepětid ě k a tön P ě n goeloe doe ö běla s ko e Pětiambang, ik heb de twaalf Pěngoeloe's (van Gajó-Loeös] zich laten verzoenen met Pětiambang. Ngö těrděkat ko e a ra pé krā, bij vergissing is de rijst vóór hem geplaatst (bv. vóór
een kind , in plaats van, zooals 't behoorde voor een oudere). Djěma bèngkèng görö těrděkati, men moet een driftig man niet nabijkomen . Görö těrděkatön a koc
142
Dekat - Delapan .
pěti ini sěrèn gk o e, běrat toe, ik alléén kan deze kist niet dichterbij brengen, ze is te zwaar. Berdekat röndjöl-r öndjöl, k ě n é panglim öé, gör ö nè těrbo eh běr gě g öip, vooruit, nu moeten we van dicht bij (man tegen man ) [vechten ) , zeide de krijgsoverste , we mogen niet meer uit de verte [strijden ) . Běrděkatön , ge
zamenlijk naderen . Bërsiděkatön, běrsiděkat-děkatön, elkaar naderen (bv. van oorlogvoerende partijen ). Ngö moeděkat
koe a r a pé krā, de rijst stond al vlak voor hem , was vóór hem gezet. Poedčkat-děkat, poeděděkat, al dichter en dichterbij komen , erg dicht naderen (bv. van een brutalen
vent). Pěděkat, zeer dicht, het dichtst bij. Děkatön (pěděka
tön , moeděkatön) koe Nalon a ri koe Laut, (van hier ] naar Nalon is dichterbij dan naar het Meer. Ponděkat,
middel om dichtbij te brengen , om in contact te brengen ; mas k ě n p ě n d ě k at, mas k ě n pěnggöip, geld kan dienen om aanraking, aansluiting , doch het dient ook om verwijdering tot stand te brengen (het eerste bij běr sisa han, het tweede bij tjěrèn of als oorzaak van twist) ; p ě n d ě k a t , (ook ) geschenk aan den vader der bruid , wier woonplaats op grooten afstand van die des bruidegoms gelegen is (cf. pěměntas en pěn rata). Peng si k ě n pěnděkatön ni si běběr oe oeroem si bě boedjang, geld brengt meisjes en jongelieden bij el kaar (n .l. de bruidschat, mendjoek ). Zie ook sěde ka t .
DĚKOE, band van gebogen rotan , die voor de stevigheid om een rijstwan (nio e) , om de opening boven aan een schep net (d o eroeng) of een werpnet (dja u ) wordt bevestigd. Iděkoeié nio e é , hij voorzag zijn rijstwan van een děkoe. DĚKÖT = děk a t.
DÈLAH , tong (v. menschen en dieren ). Dèlah n dja ngka, „ tong v. h . kerfinstrument” , blok met plat boven
vlak , gebruikt bij het kerven van tabak ; d èlah n ikön, „ vischtong” , e. s. v. paddestoel; d è la h (ni) mödöt,
tot den vorm van een tongetje gesneden bladeren van de njělk i of de a sir-a sir, of ook wel tongvormige lapjes
laken , met behulp waarvan de opiumpap wordt gefiltreerd ; dèla h ni n ěr atja of — datjing, het tongetje of de naald van een weegschaal; d è la h n rara, vuurvlam ; dèla h n ta nò h , zacht hellende uitlooper van een berg (de bewoners van een op zulk een dèla h n ta nòh ge
legen kampoeng worden rijk volgens het volksgeloof, zoo 0 . a . die van Koetö -Lintang in GL) . DELAM , zie datoe. DĚLAPAN , zie la pa n .
Delé - Demi.
143
DELÉ , soms afgek . lé, veel, vele . Ara dělé dj ě ma i wan kampoeng ini, er wonen vele menschen in deze kampoeng ; djěm a dělé ngö blõh k ' oem a h sa ra, kitö mi w ö gör ilón, de menigte (de groote massa , de meerderheid ) is al naar het feest vertrokken , wij alleen nog niet; dělé pědih kā rõ é A ma n Djata, A . n Dj. bezit erg veel buffels ; ikö oepoeh a ra dělé matjamé, er zijn vele soorten (patronen ) van kains; si
dělé, de meeste (n ), in de meeste gevallen ; oerang Laut si dělé měr ě k at koe Djoeli, a r a wö
si koe Měla bõh pé mědjöndjön, van de bewo ners van de Meerstreek gaan de meesten naar Djoeli han deldrijven , doch er zijn er ook wel zoo nu en dan die naar J . gaan . Dělé toe, te veel. Ara dělèn (pědělèn , poe dělèn , pěrdělèn , moedělé of moedělèn ) ròm taun ini ari (of padi) taun sinö, er is dit jaar meer padi dan het vorige jaar; dělè n ini ari òja, ta pé si kědělèn , ilón ini, dit is meer dan dat, maar dit hier is nog meer ; ini pé dělé, s ő pé dělé, si pědělé (of pědě lè n ) pědih siö, dit is veel, dat daar is veel, maar dat is het allermeest. U bèh kědělédné oerang Laut Tawar, ntah a ra s ě poeloeh riboe, 't geheele aantal inwoners van de L . T . bedraagt misschien wel tien duizend ; kědělè n ròm taun ini, er is vrij veel (meer dan vorige jaren ) rijst dit jaar ; k ě dě lèn [toe] põa é ibo ehkā djantar 'n i pòra, je hebt wel wat veel zout in de toespijs gedaan ; k ě dělèn toe iboehkā pō a é, je hebt vreeselijk veel zout er in
gedaan ; dělé toe ibo eh kā pō a é, je hebt er te veel zout in gedaan (het is niet te eten ). DELI, n . v . h . landschap van de Oostkust, door ons Deli ge
noemd. Vele Gajā 's werken daar op de ondernemingen . DĚLOE , z . ròm .
DELOENG of Dělõng, n . v. e. nederzetting aan de Doe soen , in Linggö.
DEMAK , de breedte der handpalm beneden de 4 vingers , zon der den duim , gebezigd als lengtemaat. Tjěla k sědě
mak, [op de kain ] opgenaaide strook van zwart goed ter breedte van 1 děmak . DEMAN , verv ., měnděman , het tegen iemd. opnemen , iemd. aandurven of -kunnen in een wedstrijd ) ; görö těrd ě
man Radjim bědidòng, niemand kan R . aan in het didòng-spel. DEMI, smeulend, brandend doek , brandende lap (de vrouw , die bij het toeroen mandi het te baden kind naar de rivier draagt, heeft in de eene hand zulk een děmi, vast
144
Demi- Demöm .
geklemd in een pinangschaar ; in GL draagt ook de bruid bij het mbah běroe op dezelfde wijze een děmi bij zich ) ; bau děmi, lueht of stank van brandend doek , brandlucht (houdt naar men meent de booze geesten op een afstand).
DĚMOE (Mal. těmoe), ontmoeten , tegenkomen , samentref fen met (o e roem ). Dě.m oe we oeroem a koe i děné sat n ini, zooeven kwam ik hem tegen op den weg. Verv., měnděmoe, aantreffen , vinden ; a koe měn děmo e é rět a é mětětir, ik heb zijn eigendommen , die ſonderweg ] gevallen waren , gevonden ; ari si. dě mo e kō mas ini, van waar hebt ge dit geld (gevonden ) ? Akoe měnděmoeié sat n ini, ik ben hem zoo even tege moet gegaan ; id ě moeié bé d n é barang si ipera hié, hij heeft al de zaken , die hij zocht, gevonden . Ide monko a ko e oeroem wé toera hé běsilo, je moet bepaald mij nu met hem samenbrengen . Pětiděmon of tě děmon, = d ěmēn. Gör ö těrděmoei djěm a òja, tě m ě n d öp sa bi, die man is maar niet te vinden , hij houdt zich almaar schuil. Görö těrděmón rödjö ini oe roem rödjö sā, 't is niet mogelijk deze beide hoofden met elkaar te verzoenen .
Bě(r)děmoe, een afspraakje, een
geheime samenkomst hebben (v . e . jongeling en een meisje , in 't gebergte, in een bamboeboschje enz.). Ngö bérdémon bédné dj ěma si prang a oeroem moesoeh é , rödjö mi wö si görö moeděmo e , al de oorlog voerenden hebben al [ geheime] samenkomsten gehad met elkaar (zoodat zij eigenlijk niet meer in ernst oorlogvoeren ), alleen de rödjö's zijn nog niet samengekomen (zoodat offi cieel nog geen vrede gesloten is) ; ngö běrděmon bédné rěta é ò sò p , ze hebben allen hun verloren voor werpen [terug] gevonden . Langkěk a boer berside mõn kitö i boer sõ, morgen ochtend zullen wij elkaar op dien berg ontmoeten . Moeděmoe = děmoe, ontmoe
ten , tegenkomen. Poeděděmoe sabi bo e öt é, hij komt [mij] telkens opzoeken . Pěrděmoe, veel van samenkomsten
(rendez-vous) houdend . Ponděmoe, een som geld als verzoe ningsmiddel. Pěděmon , plaats van samenkomst, rendez-vous (v . e . jonkman met zijn beminde) ; n . v. e . kampoeng in L .
Pěrděmõn ni ödöt oeroem hoekoem abang oe roem ngié běr sipa pahön toerah, volgens den eenstemmigen eisch van de goddelijke en de menschelijke wet, moeten oudere en jongere broeders noodwendig in alles elkaar steunen (samengaan ).
DĚMÖM , koorts, koorts hebbend. A nak ko e těng a h [ s a kit] dě m öm , mijn kind heeft koorts ; pěn ja ki
Demöm - Dendöm .
145
té děmöm , zijn ziekte is (bestaat in ) koorts. Děmömön , langdurig , bij voortduring aan koorts lijdend. DĚNA , een [door een kwaden geest veroorzaakte ] ongeluk
kige voorbeschiktheid , door de G .’s „ ziekte”, pěnja kit, genoemd, van (een van ] de ouders, waardoor hunne kinde
ren steeds weinige maanden na de geboorte sterven (volgens sommigen zouden vooral die echtparen daardoor getroffen worden, die in hun wittebroodsweken 's avonds en tête-à tête in hun kamer, bilik, in plaats van in de algemeene galerij, sěr a mbi bönön , plachten te eten ; soms zijn zulke lieden aan een uiterlijk teeken , a lamat (z . a .), te herkennen , bv. een wratje of moedervlekje onder een der oogen ; dat vlekje nl. „ vraagt al maar om tranen ” , en om die te krijgen maakt het de persoon in kwestie bedroefd door
zijn of haar kind te doen sterven !; er zijn goeroe's die deze děna kunnen genezen of wegnemen : zij steken met een
naald met gouden punt het wratje door, zoodat er wat bloed uitkomt, en geven vervolgens het bewuste ouderenpaar van allerlei spijzen te eten (t ala ki, Z . a .). Bönön ò ja
moeděna, a ra a la mat ni děna i sala ké, die vrouw
heeft „ děna” , het teeken van děna is [ zichtbaar) op haar gelaat.
DĚNAK , met korte pooten en een dik lichaam , laag op de pooten (zooals eenden ), dwergachtig (ook v. menschen ).
Kōrō děnak görö těrlangk a hié pa tal, een buffel die laag op de pooten is kan niet over de dijkjes van de rijstvelden heenstappen . Mal. id . DENDAJANG (Atj.) of děndajang, vrouwelijke bediende van een prinses (alleen in verhalen ).
DENDANG , e. s. v. grooten watervogel, wilde eend of duiker, die lang onder water kan blijven en zich voedt met visschen . Werkw ., verv., měnděndang, [ een mat] op den grond sprei den ; iděndang bönö d n é ampangé, a la sé, zijn vrouw spreidde voor hem een zitmat en een groote (lig)mat.
Zie hoekoem děndang. DĚNDING (Al.), z. sērit. DENDOENG , e. s. v. visch met gladde huid , paling ; huist in
steenholten . Kā görö těr a mat primo e , djěral sě pěrti děn doeng, men kan jou niet aan je woord houden , je bent zoo glad als een aal.
DĚNDÖM , hartstochtelijk verlangend naar iemd. of iets, (meest in goeden zin , doch ook) wraakzuchtig . Ako e děn döm pědih k ě n in öngko e , - malé o ela k koe Gajo, ik verlang erg naar mijn moeder, - om naar
G . terug te keeren. Pri moeděndöm , een wraakzuchtig woord (bv. wacht, later zal ik je wel krijgen ). 10
146
Dēndön - Dengak .
DĚNDÖN , gezonken ( in 'twater]. Atoe ini ngö dě ndön [ko e wö i h ], deze steen is al [in 't water ] gezon ken ; djěm a si ngö najòn rasa ko e bödöd né, görö t ě r b õh nawé, moerah pědih d ě n dön, wie kwik in zijn lichaam heeft opgenomen (om onkwetsbaar te worden ), mag niet zwemmen , (want) hij zou licht kunnen zinken. Werkw ., verv., měnděndön ; m ě n d ě n dön tali, een aantal (8 ) touwtjes op een bepaalde wijze tot één vier kant koord vlechten , welk koord , tali děn dön, ge
bruikt wordt bv. als broeksband, om koekoer's mee vast te binden aan de toengkölön , als trekkoord aan netten enz. Děndödnön , iets of iemd. onder water houden of doen zinken .
Pěnděndön , iets [zwaars], dat dient om iets anders onder water te houden ; (spec.), een als matwerk gevlochten zakje met verschillende voorwerpen , vooral steenen , maar ook stukjes hout of boomwortels, kluitjes aarde enz., die zich onderscheiden door eigenaardigen vorm , kleur enz ., dat in de k ě bön of de pěbra sa n wordt gelegd, met 't doel den rijstvoorraad bijeen te houden , het snel opraken te ver hoeden en zelfs te bewerken dat degenen die van de rijst genieten , spoedig verzadigd worden ; atoe pě n d ě n dön, loodjes ter bezwaring bij 't zegennet (poek öt) en 't drijf net (dòra n ) in gebruik .
DĚNÉ (cf. Mal. d ě n a i), weg, pad ; middel. Děné Djoe li těm a s pědih , nja nja n d ě n é ni bönön koe
wöih (of měnanggõ wöih), de weg (van de L . ) naar Djoeli (Peusangan ) is erg gemakkelijk , moeilijker is ( in vergelijking daarmee ] de weg van vrouwen naar de rivier (of die water gaan scheppen ) ; děné ra wa n , een man nen -weg, een moeilijke, sterk -geaccidenteerde weg, (zooals bv. de weg van GL naar Soesõh ) ; a ri d ě n é (of těrdě
né) si kō malé blõh, langs welken weg gaat ge, welken weg neemt ge ; a koe ko e pèrahi děné ni a ridjěk i, ik zoek een middel tot levensonderhoud ; dě né moerip , děné ma té, een middel om te leven (tot levensonderhoud ), een middel om te sterven (bv. oorlog) ; de trap van een huis heet soms děné [ko e a tas ] (0 . a .
in een kěköbörön ) . Rěmalan běrděné, nöik bě r kité, wie wil loopen , heeft een weg, wie [een huis ] wil bestijgen , heeft een trap noodig . Koe siö pé görö
moeděné, koe so pé görö měd ě n é, noch hier noch daar (nergens) vond hij een uitweg. A toer iatoeri,
děné ipě(r)děné, aan een (eenmaal bestaande ] regeling houdt men zich , een (eenmaal bestaanden ] weg betreedt (volgt) men . DĚNGAK , klanknab . v . 't gekwaak van eenden . Ara itik
147 Dengak - Lengké. dělé poeděděngak , er zijn [daar ] vele eenden aan 'tkwa ken .
DENGAN , zijn van elkaar menschen van verschillende sexe,
die in hunne patriarchale geslachtslijst op dezelfde lijn voor komen . Děngan ' s van een man zijn dus zijn zusters (d e nga n pědih of d . sarin ö ) , volle nichten (d . sa ra mpoe) , dochters van volle neven van zijn ama' s (d .
sara datoe) enz.; děngan 's van een vrouw zijn hare broeders (d ěngan pědih of d . sarinö), volle neven (d . sa ra mpoe), zoons van volle neven van hare ama's ( d . sara datoe) enz.
Zie sa u d örö, sarinö
en sërin ön. Děngan sar in ö kan ook aanduiden : kinderen van verschillende sexe van dezelfde moeder doch van een anderen vader, wat meestal wordt aangeduid door
achtervoeging van a ma lè n of a ma měmasing. In de aanspraak wordt děngan slechts gebezigd door verre ver wanten (bv. sa ra datoe) , die men weinig kent, of vreem den van ongeveer denzelfden leeftijd , of ook wanneer men eenige personen tegelijk toespreekt, en in ' t algemeen meer door vrouwen tot mannen dan omgekeerd . Ari si kin ari děngan ’ni, waar komen mijne děngan 's hier van daan ? Akoe berdengan koe wé, ik spreek met děngan van haar (hem ). Běrděngadnön bédné koe ako e , zij spreken mij allen met d . aan . Bersidèngadnön , elkaar met
d . aanspreken (wat in GL jongelieden dikwijls doen als ze
elkaar op een eenzame plaats ontmoeten ). DĚNGKAP (cf. dòkò p), verv., měnděngkap, iets opzoeken om 't te krijgen , nastreven ; steun zoeken bij, zijn vertrou wen vestigen op. Nti děngka p ma r a, zoek het ge vaar (ongeluk ) niet op ; tja bang id ě n gk a pé ba tang, a na k -bo e a h id ě n gk a pé rödjö , de takken vertrouwen op den stam , de saudörö's (onderdanen ) vertrou wen op den rödjö ; si k ě sin měnd ởngkap si k a ja, de arme zoekt steun en hulp bij den rijke.
DENGKÉ, eetbaar vleesch van geslachte viervoetige dieren , en menschen (cf. oesi en goelé). D ě n g kén kā rō, - n kambing, — n a kang, buffelvleesch , geiten vleesch , hertenvleesch ; oera ng Bata k a ra si ma a n děng ké ni djěm a , onder de B . zijn er die menschen vleesch eten . Sana djantarmoe? - Goelé dě ngké oeroem goelé ikön , wathebt ge als toespijs bij de rijst ? - Vleesch ( van viervoetige dieren ] en visch . Glah isiboeré děngkéngko e koe langit, laman minda h a ri ingöt ini, zij (de tegenstan
ders) mogen (mij in stukken snijden en ] mijn vleesch in kleine stukjes naar den hemel gooien , als er afgeweken
148
Dengké- Dentjong.
wordt van deze [oude ] gewoonte (e. s. v. eed ). Glah idéngkéié a koe, ze mogen mij tot slachtvleesch maken (mijn lichaam in stukken snijden ). Moeděděngkèn poe moengkoe (loedjoengkoe), aan mijn hand (mes)
kleven stukjes vleesch (na een dier geslacht, of na gevoch ten te hebben ).
DĚNGKI, haat, wrok ; nijd (ig ), kwaadaardig. Koelö dě ngki, een kwaadaardige tijger (die op menschen loert) . Wé běrděngki koe si běběroe òja, hij koestert een wrok tegen dat meisje (omdat ze niets van hem wilde weten ). DĚNGKING , spauwend, barsch en ruw (v . stem , woorden ). Prié (lin gé) moeděngking ko e a n a ké, hij spreekt barsch tot zijn kind. Noem ön ni jo běrsiděngkingön (of moed engking) oeroem bönödné, elken avond heeft hij hooge woorden met zijn vrouw . DENGKDH , kreupel. Moedèngkòh ko e döngkoe, mijn paard is kreupel.
DENGOENG , klanknab. v . h . loeien v . d . wind , het dreunend weergalmen v. e. gòng, het brommen v. e. tol (g asing). Gòng ini djěròh pědih děngoengé, deze gòng
heeft een zeer goeden klank. Bě(r)děngoeng of moeděngoeng, dat geluid maken . DĚNGÒNG of děděngòng, klanknab. v . h . brommend geluid van een aan een vlieger bevestigde děd ě n gòn gön. De děngòngön , een boogvormig bamboestokje , waarop bijwijze van pees een dunne rotan -draad gespannen is, welk instru mentje aan den hals van een vlieger wordt bevestigd, en
door den wind in trilling gebracht, een brommend geluid ( d ẽ n g òng) maakt (Jav. s ẽ n d a rè n). Bvdānqòng of moeděngòng, dat geluid maken . DENIÖ of doeniö, de wereld , het wereldsche, de wereldsche
zaken . Děniö těrlan gis, „ de wereldsche zaken aan getast" , d . i. de rechten of het gebied ( v . e . rödjö door een anderen rödjö ] geusurpeerd (een der 4 k ẽ ma lõn ödöt,
d. i. zaken , die onmiddellijk onderzoek en afdoening eischen ) ; ari děniö sawa h ko e a kérat běrsa u dörö a ko e oeroem k a m , van nu af tot in eeuwig heid ben ik uw broeder (vriend). Si pitoe moeděniö , de zeven (rödjö's of pěngoeloe's ] hebben de wereldsche zaken (het bestuur enz.) in handen .
DÈNTJONG , (cf. gèntjòng), hinkend. Moedèntjòng pò ra rěm a la n , hij loopt een beetje hinkend , sleept een beetje met zijn ééne been . Běrdědèntjòngön , hinkebaantje spelen , een wedstrijd in het hinken houden (wie het 't langst kan volhouden , v. kinderen ). Zie trònggentjòng en
tjě ngkěldak.
Depa - Deredjöt.
149
DÉPA , vadem . Tikòn sara děpa naro e é, een stok ter lengte van één vadem ; rölöm ni wöih ini toe loe děpa, deze rivier is 3 vadem diep. Děpa, ook = oendjoek, bruidschat; děpa ni pěma è n koe tě nga h a sěratoes, de bruidschat voor mijn schoondoch ter destijds bedroeg 100 dollars. DEPÉK , zie děpik. DĚPÈS en děpòs, klanknab . v . h . geluid , dat bij ' t afschieten v . e. geweer gehoord wordt als 't kruit nat is . Běrděpès,
dat geluid maken ; ngö běr d ě pès bědilé (fig .), hij heeft het al verloren .
DĚPIK of dě pék , e. vischsoort, in vorm gelijkend op de ikan tri, doch grooter ; komt uitsluitend voor in de Laut Tawar. Moesim dě pik , zie moesim .
DĚPIR , plankjes, waarlangs bij het knoopen van netten de steken gelegd worden . Zie siröt. DĚPOS, zie děpès.
DERAH (L ), èrah (GL), e. s. v. kleine vogels, fraai v. kleur, met roode borst en staart. Soorten zijn : dèrah boe gö m ( L ), è rah dè g a r (GL ) ; d . ilang of è . djě rěnang en d . of è . titik. DĚRAM I, onverv., měnděram , brommen (v . e. tijger). Ako e idérami koelö klamsinö, gisteren avond heeft een tijger tegen mij gebromd. Poeděděram , brommen (v. e. tijger). DĚRAM II, e. klein gouden muntstuk (Ar. dirham ), in G . niet meer in omloop , slechts als kleinoodiën bewaard ; heb ben de waarde van één mas of één dollar. Děra m Djā hor, Djohorsche dirham , zooals er naar men beweert, als
poesaka -voorwerpen, oudtijds geschonken door den Sulthan van Atjèh , vroeger wel in 't bezit waren van sommige rödjö 's. DERAS, snel, gezwind v . beweging (v . e . stroom , v . wind , v . hardloopen ) ; zwanger ( v. dieren en , grof, v . menschen , cf. alang, běr n ě m ba h [bröt], nga ndoeng). Dě ras a jar, in de eerste maanden van zwangerschap zijnd, pas zwanger (v . e . buffel, geit, merrie enz., ook v. menschen , doch fijner : djěrò h ).
DÉRÉ, boel, minnaar, minnares (cf. diang en bia k ). Be déré koe, tot boel hebben , — oeroem , ontucht bedrij ven met een minnarijtje hebben met. V gö běrsidèrèn blah tjik oeroem blah mo e dö, mannen van den ouderen tak bedrijven ontucht (hebben minnarijtjes) met vrouwen van den jongeren tak van het geslacht.
DĚRĚDJÖT (Ar. dara djat), lot, fortuin ; (zelden ) rang. Djěm a òja atas děrědjöté, die man is voorspoe dig , heeft geluk. Cf. oentoeng, ödjöl, ròh , těni ro, o etjöp en ö böt.
150
Dérén - Dés . -
DÉRÉN of dirén , zie diri I. DĚRĚNDANG , schemerachtig , vaag zichtbaar. Löngö děrěndang, 't begint al te schemeren ( + 5 uur ' s mor gens).
DĚRING , onverv., měnděring, brommen ( v . e . tijger ). A koe
iděringi koelö kla m sinö, vannacht heeft een tijger tegen mij gebromd. Poeděděring, brommen . Cf. děr a m .
DĚRÖ, verv., měnděrö, hard slaan met een dik stuk hout, af rossen (een buffel]. Běrsid ě rön, elkaar afrossen (v. vechtende knapen ). DĚRONG , liggen (van buffels , geiten , paarden enz.) . DÉS of dis (Bat. do s), gelijk , eender. Oja oeroem ini dés (of d ésné) wö, dit is gelijk aan (hetzelfde als) dat; bagi dés kitö, laten wij gelijk op deelen , (het) gelijkelijk verdeelen ; rawan oeroem bönö dné dés blan gié, die man en zijn vrouw zijn beiden even mooi. Idésié (of idésné) oetöm , ka ti nti bě r sa r a n a rõ n , hij maakte de brandhouten alle gelijk ( van
afmetingen ), opdat niet het eene langer zou zijn dan het
andere. Désön (m ě n d ésön), gelijk maken , vergelijken ; (spec.) [een slaaf ] gelijk maken (met eigen kinderen , waar door hij tevens met de vrije lieden van den stam gelijkge steld wordt) , adopteeren (de adoptief-vader noodigt dan de
oudsten van de eigen en van de omliggende kampoengs tot een maaltijd , om daardoor de gelijkstelling” algemeen be kend te maken ). Glah ko e d ésönroepök oe oe roem Amat Bangta, kom , ik zal mijn gedaante ge lijk maken aan (de gedaante aannemen van ) A . B . ; idés né loedjoe é oeroem loedjoengkoe naroe é, hij vergeleek zijn mes met het mijne, om te zien of ze even lang waren . I pědésé loedjoengkoe oeroem loe djoe é a ri manè mi, görö iw ö t-w ötné, reeds van gisteren af heeft hij mijn mes en het zijne naast elkaar laten liggen , zonder (het zijne) weg te nemen . I pětidésné (of itědésné) oe töm é oeroemoetöm ni pòng, k a ti d e s n ă m b a h é o e 1 0 0 m n = m b a h ni p o n g,
hij zorgde dat zijn brandhouten van gelijke afmetingen wa ren als die van de andere lieden , opdat zijn vracht dezelfde
zwaarte zou hebben als die van de anderen .
Běrdés
a k oe oero em ko ba ginik ön, nti běrsa ra
1ěbih ön, laten wij de (door ons gevangen ) visch gelijke lijk verdeelen , laat niet de een meer krijgen dan de ander. Rödjö Boekit oeroem Pěngoeloe Tjik B ö bösön běrdědésön rajat, R . B . en P . Tj. B . stelden hun ne respectievelijke onderdanen naast elkaar op , om te zien
of ze even groot in aantal waren (dit is eens gebeurd, een
Dés - Di.
181
12 jaar geleden , te Takingön bij gelegenheid van een niri raja ) . Běrsidésön bagén, de deelen voor allen gelijk
maken , gelijk opdeelen (bv. bij erfenis). Moedés ngö ba gén tö, onze deelen zijn gelijk (bv . v . gevangen visch ). Poedés (of pědés ) a ri manè mi loedjoe rō a ini,
deze beide messen liggen al van gisteren af naast (tegen )
elkaar (men heeft willen zien welk van beide het langst was) ; rawan oeroem bönön ini pě d és kől é, pě d és naro e é , pě d és moedöé, deze man en vrouw hebben volkomen denzelfden omvang en dezelfde lengte en zijn
beide even jong. Pěndés, het geld (eenige dollars) dat bij adoptie van een slaaf aan de autoriteiten moet betaald worden .
DĚSO , zie sā. Běrděso of moeděso , een suizend of ruischend geluid (so ! so !) maken ( v. harden wind, hevigen regen , een waterval, een met kracht geworpen steen , snelle vlucht v . e .
grooten vogel enz.). Poeděděso of poeděsó-děso, lang achter een of bij herhaling dat geluid maken . DĚTAT , zie dětoet.
DĚTÈNG , 2. téng. Běrdětèng of moedětèng, 't geluid „ tèng" maken (v . e. strak gespannen touw , de snaar v . e. viool, e.
tjanang enz.); pòrak lo bědětèng, 't heetste van den dag , midden op den dag ; pòrak lo bědětèng gè h ko elö koe wan kampoeng, midden op den dag komt er N . B . een tijger in de kampoeng; k ěmaro bědětèng běsilõ, het is thans het heetste van den drogen moeson .
DĚTJÈW , zie tjèw. Běrdětjèw of moedětjèw , 't geluid tjèw ! maken (v. e. zweep , s ě n a wat, pěnggo eös, pěn ra mpat) .
DĚTOEM , zie toem . Moedětoem of bě(r )dětoem , 't geluid toem ! maken ( v. e . geweerschot, een vallenden klapper of doerian , v . stokslagen op weeke voorwerpen ) . DETOEP, zie toep. Bě( r )dětoep of moedětoep, ' t geluid toep maken ( van stokslagen op harde voorwerpen ). DETOET, 2 . toet. Děta t- d ě toet oetoeté ko e dö röt, hij laat al maar winden . .
DEWAL (Perz . Mal. dewala), de in oorlogstijd uit aarde en steenen opgetrokken wal rondom een kampoeng ; de grens
V. e. kampoeng met andere kampoengs of met het woud of 't blangterrein (zoo genoemd, omdat in vroegere, minder vreedzame, tijden wel altijd zulk een wal aanwezig was en dus de grens v . d . kampoeng aanwees, wat thans in GL in den regel nog 't geval is ).
DI, afk . y. pědi = pědih, zeer. Ah, a na k n koed ö so sěd jõdõ (pě)d i, dés di kõlé, kijk , die beide
152
Di- Diang .
veulens passen mooi bij elkaar, ze zijn precies even groot!
DIANG , (eigenl. spel, zie de afleidingen ) minnaar, minnares, vrijer, vrijster (cf. bia k) ; vooral ook gebezigd om de ver houding aan te duiden van een jongeling en een meisje van verschillende blah 's of kampoengs, die volgens zekere van oudsher daarvoor geldende regelen , naar het heet buiten
weten van hun ouders en van de děngan 's van het meisje, doch met geheimemedewerking harer jongere en zelfs van enkele oudere vrouwelijke verwanten , een minnarijtje heb ben aangeknoopt: zij geven elkaar geschenken en houden
geheime samenkomsten op eenzame plaatsen (soms zelfs eenige paren tegelijk ). In den regel is zulk een běrdi ang of (fijner) běrbo e öt- m o ed ö genoemde amourette vrij onschuldig , doch dikwijls geeft de op deze wijze ont
stane intieme kennismaking aanleiding tot een huwelijk . Is de omgang al te intiem geweest, zoodat het meisje zwan ger wordt, dan wordt de toevlucht genomen tot nöik (z.
töik ) of pěnjangkan (z . sangka). Dit běrdi ang of běrboeöt moed ö (ongeveer ons „ vrijen ” ) ,
met al de daartoe noodige geheime afspraakjes, besprekin gen , wisseling van geschenken enz., beslaat een voorname
plaats in het leven der jongelui: ook de taal levert in tal van uitdrukkingen en spreekwoorden daarvan het bewijs .
Oja dia ngko e , zij (hij) is mijn vrijster (vrijer) ; wé
ngö k ě n diang ko e běsilā, zij (hij) is thans mijn vrijster (vrijer). Diangi (měn dia ngi), een meisje (jonkman ) tot vrijster (vrijer) hebben . Diangön (of diang diangön ) kő pé ngimo e 'n i ko e lě pŌ (a la m a n )
sē, laat je broertje (s) wat spelen in de lěpo (op het voor pleintje ) daar (zegt bv. de moeder tot haar oudste dochter). Bě(r )diang, 1) spelen (van kinderen ) , 2 ) een minnarijtje hebben , vrijen (fijner : běrboeöt moed ö), (doch ook )
ontucht bedrijven met (o eroem of koe), ontuchtig ;
a n a k -ana k bědia ng i lěpā sā, de kinderen spelen in de lěpā daar; wé bědiang oeroem děnga n k o e, hij vrijt met mijn zuster (of nicht); wé bědia ng oe roem djěma baloe òja , hij pleegt ontucht met die weduwe. Běrdiang-běrdiang of běr (dě)diang, voor zijn plei zier ergens heengaan , kuieren . Bě(r )diangön , samen spelen (v. kinderen ). Pēparik pero em Pěnòsan bersi
diangön koe so koe ini, [de jongelui van ) P . en P . vrijen wederkeerig (over en weer) met elkaar ('t komt veel
voor, dat reeds van oude tijden her twee kampoengs door zulk een band verbonden zijn ). Pědiang, van een verliefde
natuur, graag minnarijtjes aanknoopend. Pědiangön ni
Diang - Digil.
183
kěk a nak gěg a sak, běrgasing, kěta ktam , kinderspelen zijn 't gěgasak -spel, 't tolspel, 't kětaktam -spel enz.; blang pědia ngön, open veld dienende tot speel
plaats [v . kinderen of jongelieden v. e. bepaalde kampoeng ). Pědian gön, in GL ook = diang. Dědiangön , speel
goed (bv. bamboe-geweertjes, huishoudelijke voorwerpen in miniatuur). DIAT, zie diöt.
DIBONG , verv.,měndibòng, [met een kind ] stoeien of spelen (door het op te gooien en weer te vangen ), het mokkelen, troetelen . Idibòng(n )é a n a ké k a ti òn gòt, zij stoei de met haar kind opdat het stil zou worden . Kěd ibò ngön, n . v . e . djamboer op den Intima-weg .
DIDÉSÖN of Didisön , n . v. e. in het Meer vooruitspringenden bergrug bij Böboeli. DIDIK , verv ., měndidik , [een dier ] kunstmatig opkweeken (bv. een kuiken , wanneer de moeder gestorven is ).
DIDONG , een bepaald soort v . gezongen liederen of voordrach ten , waarnaar het echt-Gajāsche spel is genoemd, dat be
staat uit een combinatie van muziek , rhytmische lichaams bewegingen , dans en voordrachten , uitgevoerd onder leiding van den goeroe didòng of pěg a wé (zie verder
tam poek, běr sèk, sinding, soerak en dja loe). Didòng Gajo, een d . v. Gajo -Loeös; d. Laut,
een d. v. het Meergebied ; didòng sěda ng a, een ouderwetsche d . (uit den ouden tijd ); d . běsilõ, een nieuwerwetsche d. (van den tegenwoordigen tijd ). Didòngön (měn did .); Radjim ikö ididòngné pěroen toengné dělé bönön mòn gòt, als Radjim (een beroemde goeroe didòng van Takingön ) in een didòng zijn eigen avonturen bezong , waren er vele vrouwen die weenden ;
ididòngné diangé si i oem a h (de jonkman , op weg naar de Kust) zong in een didòng van zijn vrijster thuis [achtergebleven ] ; ididòngné k ěrdjö n a na
ké, (de vader ) liet een didòng-opvoering geven bij gelegen heid van het huwelijk van zijn dochter. Bě(r )didòng, een didòng-opvoering geven (subj.: de goeroe d .) ; met een d. opvoering gepaard (v . e . feest). Pěndidòngönkoe i Oe djoen g-Běboelón , de plaats waar ik d.-opvoeringen pleeg te geven is Oe. B . (een groot plein bij Böbösön , waar alleen zeer kundige en beroemde g. d . hun kunst durven tentoonspreiden ) .
DIGIL , (eigenl. hardnekkig , koppig , volhardend, cf. Mal. dě gil). Pri běrdigil, discussie , waarbij een der partijen
stijfkoppig bij 't eens gezegde blijft volharden (zoodat men niet tot een oplossing geraakt); gör aténgkoe pri
164
Digil- Ding I.
běrdigil oeroem kam , ik heb geen lust om nog langer [nutteloos] mijn discussie met u te rekken (zegt een schuldeischer tot een schuldenaar die op zijn maning tel
kens en telkens weer hetzelfde onbestemde antwoord geeft ,
bv. zegt: misschien zal ik morgen , misschien overmorgen kunnen betalen ). Prié moedigil-digil, hij zegt maar steeds hetzelfde (zoodat de zaak niet tot een oplossing komt). Verv., měndigil, met geduld en volharding langzaam bij beetjes [een zwaar werk ] verrichten ; idigilé sě s ě
rèn gé měměla h kajoe tik ikari k ěk a boer mi sawa h jā, van den ochtend tot den avond kloofde
hij geheel alleen met geduld en volharding hout (telkens (als hij vermoeid was) even uitrustend ]. Idigilié pěri dòdné, mòkòt-mòkòt ko edöröt, hij hield hard
nekkig aan (om betaling ] bij zijn schuldenaar, eindelijk be taalde deze.
DIH I of doen . Dihön of doehön (m ě n dihön of měn do e h ö n ), iets tegen iets aanduwen of aandrukken ; idih né ko e rĕring (p ö g ör, ka rang) lö w ödné, hij
drukte zijn tegenstander tegen den wand (den pagger, de rots) ; idih né loedjoe koe ròngòk é, ibèrikā kö, gih k ö, k ě n é, hij zette hem het mes op de keel, en
sprak : wil je betalen of niet ; měndih ön bönön, een vrouw beslapen . Měrěba h k a joe moedih (in dit geval
niet moedo eh) a ko e, ik raakte onder een neerstorten den boomstam ; ngö moedih (niet moedo eh) koe
a ko e o etang naman gk o e, de schuld van mijn vader is op mij overgegaan , drukt mij. Kārā běrpoe tir bersidihön ko e sō koe ini, de vechtende buffels drukken de koppen tegen elkaar. DIH II, =
pědih , zeer.
DIKÉ, zie timoe n . DILÖM , e. s. v . plant, met welriekende bladeren , die wel in
het haar gestoken worden (Batav. en Jav. dil ě m ; behoort tot de Labiatae). Dilöm boej (Atj. dilamboej; boej = varken ) of dilöm babi, e. s. v. plant met witte bloemen , waarvan de bladeren als geneesmiddel tegen brandwonden dienst doen .
DING I (GL), volledig ( v. e . nieuwe aanplant, waar al het voor levensonderhoud benoodigde, klappers en pinang enz. reeds aangeplant is ). Ngö ding pědih sěno e ö dné, görö nè mind a h ari ò né, zijn nieuwe aan plant [ in een nieuwe vestiging, pědoeso en ön ] is reeds zeer volledig, hij zal dus wel niet meer daar vandaan gaan
(zal daar wel voorgoed gevestigd blijven ). Zie sirih ding
en badjoe ding.
Ding [ - Diri I.
155
DING II, e. dansfiguur (met bepaalde handbewegingen ) bij het běta ri; de répana begeleidt die met de la goe döp. Tarié lago e ding, rě pa na é la goedöp, men danst de dansfiguur ding, en men speelt op de répana de melodie döp . Röndjöl idingné lago e é idöpné rè pa n a é , toen danste men de lagoe (dansfiguur) ding en
speelde op de répana de melodie döp. DIÖ , ook wel diödné en kědiödné, (eigenl. die , dat), wordt uit sluitend gebruikt als nadrukspartikel in vraagzinnen , en wel meestal na vragende pronomina of adverbiale pronomina , in den zin van ons toch (Mal. ta h ) soms, wel; soms ook in toestemmende zinnen als ons: dan maar. Sa diö möié ,
wie heeft het toch wel meegenomen ; a h , ko e nö diö
(diödné of k ě diödné) kitö ini, ach , wat moeten we toch doen ; sa h a n diö gěr a lé goeroe didòng
klam sin ö ? – Ah görö ko ebětih, ntah sa han diö, hoe heette toch die goeroe didòng van gisteren avond ? – Ik weet niet wie hij wel zijn mag ; a ra kö a na kkoe i atas a diö, is mijn kind soms daar boven ; sělo diö Òja , wanneer zal dàt nu ſkomen ) ; ko e si
diö blõhé, waar mag hij wel heengegaan zijn ; Alali, manoek sana diö ò ja ? God , wat mag dat wel voor een vogel zijn ; p a kat kitö isi něgěri ini, kitö
röi kö rödjö kitö, nti kö diö röi kö diö, wij de burgers , beraadslaagden of we den koning zouden gaan halen ; „halen of niet halen ” (zoo werd er gezegd ) ; bõh i kö běta, běta diö (of diöd né), welaan , als het zoo moet, laat het dan maar zoo gebeuren ; ik ö blõh ki tö . blõh diö , als wij dan moeten gaan , laten we dan maar gaan . Ngö idiödné sat n ini, hij heeft zooeven reeds toegestemd (om het te doen ). DIÖM (Mal. dia m ), soms gebezigd in pl. v . òngo t . Diömön , doen zwijgen , over iets zwijgen , doen stil staan. Diöm , (ook ) n . v . e . kleine nederzetting in Sěm boeang (S .). DIÖT (Ar. dia t), bloedprijs, die de bloedwraak ( zie s. bè la) vervangt, wanneer de doodslag door twee of meer per sonen bedreven is. In GL heet de diöt naar omstandig heden te bedragen van 600 — 400 dollars, zij wordt betaald door de misdadigers of hun naaste verwanten , en wordt ver deeld tusschen de naaste agnaten v. d . verslagene en de „ ödöt en hoekoem ” . Mboh diöt, nòs a h - of měm běri - , den bloedprijs betalen . Diöti (měn diöti),
[voor een verslagene] den bloedprijs betalen. DIRI I (Mal. diri, in enkele uitdrukkingen gebezigd i. pl. v.
DIREN , zie diri I.
186
Diri I - Diri II.
sě s o ek). Dirén (n dirén) atoe, grafsteenen oprich
ten (op de graven der dooden, wat voor vele dooden tegelijk pleegt te geschieden en met een optocht en soms nog met feestelijkheden , o . a. běrbinös, gepaard gaat). Dirén of dérén , staak , waarlangs klimplanten als katjang, blo
(sirih), pěrtoelö enz. geleid worden ; de ketting v. h . weeftoestel (Atj. neudòng). Idirédnié katja ngé, hij plaatste staken bij zijn boonen .
DIRI II, persoon , zelf, wordt met de bezittel. voornw . verbon den : diri(n g)k o e, dirimo e, dirié, dirintö, di ri ni kami, dirimè, welke woorden dienst doen als reflexieve voornaamwoorden : mijzelf , uzelf, zichzelf enz. ;
achter substantieven geplaatst , hebben ze de kracht van :
van mij (u, hem ) zelf ,mijn (uw , zijn ) eigen .. . .. .. Diri moe en dirimè worden bovendien een enkele maal ge bezigd in den zin van ons : uw persoon , gij zelf, gij (met nadruk ). Ik ě dik ön ko e nö diri, kom , zet eens een lachend (vriendelijk ) gezicht ; oerang dirintö ò ja , dat is een van onze eigen menschen (van onze kampoeng of geslachtsgenooten ) ; a ko e malé měsangka, a n a k
moe koemöi moelõ ; dirimoe a ra dirimo e
(k 7 w ö lěbih é), ikö prang, prang, ik ö görö, görö, ik ga vluchten , je kind zal ik vast meenemen ; wat uzelf betreft, gij moet het zelf weten , als ge wilt vechten ,
dan vecht ge, als ge niet wilt vechten , dan vecht ge niet ; si ni dirié, ngö im ö i é, wat hemzelf toebehoort heeft hij meegenomen ; pěpa ndji sětinggi dirim o e , een vlaggetje zoo groot als jij zelf (2 . s . pěpandji) ; dje ma òja k ě n dědirié wö, die man houdt zich almaar op zichzelf ( sluit zich niet bij anderen aan ). Koepěpò ki diringkoe, ipěpòkikā dirimoe , ipě pò kié dirié, kitö pěpòki dirintö, kamipě po ki diri ni kami, ipěpòkik a m dirimè, i për pòkié dirié bédné, ik sla mijzelf, gij slaat uzelf enz. Isik söé dirié, hij kwelde zichzelf ; a koe nè n gòn diringkoe koe tjěrmin , ik zie mijzelf in het spie geltje ; ia jòdné dirié koe a wah n koelö, hij heeft zichzelf (zelf zijn hoofd ) in den muil des tijgers ge
stoken , d . i. heeft zichzelf in het ongeluk gestort . I sě s a kité dirié, hij hield zichzelf ziek ; is ěs a kitka m
dirimè, houdt u ziek ; ipěpòn gò té dirié, hij deed
alsof hij huilde (bedroefd was). Ini oema h diring ko e, sõ oem ah ni a ma k o e, dit is mijn eigen huis, dat is mijns vaders huis ; ngö mari ka m boel ö , o e
la k k oem a h dirié měmasing (of masing2 k
o em ah dirié), na afloop van de vergadering keerden zij
Diri II - Dödjöl.
157
elk naar zijn eigen huis terug. Sabi dirié, onder elkander,
met elkander, elkander, onderling ; a koe moepakat sa bi diringkoe, ik pleeg overleg met mijn naaste familieleden (er zijn geen vreemden bij); bõh kitö moe pakat sabi dirintö, kom , laten wij onder elkaar (onderling , zonder vreemden er bij) beraadslagen ; běrsi
pěpòkön sa bi dirié, zij houden een kloppartij onder elkander (niet met vreemden ). Zie k ě n diri en toen djoek diri. DIS , zie dés.
DOA, gebed , gebedsformulier, tooverformulier ; zegenbede. Matja dŌa, gebeden opzeggen of prevelen ; měniro doa koe ödöt oeroem ho ek oem , – koe a ma
inö, – koe goeroe, ko e si k ra h mat, [voordat men eenig werk of eenige onderneming begint of een ge
wichtigen stap gaat doen ] verzoeken om het gebed of de zegenende voorbede van den rödjö en den imöm , – van vader en moeder, —
van een goeroe , –
van een vereerden
afgestorvene enz. (practisch komt dit , wanneer het levenden geldt, neer op : hun toestemming vragen ) ; a koe rödjö! malé nos oem a h , koetirō dū a koe rödjö. -
Ngö djě rò h , ngö a ra doa k o e, itòskā mi o e ma h moe, glah kôl, rödjö ! ik ben van plan een nieuw huis te bouwen , en kom nu om uw zegenbede verzoeken . -
Goed, ge hebt mijn voorbede, bouw gerust uw huis , laat het een groot huis worden ; dõ a pěnra na p of pěn gě ran a p , zie ran a p . Döai (měn do a i) ; ngö idõ a i
rödjö koetòs oemah těrini, de r. heeft al zijn toestemming gegeven dat ik hier een huis bouw ; djě ma Òja idāai goeroe ( =
kòna doa ni goeroe),
kati sakit, een goeroe heeft een tooverformulier over
dezen man uitgesproken , opdat hij ziek zou worden ; djě ma sakit id õai goeroe, kati djögör, als iemand ziek is, prevelt de goeroe een gebed bij (voor) hem , opdat hij herstellen moge. Ngö běrdõa rödjö, de r . heeft al zijn toestemming gegeven (voor deze onderneming
enz.). Ngö běrsidóan nwötön kārō, (de rödjö ’s van
beide partijen ) hebben reeds [aan hunne respectievelijke onderdanen , a na k -b o e a h ], toestemming gegeven om [bij de tegenpartij] buffels weg te halen (als opening van de vijandelijkheden ).
DÖBÖS, wat men bij zich draagt, bagage; (vooral) koopwaren , waren die men rondvent ( ook eetwaren ). Mbahé döbös ari rantē ma tja m ?, hij heeft allerlei koopwaren van
de Kust meegebracht. Cf. pěn a matön. DÖDJÖL (Ar. dadjdjâ l), de zgnd. Antichrist volgens de
158
Dödjöl- Doedoek .
Moslimsche eschatologie ; (vd .) onvoegzaam , wat (wie ) in strijd met goede zede en fatsoen is (handelt ), baldadig (bv. zijn behoefte doen op den grooten weg , cf. d ja hil). Ah,
Òja djěma dödjöl, kité loeso eng ni djing
ki iitjingié, foei, dat is een onfatsoenlijk mensch, hij bevuilt de huistrappen en de rijstblokken .
DÖDÖ, borst (v. menschen en dieren ); de hellende zijde van een sawahdijkje ; elk dijkje, pad, weg, die afgerond of met hellende (niet loodrechte) zijvlakken voorzien zijn , heeten
moedödö of mo e dödö n to em ön ( gewelfd als een luize borst ). Död ö k ěta m , e. grassoort met ronde blaadjes ;
(ook ) ronde, bolvormige knoppen van sdeasah , zilver of geel koper ter versiering op tjaping 's, halskettingen enz. aange
bracht. Idödöi patal ini, maak de hellingen dezer dijkjes in orde.
DODOH en moedòdòn , naar voren overhellend (v . e . boom ), vooroverloopend (v . e .mensch ). Oemah koengö moe dòdòh, mijn huis helt al over (ik moet het herstellen ) .
Poedėdòdòh rěm alan, hij loopt voorover (uit gewoonte,
tengevolge v . e. ziekte, niet v. ouderdom , zie bòngkòk ; opp. tjat). DOEA, zie ma s.
DOEDÖ, duidt in Sěrbödjadi de dengan 's (zusters en nichten ) van den köil (den man van de tante van vaderszijde) aan , ook in de aanspraak .
Elders bestaat daarvoor geen woord :
men zegt wel ibi tot hen , maar dat wordt toch minder juist geacht. Een bekende mas a la h
(strikvraag) bij
het běrsa man of běrdidòng is : Koe děnga 1
ni köil koenö toetoert ö (wat moeten wij zeggen tot de děngan 's van onzen köil) ?
DOEDOEK , in enkele uitdrukkingen in pl. v . koendoel gebezigd. Cf. koendoel. Pòlan kla m sinö doe doek ödöt isòné, N . heeft gisteren daar den rödjö vervangen ; angka p doedoek ödöt, een tijdelijk angkap -huwelijk , een huwelijk waarbij de geangkapte man
(een Gajā ) ten huize van den schoonvader verblijf houdt totdat hij den bruidschat (ödöt = o en djoe k ) heeft betaald (z . angka p ) ; doedoek (měndo edoeki)
oetang koe djěma, bij zijn (tot een andere blah of stam behoorenden ) schuldeischer inwonen , totdat de schuld is aangezuiverd ; nöng göl doedoek , een ploeg, waar van de schaar niet diep meer in de aarde dringt; blioeng doedoek , een dissel, waarvan de scherpe kant niet diep
meer in 't hout dringt (evenzoo : tjangkoel doedoek ;
opp. tjat of tja k a h ). Verv., ndoedoek , (in GL) aardewerk voorloopig vormen (= lagang; men zegt :
Doedoek - Doeö .
189
ngö koedoedoek pěněpa nk o e). Měndoedo e kioetang, zie boven s. doedoek. DOEGÖR, groote houten hamer, bij huizenbouw gebruikt om balken in te slaan , wordt met beide handen gehanteerd . DOEH , met afleidingen = dih I.
DOEIT, wordt wel eens gebezigd in pl. v. pèng of mas, geld . DOEL , stof (op den weg, cf wa u). Majò doel ko e wan matangkoe, er is een stofje in mijn oog geko men ; oepoehkoe moedoel, mijn kleed zit vol stof, is bestoven ; ko erik niri koe wan doel, de kippen
graren zich (baden zich ) in 't stof. Kěk a nak berdoel i a lamön, de kinderen spelen in 't zand (stof) op het voor plein . Moedoel ko e a sapön wé, ik heb hem zoo hard nagezet, dat het stof er bij opvloog . Koedoelön tě r
koedoeké, ik stoof (rende) hem achterna .
DOELANG , ondiep houten blad op voetstuk, waarop het bord (pinggön ) met rijst wordt gepresenteerd ; bij het eten krijgt elk der vrije volwassen mannelijke (en meer aanzien lijke, vrouwelijke) aanzittenden zijn rijst in een op een doe lang geplaatst bord opgedischt, terwijl de tjawan's met toe spijzen op een ta ba k of eenvoudig op de mat worden ge plaatst (z . daloeng en è danga n ). Mangan běr doelang, eten met een doelang onder de pinggön (opp. ma ngan běr dědös of - běrta pas). Krismo e doelang, 2. kris.
DOEM (Atj. doem , zie doep), volledig , volmaakt, in den hoogsten graad . Doem si barang, van alles ; doem bisöé, erg vergiftig , vol vergif ; doem sakité, erg ziek ; doem těm a sé, vreeselijk lekker, erg prettig ; doem dělé w é, erg veel. DOEMPAK , e. s. v. ouderwetsch wapen , veel gelijkend op de
lapan sagi, doch het gevest is niet achtkantig . DOENIÖ , z . děniö .
DOEÖ , twee, in samengestelde getallen , meestal bij bijvoege lijk gebruik en dikwijls in afleidingen gebezigd i. pl. v . het echt-Gajāsche roa. Doeö bělas, twaalf ; doeö poe loeh, twintig ; doeö ratoes, twee honderd enz.; doeö boelön, twee maanden ; do eö poeloeh do e o ringgit, 22 dollar ; koerang doeö doeö (tig ö enz.) poeloeh ( r atoes enz.), 18 (28 enz., 198, 298 enz.). Kědoeö , ten tweede, in de tweede plaats ; maté k ě
doeö, „ met hun beiden gestorven " ( v . e . kraamvrouw , die sterft nog vóórdat het kind geboren is) . Werkw ., verv., (mě)ndoeö, voor de tweede maal iets doen , bv. een rijstveld
voor de tweede maal beploegen, rijst voor de tweede maal
160
Doeö - Doeroe.
dorschen of stampen , suikerriet voor de tweedemaal per sen enz. Idoeöié (of idoeödné), pěnoetoedné (pě n
wingöd né), hij stampte zijn (reeds eenmaal gestampte ] rijst, perste zijn [reeds eenmaal geperst] suikerriet voor de tweede maal; ido eöié (of ido e ödné) běnangé,
zij verdubbelde haar garen , d . i. spon telkens twee draden garen tot één (om het sterker te maken ; het tegenwoordig meestal voor weven gebezigde ingevoerde garen wordt al tijd aldus behandeld ; běnang Alas daarentegen niet). Non of mdon ( m ă n o n of mẽ n dò n ) b elit (of gõ r
of goes), tweemaal; nòn pitoe, tweemaal zeven , ouder wetsche telling voor veertien .
DOEÖ KALI (GL) = loeö [pě d i h ] ( L ), e . s . v . lekkernij, bereid uit kleefrijst met manisan , de Batav. Wadjik. DOEP = doem , in zeer erge mate . Ngö moerěngka jan doep koero es é , hij is als een geraamte zoo ma
ger; görö nè těrla ngkahi toetoe doep těm boedné kōrō a , die buffel kan niet eens meer over een
rijststamper heenstappen , zoo dik is hij. DOERÉN , doerianboom en -vrucht. Soorten zijn : doerén dja ntoeng, d . so ea s a h , d. těm bögö (met zeer
lekkere vrucht) en d . těpoeng. Doerén , n . v. verschei dene kampoengs : een aan de Wöih Pòrang bij Boekit (GL ) , een bij Nalon ( D ) , een aan de Tampoer, meestal Kala Doerén genoemd, en een eigenlijk een wijk van Padang (GL). Ook n . v . e . rivier in L . DOEROE ( Bat. doeroe, rand), de benedenzij van de sě rambi bönön , de sěrambi rawan en de oemah - of atas rin
doeng van een huis ; de buitenkant van de dorschplaats (in beide gevallen opp. o ekön). Van de sěr a mbi bönön en de s. rawan is de doeroe die zijde, die aan den kant der oem a h rindoeng gelegen is en waarlangs
de passage plaats heeft, want wie door de galerijen loopt, behoort den kant der Oemah rindoeng te houden en den
kant naar den buitenwand toe vrij te laten ; van de oem a h (of atas) rindoeng is de doeroe die zijde, waarop de deuren der kamers (bilik) uitkomen , d . i. die welke
aan de vrouwengalerij grenst . Aan elk huis onderscheidt men dus 3 doeroe's : doeroe ni sěrambi bönön, d . ni sěr a mbi rawan en d . ni atas rindoeng.
In GL is dikwijls van de atas rindoeng een smal voorgale rijtje afgezonderd , waarop dus de deuren van de bilik 's uit komen , en vanwaar men met twee trapjes (één aan de oe djoeng - en één aan de ralikzijde) naar de sěrambi bönön afdaalt ; dit galerijtje heet doeroe ni bilik . Tě moeloek k ě noen doelné ma h at těrdoeroe,
Doeroe - Lokop .
161
slaven zitten altijd aan de doeroe (beneden )zijde (v. d . ga lerij] ; bönön koendo el těrdoeroe, rawan těroek ön, de vrouwen zitten aan de benedenzijde, de mannen aan de bovenzijde ; djěma měndjik si
měnggěrg a h těroekön, si měndo e ö těrlah, si měnloem öt těrdoeroe, bij het dorschen staan
de lieden die de padi voor de eerste maal (ruw ) dorschen
aan de bovenzijde (vlak bij de stapels, binoe hön, padi), zij die ze voor de tweede maal dorschen , in ' t midden , en zij die ze „ fijn ” (voor de derde maal) dorschen , aan de bene
denzijde (d . i. het verst van de binoehön verwijderd ).
DOEROEBIÖ (cf. Bat. dorbia, Oud.Jav. d r ě w j a), deftig
woord
voor levende have, vee ; doeroebiö
ngkoe a ra roa toeloe, ik bezit een twee à drie stuks vee. Cf. noe rip sub oerip . DOEROENG (ook wel gégé), schepnet om kleine visschen in rivier of moeras te vangen .
DOEROES, snel, snelstroomend (v . e rivier). Ngö doe roes k ěkiröngko e, ik ben vastbesloten . Cf. děr a s. DOESOEN en pědoesoenön , gehucht, meestal een jonge vesti
ging van eenige lieden op de plaats waar zij eerst ladangs hadden aangelegd ; een pědoesoenön kan na langeren tijd een kampoeng worden door toename van het aantal bewo ners, en vooral wanneer een der hoofden uit het moeder dorp zich daarheen verplaatst. Djěm a òja doesoen pědih , die man is erg dorpsch , onbeschaafd (opp. bön dör en pand a l) ; a rah n Döröt doesoen , a ra h
n Laut böndör, het Dörötgebied is onbeschaafd , het
Lautgebied is beschaafd (geciviliseerd ). Běrdoesoen , zich
duurzaam vestigen of duurzaam gevestigd zijn op een plaats, waar men ladangs voor tabak , suikerriet, groenten of aard
vruchten heeft aangelegd . Doesoen, n . v. e. kampoengcom plex in D , gelegen aan een eveneens Doeso en geheeten rechterzij- rivier van de Djěmer (zie Niwör). DOET. Doet-doet (verv., měn do e t -doet) k ě n pri, iemd. ruw toespreken , afsnauwen. Doetön (měndo e
tön), snel achtervolgen, achternajagen (een vijand, een bij een vrijerijtje betrapt paar). Moedoet prié, hij spreekt [mijl op ruwe wijze toe.
DOKOP of dakap (cf. děngkap), omvatting met beide ar men ; zooveel als men met beide armen omvatten kan .
Ntoelon (of toeloe) dòkòp kölé batang ka
joe ö, die boom is drie dòkòp's dik . Dòkòpi (měndó kòpi) batang krambil koe a ta s, in een klapper boom klimmen , de armen om den stam geslagen . Görö těrdòkòp a koe batang ini, kol toe, ik kan dezen 11
162
Dokop - Doldt.
boom niet met de armen omvatten , hij is te dik . Běrdòkòp djěm a nöik k rambil, wie in een klapperboom klimt, omvat den stam met zijn armen . Poedah a ara mèt
moedòkòp koe soejön ni oem a h rindoeng kě . kla m , ò ja kati idjögöi mèt kēkla m běsilo ,
k ěné si tětoe ö , vroeger was er eens een doode, die in den nacht met zijne armen een der stijlen van de oemah rindoeng omvat hield , daarom houdt men tegenwoordig
's nachts de wacht bij een lijk , zeggen de ouden . Zie dě dòko p en ra m bo e n g .
DÖL (cf. djöl) , verstopt, gedempt, opgevuld . Ngö döl rak ini, deze goot is al verstopt (dicht); döl pědih
d jěma i wan kampoeng B öbösön, in de k . B . wonen de menschen
dicht opeengepakt; döl pědih
a téngkoe in ě n giröié, ik voel mij erg bezwaard (zie
geen uitweg) als ik erover denk . Döli of dölön (m ě n ě döli) tělögö, een welput dempen . Ngö moedöl loe ang ini, dit gat is verstopt ( zit dicht). DOLAT (Ar. da ulat), vroeger gebezigd in de aanspraak tot den Sultan van Atjeh . Dòlati (m ě n dòla ti), [een
rödjö ] eerbiedig om vergiffenis vragen (door driemaal ach tereen te zeggen : ampoen rödjö !). DOLOH , e. s. v. groote visch in groote rivieren voorkomend, zeer lekker ; wordt tot de gěg a rin g -soorten gerekend.
DÖLÖM , in eenige gevallen i. pl. van was, binnen , binnenste. Dölöm pědih akalé, hij is erg diepzinnig (knap); è lěmo e dölöm erofe è l ěmo e batin, de geheime,
nanakk ddölöm , ö wmystieke mteon eoreiringBü;ffiglih meiefdslea",chtwetenschap el abul fféelkokāe (wrōaamana
hij slachtte een zwangere buffelkoe (waarvan het foetus al „ leefde” , moerip; men doet dat alleen in bepaalde ge
vallen , bv. als die buffel al dikwijls een miskraam heeft ge had). Dölöm (techn.), het bruidsbed ; toeöm of pě toeö dölöm , in GL titel van den aanzienlijksten der toeö's, die onmiddellijk onder den tjik staat, en ook titel v . d . toeö van Rödjö Tjik lBöbösön , een e dölöm teºffeesten r;oorintah eeft. Péndol er bij an (ivan bij ggroote n .hceremoniemeester msoort , die allerlei te regelen heeft. Pěndölöm , het geld geschonken aan den
man (in L , in GL vier lieden ) die het bruidsbed (d ölöm ) in orde maakt.
DOLOT, verv., měndòlòt, inslikken, opslikken . I dòlòt é ilih é , hij slikte zijn speeksel in ; maté ndòlòt = maté něla n , 2. těla n ; bangi ndòlòt, z . ba
ngi. Ba d 7 měndòlòti (of měndòlòtön ) a naké, een bado -visch
die haar eigen
kinderen
opeet, spr. om
aan te duiden iemand, die zijn eigen dochter of nicht enz. verkracht.
Döm - Döpöt.
163
DÖM ,meestal dömdöm , wrok . Měna s 7 döm döm i wan até, een wrok koesteren ; djěm a ò ja moedömdöm a té a ari sō ari ini, die lieden koesteren een wrok tegen elkaar.
Dömi (měnd ö mi) , een wrok koesteren tegen
iemand .
DÖMĚMBIR (GL) = daun měmbir (L), e. s. v. padde stoel. Zie toetit. DOX , zie doeö.
DONDANG , klanknab . van bij 't zingen voortgebrachte tonen (dòng-dang) , gezang, liedje (bv . om kinderen te sussen ). Pawang lěb a h běrdòndang iatan kajoe, de honiginzamelaar zingt ( toover ] liedjes in den boom ( zittend ] . I nöé měndòndangön a naké mòn gòt, de moeder zingt een liedje om haar huilend kind te sussen . DONG (Atj., cf. tědòng), stilstaand , ergens vast blijvend, gevestigd , wonend. Ako e, dòng (of dòngkoe) i Pěparik běsilo, ik woon thans te P . Dòngi m ( ěn dò ngi) ; oetön ini görö idòngi koelö, in dit bosch huizen geen tijgers. Ngö koedòngön dj ěma si dělé hö, ik heb al die menschen laten stilhouden (bv. om hen
te laten wachten op de nakomenden ). Gör ö těrdòng akoe i Ga jā , těm a sön koera sa i Atjéh, ik
kan het op den duur niet uithouden in 't G .-land, ik vind het prettiger in A . Mědòng moelő k ě djöp kamisi nön, blijf even hier (wachten ) ; a koe gör ö měr a mědòng pèn g, 't geld wil niet bij mij blijven ( ik kan niet spa ren ). Nti pēdòngdòng i dě n é , blijf niet telkens staan op den weg.
DONGRA, e. boomsoort, waarvan de bladeren wel door reizi
gers als etensborden worden gebruikt (bij gebrek aan ping gön).
DÖP, n. v. e . melodie op de répana (2. ding), waarbij de goeroe alleen de beide het orkest vormende répana's be speelt. DÖPÖT, verv., (mě)ndöpöt, vinden , aantreffen , verkrijgen , op zoeken . Akoe měn d ö pöt rěta ni dj ě m a m < tětir, ik heb iets gevonden , dat iemand bij ongeluk (onderweg ] heeft laten vallen ; bönönmoe koed ö pöt
běrdjin ö, ik heb uw vrouw op overspel betrapt. Döpö tiko a koe i Tam pèng lang, zoek mij morgen op te T. A ko e měndöpötön djěm a těng a h ngěr djö, ik vond [daar ] de lieden juist bezig een huwelijksfeest te vie
ren. Krākoe pé görö těrdöpöt a koe ikö blõh
kam , ik weet niet eens hoe ik aan rijst (eten ) zal komen als gij weggaat. Běrsidöpötön , elkaar betrappen ; běr s in döpötön pri, bij elkaar navraag doen wegens overge
164
Döpöt - Dös.
brachte kwaadsprekerij (lastertaal). Anak döpötön, z . a na k ; [è dang a n ] döpötön ni běroe oeroem böi, de (bij het mbah böi of mbah běroe ] voor bruid en bruigom [op een daloeng] gereedgezette schotel met lekker
nijen . Kědöpötön, betrapt (v. e. vrijend paar, (ook ) op dief stal en leugen enz.).
I wadni pěndöpötön ni oera ng
to eö, naar het oordeel van den toeö. Zie sě döpöt. DORA . Moedòra, met de borst vooruit (en eenigszins achter overgebogen hoofd en bovenlijf ) ; rěm a la n moe dòra
(of poedědòra , of poedòra-dòra) ntjara itik , hij loopt met de borst vooruit , als een eend. Idòradné dödö é, ikè d nié ibědil pòng, hij stak zijn borst vooruit, en beval de lieden op hem te schieten (bij wijze v. uitdaging ).
DORAN , drijfnet ; in GL = poek öt, in L een kleiner soort
van poeköt, en evenals dat voorzien van dobbers en loodjes. Cf. běbaloet.
DÖRÖ,T sexueel nrijp, doch nog maagdelijk (v. volwassen vrou
RÖ ," sdieren tha ,dieen vnog iet zwanger zijn geweest, bv . anons nniet Öwelijke a ka ng dör ö , en van de opgeschoten , doch nog niet ge vulde rijsthalm , z. ròm , of dja gòng).
DÖRÖT, de begane grond ; 1) (in tegenstelling met het water) de wal, het land , het binnenland, vd . de naam van dat ge deelte van het Gajöland, dat het stroomgebied vormt van de
Boven -Djambo Ajé of Djěmer, eigenl. „ het Land” ( tegen over de L aut ( T a w a r ), het Meer ) ; 2 ) (in tegenstelling met de huisvloer) wat buiten het huis zich bevindt, buitens huis, (en vd. in 't algemeen :) buiten . Laut döröt ngö
koea roeng, ik heb al over zee en over land gereisd, overal ben ik al geweest; koe was ’ n i mi, nti i döröt ö poed jěndjòng, kom maar binnen , blijf niet daar bui ten staan (zegt de huisheer tot den gast) ; d öröt ni oe m a h , „ het buitengedeelte v. h . huis ” , d . i. de l ě põ met
de röm böt en de şěrambi rawan (tegenover de a ta s - of oemah rindoeng met de sér a mbi bö nön, zie was); i döröt n kampoeng P ě n a m p a ka n ara pě djoedén, buiten de k . P . bevindt zich een speelloods ; ngö sa wa h koe döröt noetön , buiten (uit ) het bosch gekomen ; ko e wötön kārõ é ari döröt n wör é , ik heb zijn buffels weggehaald van
buiten (die niet opgesloten waren in , doch rondliepen dicht bij) de kraal. Koedöröt, z. ko e döröt. Bě(r)döröt a koe blõh, gör ö běrprau, ik ga over land, niet per praut (over 't Meer, bv. van Takingön naar Bintang ); mitjing
běr döröt, z . itjing. DÖS, pit of kousje van gedraaid katoen (v . e . lamp). Pèrdösön ,
olielampje, in 't bijzonder door opiumschuivers gebezigd, be
Dös - Drim .
165
staande uit een met olie gevuld kommetje (tja wan ), waarin een katoenen kousje (d ös) wordt gelegd , welks eene uiteinde even over den rand v. h . kommetje hangt. Cf. tjòlòt.
DÒSA, zonde, schuld. I kö dò s a pép v ng ti n o s k e köbörön 'n i koe a k o e , a koe nti kòna, indien de man die mij dit verhaal vertelde misschien eenige fout heeft begaan, stelt er dan mij niet voor aansprakelijk ( 200 zegt de verteller aan 't eind van zijn verhaal). Akoe ngö
berdosa koe ka m , ik heb mij aan een vergrijp schuldig
gemaakt tegenover u. DÖWÖ of dawa, klacht, eisch , rechtsvordering; pretentie, reclame. Do w ö dawi, aanklacht en tegenaanklacht of verdediging v . d . aangeklaagde (tijdens het proces worden ook de aanklager en de aangeklaagde of hunne woordvoer ders respectievelijke met de termen d ö w ö en da wi aan geduid of oeloe ni dö w ő en oeloe ni da w i ge
noemd) ; i wan hoeko em ma h at a ra d ö w ö oe roem da wi, bij een proces (raadsvergadering om in een rechtskwestie of geschil uitspraak te doen ) is altijd een aanklager en een aangeklaagde ; kòn a döwö, aange klaagd ; is ě s o ek né (of ia radné) dö w ö, hij stelt in zijn plaats een ander tot aanklager aan , nl. iemand die beter spreken kan en in 't algemeen meer geschikt is dan hijzelf om een zaak voor te brengen , dus ongeveer ons : hij neemt een advocaat ; (evenzoo :) is ě s o ek né da wi, (de aangeklaagde) neemt voor zich een advocaat; d ö w ö sòk , een twijfelachtige aanklacht, die niet van ,,běndö” vergezeld gaat, doch slechts op aanwijzingen berust, zoodat een gods oordeel of eed de zaak moet beslissen. Werkw ., verv., měn dövö, iemd. aanklagen ; id ö w ö é Ama n Kěmili noesoehi rět a é , hij klaagde A . n . K . aan bewerende dat deze zijn goederen gestolen had. Idöwöié prin
a ma é, hij verzette zich tegen zijns vaders woord , praatte zijn vader tegen . Běrdövö, tegenpraten , zich verzetten ; el kaar tegenspreken , twisten met woorden ; ik è dni a ma é a n a ké blõh, běrdö w ö a n a ké, de vader heval zijn zoon weg te gaan , doch de zoon wilde niet (praatte tegen , verzette zich ). Běrsidöwön blõh, er over twisten wie (van
beide) gaan zal. Moedöwö wö ibõ h é pri nam a é, hij heeft altijd wat tegen te praten tegen zijn vader. Poe döwö, altijd tegensprekend , in de contramine. DRIM (Atj. deureuhém , cf. k ěd rim ), gebruik , ge
woonte , gebruikelijk . Běta ngö atoer-drim ni děniö , zoo is het nu eenmaal gebruikelijk (gaat het nu
eenmaal) in de wereld .
166
Djabak - Djadi.
Dj. DJABAK . Běrd jabak , zich de billen wasschen na zijn behoefte gedaan te hebben . Djabak (ön ), verv., m ě n dj a b a kíö n ), een ander (een kind) de billen wasschen . Löngg ö (boc kö, bòdjòk of kělalang) pěnd jabakön , bamboekoker
(bakje of kruik ) waarin water voor běrdjabak bewaard wordt
(cf. p (m )b o ed ja n g ö n). DJABO , n. v. e. gehucht bij Pěnggalangan (GL).
DJADI, geworden , gebeurd, werkelijk gebeurd, gelukt ; (adv.)
zoodat. Wé ngö djadi goeroe prang, hij is goe roe prang geworden ; ngö djadi prang, 't is werke lijk tot oorlog gekomen (er is gevochten ) ; dja di gěr a k
emi ing dat zij 16 h, en op
Alah ara mi w ö a n a ké, en zoo gebeurde het door Allah 's voorbeschikking dat zij een kind kreeg ; bönön ni
h a bip ö sinö pé dja di blõh, en ook de vrouw van den habib ( sajjid ) ging werkelijk (mede ) op reis ; djadi k ě n k ěk ö börön oerang Gajā, [verhalen uit vreemde landen ] geworden tot verhalen van de G .'s ; görö djadi . . . . . . . ., ngö . . . . . . . ., nauwelijks is . . . . . . . .,
of reeds . . .. .. . . ; görö djadi blõh in öé, ngö italo eié, nauwelijks is zijn moeder weggegaan , of hij (haar kind) roept haar (z. ook s. légè h en ta ko e t). Werkw ., onverv.,měndjadi = djadi en ook = mě(m o e )
dja di; ngö měndja di rödjö, hij is r. geworden ; djim öt měndja di of - moedja di, een amulet, bestaande uit een steenen , ijzeren of koperen voorwerp, van de gedaante v. e . rups, een vlinder of v . e . ander insect, dat men toevallig ergens gevonden heeft ; van zulke voorwerpen
meent men dat ze oorspronkelijk werkelijk dieren geweest , doch door geheimzinnige werking tot metaal of steen ver
hard zijn, en schrijft er de kracht aan toe, hun drager on kwetsbaar te maken (ook een op papier geschreven toover
formulier, opgerold in een laag van gomlak , malo, ver andert wel in steen of ijzer, en verzekert dan eveneens
onkwetsbaarheid aan zijn drager ; ook pě g a wé, Atj. peug a wè, genoemd, cf. Atjehers II p . 38 ). Mendjadón a na k , een kind voortbrengen (v . e . vrouw ), - verwekken ( v. e. man ) ; ha règ ö a na k si dja dédné Ba ng t’ A mat a , B . A . was hem als een eigen (door hem zelf ver wekt) kind ; nti mi toesön blõ é ari Tampèng, idja d én mi löndjör, breek toch niet de verloving
(van uw dochter ] met [den huwelijkscandidaat van ] T. af, laat het huwelijk maar doorgaan . A na ké sara ipěndja
dédné měndjadi rõ a, hij maakt zijn ééne kind tot 2 kinderen (door voor zijn dochter een man te „ angkappen" ].
Djadi - Djalah .
167
Görö terdjadédné ngěrdjö běsilo, sö böp gör ilón mo e a sil, hij kan het huwelijk (van zijn dochter] thans niet doen doorgaan (plaats hebben ) omdat hij nog
niet de noodige toebereidselen gemaakt heeft . Ng ö bersi djadén koe so koe ini blo n a n a ké, zij hebben de verloving van hunne wederzijdsche kinderen (nl. van A 's zoon met B ’s dochter) definitief gemaakt (zoodat ze niet
meer kan verbroken worden dan tegen betaling van boete). Moedjadi, zie měndja di. O ejöm k ě n pěnd jadi n rara ilang, dennehout, [ slechts ] gebruikt om 't vuur helder te doen opvlammen (in streken waar 't dennehout schaarsch is ) ; ara lö pěndja dié kin tě m pat moe, er zal van worden een woonplaats voor u . DJAÈS, zie djès. DJAGONG , djagoeng, maïs . Dja gòng tig ö boelön , dj. na m bo elön, maïs die in 3 , en m . die in 6 maanden
rijp is ; oek ndja gòng, de haren, waarbinnen de maïs vrucht zich ontwikkelt ; zie sětěra. Nangkap dj., m . plukken . Djagòng, n . v . e. kampoeng en v. e. rivier in Isak ( D ) .
DJAHIL (Ar. djâ hil), in strijd handelend met de gods dienstige wet (uit onwetendheid of met opzet , vooral v. kin deren , die bv. openlijk op den grooten weg hun behoefte doen , of baldadigheden bedrijven ).
enst, die bv. omheden bedin (Ar. zamibőrön
DJAHMAN , djaman of djömön (Ar. za m â n ), de oude tijd ,
van vroeger tijd . Ara sa ra kěk ö börön djě m a djahma n , er is een verhaal van menschen uit den ouden tijd ; ngö běta ari djah man mi atoeré, zoo is de regel van oudsher ; djahma n?, in den ouden tijd . DJAHNAM of djana m (Ar. dja hanna m ), de hel. DJAKAT, de zakât, in G . betaald van de geoogste rijst, en verder ook v. buffels en geld . Ara sida h pěmoeöt ni boemi tau n 'n i? – Sawahlö koe dja ka té (ook petang é of roeko edné) , kěné, hoeveel heeft uw rijstoogst dit jaar bedragen ? — Zooveel dat ik . er zakât van betalen moet, was 't antwoord (eerst als de hoeveel
heid rijst 412 koentjö bedraagt, is djakat verschuldigd, nl. 1 / 10 v . d . oogst) ; bö nön ò ja pěrana k pědih , sa wa h ko e dja ka t (o etang enz.) a na k é, die vrouw is erg vruchtbaar, zij heeft al zóóveel kinderen dat ze er dja kat van betalen moet ! (wie 16 kinderen heeft, moet één kind geven aan de „pakir-měskin” , nl. den voor één harer dochters ontvangen bruidschat (o en djo e k ) aan de ar
men geven). Idjakatié ròmé, hij betaalde zakât van zijn rijst .
DJALAH (cf. djöi en djén i), die daar, je weet wel,
168
Djalah - Djaloe.
ht of ooff eeen raak vovan dinges, gebezigd or seen oms bedoeld en e sexcainnspplaats ookakzucwoord naam dat of dien men niet noemt uit gemakzucht of om het obscene woord te vermijden ; soms ook eenvoudig stop
woord . In de aanspraak wordt het alleen door personen van dezelfde sexe onderling gebruikt. © djal a h , koe ini moelő, hé jij daar, kom eens even hier ; manè a ko e blõh koe Pěpa rik oeroem djalah sõ. - Oeroem djalah ső si? - Oeroem
beroemdPoparikens even hier ; h
Poentoeng, gisteren ben ik met Dinges daar naar P . ge weest. — Met welken Dinges ? – Met P .; ngö mari mangan djalah sinö . . . . . . . . , toen (de genoemde
personen ) gegeten hadden . . . . . . . . ; ntah kitö dja lah blõh, kom laten we gaan ; win ò ja kõl pědih
djala hé, die jongen heeft een erg grooten je weet wel (penis) ; djöi djalah djöi, a ra itikitikön ni kami, dinges, dinges, dinges, ik heb een raadsel (zoo be
gint de goeroe-didòng zijn voordracht). Idjalahié kitü, hij noemt ons dinges (geeft onsniet de ons toekomende eer). Poedjalah-djalah , görö moet ě n toe, hij zegt al maar
dinges, dinges, 't is niet uit te maken (wat of wien hij be doelt ).
DJALAK , gespikkeld (v. d . vederen v. e. haan ). Men onder scheidt: djala k dj a gòng, rood en zwart gespikkeld , dj. batoe, zwart met wit gespikkeld , enz. DJALANG , in 't wild rondloopend (v. buffels, die men heeft vrijgelaten in 't gebergte) ; zwervend , een ontuchtig leven leidend ( v . e . vrouw ). Anak djalang, een kind uit wilden echt ; koetjing djalang, een wild geworden
kat, die geen eigenaar meer heeft; zie loemboe. Dja langön (měndjala n gön), ſeenige zijner buffels naar 't gebergte brengen en daar ] loslaten (zoodat ze langzamer hand wild worden ; dit doen wel eens zeer rijke lieden , die te veel buffels hebben , uit een soort bluf ; zoo iemand geeft bij die gelegenheid, op den berg waarheen de buffels zijn gebracht, een feest aan zijn kampoenggenooten ). Běrdjalang, een ontuchtig leven leidend (v. e. vrouw ). Bönön òj a
böt përdjalangé, sawa h k ' òpat limö mòka h é, die vrouw leeft zeer onzedelijk , zij heeft wel vier of vijf minnaars.
DJALIN , verv., měndjalin , [de balken van de huisvloer ( t été), de rotanreepen of de bladstelen v . e . antjak of een oe, de tanden v. e. kam (ré), met rotan , touw of garen ) onderling verbinden of aaneenrijgen zoodat ze bij
eengehouden worden ; ook [bamboe of rotanreepen ] ineen
vlechten . Zie voorb . s. roen en s. sag a k . DJALOE, verv., měndjaloe, (menschen of dieren , vooral buf
Djaloe - Djamboer.
169
fels, rammen en boschduiven (k o eko er), doch niet of zelden hanen (z. saboeng) ] , als kampioenen tegenover
elkaar plaatsen , tegen elkaar ophitsen, laten vechten. Idja loeé Radjim
oeroem
Djaran bědidòng, zij
lieten [de goeroe's didòng ] R . en Dj. een wedstrijd houden in het didòng. Běrdjaloe, een wedstrijd houden in 't een of ander (běrdidòng, běrsaman enz.) ; kõro bě r djaloe, tegen elkaar opgehitste buffels ; pri běr dja
loe, ophitsende woorden (om twee menschen tegen elkaar in 't harnas te jagen ). Běrsid jalón , elkaar wederkeerig tot vechten met een ander ophitsen . Pědjaloe, er genoegen in scheppend menschen of dieren tegen elkaar op te hitsen en
te laten vechten . Ala m -a laman kòla k k ě n pěn djalon ni boebiri, blang si rata? k ě n pěndja lön ni kōrō atawa lě m boe, een groot plein is ge schikt tot kampplaats voor rammen , een vlak stuk blang terrein dient tot kampplaats voor buffels of koeien . DJALOEH , zie loea h djalo eh. DJALOENG , e. s. v. boom (Atj. tjalõng), komt zelden in G . voor. N . v . e . kampoeng in L . DJAMAH , verv., měnd jamah, naar iets tasten , tastend iets zoeken . Djam a h kā pé koedoekkoe k ě djöp, voel eens op mijn rug (wat er op zit ). Idjamahié děné, hij zoekt tastend naar den weg . Poed jedjamah , rondtasten (v . e. blinde).
DJAMAK . Sěgör djam a k , alles bijelkaar, te zamen genomen , in één woord [ samengevat ] , bv. v. e. woord of uitdrukking , waarmede men al de deelen v . e . zeker geheel en bloc aanduidt. Cf. sěgör ra do ep. DJAJAT, e. s. v. boom , komt zelden in G . voor. N . v . e . kleine kampoeng in D .
DJAMBANG , het uitstekende bovenste gedeelte v. d . scheede v. e. pòndòk of kris (cf. tja nggé). DJAMBÉ. Djam bé sẽré (GL), e. s. v. grooten boom waarvan 't hout als timmmerhout dienst doet, djamboe. DJAMBO (Atj. = G . dja m boer), komt voor in eenige geographische namen , als Dja m bő Ajé = [Wöih ni] Djěmér, Z . a. ; Dja m bő A wé, Dj. Keuta pang en Dj. Tanggas. DJAMBOE, e . s. v . boom , de djamboe, die om zijn vruchten veel gekweekt wordt. Soorten zijn : djamboe kling,
met lekkere vruchten , dj. běr tih , dj. séré enz. ; z . oebör. Djamboe Ajir (of – Air), = Djěmèr. DJAMBOER , primitieve hut, loods (in GL met de beperking : niet op stijlen , maar dadelijk op den grond rustend, cf. kěm pòng) . Djamboer děné, hut voor nachtver
170
Djamboer - Djamoe.
blijf langs den weg, voor reizigers; de meeste van zulke djamboers hebben namen , als Dja mboer Atoe, Dj. G ẽ n tin g , Dj. Sẽ djo e k enz. ; dj a m bo e I djo e
di, speelloods buiten de kampoeng ; dj. gělěnggang, loods voor hanengevechten buiten de kampoeng ; dj. kò kò p ( L , dj. gògòp GL ), hut, die niet op stijlen , maar dadelijk op den grond rust (in zulk een hut buiten de kampoeng wordt de ernstige zieke gedurende een week afge
zonderd, dien de goeroe zal genezen ); dj. mödöt, hut in of buiten de kampoeng, waar men opium kan koopen en schuiven ; dj. oemö, op hooge stijlen rustende hut op
het rijstveld , waar men tijdens de bewerking van het rijst veld woont of eenige lieden de wacht houden ; dj. tang ga k (in GL ook tinggoen g) a soe, e . s. v. tent of
afdak , bij gebrek aan eigenlijke djamboer in korten tijd ge maakt van gras en bladeren , ter beschutting tegen zon of regen (op ' t veld , op den weg enz.). Běk a s é idjamboeri,
koeboeré ipěniöti, „ zijn spoor (d . i. de plaats waar hij vertoefd heeft) voorziet men van een loods, bij zijn graf doet men geloften ” , d . i. men vereert hem , men koestert grooten eerbied voor hem . Pědjamboerön , plaats waar een of meer djamboers zich bevinden voor nachtverblijf.
DJAMBOET, verv., mondjamboet, iemd. bij de hand tot zich trekken , beleefd ontvangen ; iets aannemen (opp. djoe ra h ) . Iòs a hé péng, röndjöl koedja m boet k ě n poemoekoe, hij gaf mij geld , toen nam ik het met de hand in ontvangst ; měnöik koe atas ' n i .
röndjöl koedja m boet ntang po e moe é, ka ti nti měta uh , hij klom naar boven (de huistrap op ) , toen trok (vatte) ik hem bij de hand opdat hij niet zou vallen ; dja m boetkā pé něm b a h ko e , kati nti mět a u h , neem mijn vracht eens aan, opdat ze niet valle ;
měndja m boet oem bé, de oembé's (bij gelegenheid v . h . nöik böi] beleefd, met onderscheiding, ontvangen . Dja mo e gèh běrd jamboet, blõh běrdjoelö, [hij
plechtige gelegenheden ] ontvangt men de gasten (door hen onder aan de trap op te wachten en bij de hand te geleiden ]
als zij komen , en doet hen uitgeleide als ze heengaan. Zie sa m boet en dja ngko.
DJAMOE, gast, waaronder ook te verstaan zijn de helpers of helpsters bij eenig werk , dat met onderling hulpbetoon ge schiedt (bv. nò m bang, měndjik , noeling, nla m boet enz.). Nanggő djamo e , gasten noodigen ;
a ko e malé a radjamoe jō ka sé, ik krijg van
avond gasten (een gast) bijmij. Werkw ., onverv.,měndja
moe, gasten krijgen (bij gelegenheid v. e. feest), een gast
171
Djamoe - Djangak .
maal geven ; ook (vooral in L ) = njëra ha n , z. sěr a h ; ndjamo e koe ralik , „ de familie v . d . vrouw onthalen ” d . i. (voordat men eenig feest gaat geven ] rijst met toebe hooren brengen naar de familie van de vrouw ( om dier
zegenende voorbede te vragen voor de a . s. gewichtige ge
beurtenis ]. Měndjamoei [den goeroe n wa k, těng koe ngadji, goeroe didòng, goeroe goeöl, moedim , bidön, oetoes noem a h enz. ) in zijn huis plechtig onthalen en geschenken geven als dankbetui ging voor het door hen verrichte (dus den goeroen wak voor de genezing van ' t kind of de echtgenoote, den
g. didòng voor zijn didòng, den oetoes voor het bouwen v . h . huis enz.) ; měndjamoei ralik , hetzelfde verrich ten ten opzichte van de familie van de vrouw , na afloop van eenig feest waarvoor men haar voorbede heeft gevraagd.
Idjamón boe öt 'ni kati tir moeng gö, noodig helpers (gasten ) bij dit werk (dorschen , uitzaaien enz.), op dat het snel afloope.
Lang a koe malé běrdjamoe
nòm bang, morgen krijg ik gasten (helpsters) om bibit uit te planten ; a koe malé měndjik běrdja mo e, kati tir moeng gö, ik zalmijn rijst dorschen met hulp
van gasten , opdat het spoedig klaar zij. Pěna m pa kan oeroem Pòrang bersidjamon , de lieden van P . en P . plegen wederkeerig elkaars hulp in te roepen (bij veldarbeid, als nòmbang enz.) . Pědjamoe pědih ko, wat krijgt gij
dikwijls gasten bij u. Pěndjamoe, de spijzen (k rõ toem enz.) die men bij het „měndjamo e koe ralik ” aan de vrouw 's familie brengt. DJAMPAL , een muntstuk van 12 dollar (Straits). Rěgöé
sa ra (of sě) djam pal, het kost 12 dollar. DJAMPOEK , e . 8. v. vogel, die zeer mooi zingt. Vd. n . v . e . goeroe didòng. Kā sē pērti djampoek mě m o e
dji dirié, jij bent als de dj., die zijn eigen lof zingt (deze vogel noemt steeds zijn eigen naam : djampoek ! djampoek !). DJANDJI, voorwaarde, overeenkomst, afspraak , termijn . Werkw ., verv., měnd jandji, een afspraak maken met iemd. Idjand jedné lang, hij bepaalde (het) bij afspraak op mor
gen (bv. de betaling v. e. schuld). Běrdjandji oeroem , een afspraak maken met . . . . . . . . . . djandjiön , afspraak , overeenkomst.
DJANDJON
(GL).
Pěrdjandjén of pěr
Běrdjandjònan , schommelen .
Djě
djandjòna n , schommel, z. djoendja ni. DJANG , in Böb. = pögör, omheining, pagger. Djang ni mpoes (o e ma h ), omheining rondom den groenten tuin (het huis).
DJANGAK , diefstal plegend (door 's nachts bv. vee te stelen ),
172
Djangak - Djangka.
veedief. Wé měn djadi dja ngak běsilo, hij is tegenwoordig (vee ]dief. Djangaki (měndja ngaki) kōrō (koerik , kambing), buffels (kippen , geiten ) stelen . Běrdjangak ko e kampoeng ni moeso eh , naar de vijandelijke k . gaan om daar te stelen (vooral vee,
een zeer gewoon middel om den vijand afbreuk te doen ). DJANGAL of djanggal, gebrekkig , (nog ) niet behoorlijk of
juist sprekend ( e. taal], iets verrichtend (bv. loopend, v . e . paard ); djangal pědih měngadji, gebrekkig den Qoerân reciteerend (met slechte uitspraak ). Koed ö (k ā rõ, a na k ) djangalön, een paard (buffel, kind), dat niet vatbaar is voor dressuur, vermaning of straf (cf. dang ka l).
DJANGAN (Mal.), in sommige gezegden i. pl. v . nti, doe
niet. Aridjēki djangan toela k , stoot het geluk niet af. DJANGDJOENGÖN of djoengdjoengön , hoogvereerde, titel van
den Profeet. Djangdjoen gön kitö nabi Moe ha m a d , onze hoogvereerde Heer de profeet M . DJANGGĚRLAK of djangkerlak , klanknab . v . h . geluid dat de djingki bij het rijststampen maakt. Idjanggěr lakön djingki, laat de dj. 't geluid dj. maken , d . i. stampt wat sneller ! DJANGGOET, haar op 't lichaam (== Mal. boeloe).
Djanggoet naso e, het haar onder de lip ; dj. n dagoe, kinbaard ; dj. n isang, grof voor sig ör; dj. (n ) kalang, het haar in de okselholten bij kippen (een teeken dat ze door een kalang zullen geroofd worden ) ; dj. n sělibön, de wenkbrauwen . Zie oejöt. Verv.,
měndjanggoet, ſkippen of vogels ) plukken . Djanggoeti, en – ön , id .
Běrdjanggoet, geplukt (v. kippen en vogels ).
Oerang Blöndö dělé si moedja ng goet, onder de Hollanders zijn er velen met haar op 't lichaam . Ini
koerik pěnd janggoetönkoe, deze kip heb ik geplukt. DJANGIN , verv., (mě)ndjangin , of djangidnön , [een liedje ) zingen , er bij zingen ; a koe měndjangidné, ik zal
er bij zingen. Idjangidnié koejoe, zij riep den wind al zingende aan, zong een tooverlied om den wind te lokken. Sěnta blõh běrdjangin soentoe k , hij zingt dikwijls
onder het loopen ; a ra k ě k öbörön si běrdjangin , a ra si görö, in sommige verhalen wordt gezongen, in andere niet. Bersidjangidnön koe so koe ini pě těri oero e m rödjö, de prinses en de koning zongen elkaar liederen toe. DJANGKA , (subst.:) houten instrument om tabak te kerven
(eigenl. in afgepaste reepjes te snijden ; onderdeelen van
Djangka - Djangki.
173
het instrument heeten : papa n , awan en dèla h ) ; djěma nèlès bakā běrdja ngka, bij het tabak kerven maakt men gebruik van een djangka . Werkw ., verv., měndjangka , bij berekening of schatting bepalen , berekenen , schatten . Koerang (1ěbih ) a ri djangka é, min der (meer) dan hij berekend had ; roeh djangka é , zijn berekening was juist; idjangka é kajoen oe ma h é i m ba h é ari boer sõ, hij schatte [de lengte van ) de balken voor zijn huis, die hij van 't gebergte mee bracht (zonder ze vooraf te meten ) ; djěma měndjě rang krā, idja ngka é wöih é, wanneer men wil rijst koken , bepaaltmen op de gis hoeveel water men moet
opzetten (men meet het niet af). Kěmali měnd jangkai (of poed jangka-djangka ) langk a h , het is verboden om berekeningen te maken over den duur eener reis (men mag
bv. niet zeggen : van avond zullen we te N . zijn ). DJANGKANG , groote pas of schrede (door het ééne been zoo ver mogelijk vóór het andere te plaatsen ). Dja ngkangé kòla k , hij maakt groote passen ; pěndjöitné djangkang (of djangko) patjat, hij maakt te
groote steken bij het naaien . Idjangkangié pögör, hij poed jědjangkang (ook poedjěd ja ngkō), de spring
stapt met één grooten pas over den pagger heen . Patjat bloedzuiger maakt groote passen (sprongen ). DJANGKAT, draagzeel (v . rotan , tré of nanit) over de schou ders, om een karoeng , een amboeng, een vracht tabak of brandhout aan te dragen . Bestaat uit de mata poenè ni djangkat, de eigenlijke breede draagband die op de schouders ligt, en tali ni dja ngkat, de rotantouwen aan de beide uiteinden v. d . draagband, waaraan de op den rug gedragen vracht, zak of mand bevestigd wordt; djang kat ni tòpòng, de zilveren of soeasah touwvormige banden van de tòpòng genaamde slappe armbanden . Verv., měndjangkat, ſiets , brandhout, padi, tabak enz. ) aan een djangkat dragen . Badjo e é moed jangkat, zijn baadje trekt in de schouders (doordat de snit verkeerd was). Zie lint a h .
DJANGKĚRLAK = djanggěrla k . DJANGKI, strik of zakje , van garen , aan den ingang van vogelnesten gespannen om
vogels (toempit, měné,
brèt) te vangen ; strik van rotan , in de tuinen gespannen
om varkens te vangen ; in L . T . ook strik om bado - visschen te vangen ; ook de strikken van dunne rotan , door middel waarvan de eieren, de kokosnoot, de pinang en de djěroek 's aan de suikerrietstekken van de a la n g-a la nga n ( z. s. a lang III) bevestigd zijn . It a ma é djangkin
174
Djangki- Djangkdr.
toempit, hij zette strikken uit om toempit's te vangen . Verv., měndjangki, strikken , met een strik bevestigen. Idjangkiié toempit dělé, hij strikte vele toempits. W é aloes k ě n pěndjangki ni k ra m bil, met dunne rotan bindt men een kokosnoot (aan de suikerrietstekken ).
DJANGKIT (Mal. bangkit, Jav. djan gk a r), verv ., měndjangkit, [oude zaken ] weder ophalen , iemd. [aan hem ]
bewezen weldaden herinneren , iemd. beschuldigen van on dankbaarheid . Idjangkité k rō ko e pan, hij ver wijt mij (herinnert mij aan ) de rijst die ik van hem gegeten heb. Pri moed jangkit ibôbé koe a koe, hij ver
weet mij ondankbaarheid . DJANGKO , verv., měnd jangko, [met de hand ] reiken naar of bij iets, iets aannemen , iemd. de hand reiken , gaan afhalen , ontvangen . Gör ö sa w a h ko edja ngkō wa h
n
a wal sā, atas toe, ik kan niet reiken bij die pisangs, zij hangen te hoog ; dja ngkā patjat, zie djang kang en patjat; lěla ng koedjölgit, lōlō
koedjangko, ['t hangt ] te laag om er met een haak , doch te hoog om er met de hand bij te reiken , d . i. ik kan it op geen van beide manieren krijgen ; a koe idjang kā é k o e a tas, hij reikte mij de hand, en trok mij naar
boven (hielp mij de huistrap op ) ; ko eòs a h pèng, idja ngkā é a ri poemoengkoe, ik gaf hem geld , hij nam het uit mijn hand aan . Gör ö těrd jangko a koe, atas (g öip, r ě n d a h ) toe, ik kan er niet bij (reiken ), het is te hoog ( ver, laag ). Djangkönkö pé a na k k oe ari toejo eh sā, och help mijn kind even de trap op (door het de hand toe te steken ) ; idjangkò n kő pé ibimo e koe toa, ga jij even je tante van beneden
strooms halen ; a koe měndja ngkòn lan gk a htö lö koe ini, ik kom hier om
u uit te noodigen of af te
halen ( deftig). Ng ở bẹrdjangl:òm bé d né ko e a k 0 C, nakoe, nakoe, k ě n é , zij strekten allen de hand naar
mij uit , en riepen : (geef] mij ! mij ! Bariksa na boe öt běrsidjangkòn , bij al wat er te doen is daar halen ze elkaar bij. Podjedjangkő pědi aténgko e, a n a k k o e bědia ng i gěniring ni wöih , manoet bang ka s é, ik ben erg ongerust, mijn kind speelt bij de rivier, als het maar niet verdrinkt; pa tjat po e djě djang
kā, zie djangka ng. A ko e gör ö sawa h pěn djangkongkoe (of pond jangkònkoe) běsilo, gör ilòn tě
kěrdjön a koe a nak k oe běsilo, ik heb geen geld
genoeg bij elkaar en kan daarom mijn kind nog niet uit huwelijken (cf. ons : ik kan er niet bij) .
DJANGKOR, spichtig , lang en dun , (ook v. menschen).
Djangkòr - Djao .
176
Kěndi djangkòr toe ròngók é, een waterkruik
met al te spichtigen hals ; Blöndö djangkò r , de Hollanders zijn lang en dun (zeggen de G .'s). DJANING , e. s. v. knolgewas, met doornige takken ; de vrucht heeft, rauw gegeten , bedwelmende kracht. DJANTAN , de hoofd- of penwortel v . e. boom ; (z . o ejöt toenggöl) ; (overdr.:) i wan kampoeng V . A ma n Oesin djan tad né, in de kampoeng N . is Ama n Oesin de groote man . DJANTANG , verv., měndjantang, [een grazenden buffel of paard ] vastbinden met een om de horens, door de neusgaten of om den nek bevestigd touw . Koed ö běrköih idjantan g -djantang wö těrròn góké, paarden die men laat grazen bindt men een aan een boomstam of
paal (toengkölön) bevestigd touw om hun hals . DJANTAP (cf. latjap), vaardig, vlug snel, in 't handelen
(opp. g a boek). Djantap pědih bědilkoe, mijn geweer gaat erg gauw af (v. e. vuursteen -geweer, dat alafgaat als men slechts even met den vuursteen op 't staal slaat) ;
dja ntap běpri, vaardig, bij de hand in 't spreken . DJANTAR (L , = pòèn , GL en L ), sajoer, gekookte en ge kruide toespijzen bij de rijst (vleesch , visch , kip , vruchten , bladeren enz.) ; djantar (pò è n ) běr k ēting, djan
tar in een pot (bla ng a) die van boven afgesloten is met een pisangblad of een lapje doek (roedjö ; zoo, netjes verpakt brengt men djantar als huldebewijs aan de ralik of aan biak 's ; cf. ek rē toe m ); djantar (pò è n ) ita wan lö , toespijs die men in 't felle zonlicht met kurkema
bereid heeft, waardoor ze niet behoorlijk geel gekleurd is ;
dja ntar plin (L ), pò è n sěmělin (GL), toespijs uit enkel vleesch bereid ; djantar pěnga t, toespijs, vooral visch , die zóó lang gekookt is , dat al het water is ver dampt (kan tot 4 dagen bewaard worden , wordt bijzonder lekker gevonden ). Werkw ., verv., mondjantar, iets tot toe
spijs bereiden ; oesi n koerik idja nta ré, zij be reidde kippenvleesch tot toespijs bij de rijst. Ma a n běr djantar, ( rijst ] eten met toespijzen er bij. Ini blanga pěnd jantar(ön )koe, dit is de aarden pot, waarin ik toespijzen bij de rijst kook . DJANTOENG , hart (v . dieren en menschen ). Djantoeng a té, nier, de nieren ; dj. n a wal, hartvormige punt van den pisangbloemtros; dj. ni ba(h ) r o e , het puntige,
eenigszins kegelvormige gedeelte van de ba (h )roe [aan de bo e ngko e s ], Z . b a ro e. Z. trò n g
=.
DJAO (GL ), djö (L ), schepnet om visschen , ook om vogels, te vangen. Het is gebonden aan een 3 à 312 vadem langen
176
Djao - Djaroem .
stok (gör). Vogels vangt men alleen 's avonds ermee, met fakkellicht (s o elo eh). DJARANG , met wijde tusschenruimten , dun gezaaid , schaarsch , zelden (opp. ra pat, rěmèt, těböl, gati en dě lé). I kampoeng Òja oem a h djaran g `, in die k . staan de huizen ver van elkaar (zijn weinig huizen , opp. rapa t) ; pögör djarang, een heining met wijde tusschenruimten tusschen de těrsik' s en blidö's (opp. rĕ
mèt en ra pa t); o ek djarang, dun geplant hoofd haar (opp. tě b öl) ; o epoeh dj., los geweven stof (opp . těböl) ; wé djarang blõh měrěk a t, hij gaat zel den uit geld verdienen . DJARI of djědjari, vinger, teen . (Djě) d ja ri ni poemoe, - ni kiding, vingers, teenen ; (dj ě) d ja ri la h of - rödjö, de middelste vinger of teen ; (d jě) d ja ri
manis, de vierde vinger of teen ; zie inö poemoe, tětoeroeh en klěngking; ò pat ( m pat) djari naro e é, het is vier vingerbreedten lang ; djari ma lim , ,,de vinger v . d . wetgeleerde” , een betaling in geld
door den vader der bruid aan den imöm van haar geslacht, voor de huwelijkssluiting te voldoen . DJARING , strik van paardehaar om vogels (vooral koekoer's) te vangen ; men spant den strik op ' t rijstveld . Nam a djaring ko ek oer koe oemö, strikken op 't rijst veld spannen om boschduiven te vangen ; djaring aloes, e. S. v. gras, ook djědjoeloek geheeten . Měndjaringi koekoer, boschduiven strikken . DJAROEL , n . v. e . nederzetting aan de Doesoen ( D ).
DJAROEM , naald . Djaro em měndjöit, (ingevoerde) naainaald ; dj. njoetjoek, platte rijgnaald (soms in G . gemaakt v. koperdraad ); dj. njiröt, lange bamboe-, ro tan - of hoornen pen om netten te knoopen , zie siröt; dj. (ni) kilang, naald v . e . naaimachine ; dj. mas, gouden naald , soms door den goeroe n wak aangewend (z . děna) . Zie lödö - Djanggoeté bět djaroem tě göré, haar haren waren hard als naalden ; mba h djaroem
oeroem kri, „ naald en draad meebrengen ”, d. i. twee vechtende of twistende partijen verzoenen (subject.: eenige oudsten v. d . kampoeng) ; görö nè djaroe m m pò lòk pé i wan pětingko e , „ er is zelfs geen gebroken naald meer in mijn kist” , ik ben straatarm , bezit niets meer.
Djaroemi (m ě n d ja roemi), vechtende of twistende par tijen met elkaar verzoenen . Djemaroem , als naalden zijn , ter aanduiding v . e . zeker stadium in den groei van kippen en vogels, waarin hunne veeren nog puntig en hard zijn ,
( zie 1ěmoendoe, s . loendo e , cf. Jav. koemědom ),
Djaroem - Djebang.
177
en evenzoo van zaaipadi en grassen ; sěméngkoe tě nga hdjěmaroem , mijn zaaipadi is nog pas uitgekomen ,
nog scherp en puntig ; a na k -n -k o erikko e těnga h djěmaroem djanggoeté, mijn kuikens hebben nog nestveeren (zijn 14 dagen oud ). Djedjaroem , e . grassoort
met puntige sprietjes (pavetta incarnata ? ). Zie koerik. DJASAT (Ar. djasa d ) of dasat, zie a nak -
DJATI, z. mana h en měd ang. DJAUK , verv., měndjauk , [den inhoud v . iets, e . zak , kist ] overhoop halen (om
iets erin te zoeken ), rommelen in .
Idjaukié boengkoeskoe, hij haalde den geheelen in
houd van mijn sirihzak overhoop ; idja u kié pětiko e, hij rommelde in mijn kist.
DJAUT ( L , = idjoek , GL ), arenvezels, gebruikt als dakbedek
king uitsluitend van měségit, měněsah of heilige graven, en als bindtouw .
DJAWÉ ( cf. lèn, klè h en tjěré), buitengezet, afgeschei den , zoodat beide partijen nu voortaan elk op zichzelf (wo nen , werken , handeldrijven ; vooral het losgemaakt worden
van , uitgezet worden uit de familie in engeren zin , v. e. zoon , als hij trouwt).
Akoe ngö dj a wé oeroem
a mangko e, ik ben reeds gescheiden van mijn vader (heb thans een eigen woonvertrek met stookplaats, een eigen rijstveld en eigen buffels). Djawen (měndja wèn ); a koe ngö idja wèn a mangkoe, mijn vader heeft mij „ uitgezet” , zelfstandig gemaakt, mij een „ uitzet” gege ven ; ngö koedja w en krőn a n a k koe, boeöt
gör ilòn, ik heb mijn zoon reeds uitgezet wat het eten , maar nog niet wat den veldarbeid betreft, d . i. ik heb hem
al een eigen stookplaats gegeven , maar nog niet een eigen rijstveld (zoo is wel eens de toestand als de zoon nog pas ge
trouwd is ; weldra wordt hij dan geheel en al „ uitgezet"). Boeöt ngö běrdjawé a koe oeroem a mangko e (of ngiko e), krő gör ilòn, wat den veldarbeid be
treft ben ik al gescheiden van mijn vader (of mijn jongeren broer), maar wat het eten betreft nog niet, ik heb al een eigen rijstveld, maar ik eet nog van vader's (of jongeren broeders) pot (k o e rön) ; ngö běrdja wé a koe oe roem ra k a n koe, of a koe ngö djaw é ra ka n
oeroem wé, ik heb mij afgescheiden van mijn vriend ,
ik ben geen vriend meer met hem . Běrsid jawèn , van elkaar gescheiden , gebrouilleerd zijn (v . 2 rakan ’s). DJËBANG , wijd uit, ver van het hoofd staande (v . d . ooren ,
wat als teeken van lafheid geldt). Ah, d jěbang pědi këmiringmoe, bèh si pěngèk 7 , och jouw ooren staan wijd open , jij hoort alles (let op elk geluid ).
178
Djebo - Djedjèm .
DJÉBO . Djěbo-djébó, gezwollen en met gele vlekken (van ’t lichaam v . iemd. die beri? heeft), = lěbò m -l ěbòm , z . a .
DJĚBÖT, muskus, civet. Zie moesa ng. DJĚDJABI, e. groote boomsoort, veel gelijkend op een wari ngin .
DJĚDJAK , den grond rakend. Görö djě dja k kiding koe ko e tan ò h , rölöm toe wöih , ik kan met mijn voet den grond niet raken , de rivier is te diep ; ki din gé djě djak koe ta nòh rěm alan, görö nè djingköt, hij zet (thans) bij het loopen zijn voeten
an de ha dichtige man schulde schuldeisiš djatijlen staa
plat op den grond , en loopt niet meer op zijn teenen ; soe jön ini dj ě dja k koe ta nò h , deze huisstijlen staan
plat op den grond (niet op neuten ) ; djě djak (techn.), officieele kennisgeving door den schuldeischer aan de naaste bloedverwanten van den schuldenaar, dat hij bij niet-beta
ling tot krachtige maatregelen (n wöt) zal overgaan ; ngö a ra djě djak sěr a n ta, ngö n gök n (o e ) w öt, aan de bloedverwanten [ v . d . schuldenaar ) en aan den toeö is reeds officieel kennis gegeven van den stand der zaak ,
thans mag tot „ oplichten ” (rooven van buffels ) worden overgegaan . Werkw ., onverv., mendjédjak , de djědjak doen aan (k o e ) [de verwanten van den schuldenaar ] ; verv., peilen , trachten tot op den bodem v . iets te komen ; měn djě dja k wöih, het water (de diepte v. e. rivier) peilen (met den voet of met een stok ) ; tjoebö idjědja k kā pé pri koe A ma n A sa h sā, měr a kö wé běr o em bé oeroem kitö , ga gij eens poolshoogte nemen
bij A . n A ., of hij genegen is in oembé-verhouding tot ons
te treden.- Idjěd jakié koe sa u d öröé, hij deed de djè djak genaamde officieele kennisgeving aan de saudörö’s (v. d . schuldenaar ). Idjědjakné kidin gé ko e tanòh , hij zette zijn voet plat op den grond . Idongkoe ngö běrdjed jak ngö běr s ě ranta, nwöt mi wö, van mijn vordering is reeds officieel kennis gegeven aan de saudörö 's en aan den toeö [v. d. schuldenaar ), nu blijft nog slechts over [karbouwen ] te gaan wegnemen . Pěnd jědjak ,
peillood (meestal e. stok ), persoon die gaat „měndjědjak” . DJĚDJANDJONAN (GL) = djoendja ni, schommel, z. djan djòn.
DJĚDJARI, 2. djari. DJĚDJARING , puntige bamboestaken , waarvan men in oor
logstijd omheiningen maakt, boven op de aarden wal (d é wal).
DJEDJAROEM , zie djaroem . DJÈDJÈM . Poedjédjèm = poetěméh , netjes, stil zittend zonder zich te bewegen . Djèdjè m ön, zie těmèh .
Djedjentik - Djēkang .
179
DJEDJĚNTIK ti , e. boomsoort, waarvanb de vruchten vooral
or geden,e.3; aderen eraae'als ezenied jès
door tioeng 's gegeten worden . DJĚDJĚROEN , e. s. v. plant met gele bloemen ; de stengels
me? deook bladeren bezjó s . eraan , worden gebruikt bij ta daarvanan, ,met
war ( z. a .) ; ook bezigt men ze als bezems.
DJĚDJÈS (cf. djědjòs). Moe(of mě)djědjès, al niet meer hard , vast of stevig , murw , rot, in vloeibaren toestand . Bangkén kõro sō ngö moedjědjès, het lijk van den buffel daar is al in staat van ontbinding; oeg a h koe moedj ě djès, mémé k oedöröt sa bi, mijn wond is aan 't etteren , er loopt voortdurend etter uit ; oe
mah ini ngö moedjědjès, dit huis is al bouwvallig ;
oepoehko e ngö moed jě d jès, mijn kain is versle ten (niet sterk meer) .
DJĚDJOELOEK , e. s. v. gras, ook djaring aloes ge heeten .
DJĚDJOK , e . s. v . vogel, bruingeel v . kleur. DJĚDJÖL I (GL, = latah, L ), onrustig , ongedurig bij het grazen (v . e . buffel). Djědjöl pědih kārākoe ini ma a n , göröměr a tě pat, wat graast deze buffel
onrustig, hij wil niet geregeld doorgrazen. DJĚDJÖL II, verv., měnd jědjöl, iets inproppen , dichtstoppen . Prau mětjěr a h idjědjöl k ě n roedjö, een
prauw die een barst heeft gekregen wordt gebreeuwd met lappen doek ; rěpasi idjědjöl roedjö, de randen van een rěpasi worden dichtgestopt met lappen (opdat het trom melvel flink gespannen zal blijven ) ; ko er önko e měni
tis, malé koedjědjöl. k ě n kapoer, mijn rijstpot is lek , ik zal het lek stoppen met [een smeersel van ] kalk
(water en gambir ) ; dělé pědib djě djölé, hij propt zich erg veel in [den mond ] , grof voor : hij eet vreeselijk
veel (rijst ]. Anak é idjědjölné krő koe a w a h é , zij stopte haar kind propjes rijst in den mond . DJĚDJÖP , zie djöp. DJĚDJOS. Moedjědjòs, uit een opening naar buiten stroomen . Kro měsioe moedj ě djòs koe döröt (wöih é ], als de rijst aan de kook is, kookt 't water over ; oengié
moedjědjòs ko e dör öt sa bi, er loopt voortdurend snot uit zijn neus (v . e . verkouden mensch ). Soms = djědjè s. DJÉH , zie djih .
DJÉK , zie djik .
DJĚKANG , (grof voor) dood, gecrepeerd (eigenlijk stijf ? z. tjěka ng en cf. djěk o el) . Djěka ng kö kā, dj ě
koel kö ko? Ben je nu gecrepeerd ? (zegt men bv. tot
een verslagen vijand).
180
Djekès - Djeldk .
oelogzwarte ben ;e.vanarwelks j ekdes wwel el hhals als DJĚKÈS, s. v.geboom al; n.e .v.e. ang dvruchtjes kettingen voor kinderen , tanggang djě k è s, gemaakt worden . Djèkès , n . v . e. aroel op den weg van L naar Blang
Rakal; n . v . e . gebergte in 't W . v . GL ; n . v . e . pěmarén , = Pěmarén Tanòh Ilang, dicht bij Simpang Rěsam . DJÉKOEL, (grof voor) dood, gecrepeerd , z . djěka ng. DJELAK , iets zat zijnde, er genoeg van hebbend, een tegenzin
hebbend (door 't te veel gedaan te hebben ), 't verveelt (mij ] . Akoe ngö djěla k blõh koe Atjé h , ik heb er genoeg van om (heb geen lust meer) naar A . te gaan ; a ko e ngö dj ěla k k ě n kā, ik heb genoeg van je (bv. tot
een vrouw ).
Kědjčlakön of djělakön = djěl a k , maar
wat sterker ; a koe ngö k ě djěl a kön ma a n dě ngk é o e mön lö, ik ben het zat om elken dag vleesch te eten ; ini a na k ma a n wö boeö té sa bi, görö
běr k ēd jěla kön, dit kind doet niets dan eten , zonder het ooit zat te worden .
DJĚLAMÉ (Atj. djeu n a m è ë), = o end joek, de bruid schat, de huwelijksgift. DJĚLAS, gelijk , effen ; (vooral) vereffend , afbetaald ( v . e . schuld). Rak noemöngkoe gör ö djělas, de waterleiding van mijn rijstveld is ongelijk gegraven ; prié
görö djělas ko e döröt, hij spreekt niet gearticu leerd , of : zijn verhaal is onduidelijk ; ngö djělas o e tangko e koe kō, mijn schuld aan jou is geheel ver
effend . Djělasi (m ě n d jěl a si) oetang, een schuld afbetalen .
DJĚLBANG (=
tja ngko el en tjatò k ), ijzeren hak
met houten steel, patjoel. Djělbangi (měndjělbangi)
o e mö, het rijstveld omspitten . Běrd jělbang, omgespit . DJĚLIP , onverv ., měndjělip, nadenken , wikken en wegen .
Görö sawahdjělipkoe, ik ben het (nog) niet met mijzelf eens. Koedjěli pi ari manè mi, görö koe dö pöt a ka l, ik heb er van gisteren af voortdurend over gedacht, maar ik heb er nog niets op gevonden . DJELNANG , zie djoelnang.
DJĚLOBOK , klanknab. v . h . opborrelen v. water (uit den grond of als het kookt). Wöih moed jělòbòk ari wan tanò h , het water borrelt uit den grond op (er is een bron ). Djělobok , n . v. e. beekje in Pěgasing ( L ).
DJĚLOK , verv., měndjělök , de hand steken in , met de hand roeren in . Djantar nti idjělòki, mēra basi, men
moet niet met de hand roeren in gekookte toespijs, anders bederft ze (kan men ze niet langer bewaren ) ; nti idjě lòki pri n pòng, meng u niet in de gesprekken (of zaken ) van anderen . Poedjèd jělòk a n a k ko e koe wan
Djeldk - Djēma.
181
pana nk o e, mijn kind graait met zijn hand voortdurend in mijn etensbord.
DJEM . Mědjèm of moed jèm , glimlachten. Djèmi (měn djè m i), iemd. stilletjes toelachen , door een glimlachje een teeken geven (bv. een meisje). Poedjèmdjèm , (al maar) glimlachen.
DJĚNA (Bat. djolma), mensch (tegenover dier of engel
of geest ), man of vrouw , persoon ; menschen , lieden, lui, (ook , evenals pòng) anderen, vreemden ; (met attribuut) iemand ; de menschen , men (cf. pòng, p a ké een oe
rang). Bangt A mat gör ö ibětih é djěm a òja malè k at, ibětih é d jěma w ö, B . A . wist niet dat die man een engel was, hij wist niet beter of hij was
een gewoon mensch ; těnga h gör ilòn měndja di koed ö , těnga h djěm a wö ilòn, toen zij nog niet in een merrie veranderd was, toen zij nog mensch was; a h , ntja ra běna ta ng ko bo e ötmoe, göröntja ra djè m a , foei, je gedraagt je als een dier, niet als een mensch . Djěma raw an , - bönön, een man (man nen ), een vrouw (vrouwen ) ; dj ěm a měnoesoeh, een
dief, dieven ; koen dönk ő pé koe djěma sā, vraag het eens aan dien man daar; djěma r ě n d a h , een ge
ringe, de geringe lieden ,wiens (wier) slavenafkomst nog niet vergeten is (z. s. iw i h ); djěma měnitö, persoon die zich laat uitdrogen bij een vuur, kraamvrouw ; djě m a
dělé, de menigte, (ook ) de meerderheid , de anderen (tegen over één of enkelen ) ; ngö ko e dö röt dj ě m a bédné, kol koetjak, ra wa n , bönö n , toen gingen al de lie
den naar buiten , groot en klein , mannen en vrouwen ; a ra sa ra k ě k ö böröndjěm a sědang a , er is een ver
haal van de menschen van vroeger tijd ; djěm a běr
la dang nja nja pědih běsilo, dělé oerön, het is thans bezwaarlijk de ladangs te bewerken , er valt veel regen ; n º n g o n djẽ m a b e did ng, naar de didong vertooning kijken ; djěròh djěma kěrdjö těn ga h njang o elön, 't is gunstig te trouwen bij wassende
maan ; djěm a běr s ě n dö nti běrsakit a té, over grappen (wanneer men grappen maakt) moet men niet boos worden ; hinggö ngö goentör djě ma, toen kwa
men de menschen in opschudding; dj ěma blõh ko e
ranto, de menschen die naar de Kust gaan ; ara sa r a djěma, djěma sědang a , er was eens iemand uit den ouden tijd (aan 't begin v. e . verhaal) ; ni djěm a
görö běta boeöté, zoo doet men (doen anderen ) niet ; takoet itoeböi djěma, hij was bang dat men (de menschen) hem zou (den ) vergiftigen ; òja loedjoe
Djema - Djemoer.
182
ngko e, noe m ö loedjoe n djěm a, dat is mijn mes, niet ’t mes van een ander ; ipangko elié kā rō n djě m a, hij sloeg eens anders buffel; ioeng görné djěma noeso e hié, pöd ö h al wé, hij zegt dat een ander het gestolen heeft, maar inderdaad heeft hij het ge stolen . Ka m poeng ö görö bird jěma (of moed jema) nè, die kampoeng is niet meer bewoond ; a ra kö moe djěm a oem a h a , wonen er menschen in dat huis ?
DJĚMADIL AKIR , o elön - , de zesde maand v. h . mos limsche jaar.
DJEMADIL AWAL of oelön – , de vijfde maand v. h . moslimsche jaar. DJEMALA , soms djěm a la a la m , in deftigen stijl = = oeloe, hoofd . Primè a ngö lö atas ni djě m a l a-a la m koe, wat u daar gezegd heeft neem ik eer biedig aan (op mijn hoofd ). DJĚMAROEM , 2 . djar o em . DJĚMAT of djemasat. L7 dj ě m at, Vrijdag ; sěgör djě mat, één maal Vrijdag, d . i. één week ; sëdjěm a t ,
sidjěmat of sa ra djěmat, één Vrijdag, d. i. één week ; doeö - of non d jěmat, twee weken ; toe loe - , ntoelān – of tigö djě mat, drie weken ; ma' l a m dj ě mat, Donderdagavond .
DJËMBÒLANG , hoofddoek , uit een grooten lap katoen of zijde, die vele malen om 't hoofd gewonden is, terwijl één der slippen van achter 't hoofd tot op de billen afhangt.
Soms niet direct om 't hoofd , doch om een kěpiah gewonden . Gedragen als men ten oorlog trekt. Idjombòlangné o epoe
hé, hij maakte van zijn lendenkleed een djěmbòlang (op 't veld , om zijn hoofd te beschutten tegen de brandende zonnestralen ).
DJEMBÖLÖ. Moedjěmbölö , hoog opgaan , hoog worden , hoog opgroeien (v. gras, v . water bij hevigen regen , v. vuur, hij brand ) .
DJĚMÈR ( samengetrokken uit 't Maleische Djamboe Air, Atj. Djambo Ajé ), somsook wel Dja m boer Ajar genoemd, n . v . de groote rivier die door het Dörötgebied stroomt. DJĚMĚRAK , luidkeels lachen , schaterlachen (meestal v. velen
tegelijk ). Djěměra k kědik béd n é . sil pědih a téwé, zij lachten allen luidkeels , ze hadden erg veel pret .
DJĚMÈT, jong v. e. luis (koetoe). DJĚMOER, subst .: [op een droogmat op het voorplein vóór
het huis of op een blang dicht bij de kampoeng ] te drogen
gelegde padi; djěmoerkoe ngö ta sa k, de padi, die ik te drogen heb gelegd, is reeds voldoende droog. Werkw.,
Djemoer - Djēndjong.
183
verv., měndjěmoer, (padi, tabak, kleederen ] in de zou dro gen ; měn djěmoer ròm , padi drogen op een droog
mat, op het voorplein of op een blang dicht bij de kam poeng ; b a kő idjěmoer i la da ng koe wan la
nté, men droogt tabak op de ladangs op horden ; òs a h
kā pé djěm oerkoe běr o a-k a roeng ö, geef mij eens een paar zakken padi om te drogen (d jěmoer hier subst . in de bet. padi om te drogen ). Oepoehkoe k ě
oe rönön sinö, malé koedjěmoeri, mijn kleederen zijn
zooeven nat geregend , ik zal ze in de zon laten drogen (uit hangen). Oepoehko e pédjémoer a ri manè mi, loepön a koe noewötné, mijn kleeren hangen al van gisteren af (buiten ] te drogen , ik heb vergeten ze weg te nemen . Nti kō běrdjémoer koe lo, s ëgé kasé bödönmoe, ga niet in de zon zitten , anders voel je je straks onlekker (koortsig ). Ngö moedjěmoer pri ini, deze zaak is al ruchtbaar geworden . Pěndjěmoerön , plaats waar men (padi, kleeren ] droogt, bv. bla ng pěn dj ě
moerön ni ròm ( z. s . rala n g ), lě po p . ni oe po eh .
DJĚMOT, volhardend ijverig, naarstig. A nak ini djě mòt pědi h , noem ön lo běroejöm is a m bilé
těrsik, dit kind is verbazend ijverig , elken dag gaat het
brandhout halen en brengt dan tegelijk (een paar ] pagger stijlen mee .
DJEMPA , zie boengö en měd ang. DJEMPOENG , –
ni ròm , het stroo van de gedorschte
padi, dat op 't veld wordt achter gelaten . Zie djès en toetit.
DJEMPOET, zooveel als men met de toppen der vijf vingers (of: met de toppen van duim en middelsten vinger) vatten kan . Põa sěd jěm poet, òròs së djěm poet, een dj. zout (gepelde rijst ). DJËNDJOENGÖN (Mal. djoendjoenga n ), staak . Djëndjoen gön ni gětih, van boven vorkvormige
bamboestijlen waarop de gětih (lange rotankoorden ) zijn ge spannen op 't rijstveld , ter verjaging van de vogels ; cf. djangdjoen gön, djoengdjoen gön. DJENDJONG , staan , opstaan (cf. sěsoek ) . Djě n djòng a ri k ě noen doelné, uit zijn zittende houding oprij
zen . Djendjòngön (měndjěn djòngö n ); idjě n djòngné a naké, zij deed haar kind opstaan ; idj ě n djòngné ka joe si měr ě b a h , hij richtte den boom die omgevallen was, weder op.
Ara djěma sar a
pedjendjòng i lah noem ö , er staat iemand midden op 't rijstveld.
Djenggi - Djening.
184
DJĚNGGI, e. s. v. fabelachtige wezens of geesten , die in doa's wel genoemd worden . Zie na ső djěnggi. DJĚNGKAL , de afstand van de punt van den duim tot die van
den middelsten vinger, wanneer zij zoover mogelijk uiteen
gestrekt zijn ; gebezigd als lengtemaat = 1/2 sěta . Djěng kal toen djoek, de afstand van de punt v. d . duim tot dien Gvan KATden wijsvinger, wanneer gkal ze zoo ver mogelijk uit
f 20sa ra dj., één dj., AN »zijnd.j.,Sědjě 27 enn gk al oof eengestrekt rõa (do e ö ) dj., 2 dj. DJĚNGKAT, aanmatigend, pedant, blufferig (in spreken en manier v. doen ; ook bv. v. iemd. die zich kleedt boven zijn stand of zich overdadig opsiert ). Cf. djoengköt. DJĚNGO (cf. běk a l, s ěl ě pa h
en tògò h ) leeftocht,
proviand ; versnapering onderweg of onder 't werk. Im ba hé k rõ toem k ě n dj ě n gõ é i děné, hij nam kro toem als proviand mee op den weg ; djěm a běroetöm im b a h ế t o e kẽ n djẽ n g ô é ko e b e r s 6, de vrouwen die gingen brandhout halen , namen suikerriet mee naar 't gebergte als versnapering; djěma něrlis (mě m at a 1) iò s a h dj & ngõ rẻI 0 e m ro e h o e1 10, de lieden die de sawahdijkjes schoonmaken en effenen krijgen
op den middag rěroem -gebak als versnapering (die door den eigenaar van 't rijstveld gezonden wordt). Idjëngõié dja
mo e é, hij voorzag zijn gasten (helpers bij něrlis enz.) van versnaperingen . DJĚNGONG , versuft; sufferig ; gedachteloos of doelloos
[rondloopend ].
Dj & n g ò ng ko e s ẽ, djăngòng
koe ini, hij liep als versuft nu eens hier-, dan weer daarheen (v . schrik ; ook v. e. onnoozele ). Sana si dje
ngòngié djěma so, wat wil die man, die daar zoo doelloos rondloopt ? Ara djěm a poed jědjčngòng sě s ěrèngé,
er was iemand , die alleen liep te suffen (alleen doelloos rondzwierf).
DJÉNI (uit 'djöi ini, zie djöi), deze hier (tegelijk den: bedoelde aanwijzend ; niet gebruikt ter aanduiding van per sonen , aan wie eerbied verschuldigd is ). Djeni böt pěròn gò té lö, deze [jongen ] hier huilt al maar (zegt
de moeder, hem tegelijk een duw gevend ); kitö tanó mön mi djéni, kati tir maté, laat ons dezen hier
maar begraven , opdat hij gauw doodga ; kami malé blõh oeroemdjéni k ' oekön k ě djöp, wij wil len even met dezen hier naar bovenstrooms gaan. DJENING , verv., měndjěning, in de rondte laten draaien , aan 't draaien maken (een tol, een windmolen ). Gasing idjěning, röndjöl ilo e a h ön talié, ngö moe djening k ě n dirié, men maakt een tol aan het draaien
Djening - Djerak .
188
(zet een tol op ); als men het touw heeft weggetrokken draait hij uit zichzelf; s ē pērti ga sing měndjěning di rié, als een tol die zichzelf in de rondte draait (gezegd v. iemd., die door eigen schuld in moeilijkheid is geraakt).
Moedjéning (běrdjening) pěnè n gònko e, alles draait mij voor de oogen (v . iemd. die door tabak bedwelmd is); wöih moedjěning, draaikolk (= w . moesio e k ). DJENOE , zie toebö. DJĚNTIK . Moed jentik , trillen , een trillende of trekkende beweging maken . Mata koe moedjéntik , malé gè h ba ng dja moe, mijn ooglid trilt, er zal misschien wel een gast komen . Verv., měndjentik ; ngö idjěntik ik ön kik ko e, er trekt al een visch aan mijn hengel. Djěm a bětari poed jedjentik böd ö dné, de danser maakt trekkende (schokkende) bewegingen met zijn lichaam . Djentikön pědih si běběroe ini, görö ngāk
kěn inö noemah, dit meisje is erg manziek (geil),
JEP AL.Vart vervelang op
ze is niet geschikt voor huisvrouw .
DJEPAL , n . v. e. kruipplant, welker bladeren dienen voor het blauwzwart verven , evenals de indigo-plant (toeski). DJĚPAT, rustig , lang op dezelfde plek grazend , v. e. buffel (zie těpat; opp. djě djöl en la t a h ). DJĚRA ( Bat. djóra, cf. berik) of djěrö ( L ) , iets op on
aangename wijze ondervonden , „ het gevoeld ” hebbend, afge schrikt, er den schrik van beet hebbend , het afgeleerd heb bend (Mal. kapo k ). Lang oeroe m so eöi görö nè boe ötné tjaroja běta , ngö djěr a wé, hij zal het nooit weer doen , hij heeft er den schrik van beet ;
ngö djěra a koe moeta ng koe wé, sěrělő sě poeloeh blit a koe itoeng goeié, ik ben er voor
goed van genezen om van hem geld te leenen : tienmaal per
dag maant hij mij; a nak ò ja djěr a ari ko etjaké mi, dat kind heeft van jongsaf een ongelukkig leven gehad . Werkw ., onverv. měndjera , (techn.), een groot feest geven ter proclamatie van zijn vrijlating (v . e . slaaf) , waarbij in
tegenwoordigheid van alle naburige rödjö's wordt geprocla meerd , dat de slaaf die měndjēra , thans volkomen vrij is geworden (eigenl. [de menschen ] afschrikken of afleeren [hem als slaaf te beschouwen ]). Pědjèra (m pědjěr a), iemd. iets afleeren (door te maken dat hij er den schrik van beet krijgt ; voorb. s . tě tè h ). Pěndjěra, het feestmaal, door den vrijgelaten slaaf gegeven ; těmoeloek iloe
a hön běrpěndjěra, de vrijmaking v. e. slaaf gaat
met een pěndjěra gepaard. DJERAK , zie oepo eh. Ook stam van dj ěměrak (? ), 2. djěměr a k .
186
Djeral- Djērango .
DJĚRAL, glad , glibberig . Děné – , batang ka jo e djěr a l, een glibberige weg, een gladde boomstam ; dje ral prié, men kan niet op zijn woord vertrouwen ; si běbo e djang (běběroe) Òja tě ng a h djěr a l, die jongen is in de halfwassen periode, dat meisje is in de
bakvischjaren . Id jěr a lié děné, zij (ondeugende kin deren ) hebben den weg glad gemaakt. Opp. djěrkat. DJĚRANG , verv., měndjèrang, (vooral rijst, maar ook zout,
suikersap, opium , zwavel enz. ] koken . Jõ k ěk a boer měndjě ra ng, 's avonds en 's morgens kookt men rijst ; idjěrangé k rõngko e , zij kookt rijst voor mij. Měndjèrangi k rõ boe öt é, zij doet niets dan rijstkoken . Djërangönko pé k ro if g ko e kědjöp, kook jij even mijn rijst (rijst voor mij) ; idjěrangé koe rödné, zij zette haar ( rijst ]pot te vuur. I pédjérangé koe röd né s a w a h i ô, gõrô ib 6 h é o r
s é ( g ở rỡ it º t a n gì
koehné), zij liet haar rijstpot den geheelen dag tot aan den avond te vuur staan , zonder er rijst in te doen ( zonder hem af te zetten ).
Oròs ko e pé görö těrdjēra
ngé, zij kan niet eens mijn rijst koken . Kro běrd jerang ,
görö běrkoek o es, rijst wordt gekookt in een pot, niet gaargestoomd. Ngö běrdjèrangön si běběroe dje djöp oem a h bédné, huis aan huis zijn de meisjes aan ' t rijstkoken . Ngö moedjèrang k rõmo e , nti kā gě
göip, de rijst voor je wordt al gekookt, ga niet ver weg. Poed jědjèrang wö boeöté, görö tědo e hạ, zij kookt maar voortdurend zonder ophouden rijst . Poedjèrang ko e rödné i da poer sawa h jo, haar rijstpot staat tot den avond in de keuken te vuur. Pěrdjèrang (of poed jěrang) pědih si běběroe ini, dit meisje is ijverig in 't rijst
koken . Si běběro e òja k ě n pěndjèrang ni krõng koe, dat meisje kookt altijd rijst voor mij; Böndör
k ě n pěndjěrang ni mödötko e , B . kookt geregeld opium voor mij. Pěndjèrangön , plaats (rijstpot) waarin (of keuken waar) iemand [rijst] kookt; kooksel. Djedjèrangön ,
rijstkokentje spelen (v. meisjes, waarbij een klapperdop als koe rön, en zand als krő fungeert). Djerang Blanga ,
n . 1. e . berg -plateau in L ., waar veel herten gevonden worden .
DJĚRANGO (Jav. dringo, Bal. dja hango e of dja ngoe), lieswortel, kalmus, wordt, met sirih vermengd, ge bezigd om zieken te bespuwen ( s ě m bo e r ), en ook op andere wijzen als geneesmiddel aangewend. Ook aan kin
derhalsbandjes bevestigd , omdat de lucht van djěrango de booze geesten op een afstand houdt. Blang Djërango, n . 1.
e. blang bij Pěparik (GL).
187 DJĚRAWAT, e. s. v. steenpuistjes ; krõ ni djěra wat, Djerawat - Djerip .
de etterachtige stof die daaruit vloeit . DJËRDJÈTAN ( L ), gěrgètan (GL), e . s. v. donkerkleurigen kleinen roofvogel, die zich voedt met kleine vogels. DJĚRĚNANG , zie djěrnang.
DJÈRÈT (Arab. ziâ rat), graf, vooral heilig graf; toe roen koe djè rèt, naar het graf van een der vereerde voorouders gaan ( v. bruid en bruidegom ), om diens zegen in te roepen over den te sluiten echt (wat geschiedt in gezel schap van vele kampoenggenooten , die zich op 't graf ver maken met didòng en muziek ) ; Djèrèt Naroe, Lang Graf, n . v. verscheiden plaatsen ; běrd jèrèt-naroe, een lang graf
hebbend , ti vogelvrij (cf. běrèsè k sapoet s . rè sè k ) ; Asan i kampoeng Doerén ia nakié si běběroe; ngö mět a wé měs a ngka koe Laut Tawar, si běběroe ö
it jěngkè k ön ; Asan
sinö ngö běrdjèrè t - n a roe i Gajo, Asan V . d .
k . D . had bij een maagd een kind verwekt ; hij vluchtte ver volgens naar L . T . ; het meisje werd geworgd ; die A . is thans vogelvrij verklaard in GI.. Djèrèti (m ě n djè rèti), iemd. begraven (cf. ta nòm ). Djěma si maté běrdjèrèt (=
idjèrèti), wie gestorven is wordt begraven . Pědjèrètön,
begraafplaats (meestal op eenigen afstand v . d . kampoeng op de blang gelegen ). DJĚRGOET, verv., měndjěrgoet, [de zaaipadi, s ěm é ] uit trekken (om die een of twee dagen later uit te planten , nòm ban g ).
Měndjěrgoet kitö sěr ě lō
'n i,
vandaag gaan we de zaaipadi uittrekken . Idjěrgoetné i pò dné si moegěldoek, hij trok zich den tand uit die los zat. Moedjěrgoet o ek ko e isinta k né, hij trok mij de haren uit het hoofd . DJĚRGONG (GL), gėgòng (L ), valblok om tijgers te vangen .
Itama é djěrgòng, hij zette een dj. Idjěrgòngié koe lö, hij ving een tijger met behulp van een dj.
DJËRIK , e . s. v. kleinen boom , met bijzonder hard hout, waar van in Tampoer boomen (g a la h ) om prauwen voort te boomen gemaakt worden ; (v . d .) dwergachtig , klein , (doch
ook ) forsch ran gestalte ( v. menschen ). Djērik pědih roemödné, hij is forsch en stevig van gestalte (d . i. hard als het djěrik -hout).
DJËRING , e . s . v . boom (Mal. djengk ol), waarvan de, kwalijk riekende (tj ě ngis), zaden veel gegeten worden . N . v. e . kampoeng en een aroel in S .
DJĚRIP, verv., měndjërip, met behulp van een tuitje of een hollen bamboe of rietje vocht (water) opzuigen of opslurpen (cf. iroep). Měndjěrip wöih ari wan tělög ö
188
Djerip - Djeroemöt.
(ping gön), water opslurpen uit een welput (bord ). Pěn djèrip (ön ), tuit v . e. drinkwaterkruik , holle bamboe of rietje met behulp waarvan men water opslurpt uit een bord of een welput.
DJËRIT , zie djěröt. DJĚRKAT, stroef. I bõh é tan ò h koe oeloe n loedjoe, kati djěr k a t , hij deed aarde (zand) op ' t gevest van het mes, opdat het stroef zou zijn ; iilihié poemoe é ka ti djěr k a t, hij spuwde in zijn handen opdat ze stroef zouden zijn (bv. om den steel van zijn spade steviger te kunnen vasthouden ). Wau iböhé k ě n pěnd jěrkat ni dj ě djarié, (de man die ging touw
draaien ) gebruikte droog zand om zijn vingers stroef te maken .
Opp. djěr a l.
DJĚRKOL (cf. těr k òl), hard (vooral v. wormstekige vruch
ten , cf. madji), stijf v. bewegingen ). Wah ni bir a h djěr k òl pědih, ir ě bo es görö měr a lě m bo et,
de birah -vrucht is erg hard , in water gekookt wordt zij niet zacht ; těr k òl-d jěrkòl pě d ih bět a ri, hij danst erg stijf ; djěrkol pědih ini a na k, görö tě r print a hön, dit kind is erg ongezeggelijk . DJÈRVANG , drakenbloed verkregen uit de roode vruchtjes
v. e. rotansoort , wé djěrnang, gebezigd voor 't rood kleuren van nagels, drinkwaterkruiken , tamboerijnen enz. Zie dèrah dj., oe jöm dj. en wé dj.
DJĚRNGEL, zie běrngèl. DĚRNIH , helder ( v . water ] (opp. kroeh en těk a l). Sěpěrti mata ni nipé djěrnih pědih mata é, als slangenoogen zoo helder zijn zijne oogen . N . v . e . neder zetting en v. e. rivier in S . DJĚROEK , algemeene naam voor wat in 't zuur of in de pekel gezet is ; djěroek n doerén, doerian in 't zuur; djě roek n maman, maman -bladeren in ' t zuur of in de
pekel (beide als toespijs bij de rijst). Verv., měnd jěroek , (vruchten (doerians, nanams of eendeneieren ) in 't zuur of in de pekel zetten ; měndjěroek doerén, doerians
[ in een bamboe ] laten verzuren ; těnaroeh n itik idjěr o ek, eendeneieren worden ingezouten (in vochtige asch gelegd ); k ra m bil idjěroek k ě n panggir, verzuurde klapper wordt voor haarreiniging ( v. vrouwen ] aangewend.
DJĚROEMÖT of djěrěmöt, fijn netwerk , meestal van běnang of tali kri,met de naald gestopt, om een gat bv. in een kleed te stoppen , of ter versterking of versiering bv . om een bam boedoos (ploek) of om een djimat gemaakt. Verv.,
měndjéroemöt, zulk een netwerk maken, ( een gat] op die
189
Djeroemöt - Djès .
wijze stoppen . Kěpia h těm bögö id jěro emöt, een koperdraadmutsje wordt gevlochten ; djim öt djoe sön idjěro emöt, een djimat, bestaande in stukjes be schreven papier, wordt in een netwerk van garen genaaid ;
o e poeh moepoetoek idjěro emöt, een kleed waar een gat in is gekomen wordt gestopt.
DJEROH , goed, mooi; in orde, hersteld ; goed [op elkaar ] ,
verzoend; fijn voor: zwanger , in 't begin van de zwanger schap zijnde ; wisselwoord voor riro e in : pěn jakit (of sakit) djěròh. Djěrò h böd ödné, djěrò h
pěka ja dné, dj ě ròh pěr a s a té, zij is mooi, zij is goed gekleed en zij is goed van karakter ; ngö djěrò h ,
it is goed (tot iemd. die een boodschap heeft overgebracht) ; djěròhlö 'n i, 't is mooi weer ; wé ngö djě rò h oeroem dia ng é běsilo, thans verkeert hij op goe den voet (is hij verzoend ) met zijn meisje ; ngö djěrò h ari sa kité, (hij) is beter, hersteld van zijn ziekte; ma 1e
dj ẽ rò h
ba n g
pẽ m º n ko e, p 0 e t ế t iò k
kº
è n gòn, mijn schoondochter schijnt zwanger te zijn , ik merk dat ze telkens misselijk is (cf. děras a j a r ) ;
a nak koe sakit djě rò h , mijn kind heeft de pokken . Djěröhön (měndjěr ò h ön) ; idjéròhné djě ma si pělölő a , hij verzoende de twistenden . Berdjěròh mi
kitö, laten wij weer goed worden. Poedjědjěròh dirié sa bi, zij is koket, nuffig (cf. Hgd. ziert sich ). Pěnd jěröhön , middel (geld) om verzoening tot stand te brengen .
DJĚRÖT, djèrit, djöröt of djiröt, kleine strik van arenvezels om vogels te strikken . Moedjéröt (ook moedjèrit, moedjöröt
of moedjiröt) , in een strik (a ring of djaring) gevan gen (v. herten en vogels ) ; ngö moed jěröt ròng ò k nakang koe wadni mata naring, de hals van
het hert is verstrikt in (het oog van ) den strik ; ngö moe djěröt koekoer koe wadni djaring, er is een
boschduif in den strik gevangen .
Djěrötön (měndje
rö tön ); djěma malé it jěngkèk
idjěrötön
koe ròngòké běnang, de persoon die gewurgd zal worden wordt een koord om den hals gestrikt (door een zijner saudörö's).
DJÈS (L), djaès (GL), onverv., měndjès, [ bij het dorschen ] de padistengels (met de handen ) uitschudden en ter zijde
werpen. Měndjik si běbo e djang, měndjes si běběroe, dorschen doen jonge mannen , de stengels uit schudden en ter zijde werpen doen meisjes. Idjèsié dj ě m
poeng itě k arné k o edöröt, zij schudden de padi stengels uit en werpen ze ter zijde. Si běboedja ng
kën pěndjik , si běběroe k ě n pěndjès, de meisjes
190
Djès - Djin .
schudden de stengels uit terwijl de jonge mannen dor schen .
DJIBRAIL of Djibrasil, de engel Gabriël. Djibrail sö böt n Toehön, Dj. is een „ vriend ” van den Heer. DJIH , alang -alang, waarmede de blangvelden veel begroeid zijn .
DJIK , verv., měndjik , (padi] dorschen , d. i. trappen . Men doet dit op het rijstveld , meestal met velen tegelijk (met behulp van daartoe uitgenoodigde gasten , dja moe, die bijzonder goed onthaald worden ) ; tijdens het trappen leunt men op twee stokken (tik ò n ) om zich in evenwicht te
houden ; in GL heeftmen in plaats daarvan wel een langen bamboe, öbö n -ö bönön of a m a t -a m a tön die , op twee staken steunende, ter schouderhoogte vóór de dorschers is geplaatst, en waaraan allen zich vasthouden (zie gěr
g a h , gěrbòl, lo em öt en tigö, en ook s. doeroe) .
t kind ).weesPsOzoo i, dirò cht mijn IKIR .' kae mpadpé e tm oukoe, padi te ik in padi ; wagoed DJDjikön
dorschen ; koedjik ön ka sé ko, wacht ik zal je tot
moes trappen (tot een stout kind ). Pěndjikönkoe gör ilòn m bè h , de padi, die ik te dorschen heb , is nog niet klaar.
DJIKIR , dikr, het vermelden of reciteeren van de geloofs belijdenis en van Allah 's namen , volgens bepaalde door de sjaichs van de mystieke broederschappen voorgeschreven
regelen (cf. ratib ). Djikir rě p asi of djikir da boes =
daboes; djikir bin ös, de dikr die soms
het binös begeleidt; djikir Moeloet (dikr Moeloed ),
het reciet van de Moehammad-legende; goeroe djikir,
de leider bij het dikr. Běrdjikir, dikr reciteeren . DJIKIS , het sperma (van dieren en grof van menschen ; min der grof : oe röt; fijn : mani of mahni).
DJIMÖT I of djimat, amulet. Djimöt djoe sön, amu let, bestaande uit een op de een of andere wijze verpakt stukje papier, waarop gedeelten van de 30 djoez' (gedeelten )
v. d . Qoerân geschreven zijn ; dj. k ěböl, onkwetsbaarheids amulet ; dj. měndja di of mo e djadi, z . dja di.
DJIMÖT II (cf. è m a t; opp . roem pā), zuinig, spaarzaam (met geld , met woorden ).
Djim öt k ě n
è l ěmoe,
spaarzaam met zijn geheime wetenschap , niet maar iedereen daarvan deelgenoot makend ; èmat djim öt sarat kaja, zuinigheid en spaarzaamheid zijn 't geheim (middel)
om rijk te worden . Idjimötié pengé, hij is zuinig met zijn geld. DJIN , [booze ] geest, spook . Djin 's waren er , vóór er men schen waren . Zij huizen vooral in groote boomen (wari ngins), verder in steenen, rivieren , koeala 's enz. Er zijn verschillende soorten van djin 's, als h an toe, sanè, sè
Djin - Djoeah .
ta n , s ẽ g o e nứa); j enz.
191
Djin, ikö m ề ra kitô
na soehé, bata ng ni djědjěroen pé a ra, wat
de geesten betreft, als wij ze [allen ] zouden willen verzorgen (vereeren ) (waar zouden we eindigen , immers ] zelfs in de djědjěroen -plant huizen geesten . DJINGKI, de wipplank , waaraan de rijststamper (toetoe) bevestigd is , waarmede de padi in het rijstblok (1 o e soeng) gestampt wordt. De djingki, die ongeveer in
't midden gesteund wordt door 2 steunpalen (a wa n ), wordt in wippende beweging gebracht door een of meer vrouwen , die op het achtereinde (k ěmoedi) van de dji ngki staan en zich vasthouden aan een daar geplaatste, aan twee palen bevestigde, horizontale houten leuning (a m a t a matön).
Djingki Landé, spr. voor : een zeer
mooie djingki (de djingki's van Landé zijn beroemd om hun
sierlijke afwerking). Zie indjòn, djoengköt en dja ng gěrla k . DJINGKÖT, op de teenen loopend. (Moe)djingköt rěm mala n , hij loopt op de teenen (bv. omdat hij een doorn
in den bal van den voet heeft gekregen ). DJINÖ (Arab. zina). Běrdjinö, [naar de Wet] ontucht, overspel plegen (d) .
DJIRÖ (Mal. djin tě n ), e. s. v. specerij (a was, z. a.), ko mijn . Men onderscheidt djirö itöm , dj. poetih en
dj. manis; de eerste wordt wel gesnoven (isio ek) als medicijn tegen hoofdpijn. Zie ook ròm . DJIRÖT, zie d jěröt. DJO , z. djao.
DJ0BjTÖN, het ploeghout v. d. n 6 ng g 61 ( Atj. gò). DJÖDJÖ , verv., měnd jödjö , met iets rondgaan om het uit te deelen (z . ka n d é) of om het te verkoopen , rondventen , te koop aanbieden . Wé blõh měndjödjö měně
ka té djědjöp oem a h , hij ging huis aan huis zijne
koopwaren rondventen ; id jödjöé a n aké, hij bood zijn kind te koop (omdat hij schulden had) . DJODJÓT, verv., měndjòdjòt, aan of op iets zuigen . Cf. sě sè p . A naké měndjòdjòt soesoe nin öé, het
kind zuigt aan den tepel van de moeder ; a n a k -a n a k görilón mipòn id jòdjòté pěn a n , kinderen
die nog geen tanden hebben zuigen op het eten . Aroel
Djòdjòt, n. v. e. beek op den weg v. Lampahan naar Toen djang (L ). DJOEAH , wild , niet tam , schuw . Koed ö (kā rā, ko e rik ) djoea h , een wild of schuw paard (buffel, kip ) ; koed ö i Gajā djoe a (h )-djoeah, ik ö iödjör igěn döi, wan wöih těn ang moelõ , de paarden
192
Djoeah - Djoedjoeng.
in 'tGajūland zijn wild, als men ze wil dresseeren , rijdt men er eerst mede in stilstaande passen ; mata é djoe a h , (de dief, iemd. met een slecht geweten, het meisje) kijkt
( ěn schuw uit haar oogen , kijkt angstig rond. Djoeahi m djoe a h i), wild (schuw ) maken . Djědjoeahön , een beetje schuw (wild ).
DJOEANG . Bědjoeang , elkaar achteruit duwen (v. kinderen , elkaar bij de schouders vattend trachten achteruit te duwen ,
ook v. vechtende olifanten ) ; tjoebö kitö bědjoe ang, sa tětěgörön, kom laten we eens trachten elkaar achteruit te duwen , [om te zien ] wie de sterkste is ; ga dja h bědjoeang, kata k těrèrèt, wingön běrkisör, toe si mo e pèpèt, als olifanten elkaar
achteruit duwen (vechten ), wordt de kikvorsch fijngedrukt,
als de cylinders van de suikermolen draaien, wordt het sui kerriet vermorseld ” , d . i. als de groote heeren (rödjö 's) twis ten , moeten de kleine luiden de kwestie voor hen uitvechten . Zie k a lim djoeang.
DJOEARÖ. Djoea r ö njaboeng, de ceremoniemeester
bij hanengevechten ; djoea rö prang, de persoon die in den oorlog den panglimö prang ter zijde staat en wiens
taak het is de verslappenden aan te vuren en de vluchtenden terug te jagen ; djoea r ö [k ě n ] pri, de persoon die bij kwestie 's met andere kampoengs zijn rödjö als raadgever
en „ speaker” ter zijde staat. DJOEBAH , of badjoe – , lange jas of japon met wijde mouwen naar Mekkaansch model door hadji's gedragen . DJOEDI, dobbelspel, hazardspel. Atoe djoedi, dobbel steenen ; djamboer djoedi, 2. pědjo ed é n . Běr djoedi, spelen , dobbelen (z. katjoe en wah). Djoedén (m ě n djo ed é n ); idjo ed é dné rět a n a ma é m bè h , hij heeft al de bezittingen van zijn vader verspeeld . Pědjoedén of djam boer djo edi, speelloods, dobbel loods (meestal op een zekeren afstand v. d. kampoeng mid den op de blang; er wordt daar tevens geschoven ; in GL zijn de meeste speelloodsen , in Isak zijn er in 't geheel geen ).
DJOEDJOENG , (eigenl.: op het hoofd legging, wat op het hoofd gelegd wordt; spec.) gepelde en gepofde ongepelde rijst die men bij plechtige gelegenheden den personen die 't object zijn van de ceremonie (bruid en bruigom , den rödjö )
op 't hoofd legt (ter afwering van booze invloeden). Oròs oeroem běrtih k ě n djoedjoeng ni böi o e roem běroe, gepelde en gepofte ongepelde rijst worden bruid en bruigom op het hoofd gestrooid. Verv ., měndjoe
djoeng, op 't hoofd leggen of dragen (wat vooral mannen doen ); měndjoedjoeng ròm ari oemö koe
Djoedjoeng - Djoedoe.
193
mah, padi ( in een zak ] op 't hoofd van 't rijstveld huis
waarts dragen. Idjoedjoengié ròmé k' oema h, hij droeg zijn padi ( in een zak ] op zijn hoofd naar huis ; měn djoedjoengi rödjö (b öi, a nak si malé is o e nötön, goeroe didòng, djěma mòkòt i ra ntő oela k koe Gajā, djěma prang oela k ) , den rödjö (den bruigom , een kind dat besneden moet worden ,
den g. didòng, den van een langdurige reis naar de kust teruggekeerde, den uit den strijd teruggekeerde) gepelde
rijst en gepofte ongepelde rijst op 't hoofd leggen. Idjoe djoengné něm bahé koe atan oeloe ni pòngé, hij plaatste de vracht op 't hoofd van zijn kameraad, gaf ze hem
op 't hoofd te dragen . I pědjoedjoengé něm ba h é görö ipěparédné, hij hield almaar zijn vracht op 't hoofd,
zette haar niet neer . Běrdjoed joeng Kòr'a n , den Qoerân op zijn hoofd nemen (bij eedzwering). Ng ö moedjoedjoeng Kòr'an koe a tan oeloe ni Goetjoeh , G . is al
beëedigd. Pěndjoedjoeng, de personen (altijd vrouwen , bij voorkeur inö n maja k ) die iemd. ò ròs en běrtih
op het hoofd leggen . Djoedjoengön , het loon , dat aan een
panglimö prang na afloop v. d. oorlog betaald wordt; de schadevergoeding door den schuldeischer betaald aan de per soon die hij voor eens anders schuld gegijzeld heeft (bv. B
is door K , een Atjeher te Djoeli, aangehouden, gegijzeld měnikót k ě n pri, voor de schuld van B ’s familielid , sa u dö rö, A ; wanneer dit tengevolge heeft dat A zijn
schuld betaalt , geeft K aan B een geschenk , djoedjoe ngön, bv. een stel kleeren en eenige dollars, als vergoeding voor de geleden schade en vrijheidsberooving ). DJOEDOE , wederga, wederhelft, pendant (v . e. paar), lotge
noot, partner, de door 't lot tot iemds echtgenoot( e ) be stemde ; paar, voor elkaar bestemde (man en vrouw ). Glang ini Òsòp djoedoe é, de armband , die bij dezen armband behoort (met dezen een paar uitmaakt) is
weg ; koed öngkoe ko e pèrah djoedo e é, ik zoek een paard dat met het mijne een span kan vormen (om dat in Atjèh te verkoopen ) ; manè a r a djěma maté ma noet, ingö taana k moe, měr a k ě n djoedo e é
kasé, gisteren is er iemand verdronken , pas goed op uw kind, anders wordt het nog de lotgenoot van den verdron
kene (men meent dat als ergens een ongeluk is voorgevallen , kort daarop een dergelijk ongeluk iemand daar in den om trek zal treffen ) ; òja lö djoedo emoe, hij is de door 't lot tot uw echtgenoot bestemde ; a ko e mèrah djoe djoe moerip djoedoe maté, görö ko eön gö
rö kiri, a bang pòlan wö, ik zoek den voor leven 13
194
Djoedoe - Djoelö .
en dood * (voor eeuwig ) tot mijn echtgenoot bestemde, [ en dat is ) niemand anders dan oudere broer N . (zoo spreekt
het meisje dat „ nö i k” , z. töik , tot den rödjö van den getöikten man ). Ah, anak n koed ö so sědjoedoe pědi, dés di k ölé, ah die beide veulens passen goed
bij elkaar , ze zijn precies even groot; s ě n sim sědjoe doe, een stel vingerringen (bv. als tiròn); bira h pati
edjoed hem of han) en
8ědjoedoe (of sara pěranggon GL), een paar duiven ; a koe së djoedoe oeroem wé, ik ben zijn (haar) gelijke, pas goed bij hem of haar [ in leeftijd , uiter lijk enz. ]. Djoedon ( m ě n djoed õn ) en pětidjoedon of tědjoedon , iets of iemd. tot partner maken van , tot een paar
vereenigen met; glangko e às op djoedo e é, kě bět a glah koedjo edōn (ko e těd jo edō n ) o e roem glang nakangko e, van mijn ( stel of paar ] armbanden is er één weg, daarom zal ik den armband van mijn oudere zuster maar met den mijnen tot een stel ver
eenigen (bij den mijnen nemen ); Inön Gěna n tön maté böié, glah koedjoed on oeroem
ngi
ngko e, de man van Inö n G . is gestorven ; ik zal haar nu maar aan mijn jongeren broer tot vrouw geven (cf. k alih). DJOEHOER , zie Djōhā r.
DJOELI, n. v. e. kampoeng in Peusangan , waarheen de Gajõ's van L en D dikwijls gaan handeldrijven , vooral ook omdat
de weg daarheen betrekkelijk gemakkelijk is. DJOELNANG of djelnang ( L ), verv., měnd jělnang, [een kind ] op den schouder dragen , zoo dat het ééne beentje voor de
borst , het andere op den rug van de(n ) dragende bengelt, terwijl het kind dengeen die het draagt (meestal een man , zelden een vrouw ) bij 't hoofd vasthoudt. Djěm a mě lipé idjoelnangé a n a ké, bij het doorwaden ( van
de rivier ] droeg hij zijn kind op den schouder. DJOELÖ I. Oròs djoelö, niet voldoende fijn , slechts
tweemaal, gestampte en dus niet erg lekkere rijst (zooals die , welke men bij huwelijksfeesten geeft, opdat de gasten niet te veel ervan zullen eten ). Werkw ., verv., měnd joelö, [ rijst ] voor de tweede maal - , of slechts tweemaal, stam pen (cf. pěpòr, loemöt en tjěr o eh). Idjoelöié òròs, zij stampten de rijst maar tweemaal (niet voldoende
fijn , om gauw klaar te zijn ). Noetoe běrdjoelö, [de rijst ] slordig , haastig, niet voldoende fijn , stampen . DJOELÖ II, [ iemand] wegbrengen , uitgeleide doen , (een buf fel of buffels ) wegbrengen ( naar de weideplaats ). Idjoe löié kā rōé k oe bla ng sō noemön k ěk a boer, jā iröié, elken ochtend brengt hij zijn buffels naar de
blang (weide), en 's avonds haalt hij ze (en brengt ze weer
Djoelö - Djoempoen .
195
naar huis). Idjoelön h a bip ko e děné, mbè h rö djö2 blõh, kol ko etja k , toeö moed ö , idjoe
lön habip, men begeleidde den habip een eind weegs, alle rödjö's, groot en klein , jong en oud , alle brachten den
habip weg ; měndjoelön běroe, (techn.) de bruid wegbrengen of uitgeleide doen (naar haar toekomstige wo ning, 10 à 14 dagen na het huwelijk , = měnöndösön, měnang gòn en m ba h běroel; djoelön kā pé
krö 'n i koe mpoe sõ, brengt deze rijst even naar grootvader daar ; a ko e malé měndjoelönbönön
běroeloeng ko e boer so, ik zal even de vrouwen begeleiden die naar 't gebergte gaan bladeren zoeken ; idjoelödné dj ě n gõ ndja mo e é k
oem ö , hij
bracht de versnaperingen voor zijn gasten (die hem hielpen bij 't werk ) naar 't rijstveld . Djěma blõh koe Mě kah běrdjoelö koe děné, Mekkagangers worden een eind weegs uitgeleide gedaan. Kō biak ni pěndjoelö ni bönön goenömoe wö, jij bent alleen maar goed om vrouwen (naar 't gebergte ] te begeleiden (voor iets anders
deug je niet , ben je te dom ). DJOELOEK I ( L , = lòndok GL), ondersteboven staande ( v . e . tol, nl. v . e . ga sing bö nön zoodat de punt onderaan boven komt te staan , op zijn kop staande ). Werkw ., verv.,
měnd joeloek , [een tol] onderste boven opzetten , op zijn kop zetten. Djoeloeki (1òndòki GL), iemd. met zijn aars
op de punt van een op zijn kop gezetten tol laten zitten (was vroeger een straf voor den verliezer bij 't tolspel ; thans zelden meer toegepast; de uitdrukking kō koedjoeloe ki wordt evenwel nog schertsenderwijze gebezigd). DJOELOEK II , verv., měnd joeloek , met een langen stok naar of in iets steken om te onderzoeken of er iets in is, overdr. : peilen , uitvorschen . Idjoeloek k o pé oemah ni děn doeng so, a ra k ö i was, steek jij eens even met een stok in het paling-hol, om te zien of er paling in zijn ; idjoeloek k ő pé pri koe Ama n A sah so, měr a kö w é běr o em bé oeroe m kitö, tracht jij eens uit te vorschen of A . n A . genegen is zijn dochter aan mijn zoon ten huwelijk te geven .
DJOEM ( B )AK of goem ())ak,haarlok op de kruin van het hoofd van jongens (tot 7 jaar) en kleine meisjes (tot 2 jaar), die men bij de haarschering meestal laat staan . DJOEMPOEN , een ronde begroeide plek te midden v . e. overi gens kale ruimte, een bosje [haar midden op een overigens kaal hoofd ] ; een bosje (gras of kreupelhoutmidden op een overigens niet begroeid veld ] ; klein kreupelboschje , bosch
bouquetje. Oetön moedjoem poen i wan blang, een
196
Djoempoen - Djoenté.
boschje midden op een blangterrein ; anak ini mě dj o e m 2 0 e n
g 0 em b a k
nt a n g
0 em b 0 e k - 0 e m
boeköd n é , dit kind draagt een bosje haar op de kruin van zijn hoofd (doch is overigens kaalgeschoren ; djoem poen ni tamas i wan bla ng, een kreupelboschje midden op het blangterrein ; poen ralik n in ö ,
djoempoen rali k n glim ö, de poen behoort tot de familie van de moeder, rondom een djamboe-bidjiboom vindt men altijd een plekje hoog gras (op een overigens afgegraasd veld , omdat de buffels door den boomstam ver
hinderd worden dat mede op te eten ). DJOENDJANI, reflexwoord van de beweging v . e . schommel; schommel ( L , in GL djědja ndjòna n ) , van twee aan een tak hangende touwen , waaraan onderaan een plank is
bevestigd. De slaapdeuntjes beginnen met djoendja ni, hoewel er geen wiegen zijn (bv. „ djo e ndjoendjani,
kěta pang djoen djoendjani, koeah ni koro minja k sa pi; djoen djoendja ni, ta ròng mi nja k sa pi, kěn so elo ehko e koe Sěrbödja di; djoen djoendja ni, rětja k oejöm tingki,
k ě n soelo e h koe blõh koe Djoeli” , enz.). Schommels vindt men wel onder 't huis (voor kinderen ) of buiten de kampoengs (voor knapen ). Bij de Pěmarén Tim bang -Gadjah , op den weg naar Djoeli, is een beroemde schommel, waar de reizigers van en naar 't Gajõland een oogenblikje plegen te schommelen , naar 't heet om uit te
rusten . Běrdjoendjani, schommelen . DJOENGDJOENGÖN , zie dja ng djoengö n .
DJOENGGÖR, gepunte bamboestokken , waarmede bij oorlog de kampoengs versterkt worden , randjoe. Irantjoe ngön k a joe, itòsön kin djoenggör, zij punt ten bamboestokken , en maakten die tot randjoe's . DJOENGKÖT I, aanmatigend , verwaand , kwasterig , blufferig .
DJOE djčng katanmatigend, ven die tot ra
DJOENGKÖT II (Bat. djoengkò t), iets in zijn beneden waartsche beweging tegenhouden , (spec.) de djingki tegen houden , ophouden , verhinderen te wippen (door met de voe
ten op ’t uiteinde van de kěmoedi te gaan staan , ten einde de helpster gelegenheid te geven de gestampte rijst uit de loeso eng te nemen ). Alang Mědjoengköt, zie atang. DJOENOEP ( Ar. djoeno e b ), de ritueele reiniging na cohabitatie enz., meestal niri- of mandi djoenoep.
DJOENTÉ. Djoentèn (m ěndjoentèn), [ zijn beenen bij het zitten ) laten afhangen . Idjoentèdné kidin gé.
Moedjoenté kidingé, zijn beenen hangen af, zijn bene denwaarts gericht (niet opgetrokken ]; ngö moedjoe
Djoenté - Djoeöm .
197
nté toek öé koe döröt, hij heeft een hangbuik (zoo dik is hij) . Koen doel běrdjoenté, zie koendoel.
Papan ò ja djědjoentènkoe , op die plank zit ik dikwijls met afhangende beenen . DJOENTOEL, een puistje of wratje op de huid (ongev. = koentoet). Moedjoentoel, vooruitstekend , gebombeerd ( v . d . buik v . iemd. die veel gegeten heeft). DJOEÖL , verv., měnd joeöl, verkoopen . Akoe malé měn djoeöl kōrōn gk o e , ik ga mijn buffel verkoopen . Idjoeölié kā rõ é m bèh , hij verkocht al zijn buffels. Djoeölönkö kārõngkoe 'n i, toe, verkoop jij voor mij
dezen buffel; idjoeölné a n a ké koe Ling gö, hij huwelijkte zijn dochter tegen bruidschat uit aan iemand van L ( fijner : k ě m b a r ön) . I pětid joeölné (itěd joeölné)
kārōé ko e pòng, hij heeft zijn buffel door een ander laten verkoopen . O etangkoe ikö görö běrdjoeöl kõrā, görö těrbèri a koe, als ik er niet een buffel voor verkoop , kan ik mijn schuld niet betalen ; a koe běr
djo e ö1 kẽrõ ng ñr dj 6 n a n a k ko e t ế n g a h é a ,
ik heb ( eenige) buffels verkocht toen ik destijds mijn kind uithuwelijkte. Pě(r)d joeöl pě d ih wé, bédné rěta n a ma é idjo eölié, hij is erg verkooplustig (verkoopt maar alles), al de bezittingen van zijn vader verkoopt hij. Djoeölön , object van verkoopen , verkoopsel ; djoeölön is
een tegen bruidschat ( in een ander geslacht of andere kam poeng ) uitgehuwelijkte vrouw — en daardoor ook haar man (hoewel deze eigenlijk hunne „ lat böi” is ) – ten opzichte van hen die haar uithuwelijkten , d . i. hare mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten
(ralik ); inö ni pòlan
djoe ölön koe, de moeder van N . behoort tot mijn fami lie ( geslacht of stam ) ; a koe djoeölön ari Pěnò san, ik ben afkomstig van (uitgehuwelijkt van uit) Pěnò san (zegt een in oendjoek -huwelijk getrouwde vrouw ) ; il nak djoeölön, is een kind ten opzichte van de ralik
zijner moeder ; k ěr djö běrdjoeölön = k . bě r o endjoek, huwelijk met bruidschat; sar ana k djoe ölön, heeten ten opzichte van elkander de kinderen van „ sara ralik ” , d . i. tegen bruidschat uitgehuwelijkte vrou wen die uit dezelfde familie (hetzelfde geslacht of denzelf den stam ) afkomstig zijn ; ari djoeölön a tawa ari ralik , zie biak.
DJOEÖM , vochtig , geen vlam vattend (door vochtigheid , v. kruit, brandhout of lucifers) ; energieloos, futloos ( v . men schen ). O eböt ini ngö djoeöm , dit kruit is nat, wil niet branden ; djěm a òja djo eöm pě dih běr
boeöt, die man werkt niet met energie.
198
Djoerah - Djoeroes.
DJOERAH , verv., měndjoerah , aangeven , aanbieden , presen teeren (opp . dja m boet). Djěma nangin a ra
sa ra si měndjoera h sara si měndja m boet, bij het wannen is er een die (de padi van beneden ) aangeeft, en een ander die [ze boven ) aanneemt. Idjoerahné pě n ó sa h é a ri sěrap n pögör, hij reikte [zijn beminde ] zijn geschenk over de (van de overzijde van de) heining aan ; idjoera hné boengkoe sé koe djamoe , dja moe pé idjoera hné kam pilé koe mpoen o ema h, de heer des huizes bood den gast zijn sirihzak aan , en deze van zijn kant presenteerde genen zijn kampil. Bersidjoerahön mangas, elkaar sirih presenteeren ; gö
rö nè běrsidjoera hön, zij geven elkaar geen kleine geschenken , bewijzen elkaar geen attentie's meer (van twee familie 's in één huis wonend , die ruzie hebben gehad ; 't is gebruik dat de verschillende familie’s van één huis elkaar
doen deelen in elkaars buitenkansjes, bv. mooie visch , wild enz. ).
DJOEROENG (cf. Jav. loeroeng), nauwe doorgang , straat (tusschen twee rijen huizen in een kampoeng, zie ka m poeng). Měndjoeroengön djěm a běr s ě m ba h ko e
rödjö Atjéh, - djěm a toendoek prang, de lieden die hun hulde gaan betuigen aan den sultan v. Atjèh , of de lieden die na een oorlog (aan de overwinnaars ] hun
onderwerping komen aanbieden, [bij wijze van vernedering ] door een aan weerszijden door gewapenden met gevelde lans
(of geweer) afgezetten smallen doorgang laten loopen (aan 't einde waarvan de Sultan of de hoofden van de overwin nende partij gezeten zijn ).
DJOEROES of djòròs. Djoeroesön (měndjoeroesön) of djòròs ön, langs een helling naar beneden laten glijden . Djoeroesönkő pé k ajo e ini koe palo eh so, laat deze planken naar beneden , de helling af, glijden . Děné djěral pědih běsilo, dělé djěm a moe
djoeroes moes ě n tat, de weg is thans erg glad , vele men schen glijden uit zoodat ze op hun billen vallen ; ra m pa m ni pinang mětoes poemo e é moedjòròs (moedjoeroes) k ě n dirié, de om den pinangboom
bevestigde doornstruiken zijn vanzelf naar beneden gegle den , omdat het touw , waarmee ze bevestigd waren , is door gebroken ; bönön koe moedjòròs (moedjoe roes) a naké klam sinö, zijn vrouw heeft vannacht een miskraam gehad (grof voor goegoe rön, kěboe a n gön enz.). Djedjoeroeson ni kěk a n a k , glijbaantje
van kinderen (een heuvelhelling, waarlangs de kinderen, op
een pinangbladscheede gezeten, zich naar beneden laten glij
Djoeroes - Djögör.
199
den ). Běrdjēdjoeroesön , glijbaantje spelen (op de boven om schreven wijze ].
DJOET MADJOET, de Qoerânische Gog en Magog, vooral in de djikir répaši genoemd, vaak opgevat als één reusachtige djin of setan , die eenmaal, na eenen berg doorgraven te hebben , in deze wereld verschijnen zal.
DJOGO , onnoozel, vreeselijk dom . Djědjògòn, bekrompen , ge borneerd in zijn opvattingen , doldriftig (bv. v. iemand die , als iemand zich niet precies aan een afspraak heeft gehou den , onmiddellijk er op slaat, cf. běbětoelön) . DJÖGÖ, wakker, wakend ; nachtwake ; ontwaken. Ako e ngö nòmé, tapé djög ö i lòn , ik heb mij al te sla pen gelegd, maar ik ben nog wakker; röndjöl wé djö gö ari pěnòmèdné, toen ontwaakte hij uit zijn slaap ; djögö kaul (kol), „ de groote nachtwake” , de voor naamste feestnacht van de bruiloft, den nacht vóór het
„ nöik böi” ; djögö o esö, „ de kleine nachtwake”, de feest nacht, die aan de dj. kõl voorafgaat (in GL ook malam běriné geheeten ). Djögöi ( m ě n djögöi) ; měndjö göi kõro tě ngka m , (wegens schuld ] in beslag geno men buffels bewaken ; měndjögöi koe tö , de vesting bewaken ; idjögöié djěma si nòm é bédné, hij
wekte al de slapenden . Idjögödné djěma si nòm é a, hij wekte dien slapende daar ; idjögödné dõ a é, hij waakt ' s nachts om zijn gebeden op te zeggen (bv. iemd. die kalo et, zie kalo et II) ; idjög ö d n é dia ng é
i
k ě bön sõ kla m sin ö , hij heeft vannacht zijn vrijster
uit den slaap gehouden (met haar een samenkomst gehad ) in de rijstschuur. Görö těrdjögöi rödjö těnga h něm é , men mag een rödjö , als hij slaapt, niet wakker maken . Běrdjögö kõl kitö běsilo , vannacht houden
wij „ de groote nachtwake” . Běrdjögön kitö bédné, moeso eh k ö böré malé gèh, laten wij allen de
wacht houden , het gerucht loopt dat de vijand op de komst is.
Bersidjögön , elkaar wekken . Moedjögö wé pòra,
gör ilón djögö toe, hij was half wakker. Pěr(poe) djögö pědih wé, görödja di moek ěrkés, ngö djögö wé, hij heeft een zeer lichten slaap ; er behoeft
slechts iets te ritselen , of hij is wakker; për djög ö (ook :) goed zonder slaap kunnend. Rödjö Pěpa rik poe
dah a pěndjögöé sěk a joe oepoeh (of oe. sara kajoe), den vroegeren rödjö van P . moest men een blok wit goed geven als „ wekker” (hij hield zich nl. dikwijls
slapende ; had men hem nu noodig om een zaak te beslech ten , dan eischte hij een blok wit goed voor deze stoornis !) .
DJÖGÖR , gezond ; hersteld , beter (na een ziekte ). Ara kö
200
Djögör - Djöis .
djögör a n a k ” i tō a ? - Djögör, k ě n é, zijn uw kinderen benedenstrooms (thuis ) gezond ? — Gezond zijn ze ,
antwoordde hij; ngö djögör ari sa kité, hersteld van zijn ziekte. Djögörön (m ě n djögö rön ), genezen (subj. : de goeroe) ; djögörnka m pé a nakko e, wees zoo goed dit kind van mij te genezen. Ngö ( a ra) moe djögör pòra, hij is al een beetje beter.
W a h ini kèn
pěndjögör ni sakit toekö, deze medicijn dient om buikziekte te genezen .
DJÖGÖT, geheel en al wit, albino (v. e. buffel, ook v. e. mensch ) ; een kōrō djögöt te slachten is voorgeschre
ven bij sommige kěndoeri's (bv. k . toela k bölö, ta war kampoeng enz.) ; overigens is een k . dj. minder
waard dan een gewone buffel. Van een djěm a djögöt heeft men een afkeer.
DJOHOR of Djoehoer, het rijk Djohor. Zie děr a m . DJÖI, practisch = djala h , doch minder vaak gebruikt (cf. djala h en djén i), deze (hier) die (daar), jij daar, din ges, je weet wel; vrouwen en meisjes spreken elkaar dik
wijls aan met djöi; dikwijls verbonden met de aanwij zende pronomina : djöi(i)ni ( = djén i), djöi ò ja en djöi sā . Blõh ako e běroetömoeroem djöi
’ni, ik ging brandhout halen met deze hier ; a h djöi, itèpi a bang Nja k
Ilang sin ö
a k o e,
hé,
jij (daar)! zooeven heeft Nj. I.mij een aardigheidje (eigenl. zinspeling) gezegd (vertelt een meisje aan haar vriendin ); djöi 'ni (= djén i) tja ba k pě dih , dit kind is ver
bazend ondeugend ; ntah kitödjöi koe boer so běroetöm , kom laten wij naar ' t gebergte gaan hout halen .
DJÖING , heet (pěděs), een brandend of bijtend gevoel [in den mond of in de oogen ] veroorzakend . Lödö djöing,
põa ma sin rasa é , peper smaakt heet, zout smaakt ziltig ; oetömni a sa m djöing pědih as a pé, de rook van brandend djěroekhout is scherp (als ze in de oogen
komt) ; djöing pědih toeköngkoe, ik heb een brandend gevoel in mijn buik , rammel van den honger.
Djöingön a n a k k o e, těrpadné löd ö, mijn kind heeft een brandend gevoel in den mond , het heeft per ongeluk peper gegeten . Dangdang tas a k k rõ, ipad niko
moelő k rõ sědjo ek k ě n pěndjöingön , eet, terwijl de rijst gekookt wordt, eerst maar wat koude rijst (van den vorigen dag), om den eersten (ergsten ) honger te stillen. Kědjöingön , een brandend heet gevoel in den mond hebbend (bv. na het eten van lödö).
DJÖIS (Ar. djâ’i z, cf. antjoes), minachtend, onver
Djöis - Djölö .
201
schillig zich gedragend, weinig égards betoonend (bv. tegen over iemd. van minderen stand). Djöis pědih a téwé k ě n ako e, hij gedraagt zich minachtend , onverschillig , tegenover mij. Pědjöis (m pědjöis) of djöisi (měn djöisi), iemd. met minachting bejegenen , in égards te kort schieten tegenover iemd. (ook bv. een meisje door haar knipoogjes te geven ; i pědjöis é a ko e. DJÖIT , verv., měndjöit, naaien , boorden of zoomen , borduren . Bönön měndjöit oepoehé, rawan měndjöit badjoe ni bön ön, vrouwen naaien hun eigen lenden kleederen , mannen naaien vrouwenbaadjes; měndjöit běboengö, [met zilverdraad of wit garen ] figuren bor duren (op zwart goed , wat mannenwerk is ) ; m ě n djöit kriöl ni boelang ( o e poeh), om de vier randen v . e. hoofddoek of om de om een touwtje gerolde breedte zoomen v. e. lendenkleed een boordsel van zilverdraad ( k a sa p ) aanbrengen (waarbij de so eri gebruikt wordt) ; djöit Krintji, z . krintji. Djöitönko pé oepo e h koe měrèbè k , naai (herstel) even mijn lendenkleed dat gescheurd is (herstelwerk verrichten alleen vrouwen ) ;
djöitönka m pé badjoekoe , a bang, oeroem běboen göé pòra, naai gij eens een baadje voor mij, abang ! en borduur er wat figuren in . Sěro eöl oepoeh běrdjöit, o elös görö běrdjöit, broeken en lenden
kleederen worden gezoomd, doch omslagdoeken niet. Goe loeng sirih tòdni pčndjöitönkoe , een g . s. is de berg plaats van mijn naaiwerk (een man spreekt); badjoe Òja pěndjöitönko e, dat baadje heb ik genaaid . DJOJAH (Ar, zā w ij a h , Atj. dé a h ), bijgebouwtje bij de měrěsah , dienend voor de godsdienstoefeningen of ook voor een deel v . h . godsdienstonderwijs . DJÖL (cf. döl), dicht opeen , een compacte massa vormend ( v. haar, ook v. menschen ). A wa dni kōrō djöl pě dih oesié, buffels hebben dikke, vleezige dijen ; djöl oeké, hij heeft dik haar ; i Bětawi djöl pědih dj ě ma, te Batavia wonen de menschen dicht op elkaar. DJOLÈNG , loensch , scheel ziend . Moedjòlèng mata é , hij kijkt scheel. Djòlèng kambing, een beetje scheel. DJÖLGIT, verv., měndjölgit, met een langen stok, bovenaan
voorzien van een haak , ergens bij reiken of iets dat hoog hangt (bloemen of vruchten ) aftrekken . Idjölgité wah n as a m , hij trok met een stok , waaraan een haak , djěroeks af. Pěndjölgit, de van een vorkvormigen haak
bovenaan voorziene stok , waarmede men měndjölgit (zie roedang).
DJÖLÖ, vischnet, werpnet (een djölö wordt geknoopt, z. si
202
Djölö - Djömön .
röt, het bestaat uit röm böt en atoe of oeloeng,
z . a .). Werkw., onverv., měndjölö ,met een werpnet visschen ;
a ko e malé měn djölö koe wöih so, ik ga in gindsche rivier met een werpnet visschen . Ran to pěn
djölönkoe, de ranto (2. a.) waar ik gewoon ben met een werp net te visschen .
DJÖLÖN , weg in overdrachtelijken zin , middel (cf. děné en rala n ). Koe pèrah djölön moelo, kati koe bèri o etangko e, ik zal eerst een middel zoeken (er
wat op zien te vinden ), om mijn schuld te betalen ; djölön moerip, middel tot levensonderhoud . DJOLOS, waaraan de gewone uitrusting ontbreekt, kaal, be
rooid . Djěma djòlòs, iemd. die niet meer dan de allernoodigste kleedingstukken aanheeft (wegens armoede of omdat hij beroofd is) ; la boe djòlòs, een eenvoudige (kale) waterkruik (zonder versiering, zonder toengkoe aan den hals ) ; glang djòlòs, een onversierde arm band ; ipon djòlòs, niet ingevijlde tanden ; batang krambil djòlòs, een klapperboom zonder vruchten . DJÖM (Mal. dia m , in enkele uitdr. naast òngòt, en ook
fig . gebezigd). Isi djöm é, waar houdt hij ( tijdelijk ) ver blijf ; görö měra djöm a téngkoe isinön, ik kan hier niet aarden . Idjomné pringkoe moelo, hij dacht met gesloten oogen even over mijn woorden na (ant
woordde niet dadelijk ). Mědjöm , zoo snel zich bewegend, dat men de enkele bewegingen niet ziet, en het dus lijkt of
(de hardloopende persoon, de snel draaiende tol of wind molen ) stilstaat ; mědjöm pědih ga sing (pěpilo) ini moedjěning, wat draait deze tol (windmolen ) on geloofelijk snel ! Cf. měk it.
DJOM , gelijk , glad, effen ; netjes, mooi; goed af, het goed hebbend ; (grof voor:) gestorven , gecrepeerd. Itarahé
ka jo e djòm pědih pěn a ra hné, hij heeft de bal ken mooi gelijk bekapt; djòm pědih pěm a talné, hij maakt de sawahdijkjes netjes glad af; oetoes ò ja djòm pědih pěnós né, die bouwmeester bouwt erg
netjes; ngö djòm rěta n a ma é isöpné mbè h , hijheeft al het goed van zijn vader met schuiven opgemaakt; ngö djòm
k ö kā, ben je nu goed af? ( + ons: „ daar
heb je het al”, zegt men bv. tot een kind dat uit een boom
is gevallen , nadat men het herhaaldelijk verboden had te klimmen ); ngö djòm wé běsilo, nu is hij gecre peerd ; ngö djò m krö kěpilöé, nu is het voor goed uit met zijn [eten van ] rijst en kětèla , nu is het uit met
hem , nu is hij dood . DJÖMÖN , zie dj a h man .
Djdmds - Djongdr.
203
DJOMOS, kletsnat. Ita u hi oerön kami mbèh djò mòs oepoeh n kami, wij (onze kleederen ) zijn klets
nat geregend. Cf. boeloet. DJÖN (Atj. djan ), tijd , gelegenheid (voor iets , om iets te doen ). Ara djönko e běsilö (of ngö djön a koe
běsilo) blõh, thans heb ik tijd (gelegenheid ) om te gaan ; a ra djödné blõh , hij heeft gelegenheid (tijd ) om te gaan ; görö djönkoe (of djön a ko e ), ik heb geen tijd (gelegenheid ) er toe ; (ook fijn voor) ik wil niet, bedank er voor. Görö djön a ko e sawah k ' oe
mah, ngö oerön lā, ik had nog geen tijd gehad het huis te bereiken (was nog niet thuis ), toen het al begon te regenen ; gör ö djön a koe ma a n , gè h djamoe , ik had nog niet kunnen (af) eten, of daar kwam reeds een gast ; görö djön koesinta k ön loedjoengkoe,
ngö itěngka h é a koe, ik had nog geen gelegenheid gehad mijn mes te trekken , of daar gaf hij mij al een houw . Mědjön of mědjöndjön , somtijds, nu 'en dan ; mědjön (-d jön) gè h k oem a h ko e poedah a , vroeger kwam hijmij wel eens opzoeken ; mědjöndjön oerön , mědjön djön görö, nu eens regent het, dan is het weer droog. Zie ook sub mědjön .
DJONGAR. Moedjòngar, meestal moedjòngar-djòngar, voor uitstekend, ver naar buiten uitstekend. Moedjònga r djòngar tandoek ni kõrö ö , de horens van dien buffel steken ver naar buiten uit (zijn lang) ; moedjò nga r- d jòngar kidin gé koe toejoeh , zijn bee nen steken (aan weerskanten van den rug van hem of haar
die 't draagt] naar buiten uit (v. e. groot kind, dat nog op den rug gedragen wordt). DJONGKÈS, verv., měndjòngkès, harken , weg-, opharken ; [een kwestie ] weer oprakelen . Měndjòngkès djě m poeng, het na het dorschen op 't veld achtergebleven padistroo wegharken ; měndjòngkès sě m é, de kweek
bedding schoonharken (van vuil en droge bladeren reinigen , voordat men tot 't uitplanten overgaat). Moedjòngkès mi
ön pri poed a h a, de kwestie van vroeger is weer opge
rakeld. Þěndjòngkès of djòngkès, handharkje : p . ni sě mé, p. ni djěm poeng. DJONGOK , e . s. v. vogel met langen hals; vertoont zich veel
op de rijstvelden , waar hij zich nuttig maakt door 't verdel gen van slangen , muizen en kikvorschen . Een soort van ooievaar ? DJONGOR , vooruitstekende snuit, snoet (v. varkens, paarden , tijgers ) ; grof voor : gelaat v. e . mensch (s a la k , z. voorb . sub pěpò r ). Moedjòngòr wé s ě pěrti babi, die man
204
Djdngdr- Djöp II .
heeft een lang, eenigszins vooruitstekend gezicht, evenals
een varken . Těgör pědih djòngòré, zij is erg brutaal.
DJONTOK. Sěndjòntòk of sara djě n tòk, zooveel [zout ] als men op de punt van den wijsvinger kan nemen , wanneer men daarmee naar het zout steekt. Werkw ., verv .,
měnd jòntòk , meestal djòntòki of djòntökön , [met de punt van
den wijsvinger of met een stokje ] even aanraken , aanstoo
ten (om een teeken te geven of om te kittelen ). Wahn doerén si toe ö -t o eö é idjòntòkié k ě n kajoe
naroe, kati měta u h , hij raakte de doerians die over rijp waren , met de punt van een langen stok even aan, op dat ze zouden afvallen ; idjòntòkié si běběroe,
hij stootte het meisje met zijn vinger even aan (opdat ze hem zou opmerken ) ; a ko e malé blõh měndjòn tòk i
diangko e kla m ka sé k ' oem a h , ik ga van avond
mijn vrijster (wekken door van onder 't huis door een reet
in den huisvloer haar ] met den vinger aan [te ] stooten (kittelen ), d. i. ik ga van avond een praatje houden met mijn vrijster. Pri těng a h é a ngö moed jòntok miön běsilo, de kwestie van toen is nu weer aangeroerd . Ka
joe pěnd jòntòk ni doe rén, lange stok waarmee men de overrijpe doerians van den boom stoot. DJONTOR. Moedjòntòr, gedeeltelijk ergens uitstekend, uit
puilend. Moedjòntòr déla hé ko e dö röt, zijn tong hangt uit zijn bek (v . e. vermoeiden hond ); moe djòntòrmata é, zijn oogen puilden hem uit zijn hoofd
(van woede ). Idjòntòrné dèla h é, hij stak zijn tong uit (v. e. hond). DJÖP I, iets onmiddellijk rakend , ergens direct aansluitend zoodat er geen ruimte meer tusschen is, bereikt hebbend ,
volledig ; afdoende. Gör ilòn djöp toe kiding koe ko e tanòh ngö kòna rwi, mijn voet had nog niet eens den grond bereikt, of hij had al een schram van een doornstruik beet; ngö djöprintjoengkoe koe toek öé, röndjöl ibèrié o etangé, mijn rintjoeng raakte al zijn buik (ik was op het punt hem te doorsteken ), doch toen betaalde hij mij zijn schuld ; gör ilòn djöp toe ibō h k o pri manè koe wé, ge hebt het hem gisteren nog niet duidelijk (volledig) genoeg gezegd . Djöpön (měndjö pön ); koedjöpön rintjoengkoe koe
toekö é, ik zette hem mijn rentjong op de borst (eigenl.: ik deed mijn r. zijn huik raken , zoodat er geen tusschen ruimte meer was tusschen de punt van mijn r, en zijn buik ).
DJÖP II, meestal djědjöp of djön-djöp (Mal. tia p ?) , elk , ieder,
alle mogelijke, alle zonder uitzondering. Vgö djöp (of
Djöp II - Djöwöp.
205
djöp-djöp) djěma koekoendöi, görö sa h pé mrén a ra, ik heb alle mogelijke menschen (man voor
man ) ondervraagd, doch er was niemand die zeide dat (het gezochte ] er was ; djědjöp oem a h koeanggõi, [de bewoners van ) elk huis, huis voor huis heb ik uitge
DOROSKOO
noodigd . Zie ook tiö p .
kedjo ,
DJÖP III, afk . v. k ě d jöp, oogwenk, oogenblik . Sědjöp wö a koe blõh, ik ga slechts een oogenblik uit. DJOROK , langwerpig rond, ovaal (bv. v . h . gelaat), naar één zijde puntig uitloopend. Atoe djòròk , een ovaalronde steen . Blang ini moedjòròk , dit blangterrein is ovaal
vormig, loopt naar één zijde eenigszins puntig toe. Djòròk, n . v. e. pěmarén op den weg v. Ongkal naar Böbasan . DJOROL, onverv., měndjòròl, (over den grond ] kruipen of zich kronkelen , [ langs een staak ] zich winden (v. dieren en
planten ). Batang ni timoen měn djòròl-d jòròl wö, de komkommer- planten kruipen maar al over den grond
(willen niet opwaarts groeien ) ; nipé měndjò ról, de slang kruipt over den grond. Isi ni děniö ò pat pěr ka ra: si běrbadjang, si běrtěroel, si běr soeroel, si běr djòròl (of djemòròl, of moed jòròl),
al het geschapene (al wat leeft) is (naar de wijze van voort planting ] in vier soorten te verdeelen : wat levende jongen voortbrengt, wat eieren legt, wat loten schiet en wat kruipt (het laatste bv. slangen , wormen , komkommers enz.). Pri
moedjědjòròl prié, hij praat er maar ongegeneerd op los (wat bv. in tegenwoordigheid van personen die bröt zijn voor hem , niet geoorloofd is. An a k ko e těnga h poe
djěd jòról,mijn kind kruipt nog (kan nog niet loopen ). Pěn djoròlön ni nipé, het kronkelend spoor v. e. slang (bv. in het hooge gras). DJOROS, zie djoeroes.
DJÖRÖT (L ), zie djěröt. DJÖT (Atj. dje u ë t)
slechts in
enkele uitdrukkingen .
Rödjö ini djöt-djöt dirié, deze rödjö is krachtens recht van geboorte rödjö geworden , uit een geslacht van rödjö 's afkomstig. Pědjöt (Atj. peudje u ë t) , verv., měmědjöt, scheppen (van God ) ; Alah si měmědjöt a la m - d ě n iö ’ni, Allah heeft de wereld geschapen ; rö
djö i pědjöt (of ipědjöt-d jöt), iemand die niet uit een rödjö -geslacht voortgekomen , maar tot rödjö verheven is, een homo novus, (ook ) iemand die slechts tijdelijk het
rödjöschap waarneemt (bv. totdat de rechthebbende in staat zal zijn de hem toekomende waardigheid te aanvaarden ). DJÖWÖP, (Arab . dja w â b ; deftig voor) antwoord , ook het antwoord op, de oplossing van een raadsel of strikvraag .
206
Djöwöp - É II.
Ibõhk o djöw öpé (=
loe a h é, bölösé, ma
na é ), geef gij daarvan eens de verklaring (oplossing) . Pri ni ödöt gör ö nè těrdjöwöpi, wanneer de rödjö iets heeft gezegd , mag men niet meer antwoorden (tegen praten ).
É I, pronominaal aanhechtsel van de derde persoon (wanneer het voorafgaande woord op een é uitgaat, wordt in L i. pl. v. é ook wé gebezigd, in GL bijna altijd a, zie wé en a ); doet dienst : 1º. als suffix pronom . possess . 3e pers., achter substantieven ; a n a ké, zijn kind(eren ), haar kind ( eren ), hun kind ( e ren ) ; mòkòté, de duur ervan ; Alah djěròhé böi ni a n a k m è a , God , wat is die man van uw doch ter schoon ! até é of a té w é ( L ), a té a (GL), zijn hart; somtijds is dit é eenvoudig genitiefaanwijzer ge worden, evenals 't Jav. é en 't Mal. nja, bv. a n a ké A ma n Oejöm ngö ikër djödné, A . n Oe. heeft zijn kind al uitgehuwelijkt; ara é (of a r a ni) rět a é a ri la pé 'n i sinö, zijn rijkdom dankt hij
aan den laatsten hongersnood (toen hij zijn padi duur verkocht) ; 2º. om de 3º pers. als agens aan te duiden in het geconju geerde werkwoord (de zgnd. passieve constructie ), achter den geconjugeerden werkwoordsvorm met praefix i - ; ik ěrdjödné, hij huwelijkte haar uit; italoe é
a n a ké, hij riep (zij riepen ) zijn (hun ) kind (eren ); 3º. om de derde persoon als object aan te duiden achter den nietvervoegden of actieven transitieven werkwoords
vorm ; drukt dan dus uit : hem , haar, hen , het (accus.), ze (accus.) ; n ti mi k a m n a n g gò d n é ko e a m a koe, a koe padi nanggòdné, breng Gij het maar niet aan vader, ik zal het wel brengen ; sa mba hé ik ön, wie heeft de visch gebracht; a koe k ě n
diringkoe si měna jòdné manè, ik zelf heb het gisteren er in (in de kist) gedaan ; a koe si mě měng é é (of měměng éwé, L ; in GL měměn g é a ), ik heb het gehoord . E II, komt somtijds bij snel spreken in de plaats van wé, vooral na h of n ; blõhé = blõh wé; gèhé = gèh wé, hij kwam of komt; ko e kërdjödné = ko ek ě r
É 1 - Éat.
207
djön wé, ik heb haar uitgehuwelijkt; roesé wöt = roes wé wö t.
É III, interjectie , hé! wel! nou ! É koe si malé kõ, hé, waar ga jij naartoe ?
EA of é a , demonstratief [pronomen ), ongeveer = ò ja , doch alleen gebruikt in levendigen stijl, wanneer met eenige emphase iets verzekerd of gevraagd wordt, meestal in tem
poreele of adverbiale beteekenis : die (dat) nu, die (dat) dan ; daar dan ! nou dan ! È a koenö parié ò ja, daar, wat beteekent dat nu ; è a , ikö ngö měs o eng köp k 7 ,
daar [heb je 't al], daar ben je nu al voorover gevallen ; è a , ngö ko e kō a ibo eötönkő wö, hoe koenö is dat nu , ik heb het je verboden en je doet het toch ; ngö
kět a génľ è a, hij had waarlijk alweer trek (om te schuiven ) ; těr lo è a , op dien dag (in 't verleden of in de toekomst; jō těng a h é a , dien bewusten avond (in 't verleden ) ; Èa sa na ilòn, görö blõh , wel, wat is
er nog, dat ge niet vertrekt ; a h koe si loedjoek o e ? - Ah è a sa na, win, hé, waar is mijn mes gebleven ? —
wel daar is het, jongen ; è a kö Pěrda n 'a ko e ò ja, kěné rödjö, is dat niet mijn Pěrdana , zei de koning ;
è a pé, k ö gör ilòn, naa n kö k rāmoe, daar heb ik je dan , als ik je tevoren nog niet snapte, wil je nog meer
hebben (zegt bv. iemand, terwijl hij een lastig insect dood slaat ).
EAS, kleine vischsoort, die gedurende den N . 0 . moeson , den regentijd, in het Meer gevangen wordt.
ÉAT, verv., měnéat, zachtjes aan iets rukken , al rukkende iets naar zich toe trekken of halen ; met moeite , langzaam , tel
kens een eindje , voortsleepen . Néa t kajoe ari boer sā, balken van het gebergte [naar huis ] sleepen ; ko elö é a t- é a té bangkén kõrā, de tijger sleept het lijk
v . e . buffel achter zich voort ; néa t wé ari atas, rotan van den boom naar beneden trekken ; pěn gas o eh ié
até a mpang ni böi koe si gla pº a , de bruids juffers trekken de zitmat van den bruidegom zachtjes naar een donkeren hoek van 't huis (opdat daar de bruid den
bruidegom haar „ sěmbah pintjoeng ” zal durven brengen ) ; bětsi görö é até nè (ook görö nè wèté), hij ligt
op sterven , hij heeft geen kracht (adem ) meer. Bersiéat éatön (poemoe é ] koe sō koe ini, elkaar bij de hand trekken (uit gekheid) ; běrsié a t -é a tön oepoeh oelös, elkaar den omslagdoek trachten te ontrukken (bv .
van stoeiende jongens en meisjes). Poeéat-éat kajoe, tel kens bij kleine rukken een balk (die erg zwaar is) voorttrek
ken ; ngö po e é a t-é a t rěm alan wé, hij sleept zich
208
Éat - Èdang.
metmoeite voort (v . e. oud man , of v . iemand die een zware vracht draagt).
ÈBÈR , meestal è bè r-èbè r, verv., měnèbèr-èbèr, bij kleine hoeveelheden storten of laten vallen . Ièbè r- è bè ré òròs i la h děné, hij laat telkens rijstkorrels op den weg vallen (uit den door hem gedragen zak waar een gaatje
in is ]; ièbè r-è bèré wöih i alas, hij stort water op de mat [uit de kruik , die 'te vol of gebarsten is ). Oros mèbèr-èbèr a ri wan karoeng, er vallen telkens rijst korrels uit den zak (waarin een gat is ) ; prié mèbér èbè r, hij vertelt niet geregeld , springt van den hak op den tak .
ÈDANG , verv., měnèdang, ['t eten ] opdisschen , klaarzetten , iemd. voorzetten . I è dangé k rõ n böié, zij dischte de rijst (het eten ) op voor haar man , zette voor hem het eten klaar (nl. meestal op een doelang of een daloeng). Ièdangié djamo e é, zij dischte het eten op (zette eten
klaar) voor haar gasten . Edangönko k rõ 'n i koe dja moe so, disch deze rijst voor den gast daar op (zegt de moeder bv. tot haar dochter). Běrèdang, het eten opdis schen of klaarzetten (intr.) ; ikö ngěrdjö rawa n si běrèdang, bij feesten zijn het mannen die het eten op disschen (anders doen vrouwen dat) . Ng ö běrèdangan krő bédné i arapndja moe, het eten staat al ge reed (opgedischt) vóór de gasten . Ngö moeèdang kro
ko e a ra pé, het eten staat al opgedischt vóór hem . N gö poeèdang krő mòkò t , djamo e gör ilòn gè h , het eten staat al lang gereed , doch de gasten komen nog maar niet. Koem poengkoe B a 'i s a h k ě n pěnèdangkne (of pěrèdangkoe) ma a n sabi, mijn kleindochter B . discht
geregeld voor mij het eten op. È'dangön , klaargezette , op gedischte spijzen ; krő sara è dan gön, een portie [op een bord, al of niet op een doelang of daloeng geplaatst ] opgedischte rijst voor één persoon ; sa ra è dan gön kěn Datoe Tindjō- L a ngit, sa ra è dan gön mi kèn
Těngko e Goeroe Manggi, één portie (schotel) voor D . T. L ., een andere portie voor T. G . M . (bij sommige offer malen ) ; ikö ma a n moes a r a - è dan gön, i kö nò mé moes a r a -a la n gön, zij eten van één portie (scho tel), zij slapen op één slaapmat (van intieme vrienden ) ; è dan gön běr sa p
de met een doek (zie sap) over
dekte schotels, die bij plechtige gelegenheden voor rödjö , imöm en ralik worden gereedgezet, en daarom ook è da ngön si toeloe, genoemd worden ; batan g-è d a ngön, de hoeveelheid rijst , die vóór 't begin van den maal tijd voor iemd. wordt gereedgezet (z. pěm bobōh ) ; ikö
Èdang - èlemoe.
209
gè h Blöndö koe Gajā ini, glah a ko e kën batang- è dan gön, als de Hollanders hier in 't Gajā land komen , laat ik dan maar vóóraan strijden (het eerst mij opofferen ).
ÈDÈH of èdèr. Mèdèh of mèdèr, in lange, dunne, slijmerige straaltjes ergens langs zijpelend (v. kwijl, tětò h , langs den mond , en v . speeksel, ilih ). ÉDÉR , zie idir.
EDJÉN chbevel of FELL, int,erziej., aidjin.
ve
g
heh
k
ah vaneonwil, mi itomer aansó h linterj. ÈH , interj., ach ! och ! wel !rzeOok een gegeven bevel of verzoek te voldoen : ik wil niet (Jav. moh, Batav. ogah) . Èh glah bět a moelo, och laat het voorloopig maar zoo ; èh blõh mi kitö, nu,
laten wij dan maar gaan ; blõh pé koe boer so ntòng kõrõmoe, k ě n é ama é. — Èh, kěné a na
ké, ga eens even naar gindsche hoogte naar je buffels kijken , zei de vader. – Neen , ik wil niet, antwoordde de zoon .
ÈHWAL , zie hal.
ÈKÈK of poeèkè k , lachen v. e. kind . Cf. kèkèk . ÉKOR , zie ikoer.
ÈLAK , lengtemaat voor 't meten van goed (kain ) : de afstand van het midden van de borst tot aan den top van den mid
delsten vinger, als arm en hand horizontaal uitgestrekt zijn , d . i. 12 vadem . O epoeh sèlak of sara è la k , 142 vadem (wit) goed ; (zoo ook ) roa – of doe ö, toeloe of tig ö è la k . ELANG , verv ., měnèlang, [strengen garen ) afwinden , door ze
te laten loopen over een garenwinder (è lan gön ). N gö élangé běnangé, běsilő těngahisa un, zij heeft haar garen reeds afgewonden , nu is zij bezig het op de schering te spannen .
Elangön , garenwinder, bijna vol
komen gelijkend op de Jav. ingan
en de Soend.
oen dar.
ÉLEH , zie ilih. ÈLEMOE, ook alémoe, èlmoe en ilmoe, wetenschap, zoowel de orthodox-moslimsche wetenschappen , als de meer geheime wetenschappen , welke hoofdzakelijk bestaan uit formules, die men terechtertijd moet weten te prevelen om goede en
booze machten in zijn voordeel aan te wenden of te bestrij den en aldus eenig gewenscht doel te bereiken , in 't laatste geval dikwijls practisch = dõa.
È lěmoe kitöp, de
orthodox-moslimsche wetenschappen ; görö ilöwödné oeroem tě göré, il ö w ödné oeroem è l ěmo e é, niet met zijn lichaamskracht, maar met geheimewetenschap
pen (tooverkunsten ) heeft hij hem bestreden ; è l ěmoe 14
210
Èlēmoe- mat.
sihir, tooverkunst, waartoe 0. a . behoort de è lěmoe k ě böl, de onkwetsbaarheidswetenschap , ook è. koelit
genoemd ; è. ma n gk a s, zie mangka s ; èlěmo e ba gen te laten zien , goochelarij (cf. Batav. soengla p ; bij
lik mata, de kunst om de menschen niet bestaande din
niriraja komen wel eens Klings in 't Gajõland proeven van deze kunst vertoonen ) ; è lěmo e batin of – dölöm ,
mystieke wetenschappen . Běrèlěmoe, kundig in de een of andere wetenschap ; in 't bezit van tooverformules. ÉLÉNG -ÉLÉNG , zie ilin g -iling. ÉLÉP, zie ilip. ELÈS (cf. télès), verv., měnèlès, v . iets een stuk afsnijden , in schijfjes snijden , kerven . Měnèlès bako, – pang gir, – děngké, tabak kerven , djěroek die tot panggir moet dienen in schijfjes snijden , vleesch in stukken snijden ; děngk é sènèlès, roa (of nòn) è lès, toeloe è lès, een schijfje of stukje , twee, drie schijfjes vleesch . Ièlèsné dèla h é, hij sneed zich de tong af (bv. bij het onkwets baarheidsspel, běd a boes). Térèlès a koe poem o e ngko e , ik heb mij bij vergissing in mijn hand gesneden . B a kő ngö běrèlès, de tabak is al gekorven ; anak ko e malé běrèlès jo kasé, van avond wordt mijn zoon
besneden (cf. so en öt). Pěnèlès n ba kā, instrument om tabak te kerven .
ÉLÉT, zie ilit. ELOP en élő pön, zie iloep.
EM - , infix , ingevoegd achter den eersten medeklinker van het grondwoord, indien dit met een medeklinker aanvangt. Vormt zoogenaamde toestandswoorden of neutrale werk woorden , die dikwijls in beteekenis overeenstemmen met afleidingen , gevormd met behulp van de praefixen moe (mě-) of běru. Bv. rěm a la n , gaan , loopen ; těm ě r bang, vliegen ; rēmājā, zich gewonnen geven , toe geven ; djě mòròl ( = moedjòròl of běrdjòròl),
kruipen ; 1ěmoem pöt (of měloempöt), springen ; těm a ndjòr, [op zij, naar den overkant, in 't water enz. ) springen ; djěma gěm a dé, een bedelaar ; djěma roem , als naalden zijnd ( v. d . veêren v . e. kuiken , cf.
1ěmoendoe). Zie verder sub saloen, silö, sim pang, sinā, tětar, toendoeng, tòra, tjöké, tjótjók. Ook in samenstellingen als ta li- t ě mali, troes-těměr o es, ta rin g - m a ring.
N . B . Dit infix
schijnt verouderd .
ÈMAT (cf. djim öt), overleg, berekening; overleggend, be rekenend, voorzichtig, spaarzaam , zuinig met (op ). Iwa(d )n è m atkoel bih koerang ara
tě n g a h
tigo
211
Èmat - En.
ratoes djěma si maté, naar mijn berekening zijn er ongeveer 250 menschen gestorven ; è mat pědih prié (of wé k ě n pri) , hij is zeer voorzichtig (spaarzaam )
met zijn woorden ; èmat pědih wé k ě n pěk a j a dné, o e poehtoe ö ? wö is ělo eké s a bi, si ajo e ita sòdné, hij is zeer zuinig op zijn kleeren, hij draagt geregeld oude kleeren, de nieuwe bewaart hij; è m at kën mas, zuinig met geld . Werkw ., verv., měnèmat, berekenen , overleggen ;
koe è m a t- è m at
ara do eö
ratoes
lö böé, ik bereken dat hij een 200 dollars winst maakt. lèmatié kõrõ é a ra doeö poeloeh inöé, hij telde zijn buffels , er waren 20 volwassen wijfjesbuffels ; iè m a tié prié koedöröt, hij overweegt zijn woorden vóór hij spreekt. Běrsièmatön kitö moelõ, laten we eerst eens samen uitrekenen (hoeveel we elkaar schuldig zijn , v. twee menschen die samen hebben handel gedreven ), afreke
nen . Pérèmat, zuinig. ÉMBOT, zie im boet. ÈMPÈT of impit (cf. pè pèt), nauw , eng, bekrompen ( v. e .
ruimte , weg enz.). I kadjiié koe djèrèt n a ma é kati nti è m pet ko e boeré, hij ging Qoerân recitee ren op 't graf zijns vaders, opdat diens graf niet eng zou zijn (cf. Jav. djěm bar koeboeré). Ièm pètié a ko e nòmé, zij kwam vlak bij mij slapen (vooral meisjes slapen dikwijls met hun velen samen , schouder aan schouder) . ÈN – infix , wordt ingevoegd achter den beginmedeklinker van het grondwoord ; begint het grondwoord met een klin ker, dan wordt, in plaats van het infix -ěn - in te voegen , een praefix n - vóórgevoegd ; de eenlettergrepige , met na
saal + muta beginnende grondwoorden worden behandeld als stond er een ě vóór de consonantcombinatie , bv. m ba h ( ě m ba h ), něm ba h . Een aantal woorden , met dit infix voorzien , hebben bovendien het suffix -ön aangevoegd , wat practisch op de beteekenis geen invloed heeft. De vor men met infix -ěn - zijn substantieven , doch worden wel attributief gebezigd ; ze zijn afgeleid van werkwoorden en beteekenen meestal: het object, het resultaat van de door 't GW . genoemde handeling (evenals onze substantiva op - sel), soms ook : de handeling zelf , abstract gedacht, en een enkele maal: het middel of werktuig waarmee de han deling volbracht wordt of kan worden . Těnaring, wat achtergelaten is , nalatenschap ; těn a sē, wat goed bewaard wordt, kostbaarheden ; oepoeh těn a sónko e , mijn
mooie (Zondagsche) kleeren ; těnoen én, wat verstopt is, een verstopt voorwerp ; n ě m ba h , wat gedragen wordt,
212
Én - Èngon .
draagvracht ; b ě n ě rat, toevertrouwd goed, waarvoor men aansprakelijk gesteld wordt ; těnoempit(ön), schoot ; pěn a ( a )n , lekkernij, zoetigheid ; běn a koetön, wat in ( een oude mat ] gewikkeld wordt, bundel fijne matten ; k ě no endo elön, zetel, zitplaats; těn öndö, wat tot teeken dient ; oetöm běněl a h , gekloofd brandhout ; najoe ( v. a joe), het gevlochtene, het vlechtwerk .
ENANG -ENANG , n . v. e . aroel, die de Blang Rakal in tweeën
deelt, en een diep ravijn vormt (L ). ENGÈL, ondiep (v . e . rivier, put, opp. rölöm ). Moesim kẽ m a rõ w ji h kö1 è n g e 1, ngõ k ilip é, in den drogen tijd zijn de rivieren ondiep , zoodat men ze kan door waden .
ĚNGKANA, zie ngkana. ENGON, vetv., mẽmèngòn, zien ; a ko e si m º n º n g o dn ý, ik zie het, heb het gezien ; a ra k ö iè n gòn kā dj ě m a gè h ko e ini sin ö ? hebt ge zooeven iemand hier zien komen ; è n gò n - è n gòn kő pé a na k ko e kědjöp, a ko e malé blõh, let jij even op mijn kind, ik moet even uit. Ngö djög ö engòdnié, toen hij ontwaakt was, keek hij er naar uit , zocht hij ze ; rēta i oem a h koe béd n é a ra k ö ngö i èn gòd niko, hebt ge al de
goederen in mijn huis al bekeken ? Engodnönkő pé k op
toeko e kědjöp, kijk eens even naar mijn [hoofd ]lui zen, luis mij eens even : görö pě(r)n a h iè ngòdné, hij had het nog nooit gezien . Pětièngo(d )nön , pětèngòdnön of tèngòdnön , [door een ander ] laten bekijken , laten kijken naar, [aan een ander ] laten zien ; a n a k koe si sakit ngö koepětiè n gòd nön koe goeroe sõ, rön djöl a ra těla s pěn ja kité, ik heb mijn zieke kind laten bekijken door den medicijnmeester (den m . naar mijn z. k . laten kijken ), en toen kwam
[ de oorzaak van ] zijn
ziekte aan het licht; so eröt ini koepětên gò d n ön
koe pòng so, ik heb dien man dit boek laten zien. Ara tèrèngòn a koe sinö manoek sa ra těrbang,
zooeven zag ik een vogel vliegen . Gör ö tèrèngòdni dj ma moeg a h a , těng a h i wa h ni pantang ni goeroe oemoer ò patingi ' n i, men mag niet gaan
kijken naar dien zieke die open zweren heeft, hij ligt onder den ban van den goeroe gedurende vier dagen . Ara kö těrèngodnönkö djěma lěpas sinö, hebt ge den man die zooeven voorbijkwam
gezien ; gör ö tě rèn gò dné
rwi i wan wöih, hij kon de doornstruiken in 't water niet zien . Běrèn gòdnön djěma dělé so, de menigte
kijkt ernaar. Rawa n oeroem hönödné běrsièngon èngòdnön , de man en zijn vrouw kijken elkaar (verliefd ]
Èngdn - Èra .
213
aan . Djěma malé maté mèngòn mata é ko e atas, de oogen van een stervende staren hemelwaarts. Pocèngon -èngon (of pengon of poeèngòn ) koe a ko e sabi
hij fixeert mij, kijkt mij aanhoudend aan ; pè n gòn ko e a ko e mat a é, hij kijkt al maar naar mij. Pěrèngòn pě dih wé, hij gaat graag overal kijken waar wat te doen is (bv. bij feesten , plechtigheden enz.). Trang pědih pěnèngòdné, koemön pé iè n gòd né i wan ko elit, hij is zeer scherp van gezicht, zelfs eenemijt in de huid ziet hij ; pěnè n gönkoe běsilo ngö djěroh wé, naar ik zie is hij thans gezond . ÈNTJANA, zientjan a.
ÈNTOT of gèntòt. Moeèntòt of mèntòt, een plotselinge bewe ging (bv. met de schouders ) maken ( v. schrik of pijn ). Kā rō ini igo eös görö mèn tòt pé, als deze buf fel geslagen wordt, maakt hij niet eens een beweging ( van pijn ) .
Poeèntòt-èntòt rěm a la n , telkens met ' t lichaam
trekken onder 't loopen (bv. v. iemd. die pijn aan den voet heeft ) .
ÈPIOEN, zelden i. pl. v. pioen, opium . ÈRA , mansbroeder , vrouwszuster ; in ’t algemeen : verzwagerde van 't zelfde geslacht als de persoon door wie de verzwage ring ontstond, d. i. sērinön van de(n ) echtgenoot(e). Èra duidt aan de betrekking tusschen den man en de sěrinön 's (zusters, volle nichten enz.) zijner vrouw , en tusschen de
vrouw en de sérinön 's (broers, volle neven enz.) van haren man . De èra 's van een vrouw zijn dus : de broeders, volle neven enz. van haren man ; de èra's van een man zijn : de zusters, volle nichten enz. van zijn vrouw . In de aanspraak wordt èra niet gebezigd , behalve alleen in scherts. Een
vrouw spreekt haar èra aan : als hij een a bang (dus oudere broer, oudere volle neef enz.) is van haar man , met a bang (GL) of met těmoed ö ( L ) ; is hij een ng i (jongere broer, jongere volle neef enz.) van haar man , dan met win (GL ) of met n gi (L ) of bij zijn naam
(gěr a l)
zoolang hij nog ongetrouwd is, terwijl zij een getrouwden jongeren èra òf met ngi òf (maar dit is minder beleefd ) bij zijn pěrama n aanspreekt. Een man spreekt zijn èra aan : als zij een a ka (oudere zuster, oudere volle nicht enz.) van zijn vrouw is, met (k ) a k a ; is zij een ngi (jon gere zuster, jongere volle nicht) enz. van zijn vrouw , dan met ipak of è tèk of bij haar naam (gěr a l) zoolang zij nog ongehuwd is, terwijl hij een getrouwde jongere èra òfmet ngi òf (maar dit is minder beleefd ) bij haar pēri nön aanspreekt. Běrèra , èra noemen , met èra spreken van ; ako e běrèra koe a ka ni bönön ko e, ta pé k o e
212
Én - Èngon .
draagvracht ; b ě n ěrat, toevertrouwd goed , waarvoor men
aansprakelijk gesteld wordt ; těnoempit(ön), schoot ; pě n a(a)n , lekkernij, zoetigheid ; běn a koetön, wat in [een oude mat ] gewikkeld wordt, bundel fijne matten ; k ě noendoelön, zetel, zitplaats ; těn öndö, wat tot teeken dient ; oetö m běněl a h , gekloofd brandhout ; na joe (v . a joe), het gevlochtene, het vlechtwerk .
ÈNANG -ENANG , n. v. e. aroel, die de Blang Rakal in tweeën
deelt, en een diep ravijn vormt (L). ÈNGÈL, ondiep (v. e. rivier, put, opp. rölöm ). Moesim kẽ m a rõ w jih kö1 n g + 1, n g 5 k clip é, in den drogen tijd zijn de rivieren ondiep , zoodat men ze kan door waden .
ĚNGKANA , zie ngka na. ENGÒN , verv., měnèngòn , zien ; a ko e si měnè n gòdné, ik zie het, heb het gezien ; a ra k ö iè n gòn kā djěm a gèh ko e ini sinö? hebt ge zooeren iemand hier zien komen ; è n gònè n gòn k pé a n a k koe k ě djöp, a ko e ma lé blõh, let jij even op mijn kind, ik moet even uit . Ngö djög ö èngòdnié, toen hij ontwaakt was, keek hij er naar uit, zocht hij ze ; rėta i oem a h koe
bé d n é a ra kÜ n g ở ngò d nikẽ, heht ge al de goederen in mijn huis al bekeken ? Engòdnönko pé koe toekoe k ě djöp, kijk eens even naar mijn [hoofd ] lui
zen , luis mij eens even : görö pě(r)n a h ièngòdné, hij had het nog nooit gezien . Pětièngò( d )nön, pětèngòdnön of tèngòdnön , [door een ander ] laten bekijken , laten kijken naar, [aan een ander ] laten zien ; a n a k ko e si sakit ngö ko e pětiên gò d nön koe goeroe so, rön
djöl a ra těla s pěn ja kité, ik heb mijn zieke kind laten bekijken door den medicijnmeester (den m . naar mijn z . k . laten kijken ), en toen kwam [de oorzaak van ) zijn ziekte aan het licht; so eröt ini ko e pět èn gò d nön koe pòng so, ik heb dien man dit boek laten zien . A I a tăTìmgòn a ko e sin ở m a n o e k sa ra t = Ib a n g ,
zooeven zag ik een vogel vliegen . Görö tèrèngòdni djě ma moeg aha, těnga h i wah ni pantang ni goeroe oemoer òpatingi 'n i, men mag niet gaan kijken naar dien zieke die open zweren heeft, hij ligt onder den ban van den goeroe gedurende vier dagen . Ara kö těrèn.godnönkö djěma lěpas sinö, hebt ge den man
die zooeven voorbijkwam gezien ; görö těrèn gòdné rwi i wan wöih , hij kon de doornstruiken in 't water
niet zien . Běrèngòdnön djěma dělé ső, de menigte
kijkt ernaar. Rawan oeroe m hönödné běrsièngon
èngèdnön , de man en zijn vrouw kijken elkaar (verliefd ]
Èngon - Èra.
213
aan . Djěm a malé maté mèngòn mata é koe atas, de oogen van een stervende staren hemelwaarts . Pocèngon -èngon (of pengon of poeèngòn) koe a ko e sabi hij fixeert mij, kijkt mij aanhoudend aan ; pengon koe a koe mata é, hij kijkt almaar naar mij. Përèngòn pě dih wé, hij gaat graag overal kijken waar wat te doen is (bv. bij feesten , plechtigheden enz.). Trang pědih pénèngòdné, koem ön pé i èn gòdné i wan koelit,
hij is zeer scherp van gezicht, zelfs eene mijt in de huid ziet hij; pěnèngonko e běsilo ngö djěr oh wé,
naar ik zie is hij thans gezond. ÈNTJANA, zie ntja na. ÈNTOT of gèntòt. Moeèntòt of mèntòt, een plotselinge bewe ging (bv. met de schouders] maken (v. schrik of pijn ). Kāro ini igo eös görö mè n tòt pé, als deze buf fel geslagen wordt, maakt hij niet eens een beweging (van pijn ) .
Poeèntòt-èntòt r ě m alan, telkens met 't lichaam
trekken onder 't loopen (bv . v. iemd. die pijn aan den voet heeft).
ÈPIOEN , zelden i. pl. v. pioen, opium . ÈRA, mansbroeder, vrouwszuster ; in 't algemeen : verzwagerde
van 't zelfde geslacht als de persoon door wie de verzwage ring ontstond , d . i. sērinön van de (n ) echtgenoot( e ). Èra duidt aan de betrekking tusschen den man en de sérinön ' s (zusters, volle nichten enz.) zijner vrouw , en tusschen de vrouw en de sérinön 's (broers, volle neven enz.) van haren
man . De era's van een vrouw zijn dus: de broeders, volle neven enz. van haren man ; de èra's van een man zijn : de zusters, volle nichten enz. van zijn vrouw .
In de aanspraak
wordt èra niet gebezigd , behalve alleen in scherts. Een vrouw spreekt haar èra aan : als hij een a bang (dus oudere broer, oudere volle neef enz .) is van haar man , met
abang (GL) of met těmo ed ö (L ); is hij een ngi (jongere broer, jongere volle neef enz.) van haar man , dan met win (GL) of met ngi (L ) of bij zijn naam (gěr a l) zoolang hij nog ongetrouwd is , terwijl zij een getrouwden
jongeren èra òf met ngi òf (maar dit is minder beleefd) bij zijn pěr a man aanspreekt. Een man spreekt zijn èra aan : als zij een a ka (oudere zuster , oudere volle nicht enz.) van zijn vrouw is , met ( k )a k a ; is zij een ngi ( jon gere zuster, jongere volle nicht) enz. van zijn vrouw , dan met ip a k of è tèk of bij haar naam (gěr a l) zoolang zij nog ongehuwd is, terwijl hij een getrouwde jongere èra òf met n gi òf (maar dit is minder beleefd ) bij haar pēri nön aanspreekt. Běrèra, èra noemen , met èra spreken van ;
ako e běrèra ko e a ka ni bön önko e, ta pé ko e
214
Èra - Èsot.
taloe a ka, ik noem de oudere zuster van mijn vrouw era,
maar roep haar (spreek haar aan ) met aka . Cf. Bat. ed a. ÈRAH I (alleen in L ), verv., měnèrah , zien , kijken (cf. è n gò n ). Akoe nè r a h djěm a pělölő sin ö , ik
zag zooeven menschen vechten ; koe è ra h (of k' è r a h ) a ra d ělé d jěma i sā, ik zie dat daar veel menschen zijn ; djěma nèrah, een man van doorzicht, die zaken weet te behandelen ; djěma görö nèrah, (ook ) een blinde. N . B . De onvervoegde vorm měnèr a h wordt zoowel in GL als in L gebezigd in de bet. van (mě) m è rah, zoeken (z . pèr a h ), en evenzoo měnèra hi in de bet. v . měmèr a hi.
Ièrahié koetoengkoe sa bi, zij
(nl. mijn diang) luist mij geregeld . Erahönkő pé ma tangkoe, ita u hi běroes, kijk eens even naar mijn
oog, er is een vuiltje in gekomen . Ara tèrèrah a koe koelö sin ö gèh, ik zag zooeven een tijger aankomen ; görö těrè r a h a koe rara, ik kan niet in 't vuur kijken . Cf. těrida h en Bat. ida. ÈRAH II, zie d è r a h . ÉRÉL , zie iril. ÉRÉNG , zie iring. ERÈS, zie 1ò m n o n g . ÈRÈT I, meestal è rè t-è rèt. Mèrèt- èrèt, bij kleine beetjes vallen of druppelen ; töié mèrè t -è rèt i děné, zijn poep valt bij kleine beetjes op den weg . Tèrèt -èrèté töié
i lah d ě n é, hij laat zijn poep bij kleine beetjes op den weg vallen . Overigens = èbèr. ÈRÈT II . Těrèrèt, fijngedrukt, fijngeknepen, zie voorb. s. djoea ng. Cf. pèpèt en oeroet. ÉROP, zie iroep. ÉROPÖ , zie iroe p ö. ÉRPAH , zie Irpa h . ÉS, zie is.
ÈSA (Arab. Sisja ) of wa k toe ésa, de tijd van de avond çalât ( s ě m (b ) a jang è s a ), d . i. van af ruim 7 uur tot half vier 's morgens (p ödjör sa dè k ). È sa -és a ka sé a ko e malé gèh ko e ini, straks omstreeks den tijd van de esa kom ik hier.
ESOT I , beschaamd (cf. k ěmèl en köndjöl). Akoe è sòt pědih běsilo, o etangko e görö těr beri a k o e, ik schaam mij erg omdat ik mijn schuld niet betalen kan ; è sòt si měnahma, roegi si moerěta , k ěmèl si moebitjara , maté si moenja wa. ( alleen ] wie een titel heeft kan tot schaamte (schande, no
blesse oblige!) komen ; wie geld heeft kan verlies lijden, wie
knap en kundig is kan verlegen (beleedigd) worden, wie een
Èsdt- Éwé.
215
ziel heeft kan sterven (d . i. alleen wie wat bezit , kan een verlies lijden : voor een gering, arm man komt het er weinig opaan wat hij doet, of wat er met hem gebeurt). Esòtön (n è sò tön) of pèsot (m pès ò t); iè sòtné (of ipè
sòté) a koe, hij maakt(e) mij beschaamd (bv. door mij uit te schelden in tegenwoordigheid van anderen ). Nti běrèsòtön
a k oe oeroem
k a m , ka m
pé a na k
n
gadj a h , a koe pé a n a k n koelö, laten wij elkaar niet te schande maken (geen schande brengen over elkaar) , immers we zijn beiden van aanzienlijke afkomst (we hebben beiden een naam te verliezen ) . ÈSÓT II, meestal è sò t-ès òt, verv., nèsot-èsòt, schuiven ,
schuivende dringen , verschuiven , verdringen . Nti è sò t è sòtkő a koe, a koe pé malé nè n gòn, dring toch niet zoo tegen mij aan , ook ik wil [wat] zien . Esòtönko pé karoeng ö ko e la h ön, schuif dien zak wat meer
naar 't midden ; ièsòtné a koe koe sòn, hij drong mij dien kant op (om zelf meer ruimte te hebben ). Moeèsòt (of mèsòt) k ō ko e són pòra , schuif wat op naar dien kant ; moe è sòt kitö koe són pòra, laten we een beetje dien kant op dringen in den strijd ). Pěnèsòt, een s. v. houten dommekracht, om zware voorwerpen [al schuivende ] te verplaatsen . ETÈK (GL) = ipak ( L ) , woord ter aanduiding van en vooral aanspraakwoord voor meisjes. Ètèk ò ja djěròh pě dih roepöé, datmeisje ziet er zeer goed uit ; òja mbi, ètè k ! k ě n é inöé, dàt weet ik niet, meisje (liefje ) ! sprak haar moeder. Běrètèk , tot iemd. „ ètèk” zeggen . Ah, a koe iètèki si běboedja ng i dě n é siö sat n ini, stel u voor, zoo even werd ik daar op den weg door
een jonkman met „,ètèk” aangesproken ! Zie ng i. ETÉK , zie itik.
ÉTÉK -ÉTÉKÖN , zie itik -itikön. ETJENG , zie itjing.
ÉWÉ (vertoont in de afleidingen de varianten wé en owé of oé, terwijl wèn , èwèn of owen als secundaire stam naast éwé
fungeert), wacht, beschermend geleide [van een of meer meisjes of vrouwen ),metgezel. Wé k ě n é wé k o e běr.
oetöm (nanggo wöih kèk la m ), hij chaperon neert mij als ik [op de hoogte ] brandhout ga halen ('s avonds [naar de rivier ] ga water halen ). Néwé (onverv. intr.) ,
wachten ; a koe ngö néwé (of méwé, z . ben .) i oe mahmoe sěngkěrat lo, görö gè h -gè h kā, ik wachtte wel een halven dag in uw huis , maar gij kwaamt maar niet. Ewéi (m ě n éwéi), iemd. als beschermend ge leide, als chaperon , vergezellen , chaperonneeren ; akoe si
216
Éwé.
néw é ié (of n è wèdné of nowèdné of n ě w è d né) blõh manè ko e boer so běroetöm , ik heb haar gisteren vergezeld toen ze ging brandhout halen op de hoog te daar ; iéwéi (of i èwè n , iwè n of iŌ wè n ) in ö pé a koe k ě djöp malé koe wöih kõl, wil moe der even met mij meegaan, ik moet een groote boodschap doen (zegt een meisje ). Ewen of éwén (ook owen en wèn ),
de wacht houden bij, wachten bij of op, waken bij [iemd. of iets ], ook =
é w é i; è wè n kō (ook Ō wè n k 7 of
wèn ko) pé a koe k ě djöp isòné, wacht mij daar een oogenblikje ; wè n (è wèn of Ō wè n ) in ö a koe, wacht op mij moeder; éwén (of è wèn , Ō wè n of wèn ) kā pé a n a k ko e si sakit k ě djöp, waak gij even bij mijn ziek kind . E wèdni (õuèdni en wèdni), = èwèn , (ook ) blijven bij, volharden bij; to eö m ě n è wèdni (of m ě n o wèdni, ook mè w è dni of mōwèdni) pin
toe, de toeö houdt de wacht bij (bewaakt, past op ) de deur, d . i. verricht politiediensten ; a koe i è wèdni (i o wèd ni, iwèdni) pòngko e, mijn kameraden wachten op mij; a koe malé nè w è dni (of nowèdni, ook
mèwèdni, mówèdni) pòngkoe moelo, ik zal eerst mijn metgezellen (kameraden ) afwachten ; wé görö mat měnèwèdni (of měn 7 wèdni) prié, poepind a h
pindah pri, hij blijft (volhardt) niet bij wat hij eens gezegd (besloten ) heeft, telkens verandert hij, zegt hij weer iets anders ; wè d ni[ k 7 ] m o elõ, wacht even . E wèdnön owèdnön of wèdnön ), = èwèn (o w èn, wè n ). Görö těréwéi ( těrèwèn of tèrówèn ) si běběroe òja ko e boer
sõ, ngöndjölön kitö ; k ědjöp kitö silöp, ngö děmoe wé oeroem dia ng é, 't is niet doen lijk voor ons om dat meisje behoorlijk te chaperonneeren als zij naar 't gebergte gaat, zij maakt ons beschaamd; als wij maar even niet opletten , dan weet zij haar vrijer te ontmoeten . Gör ö těrwèdni (těrèwèdni, tērowèdni) a ko e kā nè, ik kan niet langer op u wachten ; görö t ě r wèdni a koe n ě gěri ini, pora k toe, ik kan niet in dit land blijven wonen , het is er te warm . Bönön ò ja beréwé (of moeéwé) koe boer so, děnga dné rõ a p a ké k ě n p ě n é wé a , die vrouw wordt gechaperoneerd [ op haar tocht) naar 't gebergte, twee harer broers (of neven ) strekken haar tot geleide. ( erang ranté běrèwèn (of běrowen ) ik ö běrbo e öt, si nèwèd ni (nowèdni) mando er, ik ö görö běr 7 wèn , ma hat tjoelös běrboeöt, de kettinggangers (te Bata via ) werken onder toezicht, 't zijn de mandoers die dat toe
zicht op hen uitoefenen ; als ze niet onder toezicht stonden,
217
Éwé-Gaboek .
zouden ze zeker dagdieven . Běrèwèdnön (of běrowèdnön , běrwèdnön ) moeso e htö isòné, nantén (of no wèdni) kitö ko e döröt, onze vijanden staan daar al te wachten , of wij naar buiten [de versterking
komen .
Bersiwèdnön (of běrsièwèdnön , běrsiowèdnön , ook běrsiwèn wèdnön ), elkaar opwachten , (ook ) elk van zijn kant op den ander wachten (zoodat men elkaar niet ontmoet, bv. van een jonkman en zijn vrijster, tengevolge v. e. verkeerd begrepen afspraak ); běrsiwèd nön k ě n pri, elk van zijn kant bij zijn eenmaal gesproken woord of genomen beslissing volharden (zoodat men niet tot overeenstemming geraakt).
Moeéwé, = běr é w é. Méwé, (doch meer gebruikelijk ) mèwèn of möwen of mòèn , wachten ; māwèn
( m è wè n )
kō moelo k ě djöp, wacht even ; akoe mowèn ( m è w è n ) i d ě n é so kasé, k a ti moero em blõh ,
ik zal straks daar op den weg wachten , opdat we samen
kunnen gaan ; i si kō māwèn běsilo, waar houdt ge thans verblijf (meer gewoon : i si òngòtmoe). Poe éwé- (é)wé bönön sabiboeöté, boh kitöpěpòki, hij maakt er zijn werk van om de vrouwen (van zijn ge slacht] te chaperoneeren (zoodat wij geen gekheid met hen
kunnen maken ), kom laten we hem eens afrossen (de spre kers zijn jongelieden ). Akoe péwé ( of pèwèn , poeèwèn of powé of powèn ) isinön ari kaboer sinö mi, görö gè h -gè h wé, ik wacht hier al van vanochtend af, doch
hij komt maar niet ; powèn -ö wèn (of pèwè n-èwèn ) oerang Gajō i Boer Intim -intim , hinggö 1ẽ p a s Blü n d 6 t ăn d e n é Dj a gòng, de Gaj6s zaten al maar te wachten in het I.- gebergte , terwijl de Hol landers intusschen langs den Djagòng- weg voorbijtrokken .
Kěn pěnéwé (pěnèwèn of pěnowèn ) ni bö nön wö goe nöé, hij deugt slechts tot chaperon voor vrouwen (voor werk dat bekwaamheid vereischt is hij te dom ).
Těm o e
loek k ě n pěnèwèn (of pěno w è n ) ni kõro i wör,
een slaaf past op de buffels in de kraal; wé k ě n pěn è wèn (pěnowè n ) ni dj ěma si ngö ira poes siö, hij moet dien gevangene bewaken . ÉWÉH , zie iwih . ÈWEN , zie é wé.
GABOEK (cf. saloen), niet reageerend, onaandoenlijk ; langzaam (opp. djan tap, latja p). Gabo ek pědih bědilko e, görö měra moelětoes, mijn geweer
Gaboek - Gadjah .
218
weigert telkens, het wil maar niet afgaan (bv. omdat het kruit nat is) ; gaboek pědih wé, non bělit it ă n g k a h i ò ng, gõrỡ m + n t otpé, hij is verba zend kalm (onaandoenlijk ), reeds tweemaal heeft men hem een houw gegeven , doch hij vertrekt geen spier ; görö nè
g a boek běpri, hij is tegenwoordig niet langzaam meer in ' t spreken (maar vaardig ter tale). GABOES , verv., měnggaboes, (bijv. de k r i-boombast met een
mes of een scherpe bamboe ] afkrabben [zoodat het buiten
ste daarvan afschilfert, en de vezels, waarvan men touw , tali kri, draait, overblijven ], [van een mes ] het vuil
afstrijken (cf. tě k o es). Moek ěrlòp kidingko e i tété, moegaboes k o elité, mijn voet is in een der ope ningen tusschen de bamboe's van de loopbrug gezakt, zoo dat 't vel is geschaafd.
GADÉ (Atj. id.). Gadéi (m ě n g g a d éi), bedelen om iets (eigenlijke bedelaars zijn er niet in G . ; het bedelen " heeft
hier als het al voorkomt altijd nog het karakter van „ op onbepaalden termijn leenen ” ) ; ig a d é ié k rõ n a na ké
koe pòng, zij bedelde om eten voor haar kind. Oja djěm a gěmadé, görö moera wan görö moes a u
dörö, ig a déié krõ n a n a ké, zij is om zoo te zeggen een bedelaarster, zij heeft noch echtgenoot, noch bloedver wanten , en nu bedelt zij om rijst voor haar kind.
GADÉNG , geogr., zie Gading. GADING , olifantstand, ivoor. Gading ni gadja h idjoeöl koe Těmia ng a ta wa koe Poelő Pi
nang, olifantstanden worden naar T . of naar P . P . uitge voerd en daar verkocht ; gading sara oeloe, een
paar (een kop) olifantstanden (cf. ö dö t) ; ploek ga
ding, ivoren koker (ter berging v. kostbaarheden of tabak ); oeloe ga ding, ivoren heft ſv. e. mes of wapen ] ; zie krambil - , pěng gölö - en tròng gading en
gěg a ding. Gading, n . v. e. rivier in L ., en v. e. rivier op den weg van Sěrbödjadi naar Tampoer. GADJAH , olifant (wisselwoorden voor gadjah zijn : mpoe n
vetön, mpoen tě m pat en
pěng o eloen
oetön , pěn goeloen těm pa t ). Gadjah bo e gö m , e. groot soort ; ga djah kèng, een klein soort
van olifanten . Těng a h moeloe-g a dja h blöngko e, mijn sirihplanten zijn nog niet volgroeid ( ze zijn nog pas ter halver hoogte gewassen ; in dat stadium is 't verboden de bladeren
te plukken );
zie
lintah
gadja h .
Koen (d )jo er pěgadjah, é. bijzonder soort lans voor de olifantenjacht. Boer ni Gadjah , n . v. e. berg, uitlooper van den Boer Sěnoeboeng in GL, en v. e. berg op den weg v. GL
Gadjah -Gajo .
219
naar Tampoer (de laatste ook Boer Moeg a djah ge heeten ). Brawang Gadjah , n . v. e. nederzetting in L . Boer ni"Gadjah Pědjoet, n . v . e. berg bij Pasir in GL . GADOENG , verschillende soorten v. eetbare aardvruchten , in
L . wordt zoo de oebi genoemd ; in GL is gadoeng = kěpilö in L , d . i. de kětella . Soorten zijn : ga doeng běm boen (in water gekookt lekker), g . itöm (gebruikt als medicijn tegen maagziekte ), g . kajoe (de Batav.
singkong). Zie kỳ I 0 g a do e n g, lilit, 1ò m n o n g en gěga doen gön. GAGANG , de zijadertjes in de bladeren van sommige boomen , vooral sirihbladeren , die naar weerskanten van den steel of hoofdader (toelön ) uitgaan (cf. oe röt). Blö ikö
ilang ga gangé, měrsik , i kö idjō ga g angé, loem a ng, sirihbladeren met roode aartjes zijn croquant
(lekker ), als de aartjes groen zijn , dan zijn de bladeren :
zacht (niet lekker).
.
GAGOET, onverv, en verv.,menggagoet, grazen (v. buffels, gei ten enz.). Kõrő měngg a goet i wan blang, de
buffels grazen op 't blangterrein . Igagoetié ròm ko e, zij
(buffels enz.) hebben (al grazende) van mijn padi gevreten . I ni rò m penggagoetön ni kõrõmoe manè, toera h ibèrikā, van deze padi heeft gisteren uw buffel gevreten ,
gij moet mij daarvoor schadeloos stellen (nl. in padi, niet in geld) . GAH , faam , reputatie . Goeroe didòng Radjim sa
wa h koe Gajā Loeös ga h é pa n d é bě didòng, de goeroe-didòng R . heeft tot in GL naam als bekwaam in het didòngspel. Mégah (cf. Atj. meu g a h ), bekend, be
roemd, befaamd ; n gö mě g a h djědjöp kampoeng bo e öté kòtèk, zijn slecht gedrag is in alle kampoengs
bekend. Gahön (m ě n ě g a h ön); ig a hné djědjop sih ’ni rēsiön tö, hij openbaarde ons geheim aan iedereen ;
ig a h né (of ipěgah-gahé of ipěgah-pěgahé) koe djěm a dělé péngé, hij vertelde aan de lui dat hij veel geld had . Běrsigah -gahön k ěk a ja dné, om strijd tegenover demen
schen opsnijden over hun rijkdom ; (ook ) wederkeerig el kaars rijkdom verkondigen . GAJO , n. v. het Gajõland, n ě gěri Gajā, en van zijne bewoners, oera ng Gajā.
Volgens de Hikajat Radja ?
Pasei p . 24 zou de naam aan dezen volkstam gegeven zijn
wegens hun „wegloopen , uitwijken ” voor de invoering van den Islâm uit het Kustgebied naar de Laut Tawar. Gajo Loeös (het ruime Gajõland ) of Gajā Tanjò, het ge
deelte van het Gajūland ten Zuiden van 't Intim -intim gebergte, d . i. het stroomgebied van de boven - Tripö-rivier ;
220
Gajö -Gampar.
dit gebied wordt ook wel „Ga jā” zonder meer genoemd. Voor de Gajā 's van de L of de D . beteekent blõh ko e Gajō (naar 't G .-land gaan ), zich naar Gajo-Loeös, naar 't gebied ten Z . v . h . Intim - intim -gebergte, begeven (cf. het Batav. pěgi ka Dja wa, d. i. naar Midden - Java gaan ).
Cf. Ka m poeng- L o eös. Basa Gajā , de Gajā -taal. Glah mo e atjéh pò ra, nti moegajo toe primoe ,
zeg het een beetje fijn, niet zoo maar grof weg. Përgajòn , zie Pòrang. GALAH , boom om een prauw voort te boomen (in Tampoer
en Djěrnih ); de middenstreep bij het kặtaktam -spel (z. k ět a kta m ) ; bladrib van pisang ; oeloeng nawal sara gala h , één pisangblad . Wöt ari pěnòmè
dné ngö sègalah mata n lō, toen hij opstond, stond de zon al één polsstok hoog aan den hemel (boven de bergen
uit), d . i. + 7 uur. Galahi (m ě n ggala hi), [het pisang blad ] van de rib afstroopen. Zie o ed ang. GALAK , blijde, uitgelaten van blijdschap ; houdend van , ge steld op , graag [ iets doende ) . Nti ga la k toe, kasé
soegoel měra, wees niet al te uitgelaten, anders wordt ge straks maar bedroefd ; a koe gala k pědiha téngko e blõh koe rantā, ik ga graag naar de Kust ; a koe ga lak a téngkoe koe (of oeroem ) si bě běroe ò ja, ik houd van dat meisje ; oela k a n a ké
ari rantā, a la h galak n até nin öé, haar zoon was thuis gekomen van de Kust, wat was zijn moeder blij ;
2 . a soe ga la k . Gěgalakön , dol van blijdschap ( v . kin deren , wier moeder bv. visch voor hen meebrengt). Zie pěn gg a la k .
GALANG , een korte, breede bijl of kapmes met houten steel, ingevoerd uit P . Pinang. Gebruikt om brandhout te splij ten . ' Zie ranggoeta GAMBANG , harmonica , ingevoerd uit P . Pinang . GAMIT (Atj. g a mèt), de trekker v . h . geweer.
GAMOET of gamboet, mos op boomen . Cf. loe m (b ) o et. GAMPANG , in ééne rechte lijn liggend, cf . bětoel (bv. v. d . sèmpòl v . e . vrouw , e . snor, de horens v . e . buffel, in het laatste geval opp . roeko ep). Cf. tja pang. GAMPAR, verv., menggampar, met vlerken (en pooten ) slaan (v. vechtende vogels of hanen ). Proek ig a m paré bön ödné, proek ! daar gaf (de vogel) zijn wijfje een klap met zijn vlerken . Běrsigam parön koerik běrsa
boeng, de vechtende hanen sloegen elkaar met de vleu
gels. Moegampar of běrgampar (GL) = moea m pa r, overal verspreid , (bv. v. vaten , die niet opgeborgen zijn ,
menschen, die wanordelijk verspreid loopen ).
Gampit -Ganti .
221
GAJIPIT, van běngkoeang gevlochten zakje waarin gepelde rijst wordt gedaan , en dat vervolgens wordt dichtgenaaid. Oròs sa ra g a m pit, een g . gepelde rijst, als proviand op reis ; als condoleantie -geschenk aan de bloedverwanten v. e. overledene, en in GL ook nog wel als geschenk mee gegeven voor den rödjö , aan wien men een gewichtige bood schap zendt (Rödjö Poedoeng van Trangoen moest bij elk huldebezoek aan den Vorst van Atjèh o . a . ook één gampit gepelde rijst als huldeblijk aanbieden ).
GANAS, kwaadaardig , die aanvalt (v . e. tijger). GANDAH. Pěgandahön , een mand van rotan of běngkoeang, waarin specerijen (boemboe ?) in de andjoeng bewaard wor den . Cf. pělödön. GANDIL of gandjil, oneven (v . getallen , cf. ga sal en gě na p ). Si malé na rang pěti ra m i-r a mi, a ra
lim ö p a ké, gandil görö běrdjoedoe sa r a mi, de lieden die met hun allen de kist zullen dragen , zijn met hun vijven ; hun getal is dus oneven , zoodat een van hen geen partner heeft voor zijn draagstok . GANDIR, zie 1ò m n o n g. GANDJIL , zie ga ndil. GANDJONG (GL) , kělala ng ( L ), drinkwaterkruik zonder tuit , als de Batav. gěndi, waarin sěrböt of ra gi be waard worden ; in L adj. = atas, hoog , lang (van men schen ) ; djě ma gandjòng, een lang mensch . GANTANG , een niet bestaande inhoudsmaat, waarmede ech ter wèl gerekend wordt, groot 2 aré. Sa ra gantang, rõa a ré, één gantang = 2 aré; põa (rò m , ba k o ) roa gantang, twee gantang zout (padi, tabak ) ; bě silo ség a ntang harēgö n põa sa ra ringgit,
thans kost zout een dollar de g. (2 aré). GANTI, (plaats )vervanging, vergoeding .
Ini òròs k ěn
ganti ni òròsmè si ko esò ra hi těnga h
a,
hier is rijst ter vergoeding van ( in ruil voor) de rijst die ik destijds van u geleend heb ; ngö maté rödjö, is ě so e kön gantié, als de r. gestorven is , stelt men een
ander in zijn plaats aan . Werkw., verv., měngganti, ver goeden , in ruil geven , verwisselen ; ngö igantié (of
igantédné) à ròskoe, hij heeft mij mijn rijst al vergoed (door er andere voor in de plaats te geven ) ; oerang Pěnòs a n ngö měngganti rödjö, de lieden van P . hebben een anderen r. verkozen (de vorige was afgezet) ; měnggantén rödjö, den r . door (o eroem ) een ander vervangen ; (ook ) den r. vervangen , in zijn plaats r .
worden; s or a h bỸganti, pin dj 6 m b & I g ă m b a li, wat men leent om het te verbruiken (bv. rijst , zout, enz.),
222
Ganti - Garoe.
dat vergoedt men, wat men leent om het ( eenigen tijd ) te gebruiken , dat geeft men terug. A nakkoe ngö moe
ganti ipòdné, mijn kind heeft al tanden gewisseld (cf. tělpòng). Běrgėgantén n ě m ba h , onderling van vracht wisselen (ruilen ) ; běrgěgantén nòmé, om de beurt
slapen (terwijl de ander de wacht houdt). Běrsigěgantén , elkaar wederkeerig vergoeding geven (bv. voor door buffels aangerichte schade). Ini pengganti ni katjoemé tě nga h a, hier heb ik [katjoe ] in ruil voor die welke gij mij destijds geleend hebt.
GANTJING (cf. kantjing), verv., měnggantjing, [een
debiteur] dringen [zijn schuld te betalen ). Ako e
igantjing pěroetan gönko e, mijn schuldeischer dringt mij, zet mij het mes op de keel. GANTOENG . (hangend , alleen figuurlijk gebezigd :) ontoerei
kend , waar nog iets aan ontbreekt. Ah, bětsi ga n toen g -s ě noek koera sa, ach ik heb een gevoel alsof ik een lepel rijst te weinig gegeten heb , ik ben nog niet geheel verzadigd ; a h , a koe gantoeng pědih rò m koe taun ini, ach ik kom dit jaar bepaald rijst te
kort (mijn rijst is op, vóórdat de nieuwe oogst binnen is) ; zie ròm gantoeng, kasõ g . en malā. Werkw ., verv ., měnggantoeng, iets hangen , ophangen ; měngga n toeng pěpoan koe gě g ajang i mata n rara ,
een zakje met zout aan het droogrek boven het vuur ( in de dapoer ] hangen ; a h , ikö görö tědoeh kā mòn gòt, koegantoen g (ön ) diringko e , als je niet stilhoudt, zal ik mijzelf ophangen (zegt de moeder tot haar kind , als
dreigement). Igantoengné salan gön ni pinggön koe rěring, zij hing de bordenmand tegen den wand .
Bergantoeng, opgehangen (bv. aan (k o e) den zolderbalk ). Voegantoeng, hangende (bv. aan een boomtak ). Poegantoeng,
al maar hangende. GAPOEL , N . v. e. gehucht aan de Wöih Kètól (L ). GAPOL , geogr., zie ga po el. GARAL , zie göröl.
GARANG , dapper, moedig , met doodsverachting strijdend (v. vechtende dieren en v . e. panglimö). Gégarangön kā i
a rap n inömoe, tjoebö koe blang so, als je moeder er bij is durf je wel, maar kom eens daar buiten op 't veld (zegt de eene jongen tot den anderen ). GAROE I, verv., měnggaroe , roeren , omroeren . Měngga roe glamé, - koeah, rijstmeelpap - , buffelmelk [bij 't koken ] omroeren . Garonko pé manisön a, roer deze suikerstroop eens om ; Koem pěni ngö iga ro e é něgěri Gajā běsilo, door de Hollanders is thans het
Garoe - Gasing.
223
G .-land in beroering gebracht ; ntjara si (i) g a ro e aténgkoe běsilo, 't is alsof mijn hart wordt omge
roerd , ik ben bekommerd , ongerust . GAROE II (Atj., cf. ga roet en ka jo e), verv., měng garoe, [het lichaam ] krabben . Iga ro e é o elo e é , hij
krabt zich het hoofd . Poegaroe-garoe pantat bo eöté,
hij krabt zich al maar zijn billen (v. d. jeuk ). GAROET (cf. garoe en ka joe), verv.,měnggaroet, (met nagels of klauw ) hard krabben , stuk krabben . Iga roeté
ta nò h, (de tijger) krabt met zijn nagels in den grond . Igaroetné tě r sala k k oe, [de kat ] heeft mij in mijn gezicht gekrabd. Bersigaroetön , elkaar krabben ( v. katten ,
vrouwen , bv. bönön bě k roa). Poegėgaroet sěpěrti koetjing ko, jij krabt al maar als een kat. Garoet, n . v . e . nederzetting aan de Loemoet (D ) . GAROT, geogr., zie Garoet.
GASAK , verv., měnggasak , kracht zetten achter, ter dege,met energie iets doen . Igas a ké prang, - pri, — boe öté, zij zetten den oorlog krachtig voort, hij vat de kwestie
energiek aan, zet vaart achter het werk. Pra ng těngah moegasak běsilo, de oorlog wordt thans hardnekkig ge voerd (doorgezet). Gěgasak (L ) , een proppenschieter, met
gloendi-pitjes als lading, als kinderspeelgoed, cf. běbědi lön, s . bědil. GASAL , oneven (opp. gěn a p ), vooral bij het dobbelen ge bezigd , z. gandil, rèk en töm . Běrgasal (GL ), dob belen (door vrouwen veel gezegd i. pl. v . běrdjoedi). Përgasalön , dobbelplaats, speelloods = pědjoedé n ).
GASI, gecastreerd.
Verv., menggasi, castreeren . Měn g
ga si kambing (a so e ), een bok (hond) castreeren .
Aso e běrgasi, gecastreerde hond (voor de jacht). GASING , houten priktol, als speelgoed voor kinderen en kna
pen . Gasing rawa n , hooge, lange tol die van onderen puntig eindigt; g . bönön, lagere, korte tol die niet in een punt eindigt; een andere soort heet g asing babi. De gasing bönön en de g. babi hebben een oeloe (de g . rawan niet), een kērlang, en een pantat
(de g . rawan in pl. v. dit laatste een kiding). Zie djoeloek , moengkir en pratjoet. Běrgasing, tollen , tolspel spelen, dikwijls in 2 partijen elk van 2 of meer personen ; de eene partij tracht met haar tollen die van de tegenpartij te treffen en „ uit ” te werpen . Boh kitö běrg asing. — Bāh mi, k ě n é. – Gingko moelo. - Rön djöl idjěningné ga sin gé. Pak, ko e pangka ga sin gé; ngö loeah, görö kòn a . Akoe mi wö měněging, kā měman gk a .
224
Gasing -Gating .
Pak ipangkaé gasingko e, ngö moeg rawal g a singko e , kom , laten wij wat tollen . — Goed, vooruit
maar, zei hij. Houd gij het 't eerst uit (d. i. zet jouw tol het eerst op). — Toen liet hij zijn tol draaien . Pak ! daar smeet ik mijn tol [naar den zijnen ), maar deze werd niet geraakt. Laat ik nu mijn tol opzetten , en gooi jij [met
jouw tol naar den mijnen ). Pak, daar gooide hij naar mijn tol; mijn tol werd ver weggeslingerd. Gasing ngö id jěnin gön, moed ě n go eng, een tol, opgezet,
bromt. Zie pögör gasing, Pěg a sing en tang ka s.
GASOET (cf. goeso e t ), in de war, verward dooreen . Bě n a n g g a s e t m ji ko e à 1 a n g an, a n a k m à ngòt möi koe in öé, garen dat in de war is brengt men bij den garenwinder, een huilend kind brengt men bij
zijn moeder (d . w . z. in moeilijke gevallen wendt men zich om beslissing tot dengene, van wien goede raad verwacht
kan worden, bv. den rödjö ); pri gaso et, een moeilijk te ontwarren kwestie ; k ö bör gasoet, verwarde berichten . Gasoetön m ( ěnggasoetön) ; igasoetné těnoen, (het kind) heeft het weefgetouw door de war gehaald . GATAL, jeukend, jeuk veroorzakend . Poemoekoe ga tal i kèti lě m bis, mijn hand jeukt, ik ben door een muskiet gebeten ; gatal poet běr o elih a na k , ga tal a wa h běr o elih kata, gatal kiding be roelih rwi, „ wier aars jeukt (d . i. wie geil is ) krijgt een kind, wiens mond jeukt (d . i. wie graag kwaadspreekt) die krijgt (scheld ]woorden te hooren, wiens voeten jeuken (d . i. wie graag uitgaat [naar speelloods, naar andermans vrou wen ]) , die krijgt een doorn in zijn voeten ” , sprkw . voor :
loontje komt om zijn boontje; birah gatal, birah ver
oorzaakt jeuk (aangevat of gegeten ). (Gě) gatalön , ongedu rig , onrustig (v. e. kind), geil (v . e . man of vrouw ).
.
GATI, dikwijls . A ko e gati blõh koe Djoeli, ik ga dikwijls naar Dj.; ako e ngö gati nöik pang lim ö , ik ben al dikwijls panglima-prang geweest ; gati toe koep a dni k rõ é , ik kom wat al te dikwijls bij
hem te gast (ik ben er verlegen over). Gatén a koe blõh koe Poelő Pinang ari a bangkoe ini, ik ben vaker naar P . P . geweest dan mijn oudere broer hier. GATIL , zie sěloek GATING , e . s. v. mand, die wordt gebruikt om na het wannen
(nangin ) de padi op 't veld te meten (njoeköt) ten einde uit te maken of er djakat van betaald moet worden ;
er zijn gating's die 21, nalih = 40 aré, andere die 10 gantang = 20 aré padi kunnen bevatten .
Gatjip -Gēdoebang.
225
GATJIP , nijptang (in G . gemaakt); de scharen v. e. schor pioen (k a la ), e. krab (göröp) en v. e. garnaal ( o e dang). Werkw ., onverv., měnggatjip, met een nijptang of
met de scharen knijpen ; kala měnggatjip, de schor
pioen knijpt met zijn scharen. A koe igatjipön göröp těr poemoengkoe, een krab heeft met zijn scharen mijn hand omkneld .
GAWAR. Moegawar, zwaaiend , heen en weer zwiepend, slin gerend, bengelend (van lange, dunne voorwerpen ) ; moe gawar oeloeh koe sal a k k o e , een lange bamboe
[door iemand over den schouder gedragen ] is al zwiepend mij in 't gezicht geslagen ; moeg a w a r -g a war kidj
ngé koe wan wöih , zijn beenen slingeren (bengelen ) in het water. Verv., menggawar ; igěga waré kajoe naroe, hij zwaaide een langen stok heen en weer (om de
vogels van het rijstveld , de kippen van de djingki of van het veld waar de padi gedroogd wordt, te verjagen ) . Gawarön kajoe ö , ka ti moesa ngka koerika, zwaai eens
even dezen stok heen en weer, opdat die kippen daar weg zullen loopen . Zie gěg a war bij gěg a wang. GAWÉ, zie pěg a w é. .
GĚBAR, meestal o e poeh gěb a r, groote katoenen deken , ingevoerd , gebruikt als slaapdeken . GĚDABOEHÖN (cf. da bo e h ), in GL ook k ě noem boe kön , valblok om olifanten of rhinocerossen te vangen . Op
een plaats, waar deze dieren plegen te passeeren , leggen de boschpawangs e . s. v . strikken (z . 1ěla wa h ), die , wanneer de dieren daarin trappen , den val veroorzaken van een zwaar
stuk hout (gědabo e h ön), dat met een gescherpten bam boe of een ijzeren punt voorzien is ( m a ta ni gěd a boe
hön) ; dit wordt zóó gericht, dat het den olifant in den rug treft.
GĚDAUP, zie děda u p. GĚDĚGÖM , e. s. v. mand, die, omgekeerd , in ondiepe wateren
en moerassen gebruikt wordt om visschen te vangen . GEDEP. Moegědèp, knippen (v . d. oogen ) ; mata é moe
gěd è p , hij knipt met zijn oogen (uit gewoonte of van schrik ). Gědèpi (m ě n g gě d è p i); igě d è pié a koe sat nini i děné sõ , zooeven heeft hij mij een knipoogje gegeven daar op den weg (zegt het meisje ; cf. a n goe k ). GEDÖ . Moegėgědö, ongeveer = moelěligön ; moegě gě d ö oepoehé koe ta nò h , haar kleed sliert over
den grond. GĚDOEBANG of kėdoebang , e . s. v . kapmes (golok ) , met schee de ; om klein hout te kappen . Gědo e ba ng malim ,
e. 8. v. aal, kleiner dan de baung. 15
226
Gedoeng -Gēgaloeh .
GEDOENG , magazijn, groote winkel (slechts uit verhalen be kend) ; het dakon - of tjongklak -spel. Gědoeng a win , g . so eö p, g . tandang, g. ta djoek, g. tětèk en
g . tětoep duiden verschillende manieren aan , waarop dit
spel gespeeld kan worden . Zie pěpoesörön –
Bi
gědoeng, dat spel spelen. Pěgědoengön , het speelbord voor dit spel, v. hout of v. steen , doch meestal worden eenvou dig de noodige kuiltjes in den grond gemaakt; men heeft 2 x 6 kleine en 2 X 1 grootere kuiltjes; de laatste heeten oeloe; van de zes kleinere heeten de beide uiterste res pectievelijk k ěrlang en oeki, pantat of k ě moe
di (GL ), de daartusschenin gelegene loeang la h . Men speelt met steentjes, a toe of wah ni gědoen g.
GÈDOK , krom , niet recht, met bochten, scheef, (opp. bě to el). Děné gèdòk , een bochtige weg ; k a joe gè dò k k ě n nöng göl, een krom stuk hout dient tot
ploeghout; gè dò k prié, hij draait; a té gèdò k, een onoprecht hart. mo e é,
Panglim ö Balé moegèdòk poe
P . B . heeft een krommen arm ; moegèdò k
gèdò k rěmala n , in zigzaglijnen loopen , bochten (om wegen ) maken bij het loopen . Werkw ., verv., menggèdòk ;
igèdò k - g è dòké (i gěgèdòké) a koe, hij heeft mij
om den tuin geleid ; i g ě g èdòké m b a h é děné, (de gids) heeft een verkeerden weg aangewezen . I gèdòkné loedjoengkoe, hij heeft mijn mes krom gebogen .
GĚDOR (opp. njaring), heesch, schor. Gědòr pědih ling ni ta m boer òja (ni goeroe didòng ini), die trom geeft een schor geluid , deze goeroe-didòng is schor.
GĚGADING , dwarshout voor stevigte of als houvast of hand vat; bv. de dwarshouten in een prauw ; de dwarshouten op bepaalde afstanden aan een in een boom opgehangen rotan touw bevestigd , die dienen tot steunpunten voor de voeten
van dengeen die in dien boom klimt; het dwarshout, waar aan bij het „ něgoe kajoe” de touwen zijn bevestigd ,
om het sleepen te vergemakkelijken ; de dwarshoutjes aan de beide uiteinden van het touw waarmede men iemand
worgt (t jěngkèk ; aan die dwarshoutjes wordt getrokken ). GĚGADOENGÖN , e . s. v . laag gras. GĚGAJANG (cf. a ja n g- a ja ng en sa lé), een vierkant
of rond rek van bamboe, dat in de dapoer hoog boven de stookplaats aan de dakstijlen wordt opgehangen , en waarop
men vleesch en visch in provisie legt (ook omdat de katten daar niet bij kunnen ); aan de gěgajang hangt men de pě
poan, zakjes met zout, zoodat dit dus dicht boven 't vuur hangt en droog blijft.
GĚGALOEH , gepofte rijstkorrels van halfrijpe padi; is gege
Gēgaloeh -Gegedi.
227
ten met klapper en suiker, een lekkernij. Ròm ko e tě ng a h gégalochön ,mijn padi is juist geschikt om er gěga loeh van te maken ( cf . pěrěmpingön). G &GAPING , overslag , afsluiting door middel v . e . overhan
gend gedeelte als v. onze portemonnaies en portefeuilles ( v . e. Arabisch boek , v . e. zakje) . Kitö b a rap běrgěgaping
oema h é , de Arabische kitabs hebben een band met over slag ; ta pé běr gěg a ping, een gevlochten zakje met overslag of afsluitstuk .
GEGARANG , e. s. v.moerasplant, welker bladeren als groente gebruikt worden . Gégarang, n . v . e. pědoesoenön aan 't Meer , v . e . kampoeng in GL en v . e. aroel in D .
GĚGARI, n . v . e. nederzetting bij Djěrnih ( S ). GĚGARING , e . s . v . groote visch , ook ik ön kõl genoemd, lekker.
Soorten zijn : mèr a h en gěmoeh.
GĚGASAK , 2 . gas a k . GĚGAWANG of gėgawar, e . s. v . vogelverschrikker ; een dunne bamboe waaraan lappen zijn gebonden , is bevestigd aan een lang rotantouw (gětih ), waarvan het eene uit einde aan een staak (toengk ölön) gebonden en het andere in de op eenigen afstand gelegen dj a m boer oem ö is vastgebonden. Als de in dat hutje zich bevin dende persoon aan het rotantouw trekt, zwaait de daaraan bevestigde bamboe (gě g a w ang of gěga w a r ) met de
lappen over het rijstveld en verschrikt de vogels.
.
GÉGAWAR , zie gěg a wang.
GÉGÉ (L ) = doeroeng, schepnet om kleine visschen in rivier of moeras te vangen .
GEGEDÈM , e. s . v . trom als onze soldatentrom , geslagen met twee stokken (pěnggo e öl) , terwijl de trom staat of
om de schouders gedragen wordt = tam bo e r); wordt bij feestelijke gelegenheden , zoowel door mannen als door meisjes, geslagen (g o eöl, z . tja na n g ) ; tot een orkest, waarvan de gěgědèm deel uitmaakt, behooren bovendien een gòng of měmòng , eenige tjanangs, en , als mannen de spelers
zijn , ook een sěroené; een goeroe is er niet bij noodig . GEGEDI, vooral in GL, e . s . v . krijgsspel van groote jongens, het Atjehsche meu geud e u -geudeu. Het wordt in twee partijen elk van 10 jongelui, en wel dikwijls door jon gelui van twee verschillende kampoengs tegen elkaar, ge speeld , bij voorkeur des avonds of des nachts bij lichte maan . Voor den loop van het spel zie men de beschrijving v. h . meugeu de u -ge udeu in „ De Atjehers" II p . 202. Slechts wordt het in G minder woest en met minder harts
tocht gespeeld , zoodat het in Atjèh vereischte toezicht van ouderen om al te grove excessen te voorkomen, hier dan
228
Gēgedi -Gen .
ook niet noodig is. In L is gě gědi een minder gebrui kelijke naam voor het spel dat meestal k ě koelön of rěringkölön genoemd wordt. Běrgėgědi, gěgědi spelen .
GĚGĚRDIP, zeer jonge visch , pas uit de kuit; gěgěrdip amis-a m is, „ stinkende g." en gěgěrdip běngka k
oeloe, „ g. met gezwollen duiden verschillende sta n kindertalenkop” t vinan dejoraontwikkeling et jajonge vischje . en hhet diënraaaan bvan GĚGIRING , 19) kleine metalen belletjes, die men wel aan de halskettingen van kinderen of aan de sirih - of tabakzakjes (t a pé) van jongelieden bevestigt; wanneer iemand ziek is doordat zijn ziel is ontvlucht (òsòp sẽmangaté), chudt de goeroe, terwijl hij eenige offerspijzen gereed zet , zen paar gěgiring boven het hoofd van den zieke, op dat de sémangat op 't geluid van die belletjes zal afkomen ;
2°) e. s. v. insect (Batav. tjapoeng), glazemaker of juffertje. GĚGOEK , (het trillen v. d. lucht, vd.) dof telkens afgebroken gerommel v. d. donder. Moegěgoek , trillen , beven, rillen (v. schrik of angst, v. koude, v. geestverrukking, bv. v . d . goe roe sěloek , of v. iemd. die een onkwetsbaarheidskuur doet, z . k ě böl). Poegěgěgoek , al maar beven . Zie ka 1 a n g s ẽ g 0 e k en gẽ g 0 e . GEGOELOENGÖN (Atj. geunoelõng of geugo e
lõng), de gordingen , die de daksparren (k a sā) v . h . huis dragen .
GÈGOER (cf. gěgo e k ), donder.
Sinö koe p ě n gé
a ra gěgoer, malé oerön bang, zooeven hoorde ik het donderen , misschien krijgen we wel regen . Datoe
Tindjö Langit moegěgoer ilamat malé gè h pě njak it, als D . T . L . dondert (een rommelend geluid laat
hooren ), is dat een teeken dat er een epidemie in aantocht is (zie „ Het Gajūland” p . 207) . GÈGOERILÖN , zie go eril.
GĚGOJONG , e . s . v . houtkever, die gaten in het hout maakt. GĖGÖT, bederf door vocht enz., mot. Oepo ehko e ipan
gěgöt, mijn kleed (dat lang in de kist heeft gelegen ) is door de mot verteerd ; o eki n ko erik ipadni gě. göt, de staart van den haan is geheel kaal geworden . GĚGRIP , in de zon gedroogde gekookte rijst , waarvan men
de lo e ö of doe ö kali (GL) geheeten lekkernij maakt. Zie ta wir.
GEH , komen , aankomen ; adverbiaal, vóór werkwoorden ge plaatst in de bet. van ons : daar kwam (ging) hij .. . .. . ... I k ö w é gèh, a ko e blõh, als hij komt, ga ik weg (wij
willen elkaar niet ontmoeten ): gèh oerön, měsangka
Geh - Gèlèng .
229
k oem a h kami, het begon te regenen , toen liepen wij
hard naar huis ; gè h dja moe, iděndang ala s, als er een gast komt, spreidtmen een mat op den vloer; pòng bédné běro em ö, gèh ni sé běla dang, alle an deren dreven sawahbouw , doch hij ging een ladang bewer
ken ; gè h k ě n é, toen zei hij, (zie ook k ě n é). Bergèhön djamoe görö běrěrě d ö, er komen al maar (onop houdelijk ) gasten . GÉH , =
gih , zie lẽg i h .
GĚLAM of glam . Moegelam of poegělam , zachtjes voort
schuifelen , kruipen (v . e. koetoe, luis op 't hoofd, v. e. oud of ziek mensch ). Zie ook glam . GĚLANG , zie glang. GELAP, zie glap.
GELAP, flikkering, schittering, glans, het blinken in de zon ( v. goud , edelgesteenten , staal, spiegelglas) . Sěnggè la p
mata of sě ngkèla p, één oogenflikkering, één oog wenk ; görö sěnggèla p pé ngö sawa h , binnen het oogenblik was hij er; görö sẽnggèla p mata pé loepön a koe k ě n in öngkoe, zelfs geen enkel oogenblik zal ik mijn moeder vergeten (zegt de jongge trouwde, als ze plechtig afscheid neemt van haar familie) . Moegelay s 0 e b a n g e kº à 11 g o n sin 6, in ở n m a jakan ba ng ò ja, ik zag zoo even haar oorringen flik keren , misschien is zij wel een pas getrouwde vrouw (moe
ders en jonge meisjes dragen geen edelgesteenten ). Ikön poegégèlap i wan wöih, (de schubben van ) visschen schitteren in 't water. I gèla pié a koe k ě n tjě r min , hij heeft mij met een stukje spiegelglas beschenen (iets wat men , behalve van zeer intiem -bekenden , niet duldt).
GELDAK -GĚLDIK , loszittend (v . vele tanden tegelijk ), cf. gěldoek .
GĚLDOEK . Moegěldoek , loszittend (doordat het, of 't gat waar het in sloot, te wijd geworden is , v . tanden , v. 't heft v . e. mes) ; ngö moegěldoek ipòn ko e , djěrgo e tönko, mijn tand zit al los, trek hem maar uit ; wahn
doerén ini ngö moegěldoek i wa s, deze doe
rian -vrucht zit reeds los in haar bast. Igěldoekie (of igěgěl
doeké) ipòdné, hij schudde zijn [loszittenden ) tand . GELDÓK of gěl ě dok, deuk , inzinking , (v. terrein , bv. tus schen twee hoogten ), inham in e. rivier. Cf. gělò k , 1ěngkèk en lěk o ek.
GÈLÈNG , naar een zijde overhellend , scheef staand. Ma ta n lo ngö gèlèng roehoel, de zon helt (daalt) al naar ' t Westen ( + half drie 's middags). Moegèlèng ko e rönkoe i kělilikné, mijn rijstketel staat scheef op
Geleng -Geloeng.
230
de treeft ; moegèlè ng bo ela ngmoe, je hoofddoek
zit scheef ; nti moegèlè n g -gèlè n g im ba h , houdt ( het lijk ] niet scheef, laat het niet naar een zijde over
hellen (zegt men tot de dragers van een lijk naar de begraaf plaats).
Opp . tim ba ng.
GĚLENGGANG , groote, met gras begroeide open ruimte bui
ten de kampoeng , waar vooral hanengevechten, doch ook buffel- en rammengevechten worden gehouden . Dja m boer gěl ěnggang, open loods voor zulke gevechten .
GĚLĚNGGOENG , e . s. in het blangterrein groeiende, op tabak gelijkende, plant, met welker bladeren men zich het lichaam schoonwrijft (zie koesoek). Pěmarén Gělënggoeng, n . v .
e. rustplaats, die op den Poepandji-weg de pintoe rimbo voor de L vormt.
GĚLENGGONG , geogr., zie Gěl ěnggoeng. GĚLEPA = gěrěpa, zie toe m pit. GĚLI of gli, kitteling ; afkeer, afgrijzen (gevoelend ] (cf.
loeö t ). Gěli k rè dèk koe ikèdèkié, hij kittelt mij onder de oksels, dat kittelt ( veroorzaakt een kittelig gevoel) ; gěli a téngkoe nèngòn bangké, ik grie
zel als ik een lijk zie ; gěli a té ni djēma, de men
schen walgden ervan (nl. toen zij zagen hoe de bloedzuiger met een meisje vrijde); a koe gěli pědih a téngko e k ě n sé, ik heb een hevigen afkeer van hem . Gělii (měnggělii), iemd. kittelen ( L.). Pěgěli, niet tegen kit telen kunnend ; (ook ) comparatief van gěli, meer afkee rig van , meer hatend.
GĚLIS , schoon , waar geen vuil meer op of aan is ; rein ; schoon
op . Inggő é pinggön ngö gělis, zij heeft de bor den schoon gewasschen ; gělis pēdih sa la ké, zij heeft een frisch (helder) gezicht; glah gělis lö ma
ngan, nti moerim a h - t a ring, eet ( je rijst ] maar schoon op, laat geen korreltje over; ngö gělis rěta n
a ma é iisöpné, hij heeft de bezittingen van zijn vader schoon op gemaakt met schuiven . Ngö běrgelis maa n wé, hij heeft zijn rijst schoon opgegeten (ten teeken dat hij niet meer wil). Gelisi ( m ě n g gělisi) ; ngö igěli
sié a la m né, hij heeft zijn voorerf gereinigd. Ngö igělisön pòng harět a é klam sinö, ze hebben van nacht al zijn bezittingen gestolen .
GĚLMIT. Gělmiti (měnggělmiti), iemd. met twee vin gers even knijpen (om zijn aandacht te trekken ) ; igě l
mitié těr pantatkoe, hij heeft mij een kneepje in mijn bil gegeven (zegt een meisje). GĚLOENG of gloeng, winding, rol of bos (v . touwvormige voorwerpen , die gewonden worden , als touw , rotan enz.) ;
Gēloeng -Gembali.
231
gebied. Glang kol gěloengé, een armband met wijde opening ; ini a ra wé sa ra (roa) gěloeng, hier is ( zijn ) één (twee) bos(sen ) of rollen rotan ; i wad ni gěloeng Ga jō a ra ò pat k ě djoeroen, in het
grondgebied der Gajo’s (het Gajõland ) zijn 4 kėdjoeroens; gloeng mas a k
(L )
=
iòk glam mas a k
of
bloem masak (GL), e. s. v. langharige rups met de zelfde onaangename eigenschap als , doch grooter dan , de oeler boeloe. Zie pat gěloeng. Verv., měnggěloeng, [touw , rotan enz. ] winden ; měng gěloeng k ě bön, een kẽbön (bergplaats voor rijst ) maken , d . i. een stuk boomschors of gevlochten bamboe zóó ombuigen , dat het een cylindervormige koker wordt en aldus de ronde omwanding
voor een kěbön vormt; měnggěloeng glang, een armband maken , door een staaf metaal om te buigen . Nipé
moegěloeng, een slang ligt (daar ) opgerold ; moegěloeng goemisé, zijn knevels zijn aan de punten omgekruld .
Penggěloengön ni glang, een cylindervormig stuk hout, waarop metalen staven tot armbanden worden gewonden . GĚLOET, verv., menggěloet, scheren (het hoofd , den baard enz. ). Igěloeté a naké, hij scheert zijn kind het hoofd kaal; ngö i gěloeté djanggoet n dago e é , hij heeft zich den baard afgeschoren . Lő djěm at dělé djěm a běrgěloet, op Vrijdag laten vele lieden zich
[het hoofd ] scheren . Běrsigěloetön, elkaar het hoofd sche ren . Loedjoe penggěloet, scheermes. GĚLOK ( cf. gěldò k , lěngkèk en lě k o ek ), inzinking in het terrein , dal, laagte, gaten ( in een weg). Boer so oeroem boer ini i la h la h é moegělók , tusschen dezen berg en dien berg is een dal; děné ini moegě lò k -gělòk , görö rata, in dezen weg zijn vele gaten ,
hij is niet effen . Gělòk , n. v. e. nederzetting in Kètól (L ). GĚLÖP of glöp, zie gla p .
GĚLTING (cf. gěnting), insnijding, vernauwing, verdun ning, holte , afgesleten plek (in lange ronde voorwerpen ). Batang kra mbil òja moegělting těrlah, die klap perboom heeft een inkeping (vernauwing) in ' t midden ; poemoengkoemoegělting ibõh sěnsim , mijn
vinger heeft in 't midden een vernauwing (holte, moet), ver oorzaakt door den ring (dien ik daar draag). Verv., m ě n g gělting kajoe, inkepingen maken in een boomstam . GĚMAR (cf. oebör, opp. ik öl), wijd uit elkaar gedraaid , grof gevlochten (v . touw of koord ). Gěma r pědih
klas é tali ini, dit touw is erg wijd uiteen (grof) ge draaid . GĚMBALI (Mal. kěmbali), teruggekeerd , teruggegeven
232
Gembali -Genap .
(slechts in enkele uitdr.) . Ngö gěm bali bló n anak koe ari Pěn òs a n , de sirih van mijn zoon is al uit P .
teruggegeven , d. i. zijn verloving is door de te P . wonende familie van zijn meisje afgebroken . Pindjöm běrgěmbali, wat men in bruikleen krijgt moet worden teruggegeven (zie s . ganti).
Igembalénko ringgitkoe těng a h
a,
geef mij het geld terug, dat ik u destijds geleend heb . GĚMBÈRA , zie Sia h . Ook titel v. een der hoofden v . d .
blah Mělala in Böbösön . GĚMBOELO , meestal loem boe - , e. s . v. talės, aard vrucht, die gestoofd wordt gegeten .
GĚM (B )OER of moegěm (b)oer , zandig , mul, luchtig , zacht (v. aarde, opp . pödöt of liöt; v. rijst, opp. goe m pöl) .
GÈMÈL, meestal gěgèmèl of gè m è l?, verv., měng(gě) gèmèl, betasten . I gěgèmèlé soesoen in öé, (het
kind) betastte zijn moeders borsten ; nti gè m è l-g è m è l ikön ba u òja, ba u kasé poemo emoe, kom niet met je handen aan die rottende visch , anders stinken straks je handen
GÈMETO ( Atj. geumeutò), e. s. v. wesp, wiens beet koorts veroorzaakt.
GĚMOEH , e. s. v. visch in groote rivieren , die meestal zeer dik
is (vandaar de naam ); behoort tot de soort gěgaring. GĚMOER , zie gě m boer.
GÈMOT. Moegèmòt, zich verroeren , lichte bewegingen maken ; moe gèmòt ilòn, gör ilòn ma té toe koerik
a, die geslachte kip maakt nog stuiptrekkende bewegingen, ze is nog niet heelemaal dood ; ngö gör ö nè moe gè mòt bödödné, hij verroert zich al niet meer is dus dood of in slaap) ; a soe moegèmòt oekié, de hond
kwispelt met zijn staart . Poegèmòt-gèmòt ilòn, hij stuip trekt nog .
GĚMPA, aardbeving. Klam sinö a ra gěm pa ko e ra s a, vannacht voelde ik dat er een aardbeving was ; gě mpa běròk, een locale aardbeving. Zie wara. GEMPOEÖL , e. s. v. kleine visch , in kleine rivieren . GĚMPOES, onvruchtbaar (v. dieren en , grof, ook v . men schen ; fijner is görö mana k ). GEMPOS, e . s. v . boom , groeit langs den oever van riviertjes.
Zijn groen -gespikkelde vruchten dienen tot sambal. GĚNANTÖN , z . koerik .
GĚNAP, voltallig ; voldoende; even (opp. gand(j)il, ga sal, töm , rèk). Ngö gěnap djěma kamboel, de menschen zijn voltallig bijeen ; ngö gěnap kajoen o em a hk o e, ik heb het voor [den bouw van ] mijn huis
Genap -Gēndjoer.
233
benoodigde hout bijeen ; sēriboe k ö g ě n ap blön djömo e, hebt gij aan 1000 dollars genoeg (voor de reis ] ; • pat g e n a p, lim ö g a n di1 g 6 I j m o e dj o e o e, vier is even , vijf is oneven , vormt geen paren (vormt geen
veelvoud van twee) ; gěn a p doe ö (tig ö) poeloeh
sěrělo ni, het is vandaag de 20ste (30ste) v. d. maand ; g ě n ap moe pakat kitö běsilo, laat ons thans ge
zamenlijk beraadslagen . Gěnapi (měnggěn a pi); igě
napiko (of igěna pönko) moelő ringgit doeö poe loeh , maak eerst de twintig dollars vol, doe er eerst 200 veel bij dat het een ronde som van 20 dollars wordt (anders
neem
ik ze niet aan ) ; igěna pié (of igěnapné)
blöndjökoe si koerang, hij paste bij wat er nog aan mijn reisgeld (of handelskapitaal) ontbrak ; sau dörö dirié görö gěn a pié (= gěn a p -p a k a tié), met
zijn eigen saudörö’s heeft hij niet eens overleg gepleegd . Igěnapné moelő a sil n a n a ké malé k ěrdjö, hij zorgde eerst dat al het benoodigde voor 't huwelijksfeest van zijn dochter in gereedheid was. Bergenap moelo kitö, kati kitötöikön oem a htö ini, laten we eerst al het benoodigde bijeen brengen om ons huis te kun nen bouwen ; běrg ě n ap djěròh běr pak at bisé,
in eensgezindheid samen overleggen ; bě r g ě n ap (of běrgěn a p -p a k a t ) kitö běsilā, laat ons thans ge
zamenlijk overleggen . Bersigěnapön, wederkeerig elkaar bij springen, het ontbrekende voor elkaar bijpassen. Moegenap = běr g ě n a p. Kěn penggěnap padi ka m , doe gij maar dienst als aanvulling (om het vereischte getal vol te
maken , bv. opdat de Vrijdag-calât zal kunnen plaats hebben ). Cf. k ěk a p . GENDENG , verv., měnggěndèng, iets hangen , aan iets ophan gen , in alle afleidingen = gantoeng, z. a .
GĚNDIT , buikgordel, v. soeasah of zilver, vooral voor kleine jongens ; jongelieden en jongemannen gebruiken wel gěndits van leer, van katoen enz., en ook kettingen tot buikgordel; een gěn dit wordt door bruiden wel om 't voorhoofd ge
bonden , als voorhoofdsband dus.
I sělo ekön inöé
gěn dit n a n a ké (of igěnditi in ö é a n a ké) , de moe der deed haar kind een buikgordel om ; gěn dit ni kè bön , de band van tali idjoek ter versterking om de kėbön gewonden . Běrgendit, een buikgordel aanhebben . GENDJI, zie gěnji.
GĚNDJOER of gënjoer , horizontaal in de lengte uitgestrekt,
in de lengte v . iets liggend (bv. v . d . beenen , v . e . boomstam op den weg, opp . k ěngko eng of tjě ngkoeng) . Gěndjoer pědih bödön ni ko e dömoe, wat
234
Gendjoer -Géndö .
heeft jouw paard een (mooi) lang lichaam (cf. boedjoer) ; gěndjoer koendoel, zitten met de beenen recht voor zich uitgestrekt (wat alleen onder vrouwen geoorloofd is); gěndjoer n ě m é, slapen met de beenen recht uit gestrekt; krő ini gěgěndjoer pědih ran tjal, wat is deze gekookte rijst mooi lang van korrel (de korrels
zijn bij het stampen heel gebleven ). Gěndjoeri (m ě n g gěndjoeri) ; běnang moelipoet igěndjoeri, ka joe lintang-poekang parié igěndjoeri, een draad garen , die in elkaar gedraaid is , trekt men recht, boomstammen (planken ) die schots en scheef over elkaar heen liggen , legt men recht (zoodat ze alle in dezelfde rich ting komen te liggen ). Gěndjoerön kidingmoe ö , nti poek ě ngkoeng něm é, strek je beenen recht uit, lig niet met je beenen opgetrokken . Koendo el poegěndjoer
wö sa bi ko, běr k ě n ölpit koendo elmo e , jij zit al maar met je beenen recht voor je , kruis toch je beenen onder 't lichaam ; ara batang ka joe (of nipé) poegěndjoer i děné, er ligt een boomstam
(een
slang ) in de lengte van den weg. GĚNDÖ . Bě(r ) gěndö, [op een rijdier ] rijden in GL en in het Meergebied wordt door mannen veel paard gereden ; komt
men op den weg een vrouw tegen, of dicht bij de waschplaats aan de rivier waar vrouwen zich bevinden , dan moet men
afstijgen ; ook mag men een kampoeng niet te paard binnen gaan ).
A ko e malé blõh koe Pěnòs a n
bě r
gěn dö [k o ed ö ] (= nöik ko e dö), ik ga te paard naar P . Gěndöi (měnggěn döi) berijden ; igěn dö i
kā pé koedöngko e ini těrdjěmat ini, berijd
(dresseer) gij eens dit paard van mij aanstaanden Vrijdag (Vrijdagsmorgens wordt veel paard gereden , omdat men dan niet op 't land werkt). Böié igěndön koe a ta n koe. dö, men deed den bruidegom een paard berijden (bestij gen) ; rò m rõ a ka ro e n g ig ăn d 6 n ko e a t an koedö, igěndèn gön ko e plan a , men laadde twee zakken rijst op een paard ,men hing ze aan het zadel. Bersi gěndön oetang nama é a bang é oeroem ngié,
de jongere en de oudere broer trachtten elkaar wederkeerig te belasten met de schuld huns vaders; běrsig ě n dön, (grof voor) geslachtsgemeenschap uitoefenen . Ngö moe gèndö ko e a koe oetang nabangko e , ik ben be last met de schuld van mijn ouderen broeder. Poegěndö a n a ké ikoedo ek ninöé sabi, het kind zit al maar
op den rug van zijn moeder (terwijl de moeder op den grond zit). Kajoe kěn penggěndö ni boeboen gön ni
o emah, stukken hout, gelegd boven op de idjoek (djaut)
Gendö -Genting.
235
bedekking van den nok v. h . dak , om wegwaaien te voor komen .
GĚNDOERÖN , zie gěnoerön.
GĚNGGÖM , (vuist, doch slechts in oneigenlijken zin gebezigd :) macht, heerschappij. Něgěri Gajō i was ni gěn g göm ni rödjö Atjéh, het G .-land staat onder de heerschappij van den vorst v . A . ; anak i was ni gěng göm nama-i nöé, de kinderen zijn in de macht der ouders. Zie boengö gěnggöm . Verv., menggenggöm ; rödjö Pětia m bang si měnggěng göm (ön) něm gěri Gajā, r. P . voert heerschappij over de GL. Gěng gömön , voorwerp (een paar kippen, ringen , kleederen , een vruchtboom enz.), volgens den behandelenden goeroe door de sémangat van de (n ) zieke gevraagd om tot rust te komen ; dit voorwerp wordt dan gekocht en door de( n ) zieke gedra gen , gevoederd of geplant, en altijd goed bewaard of ver zorgd .
GĚNIRING (cf. iring), rand, kant, zoom , grens (v . e. rivier, een bosch, een kampoeng enz.). GĚNJI of gëndji, verv ., měnggěn (d)ji, [ in een kleed of hoofd doek ] een zoom leggen , door den rand van het doek om een hard koord of touw te rollen en dan vast te naaien ; dit ge schiedt om er vervolgens een boordsel, kriöl, van zilver draad (k a s ap) om te kunnen naaien . Oepo eh (bo e
lang) malé ikriöli, igěnji moelo, wanneer men om een kleed (hoofddoek ) een randboordsel van zilverdraad wil aanbrengen , wordt in dat kleed (dien hoofddoek ) eerst, met behulp van een in den rand ingerold touw of koord , een dikke zoom gelegd . GỄNJOER, zie g ă n djo e . GĚNOERÖN of gěndoerön , aarden oven , waarin men groote
vuren aanlegt om daarop in ijzeren potten water te koken (ter bereiding van suikersap en salpeter) of kalk te branden . GENTA of gogěnta , gegoten bronzen bel met klepel (a n a k ni gěn ta) ; een stel van of 5 van zulke bellen wordt om den hals gedragen door paarden , doch ook wel door gei ten en zelfs honden . Tirón ni a na k k o e koedö oeroem gě g ě n ta é , mijn dochter vraagt als tiròn (z . tiro) een paard met bijbehoorende bellen . Gěnta Ka rā, Karõsche bel (om hun mooi geluid beroemd in G ., hoe
wel de G 's zelf ook gěnta 's gieten , en wel van gebroken gòngs en tjanangs). Zie sěnsim běr gěnta en cf. grantoeng.
GENTING (cf. gělting), inzinking, holte ; dal, zadel, pas. Gěnting ni boer, een dal of pas tusschen twee berg toppen ; itama é a ring koe si gěnting , hij zette
236
Genting -Geral.
strikken uit (om herten of reeën te vangen ) in de laagten
tusschen de bergen (bergpassen ) ; si běběroe ò ja gěnting pědih a w a ké, dat meisje heeft een erg dun middel. Poemoekoe moegenting ibōh s ě n sim , mijn vinger heeft in 't midden een vernauwing (moet) , ver oorzaakt door (is in 'tmidden ingedrukt door) mijn ring ;
Vele zadels of bergpassen zijn bekend bij namen , waarvan Gěnting deel uitmaakt, als : Gěnting B a joer, G . Bº
rò, G. S a min, G. Tajò1, G. T a n o h Liỏ t enz. Gěnting, n . v. verscheidene nederzettingen : I bij Kala Kètól (L );, II bij Lòjang (D ); III een ladangcomplex bij Paja Lintang op den weg naar Kěnawat (ook Těboek ge heeten ).
GÈNTJÓNG L (cf. dèntjòng en trònggèntjòng), hinkend. Běrgėgèntjòngön , hinkebaantje spelen (e . kinder spel, waarbij hij wint, die al hinkend 't snelst een zekeren afstand aflegt). GÈNTÒT = è n tòt. GÈONGÖN (GL) of giòngön , ree. Měngkarõ gè ò ngön, jacht maken op reeën (wat met honden geschiedt). GĚRAH of grah, dorstig. A koe gěrah pědih , ik heb ergen dorst . Gěrahön , door dorst gekweld (omdat er geen water te krijgen is).
GĚRAK , verv., měnggěrak, iets bewegen , schudden . I gěra ké batang kajoe, katiměta uh wa h é, hij schud de aan den boom , opdat de vruchten zouden afvallen ; gě ra k Ala h , [door ! Gods beschikking ; gěr a k
Alah
a r a mi w ö a n a ké, door Gods (gunstige ] beschikking kreeg zij een kind. Igěrakön gěm pa oem a h k o e, de
aardbeving deed het huis schudden . Roepöé görö bėgěrak pé ròm i wan k ě bödné, doem dělé a ,
men ziet zelfs niet dat de rijst zich verplaatst heeft (ver minderd is) in de bergplaats (hoewel er toch al afgenomen is) , zóóveel is er in voorraad ; ngö běgěr a k djěm a malé blõh koe ranto, de lieden hebben zich al op gemaakt om naar de Kust te gaan (zijn al vertrokken naar de K .) . Ngö běgěrakön bédné děniö ni ibōh
gě m pa, de heele wereld schudt op hare grondvesten , van wege de aardbeving . Moegěrak batang kajoe bédné, gè h koejoe kras, al de boomen schudden toen het stormde. GĚRAL (Mal. gěla r, Bat. go war en gora r ), naam , eigennaam (v . menschen , dieren of zaken ) ; ( v . menschen in 't bijzonder) kindernaam , de naam dien men als kind en als jongeling of meisje draagt tot aan het huwelijk . Zoodra men gehuwd is , maakt de gěral plaats voor de pěr a man
Géral.
237
of de pěrinön (zie sub a ma en inö). In tegenstel ling tot dezen wordt de kindernaam wel gěral ko etiak ,
d . i. de naam , dien men draagt als men nog klein is , of —
indien de bedoelde persoon reeds jonkman of maagd is ge worden – gěral boedja ng of gěral běroe, d . i.
de naam dien men draagt terwijl men nog jonkman of jong meisje is, geheeten , hoewel gěral zonder meer reeds de zelfde beteekenis heeft. De plechtige naamgeving heeft plaats ongeveer op den ze venden dag na de geboorte , bij gelegenheid van de k ě n do e ri toeroen mandi, hetzij door een daartoe door den vader uitgenoodigden goeroe of malim (schriftkun dige), hetzij, eveneens op verzoek v . d . vader, door een der oudere leden van de familie , vooral een der grootvaders,
mpoe. De naamgever neemt wat gele rijst (s ě ko enjit of naső koenjit), smeert daarvan wat achter een der ooren van het kind , voert daarna, het kind aan dat ééne oor vasthoudend , de sacramenteele telling van één tot zeven (pěsa doeö n zie sad o eö) uit, en spreekt bv .: Ra h man lö gěr a lmo e , la ndjoet mi oemoermoe, moed a h
mi a ridjěkim o e , nti kòtè k - k ò tè k
pěr a satmoe, R . zij uw naam , lang zij uw leven , moogt gij gemakkelijk uw levensonderhoud vinden , moge in geen
enkel opzicht uw karakter slecht zijn . De keuze van den naam is theoretisch door niets bepaald ; slechts kiest men gaarne gelukbelovende namen , en boven dien mag men het kind geen gěral geven , die reeds door een zijner huisgenooten (s a r ' oem a h ) of nabestaanden ( s ě děkat, waartoe alle sěrin ön sa rampoe gere kend worden te behooren ) gedragen wordt. Dikwijls heb ben reeds vóór de plechtige naamgeving een of meerdere familieleden – vooral de jonge meisjes van de familie doen dit graag – een naam voor het kind bedacht, die, indien de vader er geen bezwaar tegen heeft, weldra door de ove rige huisgenooten wordt overgenomen (ngö lěka t „ hij beklijft” zegt men ) ; bij de plechtige naamgeving deelt dan de vader dit aan den naamgever mee, en verzoekt hem om , indien de reeds gekozen naam hem geschikt voorkomt, daar aan op de gewone wijze zijn sanctie te verleenen .
Indien
op verzoek van den vader een malim den naam kiest , dan zoekt deze in verband met den dag der geboorte of andere dergelijke gegevens een gelukbelovenden naam uit een Ma
leisch handboekje voor de bepaling der namen , een zgnd . 80 eröt rasi. Overigens bestaat wel de neiging om jon gere broeders of zusters namen te geven die — hetzij wat de beginletter, hetzij wat den uitgang of de laatste lettergreep
238
Gēral.
betreft – klankverwant zijn aan of gelijken op den naam van den oudsten broeder of de oudste zuster. Zulke namen
noemt men gěral běrtětingka h (of běrting k a h -tingk a h , d. i. ongeveer: op elkaar rijmende, asso neerende namen ), of gěral toeroen töngg ö , d . i. namen in afdalende reeks op elkaar volgend als de treden van een trap . Bv. de jongere zusters van een meisje, dat
Srikaja genoemd was, kregen achtereenvolgens de namen Mala , Rěna, Djéna , Pěna, Djahéna en Taja , terwijl na Mala nog een jongen kwam , die Samsa werd geheeten . Een paar andere reeksen zijn : Kasim , Moeasim , Salim en Karim (al leen jongens) ; Saidah , Midah , Djěmilah en Kěsiah ( alleen
meisjes). Verder kunnen allerlei omstandigheden en ge beurtenissen kort voor of tijdens de geboorte als vanzelf
een naam aan de hand doen. Bv. Goenoeng (jongen ) of Siti Goenoeng (meisje ), omdat het kind geboren
werd tijdens de ouders in 't gebergte vertoefden om groente tuinen aan te leggen of tabak te planten (běrdoeso en i bo e r -boer sõ běrěm poes a tawa běr b a kő) ; Lòn gò h (beschaduwd) , opdat het kind in zijn leven wat meer schaduw ( = voorspoed , welvaart ) zal hebben dan de ouders, die in behoeftige omstandigheden verkeeren (s a kit o entoeng) ; Nja k Ara , omdat de ouders eerst na langen tijd kinderloos te zijn gebleven , een kind kregen ; Siti Atjéh, omdat dit meisje geboren werd juist toen haar grootvader zich gereed maakte bij den Soeltan van Atjèh zijn opwachting te gaan maken . In 't algemeen ver deelt men de kindernamen in twee groepen , n .l. 1° de namen die aan de bovengenoemde handboekjes zijn ontleend , gě ral ari (wa n ) soeröt, en die dus overeenkomen met dergelijke namen bij de overige Moslimsche volken van den archipel, zich onderscheidend door bepaalde uitgangen voor namen van jongens en namen voor meisjes (bv. voor jon gens: Kasim , Asan, Oesèn, Ali, Amat, Moe hamat, en voor meisjes: Sědia h , Aminah, Sěla ma h , Maimoena h , Rěměla h ), en 2° die welke niet aan zulke handboekjes zijn ontleend, gěral ari pěnra sén (kindernaam ontleend aan het noemen ), dat zijn de oorspronkelijk -Gajõsche namen , die niet met behulp van wichelarij door een malim , doch als vanzelf doordat de een of ander het kind bij dien naam heeft genoemd, in zwang komen , terwijl de malim hoogstens daaraan zijn sanctie verleent. Zulke echt-Gajāsche namen zijn er zeer vele, zoo wel voor jongens als voor meisjes. Van sommige kent men
de beteekenis, bv. Měroel (de mělati-bloem , meisjes
naam ), Itöm (zwart, donkerkleurig , voor jongens en voor
Geral.
239
meisjes), Rami (levendig , meisjesnaam ), Koentoeng ( e. s. v . wurm , jongensn .), van de meeste is de beteekenis
niet meer bekend , terwijl bovendien vele eenvoudig op den klank af gekozen zijn en dus geen beteekenis hebben . Sla ven vooral krijgen omineuse namen : men meent dat het
geluk , door den naam v. d. slaaf aangeduid , diens eigenaar zal ten deel vallen ; zulke namen zijn bv.: voor slaven : Löb ö (winst), Toea h (fortuin ), Göndö (verdubbe
ling), Nöik (stijgen , opdat des eigenaars geluk moge toe nemen ), Poelih (hersteld , opdat diens eigenaar, oogen
blikkelijk in materieel opzicht minder gelukkig, weer welge steld als vroeger moge worden ) ; voor slavinnen : Dingin (koel = gelukkig, voorspoedig ), Bringin (waringin , we
gens de vele vruchten en de rijke schaduw ), Pinda h (ver andering, opdat de toestand van den eigenaar een gunstige
wending neme), Kaja of Bajak (rijk ). Dergelijke namen worden echter ook wel aan kinderen van vrijen ge geven .
Personen , die denzelfden naam hebben worden wel onder scheiden door achter hun gěral den naam van hun kampoeng te noemen , bv. S a mi Koening, Sami (een meisjes naam ) van de kampoeng Koening en Sami Pěnòsa n ,
S . van de k . Pěnòsan .
Naamsverandering (pinda h gěr a l) komt veel voor, niet alleen om gewichtige redenen , bv. als het kind al maar ziek
is (in dat geval is het een goeroe, die het een anderen naam geeft), maar ook zonder eenige bepaalde aanleiding.
Bv.
een kind , door den malim reeds plechtig Mat Moedö genaamd, kreeg kort daarop van zijn grootvader, toen deze, die in een andere kampoeng woonde, eens naar zijn klein
kind kwam kijken , den naam Měgit, en uit achting voor dien mpoe werd het kind vanaf dat oogenblik algemeen
Měgit genoemd. Zulk een vernoeming kan al dan niet met de plechtige telling van één tot zeven gegeven worden . Ook bijnamen komen veel voor,meestal naar de een of an dere opvallende eigenschap van het kind ; zoo werd een Bra
him later vrij algemeen Djòlè ng geheeten , omdat hij
scheel keek . Maarmen acht hetkwetsend voor de ouders, een bijnaam te ontleenen aan eenig lichaamsgebrek, bv. kreu pelheid , blindheid of iets dergelijks. Volwassen jongelieden ontvangen bijnamen naar aanleiding van de een of andere kunst of een handwerk waarin zij uitmunten ; zulke lieden
zijn dikwijls in ' t geheele Gajõland bij dien bijnaam bekend , ook na hun huwelijk , hoewelmen hen dan niet meer daarbij mag noemen . Zoo is bijv . een zekere goeroe didòng, wiens
gěral Ibrahim was, in 't geheele Gajõland beroemd als
240
Géral.
goeroe didòng Djampoek, een bijnaam hem ge geven naar zijn mooi stemgeluid , dat men vergeleek met . 't gekweel van den vogel djampoek .
jes, ggěral enampjes, dje. naampjes derofs etroetelnaamp r n nLieve t d j ě möndjön i n i u kaité, D z o geven ouders en oudere verwanten dikwijls aan een kindje. Dit zijn meestal afkortingen òf van eigenlijke namen bv. Sim van Kasim , Li van Ali, Tih van Njas Poetih , Ti
van Siti, òf van bijnamen, bv. O nòt van kònòt (kort ,
klein ), Töm van itöm (donkerkleurig . De eerstge noemde, afkortingen van eigenlijke namen (gěra l), mo gen na het huwelijk van de aldus genoemden niet meer gebezigd worden ; de afgekorte bijnamen , die immers niet aan de eigenlijke gěral herinneren , kunnen ook na het huwe lijk in zwang blijven , zoolang althans de aldus genoemde zelf nog geen groote kinderen heeft (zoo in de L , in GL verdwijnen ook deze met het huwelijk ) . Somtijds verdringt
de gěral möndjön a té den eigenlijken naam (gěr a l).
Naam pantangs, d . i. verbodsbepalingen met betrekking tot den naam (gěr a l), zijn de volgende : Men mag zijn eigen
naam niet noemen. Op de vraag : Hoe heet ge? (indien al gesteld ), antwoordt de aangesprokene : Vraag het liever aan hem daar [ een ander aanwijzend ). Een naamgenoot spreekt
men nooit aan bij zijn gěral, doch noemt hem pribön (L ) of s ě n a mò (GL en L ). Dit verhindert echter niet, dat tusschen naamgenooten , als ze met elkaar in aanraking
komen , meestal juist op grond van die naamgelijkheid , een zekere vriendschapsband ontstaat. In de aanspraak wordt over het algemeen de gěral — behalve tot kleine kinderen slechts gebezigd door de naaste oudere familieleden : een
volwassen jongeling of meisje wordt door jongere verwan ten nooit , en slechts zelden door lieden van een andere blah
of kampoeng, bij de gěral aangesproken . Ook de gěral van eigen vader (a m a pědih ), eigen moeder (inö pěd i h ) en de ooms van moederszijde (po e n ) mag men niet uit
spreken . X zal dus nooit iemand , die dezelfde gěral heeft als zijn vader, moeder of poen in hun jeugd hadden , bij diens (haars) gěral noemen , doch dit vermijden door een
venwantschapswoord , win , ipa k enz. te gebruiken . Min der streng wordt dit verbod ook wel toegepast op de gěral van mpo e , a ba ng en a ka. Omgekeerd laat X niet toe, dat men in zijn tegenwoordigheid zijn a ma, inö of poen bij hun gěral aanduidt. Tot iemand te zeggen :
„ Je vader heette in zijn jeugd V ." geldt als een ernstige beleediging, en veroorzaakt dikwijls hevige twisten en vecht partijen . Eindelijk
– en dit is wel het meest strenge
Geral.
241
naamverbod – mag men een man of vrouw , zoodra ze ge huwd zijn d . w . Z. zoodra ze een pěr aman of pěrinön hebben , nooit meer bij hun gěral (g. koetja k of g.
boedjang, g. běroe) aanspreken : zelfs aan de eigen ouders is dit ten strengste verboden . Heeft iemand een maal een pěraman of een pěrinön , dan wordt zijn (haar)
gěral koetjak nog slechts gebezigd door anderen – als noch hij (zij) zelf noch een zijner (harer) kinderen er bij tegen
woordig zijn – ter nadere aanduiding of onderscheiding, by. Aman Sědiah Kasim , d . i. A . n S ., die in zijn jeugd Kasim heette . Doch meestal wordt, wanneer iemands pěraman eenigen tijd in gebruik is geweest, de gěral lang zamerhand vergeten (gěr a lé koetja k taring of
Òsò p, zegt men ), en kent men hem nog slechts bij den vadernaam . Alleen dezulken die vóór zij getrouwd waren zich reeds een zekere beroemdheid verworven hadden buiten hun onmiddellijke omgeving, bv. als goeroe didòng , als oetoes, als pandé enz., die blijven ook na hun huwelijk onder den eenmaal beroemd geworden naam (geral) bekend, hoe
wel men dien toch nooit in hun tegenwoordigheid zal bezi
gen. Zoo bv. Goeroe didòng Radjim , Pandé Kòdjan, Oe toes Eban enz.
Sana gěr a lé batang kajoe òja, hoe heet die boom ? Sa (doch ook wel sa n a ) gěr a lé, hoe heet hij, zij
of het ? Sa (ook wel sa n a) gěral n a nak moe, hoe heet uw kind ? Mbõh gěral, een naam geven (= nra si); n g ö koeboh gěral ni ana k mè, mpoe, koebõh gěralé Djéna, ik heb uw kind al een naam gegeven , grootvader ! ik heb het Djéna genoemd; ikö dja dié těrlo Sěla sa, ibõh gěral ni a na k moe ö
Rahman, indien dat kind van u op een Dinsdag geboren is , geef het dan den naam
R . ; iboh si běběroe gě
ralé Siti Atjéh ; sa wa h běsilo lěk at gěralé a , de meisjes gaven (het kindje ] den naam Siti Atjéh , en
tot nu toe is die naam gebleven ; gè h k ě n é goeroe: Görö sěra si gěralnana k moe ini, Patimah , ipind a h -gěralön, de goeroe zeide : De naam P . brengt uw kind geen geluk , we moeten haar een anderen naam geven . Gěral běroe (met suffix : gěr a lé běroe of gěra l-b ě ro e é), gěral boedjang (gěr a lé b . of g.- b o e dj a n g é), g. b ằ rt & tin g k a h of g. b ề tingk a h -tingkah, g. möndjön a té (gěralé
m . of gěr a l-mönd jö-n -a té a) en
g. toeroen
tönggö, zie boven . Gěrali en gěralön (m ě nggěrali, měnggěr a lön) ; a koe měnggěrali (měng gě ralön) a na k ko e běsilo, ik wil nu mijn kind een
Geral-Gērbol.
242
naam
geven ; nti sara koekoer měng gěrali
dirié, nti sara dia m poek měmoedji dirié,
doe niet als de tortelduif die zijn eigen naam noemt, doe niet als de djampoek die zichzelf prijst. Wé görö těgěrali a koe, s ö böp gěral n amako e gěralé,
ik mag hem niet bij zijn naam noemen , omdat zijn gěral tevens die is van mijn vader. Ik ö a ra si běgěral Slé man lang so i rantő id ěmoekā, a nakko e lö Òja, als gij later aan de Kust iemand ontmoet die Sleman heet, dan is dat mijn zoon . Běrsi(gě)gěralön , elkaar bij den
kindernaam noemen (van gehuwde lieden , als zij twisten ]; běrsigěr a lön ama, wederkeerig tegenover elkaar den kindernaam van elkaars vader noemen (van jongelieden , die
twisten ). Poegėgěral a matö sa bi, koetraman ka sé kā, jij noemt maar aldoor den kindernaam van mijn vader, wacht! ik zal je schoppen . Ngö moegěral a na k koe, mijn kind heeft al een naam . Penggěralön , object
van iemands naamgeving, ongeveer ons: petekind ; pěng gěra lön ni mpo e é a n a k k oe 'ni, mpo e é si m bõh gěr alé, dit kind van mij is het petekind van zijn grootvader, zijn grootvader heeft het een naam gegeven . GĚRANTANG , verv., menggerantang, door een dreigend ge baar of woord iemd. verschrikken of intimideeren . I gě g ẽ rant a n g é a n a ké: a h, tjo ep a k n in ở m o e, pödjöm mi kā, kèrap mi ar ini, hij snauwde zijn zoon toe: ach, je moers kut, scheer je weg, verdwijn van hier !
GĚRBANG , met losse haren (dit is kěmali voor vrouwen en jongelieden – mannen hebben thans veelal kaalgeschoren hoofden of kort haar - -, behalve bij slapen of baden ). Mě sangka moegěrbang oeké, zij vluchtte met loshangende
haren. Gerbangön (měng gěrba n gön); igěrbangné o e ké koe koedoeké, zij liet hare haren los op haar rug hangen. Gerbang, n. v. e. pintoe rimbö v. Toendjang
naar Atjèh . Zie pintoe g. GĚRBOL, het hoopje padi, dat bij het měng gě r bol ieder der dorschenden (steeds getrouwde lieden , jongeren
schamen zich voor dit werk) ter bewerking vóór zich heeft. Verv ., měnggěrbòl (pěndjikön ), de eerste (eigenlijke, fijnere ] dorsching doen , padi voor de eerste maal dorschen (de ruwste allereerste dorsching, die aan het měnggěr bòl voorafgaat, heeft in L geen eigen naam ; in GL, waar die ruwste allereerste dorsching met een afzonderlijken naam , měnggěrg a h , wordt aangeduid , wordt měnggěr
bòl ook wel měndo eö, „ voor de tweede maal [dorschen ]” , geheeten ; zie gěrg a h , loemöt en tigö).
Gerbös -Gerdoeh .
243
GĚRBOS, verv., menggěrbös, slaan of aanraken met iets slaps,
bewaaien (bv. met een kwast of waaier, z. pěnggěrbös, met een tak waaraan nog bladeren zitten , met een bos gras, 2 . padang ralis en padang palis) . Igěrbös é a soe si [i]p a nggirié k ě n pa dang ralis pa
dang palis, (de goeroe) bewaaide (sloeg) den hond die gereinigd moest worden met een bos padang -palis en pa dang - ralis gras ; djěma oelakari ran to sawa h
koe pintoe rim bö Gajā, igěrbös é dirié kèn oeloeng kajoe, röndjöl is ěd o eödné; sa wah koe pito e é , it ěk a r n é
o elo eng kajoe ö , i
ilihné ntoelōn blit : thoeh ! thoeh ! k ě n é , ta ring ko pěnja kit isin ön , nti toendoeng koe a koe; röndjöl blõh, wanneer lieden die terug
keeren van de Kust, aan de Gajāsche grens van het oerwoud
gekomen zijn , dan bewaaien zij zich met boombladeren , en voeren de sacramenteele telling van één tot zeven uit ; bij „ zeven " gekomen , werpen zij die bladeren weg, en spuwen
er driemaal op , zeggende : „ fui, fui, blijf gij, ziekte (of onge
luk), die ik misschien van de Kust heb meegebracht, hier achter, volg mij niet” ; daarna gaan zij verder. Ako e ngö ngõk majā koe wan kampoeng ini,
a koe sinö ngö igěrbösi goeroe, ik mag deze kam poeng binnengaan, want de goeroe heeft mij reeds met zijn penggěrbös (z. ben.) bewaaid (en dus gereinigd) . Pěnggěrbös, een kwast of waaier, bestaande uit takjes, met de bladeren
eraan , van bepaalde houtsoorten (k a joe balik angin en k . rĕrin gön) en (of) zekere bladeren (òngkal-blade
ren ), waarmede men iemand bewaait (bijwijze van symboli sche reiniging ; bv. wanneer een kampoeng wegens in de naburige kampoengs heerschende besmettelijke ziekte, „ pantang ” verklaard is, moet alwie die kampoeng wil bin nengaan , na eerst van 3 tot 7 dagen in een hutje daarbuiten
quarantaine te hebben gehouden , door den goeroe bewaaid worden , bij wijze van reiniging, opdat ze niet de ziekte in die kampoeng zullen brengen ; zie ook het voorbeeld boven ). Penggěrbösön , plaats (op de grens van het Gajõland en het
oerwoud).waar de achtereenvolgende reizigers van de Kust naar G de takjes en bladeren die zij als pěnggěrbös ge bezigd hebben ( z. b .) op een hoop werpen ; vd . ook naam v. verscheiden pětědoehön 's , o . a . een op den weg van GL naar
't Alasland . GERDI, 2. goerdi.
GĚRDOEH , (eigenl. koud) bevallen. Bönön ni pòlan klam sinö ngö gěr do eh, de vrouw van N . is van
nacht bevallen ; maté gěrdoeh (GL), in de kraam ge
244
Gerdoeh -Gerenggoeng.
storven. Gěrdoehön, verkleumd (v . koude ; in L in 't bijzon der gezegd van kraamvrouwen , die tengevolge van een min
der goede behandeling, slecht dieet enz., zich koud en onwel gevoelen en in levensgevaar verkeeren ); akoe klam si nö ita u hi oerön, ngö gěrdo e hön a koe oe
la k , gisteren avond ben ik natgeregend, zoodat ik ver kleumd van de koude thuis kwam .
GĚRĚDAK , klankn. v . h . met de voeten op den grond stam
pen . Běgěrědak, met de voeten op den grond stampen ; tòn bě gě r ěd a k , de groote plank (papa n ), waarop bij het didòng de goeroe didòng zich plaatst om te dansen (běrsinding). Gěrědaki (měng gěr ěd a k i) en gěr:
dakön ; igěrěd a k n é tòn běgěrěd a k , hij stampte met zijn voeten op de dansplank .
GĚRĚDÖ (L ), goeroedö (GL) of garoeda, de mythologische men schenverslindende vogel; veelvraat. Ah kā anta k moe s ě pěrti anta k n gěrě d ö, ach jij vreet als een ga
roeda ; gěrědö pědih kā, jij bent een echte veelvraat. GĚRÈGÈKAN , het lachen v . e. kind. A nak ko e ngö gěrégèka n , „ mijn kind kan al lachen " , dient om den leeftijd v . e. kindje aan te geven ( + r maanden ).
GĚRÉGÈT, e. s. v. plant in 't bosch , welker bladeren den vorm hebben van pisangbladeren en wel gebezigd worden als dakbedekking v . djamboers. N . v . e. djamboer op den weg v . Isak naar Meulaboh . GĚRĚGOENG , n . v . d . begraafplaats van de kampoeng Dah in Isak , die het heilige graf bevat van Těngkoe Ama n Bati. GĚRĚLÖ ( cf. gintös), verschrikt, ontsteld . Gěr ě lö a koe sat n ini, lě pas ko elö i děné těra ra
pönkoe, ik ben zoo even geschrokken , een tijger ging vlak vóór mij over den weg ; gěrělö a koe ari pěnò mèn koe, a na k ko e mòn gòt, ik schrikte op uit
mijn slaap , mijn kind huilde. Gěrělöi (měng gěr ě löi); igěrělöié (of igěr ě lödné) koed öngkoe, hij deed mijn paard schrikken . Poegěr ě lö, 1 ) schrikach tig, 2 ) gaarne anderen aan ' t schrikken makend.
GĚRĚNDANG , groote handtrom , geslagen ter begeleiding v .
h . běrio eh of měntja k genaamde schermspel ; thans zelden meer gemaakt of gebruikt, vroeger onontbeerlijk bij een huwelijksfeest. Zie poeloet – Gěrěndang-gěrčndoet, grove en schertsende uitdrukking voor : de bewegingen van den coïtus maken (mag in tegenwoordigheid van vrouwen
of djěm a běrat niet gebezigd worden ). GĚRĚNGGOENG , in massa ergens op afkomen , samenstroo
men (bv. om iets te zien ]. Gěrěnggoeng djěm a ntòng djěm a maté, de menschen stroomden van alle
Gerenggoeng -Gērgös.
245
kanten samen om het lijk te zien ; gěrěnggoeng ki ntis koe manisön, de mieren komen in massa op de suikerstroop af.
GERẺNGGONG _ N, strot, keel.
Gẽrănggòng 6 n ko e
sakit, ik heb pijn in mijn keel. GĚRĚPA, I, n . v. e. thans verlaten kampoeng in D .; II , Kampoeng Oera ng Gěr ě pa, een andere naam voor Lělis ( S ), dat door menschen van Gěrěpa I bevolkt
werd . Zie toempit gěrě pa of gěl ě pa. GERÉPAK , klanknab. v . h . geluid van de tegen elkaar slaande vleugels van vechtende hanen . Gěrěpak -gěrěpoek , idem . GĚRĚPOENG , zie töndö. GĚRĚPOK , zie katjang. GĚRĚTAK . Moegěrětak, afgesneden . Moegěrě tak
rò n g ò ké ( p 0 e m o e é, 0 e ké, 0 e ki é) , hem was de hals (de hand, het haar, de staart) afgesneden ; a koe ngě rat toe sala h
k ěr a t, moegěrěta k
djědja
ringkoe sara, bij 't snijden van suikerriet sneed ik verkeerd , zoodat een mijner vingers werd afgesneden . Akoe měnggěrětakné poemoe é, ik heb hem de hand
afgesneden . GĚRĚTOEL . Moegěrětoel, afgekapt, verminkt, zoo dat er een stompje overblijft ; oeki naso e moe gěrětoel koe těn gk a h , den staart van den hond heb ik afgekapt,
zoodat er een klein stompje over is. GERGADJI I, zaag, handzaag, ingevoerd . GĚRGADJI II, GL =
gěrga si.
GĚRGAH (GL), verv., měnggěrgah , (padi] voor de eerste maal ruw dorschen (in L bestaat hiervoor geen afzonderlijke be naming) . De dorschers staan in 3 of 4 rijen achter elkaar :
de eerste rij, die het dichtst bij de sěr a sala n staat, en dus de nog in 't geheel niet gedorschte padi ruw bewerkt, měng gěrga h ; de tweede rij die dus de reeds eenmaal gedorschte padi ter bewerking krijgt : měndoeö of měnggěrbòl; de daarachter staande, derde rij: nlo e möt (of als er 4 rijen zijn : nigö, waarna dan de 4de rij t ). GASMmöÖt)idera ndo GERnloe
GERGASI of gěrgadji (Mal. gě r g a si), e. fahelachtig groot beest, uit de hikajats bekend . Gěrga dji ipadné d jě ma sa ra, görö k ě n sělpò té pé, doem kölé, als een g . een mensch verslindt, kan hem (die prooi) nog niet eens tot tandenstoker dienen , zóó vreeselijk groot is hij. GERGETAN (GL), = djěrdjètan ( L ) , e . s. v. roofvogel.
GERGÖL , ronde houten balkjes onder den vloer (t été) v. e.
huis, vloerbalkjes. Zie voorb. s. toe m ö .
GĚRGÖS (GL), akkermaalshout, dat groeit op verlaten la
Görgös - Glētih.
246
dangs. Verv., menggěrgös (L en GL), klein hout kappen . Cf. těbös.
GĚRIL , verv., měnggěril, een inkeping maken [rondom in een suikerrietstok, om hem daarna te kunnen doorbreken ]. I gěrilé toe, röndjöl ipòlòké ntang gěrilé a , hij maakte een ronde inkeping in een suikerrietstok, en brak dezen vervolgens af (in tweeën ) op de plaats waar hij die inkeping gemaakt had . GĚROEDOE , nijptang, in G gemaakt en ook ingevoerd .
GĚROENGGANG , n . v. e. rivier en daaraan gelegen djamboer op den weg v. Tělòng naar Pasè .
GEROES, verv., měnggěroes, afvegen, wegwisschen . Krā wan pinggön igě roesé, zij wischte de rijst weg [die ] in den schotel [was overgebleven ) . Igěroesné lin
tah ari kidingé, hij veegde den bloedzuiger weg van zijn voet ; igěroesné kārõngko e mbè h , hij heeft
al mijn buffels weggehaald (gestolen ). GĚROETOET, 2. k a ta k.
GĚROH , de manen (v . e . paard of v . e . bok ).
GĚRPOEH , e. bijzonder soort van Atjèhsche klewang , onge veer =
roedoes.
GESÈNG (GL), gěsing ( L ) , e . $. v . boom , uit de bast waarvan een donkere verfstof bereid wordt, waarmede katoen donker
geverfd en ook netten geverfd worden om ze sterk te maken . GĚSING , zie gěs èn g . GĚSÓN , laf, lafhartig , vreesachtig. Pěgěsòn , erg laf, lafaard. GĚTAH , plantengom , vogellijm , gětah . Vroeger werd er veel gětah in G . gevonden ; thans, sedert in de laatste jaren groote winsten met den gětahhandel behaald werden , zijn vele bos
schen nagenoeg uitgeroeid , omdat de meeste gětahboomen vóór het aftappen worden omgehouwen . De voornaamste gětahsoorten heeten , ongeveer naar de volgorde hunner res pectievelijke handelswaarde gerangschikt: maja ng of
m aj a n g
pẽ di h ,
s b n dè k ,
I a m bo e ng,
I am
boeng oejöt, goeripboer, maja ng töbön, majang nangka, majang pěrtja, majang
To e dj j,
m a j a n g k a p o e 1, s ẽ r ka t, körõ dj a
lang. Nama gět a h, [een klapperbladnerf waarop ] vogellijm (gětah ) [ is gesmeerd , op boomtakken of aan ri vieroevers ] neerleggen (om
vogels te vangen ).
Gětahi
(měnggět a hi), met behulp van vogellijm (vogels ) van gen (vooral toempit, koekoer, poenè). Bě(r)gětah ,
gětah zoeken of — winnen ; men gaat met een gezelschap van 5 ofmeer personen er op uit . GĚTIH , lange rotantouwen waaraan lappen katoen of stukken
van oude matten of zakken bevestigd zijn , en die , over van
247
Getib -Gilah .
boven met een vork voorziene staken (djěndjoen gön) over 't rijstveld worden gespannen ; deze gětih , door den
wind of door de in het naburige veldhutje (djamboer) de wacht houdende lieden heen en weer bewogen , verschrikken
de vogels (toempit, koekoer, brèt, sërsakan enz . ) .
liedenti)zeeafgeknipt pinap in a n se (kla een pinangschaar r GÈTJÈP , een met een stukje (pinang of kònjèl]. Pinang sara gè tjèp (of sēnggétjè p, zooals vooral oudere lieden zeggen ), een
[met de pinangschaar afgesneden ] stukje pinang. Verv., menggetjèp pinang, ( een stukje ] pinang [af ]snijden .
Moegètjèp poemoengkoe ibõh klati, ik heb mij met de pinangschaar in mijn hand gesneden. GETOEK , verv., menggětoek , met den nagel drukken of in
drukken, tusschen de nagels knijpen . Igětoeké pěr toelö malé ia ngk a p , hij drukte zijn nagel in de pěrtoelö-vrucht, die hij wilde plukken (om te zien of ze nog zacht genoeg was om er djantar van te maken ]. Igětoekné a naké
těr panta té
(těr pipié,
těrla mboe
ngé), zij kneep haar [stout ] kind in de bil (de wang, de zijde).
GÈWAT, I n. v. e. kampoeng in D ; II n. v. e. bij Lěmpělam Djabo behoorend gehucht (GL). GIGIH (Atj. gigè h ), kracht, energie [om iets te doen ] ; krachtig , energiek , werkzaam . Görö na è gigih ko e rěm a la n , ik heb geen kracht meer om te loopen ; a ko e a ra gigih ko e ilòn blõh koe rantā, ik ben nog flink genoeg om 'naar de Kust te reizen . Gigih pě dih da tòk toe ö 'n i, deze oude heer is [ nog ] zeer flink ;
kā böt gigihé na sa pön krā koema h , jij bent erg ijverig als het erop aan komt je te haasten om nog vóór 't eten thuis te zijn (maar op 't veld ben je lui] ; ko gi gih pě dih běr s ě n dö mòn gòt), jij bent ver bazend sterk in 't grappenmaken ; wat huil jij dikwijls ! GIGING , verdrietig , wrevelig, baloorig .
Giging a té
ngko e , boeötkoe görö m bèha, ik word er verdrietig onder, dat ik maar steeds mijn werk niet af kan krijgen ; giging a t é ng ko e
m ề ng é a n a kko e - m o n g o t
sabi, ik word er wrevelig van mijn kind maar steeds te hooren huilen .
GIH , afk . van lěgih , niet aanwezig, niet bestaand, niet. GIKÖ = ikö, indien .
GILAH , uit a gi(h ) la h (2. a gih ), schei nu uit, genoeg, niet meer ! Gilah nè mòn gòt kõ, houd nu op met je gehuil ; gilah nè maan (nòmé) , eet (slaap ) nu niet meer. Gilahi m ( ěnggila h i),
tot iemd. zeggen
248
Gilah -Ging .
„ gilah ” , iemd. bevelen uit te scheiden met ; koegilahi an a k ko e mòn gòt, k ět a pé görö tě r gila hi
a koe, ik heb beproefd mijn huilend kind tot zwijgen te brengen , maar ik kon het niet stil krijgen .
GILIK (GL,waarsch . Alasch ). Sěnsim gilik, een ouder wetsche vrij dikke ring , met evenwijdige dwarsstrepen op de buitenzijde als eenige versiering. Deze ringen worden
vooral door meisjes aan de glang pěn gěngkam ge dragen . GILING , verv., menggiling, door rollen vermalen , fijnwrijven . Měnggiling põa, a was i wan lögön, met een
eivormigen steen (a toe giling) zout, specerijen op een lögön genoemden steen fijnwrijven . Kidingko e moegiling ibūh atoe, mijn voeten zijn onder een rollen den steen verbrijzeld . GILÖ , meestal moegilö of měgilö , gek , krankzinnig. Djěm a gilö ia jòn koe wadni ando ehön, een krankzin nige wordt in ' t blok gesloten . Gilö noeno eh , gevaar
lijk krankzinnig ; gilö ratō of — rantā, slechts gek kepraat uitslaand, doch niet gevaarlijk (zoo een wordt niet
oe Of ranté, hij kr contagieus krankzinnig, ble higesloten j andere) ; sgilö inin 't'tblok zoodat hij anderen in zijn nabijheid met zijn krankzinnig
heid besmet; zie a soe – Igėgilöé dirié, hij hield zich gek, stelde zich aan alsof hij krankzinnig was. Moegěgilön , bij vlagen (periodiek ) krankzinnig , nu eens krankzinnig , dan weer niet; (ook ) niet goed wijs, een beetje krank zinnig .
GING , verv., (mě)nèging of ngging, iets uithouden , verduren , er tegen kunnen . . Nti kā běr pòra k , a koe si ně ging nja nja é k a sé, loop ( zit ) niet in de zon , ik heb er later maar den last van (als je ziek wordt, zegt de moeder
tot haar kind) ; djěma ò ja ngāk iging é (of igingné) pòra k , ngõk igin g ( n ) é sědjoek, die
man kan tegen warmte en tegen koude ; ikö ngõk igin g (n ) é so edi, röndjöl dja di è l ěmoe é , als hij tegen de beproevingen bestand blijkt, dan heeft zijn silmoe de gewenschte uitwerking (v. iemand die běr ta pa om een zekere silmoe te verkrijgen ) ; ngõ k k ö gingko
ini, kan je dit (bv. dezen stokslag) verdragen ; měně ging (bij het tolspel, běrg a sing), zich ( zijn tol) bloot stellen aan den worp (pangk a ) van de tegenpartij.
Gingönkö pé poemoemoeö kati ko epěpòk, houd je hand eens op, dat ik er een slag op geef ; ging
ön k
pé [ g a singmoel kati koe pangka, zet
je tol eens op , dat ik er [met mijn tol] naar werp. Görö
těrgingné pas a, hij kan het niet uithouden te vasten ;
Ging - Girik .
249
görö těrging a koe ik a m poeng ni dj ě m a mòkòt, ik kan het niet lang in anderer kampoengs (in den
vreemde) uithouden (verlang weer terug naar mijn eigen kampoeng). GINTÖS (cf. gěrělö), opgeschrikt, verschrikt. I těto e tön djěm a s7 gintös pědih a koe, toen hij mij zoo plotseling toet ! toeschreeuwde, verschrok
ik hevig .
Gintösi (měnggin tö'si), iemd. doen schrikken. Pě gintös, schrikachtig .
GIÖ of giödné, concessief-partikel. Běta giö (giöd né) , zoo zij het, het is mij wel; běr ko e nö giö , hoe
het ook zij.
GIOL. Giölön, misselijk (door te veel gegeten te hebben ), een gevoel van walging hebbend. Ngö giölön a koe mě
nên gòd né, ik word misselijk als ik hem zie. Poegėgiöl pědih a téngko e, ik voel mij erg misselijk . GIÒNGAN of giòn gön, zie gèòngö n . GIÖP, ongerust, angstig over iets . Giöp pědih até
ngko e, a nak ko e gör ilònoela k, ik ben erg onge rust, dat mijn kind nog maar niet thuis is. Poegěgiöp, al maar ongerust.
GIRANG , dolblij, uitgelaten . Girang pědih a téwé, iòs a h děnga dné oepoeh djěrò h , zij is erg blij, omdat haar broer [bij zijn thuiskomst v . d . Kust] haar een mooie kain gegeven heeft; girang wé běpri söböp panglim ö i koedoeké, hij durft thans alles te zeg
gen , omdat er een panglima achter hem staat (en men hem dus niet zal aandurven ). GIRI, z . a sa m .
GIRIK , (ouderwetsche) toestel om vuur te maken , zgnd. vuur draaier of vuurboor: een staafje zacht, half vermolmd hout (k a joe lěpoet), dat in de holte van een dun bamboe stokje is gestoken , doet men — door het vertikaal geplaatst bamboestokje tusschen beide handen snel heen en weer te
wrijven , als ware het een drilboor, heen en weer draaien in 't gaatje , gemaakt in een horizontaal liggend stukje ka joe 1ěpoet, waaronder een lapje katoen ( r o edjö ,
ritjöp) is uitgespreid ; als het weeke hout door de wrij ving gaat smeulen, geraakt het lapje in brand . Werkw., verv., měnggirik , boren , iets in een gat heen en weer draaien (als een drilboor) ; měnggirik rara, „ vuur boren ” , op de bovenomschreven wijze vuur maken ; měnggirik kěmiring oeroem djanggoet n koerik, met een kippeveer in de ( jeukende ] ooren peuteren ; měn g
girik mata oeroemoek iklas, met twee ineen gedraaide haartjes (een ander ] onder de oogleden krieuwe
250
Girik -Glah .
len (wat kinderen dikwijls doen , om oogvuil te verwijderen of jeukte te bestrijden ). Bersigirikön ma ta, elkaar in ' t oog krieuwelen . GIRITÖN (GL, Atj. geuritan), e . s . v . sleeperswagentje
op twee wielen (eigenlijk massieve schijven als bij de ouder wetsche pědati’s), in GL gebezigd om balken voor huizen bouw van 't bosch naar de kampoeng te vervoeren (něgo e
ka jo e). Zulk een giritön is het eenige voertuig op wielen , tot nu toe in 't Gajõland bekend . GISING , verv., mènggising, iets draaiende langs of over iets doen schuren of wrijven . Igisingné saka é ko e ta nò h , hij draaide zijn hiel in 't rond over den grond . Görö těrgising djě ma òja, men kan dien man niet in 't nauw drijven , vastzetten (au bout de son latin brengen : hij heeft altijd een passend antwoord klaar). Moegising oeroem sa u d örö é, er is wrijving ontstaan tusschen hem en zijn saudörö 's.
GLAH , adv. v. concessie : laat maar, laat het maar gebeuren , zoo blijven , laat [hem , haar of hen ] maar begaan , voor mijn part mag het. K 6 rõ in 0 e m a t é rõ a. – G 1 a h ke né, twee uwer buffels zijn gestorven . - Voor mijn part (wat kan ’t mij schelen ), zei hij ; glah nòmé wé moe lē, laat hij eerst maar slapen ; glah běta, laat 't maar zoo ( gebeuren ] ; èh glah běta moelõ , ach laat het voorloopig maar zoo ( gaan , gebeuren ] ; glah kring Laut ’ni, kati mbèh kā ko e těngkami, laat dit Meer maar droog worden , opdat ik jullie ( visschen ) alle zal kunnen vangen ; kö mě s é , glah a koe blõh k ' o em ah běta, zoo, in dat geval kan ik wel naar huis gaan ; a na k moe ini poeblõ h -blõh wö boe öt é. --- Gla h ko e si k ě n d a ké; deze jongen van
jou doet niets dan uitgaan . — Laat hem maar gaan waarheen hij wil ; glah kõl moelő, laat hem eerst maar groot worden ; kő itja roet djęma manè. - Glah, k ě n é, nta koekoenö hön a ra ngõk, tapé a ko e gör ö bě d òsa ; gisteren heeft men u uitgeschol den . — Voor mijn part mag men dat doen ; wat kan ik er aan doen ? maar ik heb geen schuld ; glah mi k ě n akoe, sa na rĕg öé, kom , laat (geef) ze mij maar, hoeveel kos
ten ze ; glah těm boen mbös kārō a , laat dien karbouw flink vet worden ; glah koeòsah pòngko e s ět ě n g a h k ě n kā, kom laat ik de helft van mijn vol gelingen aan u geven .
Glahön , verv. (měnggla h ön),
„ glah ” zeggen op, laten begaan , toelaten , onverschillig zijn
omtrent; wé si měngglah né, hij heeft het maar
laten begaan (toegelaten).
Glam I - Glang.
281
lasers, hheften eten vivan ae.bmessen oom , GLAAlassers,
GLAM I (GL), n . v . e. boom , van welks hout, vooral door de gemaakt worden . GLAM II (uit Atj. gòh lòm ) of glam ilòn, nog niet. Ngö k ö i röikō tērsik ari boer so? - Glam (of glam ilòn), kěné, hebt ge al paggerstijlen van gindschen berg gehaald ? - Nog niet, zei hij. Glam ma
sa k of iòk
- of (i ò k ) bloem masak (GL ) of
gloeng masa k
( L ), e. s. v. giftige rups, bruin van
kleur, behaard , veel gelijkend op de oelěr boeloe, maar grooter.
GLAM III, zie gěla m . GLAMÉ, pap van rijstmeel, of pěnggölö,met buffelmelk . Bij gelegenheid van het uitplanten der rijstbibit (nòm ba ng) wordt glamé naar 't rijstveld gebracht tot versnapering van de helpsters (djamoe). Gla mé pěnggölö, pap van laboe's met buffelmelk .
GLANA, onrustig, bewegelijk . Koedöngkoe i wan wöré glana pědih, görö měr a òngòt, mijn paarden zijn erg onrustig in de kraal, ze willen maar niet stilstaan ; g ở rỡ ngỡ k t ế t a p ko e n do e 1, poeglamaglana wö sěpěrti ko erik moetě naro eh , hij kan
maar niet stilzitten , hij loopt al maar heen en weer als een kip die een ei moet leggen .
GLANG , (benedenjarmband , ook wel glang poemoe genoemd, ter onderscheiding van de glang kiding, voetring ; de glang is altijd stijf, d. w . z. van (massief of hol) metaal, of ook van hout, gemaakt (cf. tòpòng).
Vrouwen dragen alleen aan den linkerarm een aantal glang's ,
slechts bruiden (voor bruid en bruigom geldt geen pantang), mogen
ook den rechterarm
daarmee versieren ; mannen ,
vooral jongelieden , dragen één glang aan elken pols. De meeste glangs worden door Gajāsche smeden gemaakt, de vormen en de versieringen zijn meest aan Atjeh ontleend . Soorten van glangs zijn : glang aroen gön, Karõsche armband, waarvan de uiteinden in elkaar schuiven ; gl. běrapit, armband , waarvan de uiteinden over elkaar heen
geslagen en dikwijls aan elkaar vastgeklonken zijn ; gl. boelöt, eenvoudige ronde, meestal massieve armband ; gl. bo elöt běsi, massieve ijzeren armband, door zieken en zwakken gedragen als pěněgör ni sěmang a t, versterker der ziel; gl. jók rěntaloe, holle armband met versiering in den vorm van de geledingen van de rěn taloe -rups ; gl. bě k ě k ěrsèng, holle armbanden waar
binnen in korreltjes rivierzand zijn gedaan , die bij schud
ding een rinkelend geluid maken ; gl. kiding, voetrin gen, vooral door kinderen gedragen ; gl. kroentjoeng,
282
Glang - Glasah .
dunne holle armbanden die men aandoet door de uiteinden van elkaar te verwijderen en door de aldus ontstane opening den pols te steken ; gl. naroe of gl. bělilit, arm banden in spiraalvorm , alleen door meisjes gedragen ; bij
het aandoen worden ze stevig en met de windingen dicht op elkaar om den arm gewonden ; gl. pěngěngka m of gl. pěnja ngko et (L ), armband, die zich (aan de huid ] vast aansluit (zie k ě n gk a m ), of die de andere armban den tegenhoudt: eenvoudige koperen armband waaraan een
aantal verschillende ringen zijn geregen (s ě n sim běr soesoen , - bělilit, a ké k enz.), kan aan den bene denarm , dichtbij den pols , of ook aan den bovenarm , dicht
bij den elleboog (dan dus als ik öl) gedragen worden ; gl. poejoeh, de zilveren ring, waaraan , als aan een sleutel ring, de tjòlèk's van den sirihdoek (bo engko e s) gere gen zijn ; gl. poentoe (in L ik öl genoemd) , dunne, meestal zilveren , hoekige armband , slechts bij feesten en vooral door bruid en bruigom gedragen , zoowel aan den boven - als aan den benedenarm ; gl. mo e sěrpih oe loe é of – moes a la h -silah oeloe é , armbanden waarvan de uiteinden over elkaar heen geslagen zijn ; gl. toem boeng oeloe, armbanden waarvan de uiteinden elkaar raken (als v . d . gl. a roen gön). Glang sě djoedoe, een paar (stel) armbanden . Glangi (m ě n g
glangi), iemd. armbanden aandoen.
Påg(e)langön ki
ding, - poemoe, voetgewricht, handgewricht, pols. Glang Lilit, n . v . e . kleine Gajā-nederzetting aan gene zijde
v. d. waterscheiding met het Alasland , ten 2 . v. Pěnggala ngan (GL), ook Goempang geheeten. GLAP of glöp, duister, donker. Těmoeni wé koe si gla p-glap a, hij verschuilt zich in het duister ; ngö ibōn koe wan [gědoeng ] glap, hij is in de ge vangenis gestopt ; glap lô, donker (ter aanduiding v. d .
tijd v. d . dag ), bij donker ; trang lő a koe blõh , gla p -glap lő a koe oela k , terwijl het nog licht was ging ik heen , toen het al donker begon te worden keerde ik terug; ngö sa w a h glap lö, het was al donker gewor den . Werkw ., verv., měngglap, in 't donker zetten (een
vechtram , nl. in een donker hokje of huisje opsluiten , opdat hij dapper zal zijn als men hem daarna laat vechten ; ook een paard , cf. koeroeng).
GLAS, de bamboe- of houten stok van den vischhengel, waar aan het touw met den vischangel bevestigd is ; tiroes s ě pěrti glas, dun (spits) toeloopend als een hengelstok. GLASAH , speeksel van met ter bezwering dienende bladeren
en kruiden vermengde sirih , sirihkauwsel, dat veel als is a
253
Glasah - Glimö.
rat, middel van geheimzinnige werking, vooral pijnstillend en kalmeerend , wordt aangewend ( in geval van ziekte of ook indien iemand de een of andere pijnlijke of gevaarlijke bewerking, bv. besnijdenis , moet ondergaan of heeft onder
gaan ). Glasahi (měngglasa h i), met sirihspeeksel be smeren ; djěma sakit toe k ö igla sahi goeroe toekö é, de goeroe besmeerde den buik van den man die buikpijn had met sirihkauwsel; a nak igo eösi igla sa hi poerö nº, na haar kind een pak slaag gegeven te
hebben besmeert zij (de moeder) het (nl. een zijner lichaams deelen ) daarna met sirihkauwsel (tegen den schrik ) ; djě ma is a lahi igla sa hi rödjö poerön, na iemand
beboet te hebben besmeert de rödjö hem vervolgens met sirihspeeksel ( d . i. geeft hem een gedeelte van de reeds be taalde boete terug, opdat hij niet al te „ verschrikt” of „ ont daan ” zij). Pěngglasah , het geld (bv. één boesoek ), door de te gast komende vrouwen gegeven aan den te besnijden knaap .
GLÉH , zie gli h .
GLÈMBANG , zie ping gön. GLÈMBÈNG . Glēmbèngön , de kwab onder aan den hals v. e. rund (1ě m boe) ; (ook ) de in elkaar grijpende tanden aan
de cylinders van de suikermolen (wingön ). GLI, zie gěli.
GLIH of glé h , verv., mongglih , slachten (een buffel, geit , kip ). Gèh djamo e iglih koerik, als er een gast komt slachtmen een kip . Glihiko koerik ' n i béd né,
slacht al deze kippen . Iglihné k ěrdjön a n a ké, hij slacht (een buffel] bij gelegenheid van 't huwelijk van zijn
dochter. JŌ manè iglih é koerik , k ěk a boer ’ni görö nè běrglih koerik ibō h é , gisteren avond slachtte hij een kip [ ter eer van zijn gast ], maar vanoch tend deed hij het zonder een kip te slachten . Ngö moeglih
id
ls, inmoedětoem en bbuffel nghangö repenhe bědil, kārā, a u e t n l s d : o ). Olen (berijwas geleceen geslacht, de geweren waren afgeschoten (bij gelegenheid v. d . een
slachen hofals,)andere slache kplechtigheid ampopeer bo ) .
Loedjoe
pengglih ,
slachtmes. Gėglihön , strepen of plooien in de huid (zooals
in den hals, in de dij en in den elleboog). Pengglihön , 1) (blang - ) slachtplaats voor buffels, een open plaats op de blang buiten de kampoeng, meestal dicht bij het water
gelegen ; 2 ) ,,de plek waar (een buffel] geslacht is” , d . i. het vleesch , over een breedte van 3 vingers, van den hals van een geslachten buffel (dit komt als loon toe aan dengeen die 't dier geslacht heeft).
GLIMÖ, e. s. v. vruchtboom en de vrucht daarvan , de djam boe bidji, groeit in 't wild in 't geheele Gajõland ; de vruch
284
Glimö- Göböl.
ten worden veel gegeten. Soorten zijn : glimö běroe, met groote peervormige vrucht, lekker; gl. Měk a h , gra naat, naar ' t heet uit Mekka ingevoerd ; gl. rawan, met
kleine vrucht; gl. sě sò ka n of gl. töi, met veel pit ten . Zie tawa r .
GLING of gléng, rijstsnijmesje als de Jav. ani-ani, in G . zelden gebezigd . Zie söd öp.
GLINGGANG , e. s. v. heester (Cassia alata L.), welks blade ren als geneesmiddel tegen de koeröp genaamde huid ziekte (ringwurm ) worden aangewend . Wie ze met dat doel gaat plukken, moet zorg dragen dat zijn schaduw niet op
de glinggangstruik valt ; en verder moet hij de glinggang aanspreken , haar noemend bij den naam van de( n ) zieke, ter wiens (wier) genezing de bladeren moeten dienen . Gaat
bv. Ama n Asah glinggang-bladeren plukken voor zijn zie ken saudörö Ama n Oejöm , dan zegt de eerste , bij de gl. struik gekomen : „Kā Aman O ejöm , malé koe a ngk ap k ě n wa k ni glinggang” , d . i. u , Ama n Oejöm , wil ik plukken om te strekken tot medicijn v. d.
glinggang GLISÖ , zie katja ng. . GLIT, verv., měngglit, [de in een maat (aré, kal of blah kal), te meten rijst, zout, of peper met een bamboestokje , een
mes of met de hand ] van boven glad (gelijk af) strijken , (opdat de kooper het volle gewicht, maar ook niet meer dan dat, ontvange ]. Iglité a ré, hij streek de (met rijst gevulde ] aré van boven gelijk af (glad) ; ködik ö ngõk iso ekötkō masmo
koe was ni a ré sě naré
glit, měra lö a koe maa n blomo e, als gij een
volle aré aan goud bezit, dàn eerst wil ik uw huwelijksaan zoek (voor mijn dochter ] aannemen . GLOAH , e. s. v. plant, de ricinus-plant, veel geplant op be graafplaatsen (z. in djön) , en ook rondom huizen en tui
nen ; de gětah en de bladeren doen dienst als medicijn . GLOEMPANG , e. s. v. boom , groeit veel in de kampoengs. GLOENDI, e. s. V. struik , waarvan men fijne houtskool krijgt voor de bereiding van buskruit ;met de bladeren wrijft men zich het lichaam af, bij ' t baden (zie koesoek ; in GL wordt houtskool van sěloepik of a b a n gạ gebezigd) . GLOENG , zie gěloeng. .
GÖBÖL , plomp, log, niet goed geproportioneerd , dik waar het dun , en dun waar het dik moest zijn (opp . ramping). Djěma göböl, iemd. met een dik middel, plomp ge bouwd, niet slank , kort en dik ; djölö göböl, een net met dikke römöt's ; loedjoe göböl, een mes, dat aan
de punt breeder is dan bij 't heft.
Goedöm -Goelang.
258
GOEDÖM , meestal goedömi (m ě n g goedömi) of goedömön , met de vlakke hand of een dik stuk hout op den rug slaan .
Igoedömné a n a ké, zij sloeg haar kind met de vlakke hand op den rug. GOEGOE , onverv., menggoegoe, herkauwen (v . buffels, geiten
enz.). Igo egoeie k r ě pé si ga goetié pora k lo sinë, (de buffel) herkauwt het gras dat hij van middag al grazende gegeten heeft. (Cf. gagoet). GOEGOER , (vóór zijn tijd afgevallen , doch ) slechts gebezigd in verband met nikah of tala k , in dezelfde bet. als
het Mal. goegoer tala k. Ngö goegoer nikah koe (of talak ko e) oeroem bönönko e, ik heb mijn vrouw verstooten , ben van mijn vrouw gescheiden . Goegoerön , ontijdig bevallen , een miskraam gehad hebbend (fijner dan moedjoròs, mětětir of měta u h a n a
ké, cf. kěboea n gön en sangroelön ). Goegoer,
n . v. e. gehucht, dat met Pěrtik de kampoeng Toendjang (1 ) vormt.
GOEJOE, verv., mënggoejoe, [iets ] tusschen de handen in of door elkaar wrijven (zoodat het een verwarde massa , een onontwarbare klomp van allerlei bestanddeelen wordt ), kne den . Měnggoejoe těpoeng k ě n lěpat, meel kneden om er lěpat van te maken . Koegoejón k a sé ko, wacht, ik zal je tusschen mijn handen fijnknijpen (bedrei
ging tegen een stout kind). Djěm a pělōlō ngö moe goejoe, de vechtenden vormen een onontwarbaar kluwen (een
verwarden hoop , rollen door elkaar ); rò m ko e ngö moe goejoe ba ta ngé, djě r Ò h pědih , mijn padi staat erg mooi, de stengels vormen van boven door hun zwaarte ] een dichte onontwarbare massa ; djěm a běrsama n
ari jo sawah tra ng moegoejoe , görö těm
doeh , de saman -spelers doen van den avond tot den och tend onophoudelijk een verward gegons van stemmen hooren .
GOEL , klanknab. v. h. geluid v. e. gòng, of ook van gonzende bijen (zoo in verhalen ; in gewone taal meer toel of boel) .
GOELANG . Moegoelang, achterover op den grond [gevallen ); moegoela ng a n a k k o e , mijn kindje is achterover ge rold (terwijl het probeerde te loopen ). Goelangi (měn g
goelangi); ngö koegoelangi alas ò ja, ik heb mij al eens op die mat uitgestrekt (om te probeeren of ze lekker lag). Menggoelangön dirié, zich op den grond uit strekken , op den grond neerrollen (v. vermoeidheid ). Mèt noerang Gajō ngö běrgoelangön i wadni koe tö,
binnen de versterking liggen overal lijken van Gajo 's op den grond. Běrgėgoelangön moelő a koe k ědjöp, laat ik
256
Goelang - Goendah .
mij eventjes op den grond uitstrekken, een oogenblikje gaan liggen (rusten ).
GOELÉ, dierlijk voedsel, vleesch van visch of van andere die ren , als toespijs bij de rijst . Goelé ik ön, visch als toe
spijs bij de rijst; goelé děng ké, vleesch van viervoe tige dieren (buffelvleesch, geitenvleesch , rundervleesch) als toespijs b . d . rijst ; go elé k o erik, kippenvleesch als toespijs b . d . rijst ; goelé mano ek, gevogelte als toe spijs b . d . rijst. Wé blõh begoelé k oe wöih so , hij gaat naar gindsche rivier visch voor bij de rijst vangen .
Igoeléié a n a ké ma a n , hij gaf zijn kind vleesch of visch bij het eten .
GOELÖ , arènsuiker (z. panggo eh, pòla en a rat). GOELOENG , rol, iets dat opgerold is. Alas sa ra (roa)
goeloeng, een rol (twee rollen )matten (meestal bestaat één rol uit één mat; zijn de matten echter dun , dan worden wel 5 matten samen in één rol gerold ) ; bako sa ra goe
loeng, een rol tabak ; goeloeng sirih , matten rol letje voor sirih of ter opberging van naaiwerk (gemaakt door
vrouwen , gebruikt door jonge mannen ). Verv., měnggoe loeng, oprollen, tot een rol maken (een mat, tabak een zeil, zie rè l) ; měnggoeloeng ròkòk , strootjes rollen. Alas ngö běrgoeloeng, de mat is al opgerold . Bakā měgoeloeng, tabak in rollen . Gegoeloengön , de gordingen die de daksparren v . h . huis dragen .
GOEMADE = gěm a dé, z . ga d é . GOEM ( B )AK of djoem (b )ak (GL ), lok haar op de kruin v. h . hoofd bij jongens en meisjes. Zie bò h goe m ba k . GOEMIS, knevel (v. menschen , tijgers, katten , sommige vo gels, de oedang en sommige visschen ). GOEMPANG , n . v . e . kleine nederzetting ten Z . v. Penggala
ngan (GL), aan gene zijde v. d. waterscheiding met 't Alas land.
GOEMPOEK of Gām pūk, oude naam voor het tegenwoor dige Rěma,kampoeng in GL . GOEMPOEL of koem poel, zie gòm pòl. GOEMPÖL , klont, kluit . Krā sara goem pöl, een klont rijst. Moegoem pöl, klonterig, in klonten ( v . rijst,
aarde, bloed) ; mboen so djěròh pědih goe m
pölé (moegoe m p öl), die wolken vormen een prach tige wolkenmassa . GOENDAH , bezorgd, ongerust. Sana goenda hmoe, waartoe uw bezorgdheid , wat (waarover) maakt ge u bezorgd ?
Goendahi (měnggoen da h i); ò ja nti igo end a hikō, maak u daarover niet bezorgd ; igo end a hié (of
igėgoendahé) a téngko e, hij maakt mij ongerust. Meng
Goendah - Goenö .
287
goendahön a té n djěm a , de menschen ongerust maken . Moegoendah a téngkoe nèngon si sakit, ik word
almeer en meer ongerust als ik den zieke zie. Běrgoendahön até n djěma bédné, al de menschen zijn ongerust
(de vijand is op de komst). Gėgoendahan roe pöé (tòsé) kā, ge schijnt u een beetje ongerust te maken .
GOENDIK , concubine, d. w . 2. een Bataksche of Niassche sla vin , die concubine is van haar meester ; alleen enkele rijken (voornamelijk in L en D , in GL komt het niet voor) veroor loven zich deze luxe, die in strijd is met de ödöt, doch vol gens de Moslimsche Wet (a ri hoekoem ) geoorloofd is. Bergoendik , een concubine hebben . Goendiki, [een slavin ) tot concubine nemen .
GOENDJAK , schoon van uiterlijk (v. menschen ), fraai opge komen (v . e . aanplanting) ; (ook ) levendig (bv. v . e . ratip
saman ). Poegegoendjak, het lichaam fatterig heen en weer bewegend , coquet. Goendjak, n . v . e. pědoesoenön , behoo - ,
rende tot Koetö Lintang (GL). GOENDOER, e. s . v . aardvrucht, kalebas, wordt gestoofd ge geten ; pě dang i koeön, goendoer i kiri, ikö malé běl a h i běla h , 't zwaard is in uw rechter, de goendoer in uw linkerhand , als u haar wilt splijten , dan
doet u het (d. i. ik ben geheel in uwe macht, zoo spreken bv. de saudörö's tot hun rödjö, de jonge vrouw tot haar man ) . GOENDÖL . O epo eh goen döl, ook wel o e. těböl of oe. těböp, een dik kleed of deken , waarin men zich
' s nachts wikkelt als 't erg koud is ; bestaat uit verscheidene
laagjes op elkaar genaaide oude lappen goed, evenals de badjoe goes. GOENÖ , nut, nuttig gebruik . Èh sa na goenöé nè ini, ngö maté, ach wat doet deze nog voor nut, hij is al dood ; k ě n k ě k ròn kō moerip, görö sa n a h pé go e nöm o e, jij eet alleen maar mijn rijst op, tot niets ben je nut; ò j a kö goen j e ikirim ka m n º n g rõ a koe a koe, was dat de bedoeling waarmede gij mij twee pèngs zondt; dělé pědih goenökoe ngö koe wé, ik ben hem al van veel dienst geweest; a ko e ngö go e
nö-biösö oeroem wé, ik ben reeds gewend en gewoon met hem [om te gaan ; wij kennen elkaar door en door ]. Goenöi (měnggoenöi) ; görö igo e nöié lo e djoe é, hij maakte geen gebruik van zijn mes ( sloeg er slechts met de vuisten op los) ; görö igo e nöié tódn oem a hé, hij gebruikte zijn vrouw niet; görö na è ko egoenöi ko, ik wil niets meer met je te doen heb
ben ; k ě k öbörön ni rödjö-r ödjö sědang a igoenöié kèn përhoekoemön běsilo , de ver 17
258
Goeno -Goeöl.
halen van de rödjö 's uit vroeger tijd benutten zij thans tot
[ voorbeelden voor ] rechterlijke beslissingen . Görö nè běrgoenö ako e koe wé, ik heb niets meer met hem te doen (of: ben hem niet meer van nut). Badjoe ini görö nè mėgoenö, dit baadje kan niet meer gedragen worden ('t is versleten ). Görö moepěnggoenön (of moe pěrgoenön kosa h ma a n ko, měrěké pědih ,
't heeft geen nut (wat heb ik eraan) dat ik je eten geef, je bent vreeselijk lui. Loedjoe ini k ě n pěng gěloet
pěnggoenödné, dit mes dient tot scheermes. GOENTING , zie so eroeng.
GOENTÖ (opp. pödöt), [als men er op klopt] holklinkend (doordat er gaten in zijn of doordat er openingen tusschen de verschillende deelen van den inhoud zijn ) ; rammelend . Tanòh goen tö, holklinkende grond (waaronder zich
gaten of een gewelf bevinden ); k rambil goen tö, een holklinkende klapper (omdat het vleesch zich van de schaal
heeft losgemaakt) ; těna ro eh goen tö, holklinkend ei (v. e. ei dat gekookt wordt; het „ goentö ” zijn is een bewijs dat het wit zich heeft losgemaakt van de schaal, en dus het ei voldoende gekookt is). Verv., měnggoentö, [ v . vrouwen die potten bakken ) met de houten plak (o wa t ) op de specie kloppen om daaraan den gewenschten vorm te geven (měnggo entö koerön, - blanga enz.). GOENTOER , [met 't hoofd ] naar alle kanten zich wenden [om er uit te komen ), spartelen (v . e. vogel die in een strik , e . tijger die in een val is gevangen enz.). Koelö poe goentoer-goentoer (of poegěgoentoer) i wadni pěndjörö, de tijger in den val draaide zich naar alle kanten ſom er
uit te komen ) ; ngö görö ko e tòhò goentoerkoe nè, ik wist [ in mijn doodsangst ] niet meer waarheen ik
mij zou wenden. Cf. groepoel. GOENTÖR , in opschudding. Ngö goentör dj ě m a, de menschen kwamen in opschudding . Igoentörné dj ěma, hij bracht de menschen in opschudding (bv. door hard te
schreeuwen of om hulp te roepen ). I (poe) gėgoentöré dje
ma, hij brengt de menschen telkens in opschudding. GOEÖ, hol, grot (in 't gebergte).
GOEÖL, (het slaan , spec.:) het rěpana-spelmet dans, het Gajā sche orkest. Verv., měnggoeöl, met een stok slaan of klop pen, (in 't bijzonder :) slaan op muziekinstrumenten, deze bespelen (als gòng, tja nang, tamboer, rě pari, rěpana, gěgě d èm , gěgěndang, en zelfs k ě tja pi, 1ěbéola en rěböp) ; měnggo eöl gòng, měng: goeöl tja nang, de gongs en de tjanangs bespelen , d. i. volle muziek maken ; goeroe goeöl, de leider van het
Goeöl- Goepoeng .
289
orkest dat bestaat uit een gòng en twee répana's, orkest meester ; měnggo e öl da ling, op de daling slaan (z. daling); anak ni goeöl daling, zie da ling ; anak ni goeöl dah bang ko, ko ego e ö sön
kasé ko, jij schijnt met de plak (klappen ) te moeten hebben [ evenals de leem als men er potten van wil bakken ), wacht ik zal je een pak geven . Koegoeölön k ō tēroeloe moe, ik zal je op je hoofd slaan. Igoeölné a n a ké k ě r
djö, hij liet de muziek spelen (d . i. het Gajāsche orkest uitvoeringen geven ) bij 't huwelijk van zijn dochter. Běr goeöl kěrdjön a n a ké, er werd muziek gemaakt bij gelegenheid van 't huwelijk v. zijn kind . Ngö běrgoeölön tamboeré djědjöpměr ēs a h , s ö böp [o elön ] těla n rau, men sloeg in alle měrěsah 's de bědoeg, omdat er maansverduistering was. Penggoeöl, instrument waarmee men slaat ; pěnggo eöl ni gòng (tjana n g ) stok van hout met rotan steel en als knop een met allerlei opge
vuld scrotum v. e. bok voor het slaan der gong ; id . met bamboesteel en als knop een met touw omwonden opgevulde lap , voor het slaan op de tjanang ; pěng goeöl ni gě gě d è m , trommelstokken . GOEÖM , wondjes op de tong, spruw (bij jonge kinderen ) .
Moegoeöm
d èlah n
anak ko e, mijn kind heeft
spruw .
GOEÖP ,zwelling van den mond (tong, lippen), bijv. door over matig sirihpruimen . Moegoeöp a w a h koe, mijn mond is gezwollen , ik heb een zwelling in den mond . GOEÖS, verv., měnggoeös, [met een korten stok of een zweep ] slaan . Měnggoeös kārō, de buffels met de zweep ( s ě nawat) slaan . Igoeösné k ě n pě p aloe, hij gaf haar een slag met den hamer. Těrgoeös a ko e těr m a ta é, of mata é těrgo eös a koe, ik heb hem bij on geluk met een zweep in zijn oog geslagen . Gör ö těrgoeösi
anak ni rödjö, een kind v . e. r . mag men niet ranselen . Kōrō ngā rō m a h at běrgoeös, bij het
buffelen ” (buf
fels door 't veld jagen om hen den grond te laten omwoelen ) moeten de buffels geslagen (met de zweep aangezet) worden . Akoe moegoeös iboh kajoe tě r s ala k k o e, ik kreeg (gaf mijzelf) bij ongeluk met een zweep een klap in mijn gezicht. Sěnawat k ě n penggoeös, een zweep dient om
(de buffels] te slaan . Pěnggoeösönkoe wé manè, hem heb ik gisteren geslagen . GOEPIK , zie kārõ. GOEPOENG of moegoepoeng, kaal v . het hoofd, vooral door uitvallen van 't haar tengevolge van ziekte. Wé poelih ari sakit goepoeng, hersteld van zijn ziekte , was
260
Goepoeng - Goeroe .
hij geheel kaal (zijn haar was uitgevallen ). Ook = goe toel.
GOÈR of gòèr, verv., měnggôèr, in de rondte draaien . Měng gõèr tjěrka, het spinnewiel draaien ; měng gõ è r tali, een touw (aan 't uiteinde waarvan een instru
mentje van klapperblad is bevestigd ) snel in de rondte draaien (waardoor een gonzend geluid ontstaat, spelletje voor kinderen ). Penggõèr ni tjěrka, het handvat, de hou ten zwengel, waarmede men het spinnewiel draait (Jav. on te 12).
GOERAH. Dja m boer n Goera h = Dj. n Měnggoe rah.
GOERDI of gěrdi (L ), drilboor met een touw , als van de Chi
neezen , ingevoerd. Goerdi gawar, lange drilboor; (ook ) een deugniet, een dagdief, een leeglooper (ongeveer als 't Batav. boewa ja). Igoerdié oeloe n loedjoe, hij maakte met een drilboor een gat in het heft v. h . mes .
GOERI, 2. pinggön goeri. GOERIL , verv., menggoeril, langs een helling naar beneden laten rollen. Měnggoeril a toe [ a ri boer koe
paloe h ], groote steenen van een berg af laten rollen (een spel voor kinderen ) ; Blöndö igoerili atoe i Brah Pandjang, men liet steenen (rotsblokken ) van den B . P . rollen op de Hollanders. Atoe si köl ö röndjöl igoerilné ko e palo eh sā, kòna Pangli mö Laut, dien grooten steen lieten zij toen naar beneden rollen , P . L . werd getroffen . Atoe běrgoeril ini, noe mö atoe moegoeril k ě n dirié, dezen steen hebben men schen naar beneden laten rollen , hij is niet uit zichzelf naar beneden gerold ; kõrő moegoeril i karang so, mo e pěl ě k òk a waké, een buffel rolde van den berg
naarbeneden en kwam terecht op die rots daar, zijn lichaam werd verbrijzeld ; kěrdjö koe djěma moegoeril, trouwen met een meisje dat al eens een kind heeft gehad (in dat geval is de oendjoek zeer gering ). Atoe a na k moe gegoeril i was n lög ön, de wrijfsteen wentelt rond in de lögön . Gěgoerilön (ni těnoen ), de stok van het
weeftoestel, die dient om boven de karap de draden glad te
strijken. Goerilön, n . v. e. berg op den weg naar Djoeli, en ook v . e. djamboer daar.
GOERIP. Goerip boer, e. s. v. gětah , zie gěta h. GOERÖ (Atj. goera), levendig , druk, flink (ongeveer = sim bön en tanda r ) .
GOEROE , vereenigt in zich de beteekenissen van doekoen en goeroe, zooals die woorden op Java gebezigd worden : per
soon, die — in den regel langs bovennatuurlijken weg , door
Goeroe .
261
toovermiddelen of geheime praktijken – van de een of an dere kunst of wetenschap bijzondere kennis heeft, en wiens
hulp, steun of voorlichting daarom in bepaalde gevallen
wordt ingeroepen ; wichelaar, medicijnmeester, geestenban ner enz.; ook voorganger bij en leider van bepaalde cere
moniën ; deskundige in zaken tot de kennis waarvan geheime middelen of geheimzinnige praktijken vereischt worden ; leermeester in ' t een of ander, zelfs in 't Qoerânreciet (hoe
wel zoo iemand gewoonlijk „ těngkoe” genoemd wordt) . Vóór de Gajā ’s moslims werden , waren hunne goeroe's wel
hunne heidensche priesters. Goeroe bantoet, e. g. die een doa kent, waardoor een ontstane bloedzweer zich niet verder ontwikkelt ; g. běk a m , een koppenzetter ; goeroe binös, vrouwelijke leider van het binös ; goe roe didòng, voorganger bij en leider van het didòng spel; g . djikir, voorganger bij het dikiren ; goeroe
goeöl, orkestmeester van het Gajāsche orkest ; g. kikir, persoon die de tandvijling verricht; g . mas o ek, zie g . sěloek ; g. měla u p , beroepsduiker, persoon die de
kunst verstaat lang te duiken bv . naar in 't water gevallen voorwerpen ; g . něm boes of g . nijoep, geneesmees ter die alleen door op den patient te blazen de genezing beweert te bewerken (ook zonder de juiste doa's te kennen ) ; g. ngadji, leermeester in het Qoerânreciet (deze ook těngkoe ngadji genoemd, en altijd aangesproken met
těngko e ) ; g . nim ba k , beroepsschutter, die als een oorlog dreigt, de aanstaande strijders onderricht geeft in ' t schieten ; g . nja boeng oeböt, kruitmenger, per soon die de kunst verstaat kruit te bereiden ; g . noeroet, masseur (Mal. doek o en vero e t ) ; g . pěndikör, een schermmeester (meestal een Měnangkabauer) ; g .
prang, persoon die bekend is met allerlei dat tot 't geluk ken van een oorlogsonderneming kan leiden , als de bereke ning van gunstige tijdstippen , toovermiddelen om verdeeld heid onder de vijanden te bewerken enz.; g . sama n , lei der van het běrsaman ; g . sarang oerön, persoon , die kan bewerken dat het niet regent; g . sarang bědil,
persoon , die kan bewerken dat men te midden van een
kogelregen niet getroffen wordt; g. sarang pajoeng, persoon , die een locale droogte — zoodat het op een bepaal
de plek niet regent, terwijl elders de regen bij stroomen neervalt – kan bewerken ; g . sěloek of g. mas o ek , shamaan , die een geest kan bezweren in zijn lichaam neer te dalen en orakels te geven , ook djěma moegěgo e rõn genoemd (tijdens de bezweringsceremonie heeft hij witte kleeren aan en een wit kleed over zijn hoofd , zie toe
262
Goeroe -Goes I.
doeng); g. wak of g. noewak (of nwa k ), medi cijnmeester. Goeroei (měnggoeroei), in de leer zijn bij ; Goeroe Adji ngg ö koegoeroei poed a h a , bij G . A . ben ik vroeger al in de leer geweest ; ook = goeron. Goeron (měng goe rön) , bij een goeroe on derricht nemen in [de een of andere tooverformule of
-kunst) ; ako e měnggoerodné do a gilö koe Goeroe Adji, ik neem onderricht in de tooverformule om [ iemd. ) krankzinnig te maken bij G . A . Pětigoeron of těgoeron , (bruid of bruidegom ] in de leer doen bij den imöm [zie běgoeroe). Görö těrgoeron doa Òja , die too verformule mag men niet (bij een goeroe ] leeren (bv. omdat ze niet geoorloofd is ). A ko e malé bě(r )goeroe koe Goeroe Adji, ik ga in de leer (lesnemen ) bij G . A . ;
„běgoeroe” wordt in 't bijzonder gezegd van het gedu rende eenige (24 ) dagen in de leer gaan van bruid en bruigom , de laatste bij den imöm van zijn geslacht, de eerste bij de vrouw des imöms van het hare, die hen onderrichten
in de bruiloftsceremoniën , hun den feestdos aanpassen en hun eenige echtelijke plichten onder 't oog brengen . Ngö běrgoeron bédné koe goeroe nim b a k , zij zijn reeds allen in de leer gegaan bij den g. n . [omdat er weldra een oorlog zal uitbreken ] . Běrsigoeron è l ěmoe koe so koe ini, elkaar wederkeerig onderrichten in silmoe's. Akoe ngö měgoeroe, ik heb al een g. Djěm a moegě goeron , „ iemand die nu en dan een goeroe bij zich krijgt” = goeroe sěloek. Pěgoerón , onderricht ( v. e. goeroe) ,
opvoeding ; è l ěmoe moepěgo e rōn, bo eöt měti ron, silmoe's leert men door onderricht, een handwerk leert men door nadoen ; ini a nak tja ba k görö moe pěgo erón, dit kind is ondeugend , het heeft geen opvoeding gehad (is onopgevoed) . GOEROEDÖ , zie gěrě d ö .
GOEROES (Ar. qoeroesj, plur. v. qirsj, munt),meest al goeroes Měk a h , Mekkaansche munten , doch dik
wijls slechts looden of tinnen plaatjes, die uit Mekka wor den meegebracht, en door niet-deskundigen voor Mekkaan sche munten worden aangezien ; men vindt ze veel aan kin dercolliers.
GOES I, (met telwoorden verbonden ) keer, maal (cf. gör en blit). Sěgör goes, éénmaal, op éénmaal (cf. Mal. sēkali goes) ; sẽ gör goes a koe blõh koe rantő
görö koed ěmo e
pèng,
sa wa h koe
doeö (of nòn) goes é, ko e děmoe löbö dělé, toen ik de eerste maal naar de Kust ging (om handel te drijven ), verdiende ik niets, den tweeden keer maakte ik
Goes I -Göip
263
veel winst; sẽ gör goes wöt ni kami, op éénmaal roef ! vertrokken wij allen tegelijk (cf. Mal. sěk ali goes, waaruit zich de Gaj. bet. v. goes = maal, keer, moet ontwikkeld hebben ). Ntoelön goes, driemaal ; nò pa t (ön) goes, viermaal enz.
GOES II, zie badjoe goes. GOESOET ( cf . gaso et), verward , in de war (v. haar). Bönön òja goesoet pědihoek é , görö pěnah iréié tòs é, de haren van die vrouw zitten erg in de war,
't schijnt wel dat zij ze nooit uitkamt; djanggoet n boebiri goeso et pědih , ka mbing wö si li moes djanggoeté, de haren van schapen zitten erg door de war, doch de geiten hebben glad haar. Moegoesoet
oeké a ri manè, haar haren zitten al sedert gisteren in de war (niet gekamd) .
GOESTÖ , manggistan , zelden gekweekt in G , zie man g ( g ) i. GOETOEL, kaal,haarloos (v. h . hoofd,meestal kaalgeschoren , cf. goepoeng) . Rawan Gajō ngö kër djö dě lé si goetoel, görö nè běroek, na hun huwelijk
dragen vele Gajā -mannen 't hoofd kaalgeschoren, en dragen ze dus geen lang haar meer (zooals jongelieden meestal heb
ben ). Igoetoelé oelo elé , hij scheerde zich het hoofd kaal. Ngö běrgoetoel a koe, görö nè běroek, ik draag 't hoofd al kaalgeschoren, heb geen lang haar meer.
GOETÖL , e. s. v. cylindervormig rijstgebak, rijstmeel, wordt met oude klapper fijngestampt, in een pisangblad gerold en daarna in water gekookt, of ook zonder water rauw gege ten (goetöl matah).
GÖGÖP, stotterend, stamelend. Gögöp běpri, stotteren ; gögöp prié, hij stottert. Moegögöp en poeg ö göp, stotterend. GOGOR , geogr., zie goegoer. GÖIP (Ar. g h â'i b ), ver, ver verwijderd. Göip pědih ari Kampoeng Loeös koe Pinding, 't is erg ver van GL naar P . ; göip pědih la ng ka h koe, een
verre reis heb ik gemaakt; göip pědih ilon ma n a é,
görö tjěmis ( of tě pis) pé, je hebt nog ver misge raden (je bent nog koud ), je bent er niet eens dichtbij (nog niet eens warm ). Göipön (měng göipön); igöipné a na k -běroeé, ka ti nti idian gi pòng, hij ver wijderde zijn volwassen dochter (uit zijn kampoeng, en
bracht haar bv. naar de woonplaats van de ouders harer
eder) e ai erd, is a2.0
moeder), opdat de jongelui niet met haar zouden vrijen ;
igöipné dirié ari a koe, hij (mijn zoon ) heeft zich van mij verwijderd, is afzonderlijk gaan wonen (omdat hij niet meer in mijn levensonderhoud wil voorzien ) ; igö i
264
Göip - Gör.
pönkő pé ngimo e 'ni koe děd öröt ső, a koe malé běrboeöt, breng je broertje eens naar buiten ,
ik wil arbeiden ( zegt de moeder tot haar groote dochter).
Těrgöip , z. těrdjöip. Ngö běrsigöipön kõrõ, malé prang miwö, zij (de beide kampoengs) hebben elk hun buffels ( die vroeger dicht bij elkaar graasden ) ver wegge bracht, ze zullen weldra den oorlog beginnen . Ngö moe
göip a koe oeroem wé, wij zijn elkaar al wat uit de verte (niet zoo heel na meer) verwant (maar behooren toch
nog tot hetzelfde geslacht). Poegöip měr ě k at koe Děli, het is verbazend ver weg om te Deli te gaan handel
drijven. Pěrgöipné ari Isak koe Laut sawah sērēlā rěmalan, van I. naar L . bedraagt de afstand één dagreis. GÖLÖ , e. s. v. vijgeboom , waarvan de wrange vruchten wel rauw gegeten , doch meestal gestoofd bij de rijst genuttigd worden . Soorten zijn : gölö pědih en gölö rau, de laatste grooter dan de eerste. Gölö, n . v. e. kampoeng in GL .
Blang Gölö en Blang Gölö Oedjoeng, n. v. kampoengs in L . GOMPOK , zie goem poek. GOMPOL of kòmpòl, ook goem poel of koem poel, het scrotum (v. dieren , en grof ook v.menschen ); a nak n gò m pò I ( - kòm pòl enz.), de testikels v. dieren, zie k ěmili. GÖNDJÖ of gönjö, hennip (hier en daar wel gekweekt tus schen tabaksplanten , wordt wel gerookt), eerst in lateren tijd ingevoerd .
GÖNDÖ, (eigenlijk ) tweevoudig , dubbel (v. winst, doch meest al in vereeniging met löb ö gebezigd , ter versterking v. h. begrip lö bö) , groote winst. Ngö ko e bèri löböé ngö ko e beri göndö é, ik heb hem al zijn winst (rente) en zelfs reeds het dubbele daarvan uitbetaald . Ik ö kè nda k moe běrlöbö, běrgöndö . . . . . . . ., als ge groote winst wenscht te behalen . . . . . . . .. GONDOK of gònòk , zie kāro. GONG , gong, muziekinstrument ( z. goeöl), in G . reeds van oudsher ingevoerd , kosten per stuk minstens f 50. Mata
g o n g, z. m a t a. GÖNJÖ , zie göndjö . GÖR , stok , staak, steel ;met voorgevoegd telwoord : maal, keer (cf. blit en goes). Gör ni blioeng, - djě l bang, - koenjoer, – tjěkèh, - sēn(d)o e k, de steel v. e. dissel, — e. patjoel, — e. lans, – e. kleine dis sel, — e. lepel. Sě gör ini, ditmaal; ids a hé ring git sěgör bloh, hij gaf (mij) geld om éénmaal te gaan (d . i. voor één handelsreis naar de Kust) ; sěgör mala k ,
éénmaal bezweet (als tijdsbepaling); sẽgör manga s,
Gör - Göröl.
265
éénmaal sirihkauwen (als tijdsbepaling : de tijd benoodigd om één sirihpruimpje te kauwen ) ; sěgör maa n wö
goelé ini, dit vleesch kan slechts strekken voor éénmaal eten , één maaltijd ; sẽ gör maa n bédné si sa r o e mah a, de lieden in dat huis eten allen tegelijk (op den zelfden tijd ); [s a lin ] sẽ gör toeroen of sěgör
lěn gk a p, wisselkleederen voor éénmaal afdalen (om te baden ], een volledig stel wisselkleederen ; sěgör dja mak of sëgör rado e p, in één keer alles bij elkaar, tegelijk . Nòn (ndon of doeö) gör, tweemaal; ntoelōn gör, driemaal; (n )ò pat gör, viermaal enz. GÖRGÖR , n . v . e. kampoeng in 't Alasland.
GÖRÖ (vóór klinkers meestal gör ), gewone negatie (Mal. tiada), niet, niet bestaand , niet aanwezig (cf. lĕgih ). Görara, het is er niet, bestaat niet ; görö (of gör? a ra) a na k moe i atas ini, jouw kind is niet hier boven (in huis ) ; nti görö, toera h a ra im bahko, laat het niet niet ( gebeuren ), het moet door jou worden
meegebracht; görö bět a, „ niet aldus”, (dikwijls ter in leiding van een voorstel) ik heb een (ander ] plan , ik weet
[ er ] wat [op ]; kom nu, welaan ; görö běta, blõh mi kitö lang, ik weet wat (welaan dan ), laten wij morgen op weg gaan ; gör ilòn, nog niet. Görön (měnggö rön) ; si ara igö rödné, si görö iar a dné, van wat er is beweert hij dat het er niet is , en van wat er niet is
beweert hij dat het er is. N gö moegörö běsilo, nu zegt hij dat het er niet is. GOROK (cf. roenggöl en rằnggang), niet sluitend, niet passend ergens in of erg . omheen . Gòròk saroeng n loedjoengkoe, kědjöp moerěroeng loe djoe é, de scheede van mijn mes sluit niet (is te wijd ), elk oogenblik schiet het mes er uit ; gòròk lo ea ng ni pat n soejön ini, het beitelgat van dezen huisstijl is te wijd (voor de roek die er doorheen gestoken moet wor den ) ; prié gòròk (opp. prié òròt), men kan niet op zijn woord aan , hij breekt dikwijls zijn gegeven woord ;
ödöt gòròk, een rödjö , op wiens woord of beloften men geen staat kan maken . Igòròkié pòngé, hij trachtte zijn kameraden over te halen om ontrouw te worden aan hun gegeven woord (bv . niet te vechten ). GÖRÖL of garal, verv., měnggöröl, [ iets (een wapen , gouden en zilveren sieraden , een rijstveld ) ] in pand nemen (GL ; in
L :) verpanden , in pand geven (,,in pand nemen” is in L : ( n ) a m a t- g örölön).
Akoe si měng görölé loe
djoe é, ik heb zijn mes in pand genomen ; koegöröl loedjoe é, ik nam zijn mes in pand (GL ; in L : koe
266
Göröl - Gosok .
a ma t-görölön loedjoe é); ingöt ni göröl běr těboes (itěbo esi), ikö görö těrtěboesi inasa n (of is a h a n ), de gewoonte eischt dat men een gegeven pand inlost, kan men het niet inlossen , dan doet
men het in vollen eigendom overgaan [op den pandnemer] . Igörölié rěta n a ma é m bè h , hij verpandde al de be
zittingen zijns vaders. Görölön, in pand geven , verpanden ; ig ô tô1n é t a n o hộp ăI 0 em ở d n é pé ko e p ong, hij heeft zelfs zijn rijstveld (dat gedeelte van zijn land dat hij zelf placht te bebouwen ) verpand. Ngö tègöröl rě
ta é m bèh , al zijn goederen zijn reeds verpand. Bě(r) göröl ibõhé ringgit n pòng, hij gaf een pand voor het geld dat hij leende. Lapansa gikoengö moegöröl koe Ama n Djata doeö poeloeh ringgit; ikö görö koet ě bo e si oemoer sě poelo eh boe lön ini, ngö nas koe wé, ik heb mijn lapansagi
voor 20 dollars verpand aan A . Dj. ; als ik dat pand niet binnen 10 maanden inlos, dan vervalt het definitief aan
hem . Poegöröl (ook těng a h i was ni göröl) ilòn i Aman Djata la pan sa gik o e , gör ilòn tě
röi a koe, mijn lapansagi is nog steeds verpand aan (ligt nog in pand bij) A . Dj., ik kan hem nog niet halen (d . i. inlossen ) ; böt pě(of poeg ö r ölé, laman ara rět a bédné igörölié, hij geeft dikwijls goederen in
pand , al wat hij heeft verpandt hij. Pěnggöröl, geld, dat men leent op (voor) een in pand ontvangen voorwerp ; pěng göröl ni oemö ni Aman Silo koebon
(of koebõh) ringgitko e doeö poeloeh, voor (op) het rijstveld van A . S . (dat ik daarvoor in pand kreeg) heb ik hem 20 dollars gegeven (geleend). Görölön , onder pand ; soe bang ini ko eboh k ě n görölön ni ringgitmè, deze oorringen geef ik in pand voor het geld dat ge mij leenen wilt.
Pånggörölönkoe loedjoe
ini, dit mes is door mij in pand genomen (niet bv. door mijn vader). GÖRÖP, e. s. v. krab (Atj. bië ng). Soorten zijn : göröp bras (leeft uitsluitend in 't water, gegeten ), g. itöm (amphibie , niet gegeten ).
GOSOK I of kòsòk (vooral L ), plezier hebbend in , een harts tocht hebbend voor, hartstochtelijk houdend van , met vuri gen ijver iets verrichtend. Gosok pědih wé měrě
kat (běr o emö, měngka rõ, měmatja, misöp), hij heeft een hartstocht voor ( is zeer ijverig in ) door han delsreizen geldverdienen (den rijstbouw , de jacht, Qoerân reciteeren , opium schuiven ). Gòsoki (měnggòs ò ki) ;
igòsòkié běrdjoe di, hij is verzot op dobbelen.
Gosok -Griöt.
267
Bérsigěgòsökön měmatja (běr diang) a bang é oe. roem ngié, de jongere broeder wedijvert met zijn oude ren broeder in [ijver in het Qoerânreciteeren (in 't hebben van vele vrijsters ).
GOSOK II (Mal.). Měnggòsòk lěb é o la, viool spelen . GRAH , zie gěr a h .
GRANTOENG . Grantoeng kõro, [den buffel om den hals gehangen ] buffelbel van hout of bamboe, ongeveer vier kant, met 3 klepels; grantoeng ko e dö, bamboebel
om den hals v. paarden, rond,met één klepel. Cf. g ě n ta. GRAWAL, verv., menggrawal, met iets (een steen bv.) naar iets of iemd. gooien , werpen , smijten . Měnggrawal kõrā, (met een steen of een stuk hout) naar een buffel gooien (om hem weg te jagen ] ; igrawalé wa h n doe rén koe a tas sā , hij smeet met een steen naar de doerian (opdat die van den boom zou vallen ] ; Panglimö Rad a k , manoek těn gah těměrbang igra w a
lé röndjöl kòna, P. R . kon een vogel in zijn vlucht met een steen of een stuk hout treffen . Grawalön , iets (dat men niet meer gebruikt, als oud vuil) wegwerpen ; blidö
si görö nè těgöp igra w a lön, de pagger-dwars latten , die niet sterk meer zijn , werpt men weg .
Bersigra
walön , elkaar (met steenen ) gooien . Ng ö a ra si moe
dö, moegrawal si toe ö, nu er een jonge (vrouw ) is , wordt de oude vrouw als oud vuil weggesmeten . Pěnggra wal, voorwerp (steen of stuk hout) waarmede men smijt ; pěnggra wal oela k , zie oela k .
GRÈNTÈL , uitgelaten en dol in bewegingen (v. jongelui en jonge meisjes op den bakvisch -leeftijd ); verliefd doend, geile bewegingen makend . Grèntèlön pēdih ko, s ě pěrti kambing na m koepang, jij bent dol en uitgelaten als een bok van 6 koepangs (d . i. een nauw volwassen bokje , dat op alle geiten aanvliegt). Si běběroe òja igrèn tèlié si běboedjang so, dat meisje doet coquet tegen
dien jongeling daar. GRI (cf. tělap), verfstof verkregen uit boombast (bv. v . d . régön, de wing enz.) of uit boomwortels (bv. v. d .
tampoe). Verv., měnggri, [een kain door indompeling in een pot ] met gri donkerrood of rood verwen , [een vlie gertouw ) met een soort van stijfsel inwrijven (om het sterk te maken ) ; gět a h igri kin wöih ni koelit n tingkö m , gětah wordt ingewreven met ’ t vocht verkre
gen van de bast v. d. tingköm -boom (om ze rood te verven ). GRINGSING , zie koe rön . GRIÖT (cf. arat, òròt en karat), benauwend , dringend , moeilijk , moeite hebbend of gevend. Griöt pědih oe
268
Griöt - Hadji.
tangko e, mijn schuld dringt erg, ik heb dringende schul den ; griöt pědih bo eötkoe běsilo, ik heb op 't oogenblik dringend werk (dat bepaald af moet) ; griöt pědih nja wa é blõh, hij heeft een langen en moei
lijken doodstrijd ; nangkòk boer griöt, ngilih těmas (moera h ), klimmen is moeilijk , dalen gaat gc makkelijk . Verv., měnggriöt, in 't nauw brengen , dringen , beknellen ; pěroetan gönkoe měnggriöt a koe,
mijn schuldeischer dringt mij erg, maakt 't mij erg lastig ; měnggriöt pědih a naké koed öröt, zij heeft een zeer moeilijke bevalling . Moegriöt oetangé
=
griöt oetan gé; még riöt a ko e malé ko e wöih kõl, ik moet noodig een groote boodschap doen (heb ster ken aandrang ) ; moegriöt pěroek o emné, ngö maléa taloe, het spande erg , hij was reeds op 't punt
zijn proces te verliezen ; moegriöt pědih nalodné kampoeng Tampèng, het kostte erge moeite om de k . T . te overwinnen ( in te nemen ).
GRIS of grés, een afgesneden of afgehouwen stuk van boom stammen , suikerrietstokken enz. Werkw ., verv., [ een boom stam , een suikerrietstok enz. ) in de lengte door (in stukken) snijden . Zie toe.
GROEM , groep of gröp, klanknab. voor het geluid van in 't wa ter stortenden grond , of van een vallenden boom enz. Sě
gör groep, ineens ingestort. Gra m - g roem , grap groep, gra p - g röp, id . van vele voorwerpen tegelijk . GROEPOEL . Moegroepoel en poegěgroepoel, spartelen , tegen
spartelen (bv. v. e. geslachte kip , e. in een strik gevangen dier, e. visch in 't net, e. gevangen mensch ). I gegroepoelé dirié, k ě n d a ké malé lo ea h , hij trachtte zich los te rukken . Cf. go entoer. GROEPÖL , e. s. v. grooten boom , van welks hout men dood kisten (k rën dö) maakt.
H . HABIP of abip (Arab. ḥ a b î b ) , = sajit, afstammeling
v. d . Profeet ; zoowel valsche als echte habibs vinden in 't Gajõland gelegenheid om uit hun (ware of vermeende)
hooge afkomst geld te slaan, daar de G .'s hun een bijgeloo vige vereering bewijzen (zie de Kěköbörön ni Habip). HADJAT, zie hödjöt.
HADJI, zie adji.
Hah - Hal I.
269
HAH , interj. hé ! ach ! Ah, sēnsim koe ini, a h ! hah ! kijk , hé, dit is mijn ring ! HAJAK , zie a j a k .
HAK (Arab .), recht, wat iemand rechtens toekomt (vooral v . e. erfenis, v. iets dat verdeeld wordt). Běrbagi mi kitö těna ring namatö 'n i, si ha k koe ko, koe kõ, si ha k k ě n a koe, k ě n a koe, laten wij de nalatenschap van onzen vader verdeelen , wat u toekomt,
is voor u , wat mij toekomt, voor mij ; ha k òlah ha k ödöm , wat God toekomt (bv. woeste gronden ) en wat den
mensch toekomt (bv. bebouwde velden enz.) ; hak nikah, het loon (2 mas = 12 dollar), toekomende aan den imöm voor 't sluiten v . een huwelijk ; ha k tělěkin , het den
imöm toekomende loon voor 't uitspreken van de talqîn -for mule op 't graf van den doode. HAKIM (Arab.), ook a kim , titel v. e . persoon (e . soort hoofd - of hofimâm ), die speciaal belast is met de huwelijk sluiting en de lijkbezorging ten opzichte van den kědjoeroen , diens kinderen en eenigen der meest aanzienlijken in het gebied van den kědjoeroen onder wien hij ressorteert ; elk der 4 kėdjoeroens heeft zijn eigen hakim , het ambt is erfe
lijk in een bepaalde familie (bv. in GL is Adil, thans Pě ngoeloe Lěmbé, hakim v. d . Kědjoeroen Pětiambang); ove
rigens wordt hakim gebezigd in den zin van ,,de Overheid ” , omvattende de sara k ò pa t , déwal mpat sa gi, de vier standen , de vier autoriteiten (rödjö , imöm , toeö en sau dörö’s). Imöi koe hakim (soms met toegevoegd : koe ha k o é m ), hij werd voor de Overheid gebracht ;
měm bantah hakim , zich verzetten tegen de Overheid (zie voorb . sub ta a n ). Moehakim moehakoem
pěrbo e
ötönkoe těnga h ' a, ik heb destijds openlijk , geheel volgens wet en adat gehandeld. HAKOEM , slechts in vereeniging met hakim gebezigd ; ha ki m -h a ko em = h a kim ; moeh a kim -mo e ha koem = moeh a kim .
HAL I (Arab.), toestand, omstandigheden . Halko e bě silõ tě nga h měskin pě dih , ik verkeer op 't oogen blik in zeer armoedige omstandigheden ; moemasing
haltö moerip, wij hebben elk zijn eigen lotgevallen (levensomstandigheden ) ; ik a dodné halé koe rö djö, hij bracht zijn geval (zaak ) voor den rödjö . Hal èhwalé iprédné koe pòng, hij vertelde al zijn lotge
vallen en wederwaardigheden aan de menschen. Pödö hal, terwijl, terwijl inderdaad , ofschoon eigenlijk ; ioeng görné djěma noeso e hié, pödö hal wé, hij be weerde dat een ander het gestolen had , terwijl hij 't gestolen
270
Hal 1 - Hantam .
heeft; iprédné malé gèh koe ini, pödö hal
wé malé blõh koe těm pat lèn, hij zeide dat hij hier zou komen , terwijl hij inderdaad ergens anders heen wil gaan .
HAL II, na klinkers, vooral a , = ahal = as a l, in de bet. v . inderdaad.
HALAL, zelden alal (Arab.), volgens de Moslimsche wet geoorloofd. Lòm pòng oeroem ik ön halal, sprink hanen en visschen zijn geoorloofd (als voedsel). HALI (cf. s ěli), beletsel, bezwaar, hindernis. Ik ö görö a ra h a lié (of h a li-s ě lié), gèh a koe k ' oem a h moe lang, als er niets tusschenkomt, kom ik morgen bij u ; k ö běta, görö wö hali a koe pé, in dat geval heb ook ik geen bezwaar (er niets tegen ) ; ara ha lié, ka ti a koe gör Ö gèh ko e ini manè, ha
lié a nakko e sakit, ik was gisteren verhinderd hier te komen , doordat mijn kind ziek was. Moehali lang k a h koe manè, ik werd gisteren verhinderd te vertrek ken (bv. door een sterfgeval in 't huis door mij bewoond, of
door een kěndoeri). Halii (m ě n h alii); póngko e m ě n halii (měnhalén of měnhaliön ) langka h ko e manè, s öböp wé gör' ilon k ěm a s, [een van ] mijn metgezellen verhinderde mij gisteren te vertrekken , omdat hij nog niet gereed was ; anak ini mě n h alii
boe ötkoe, dit kind hindert mij in mijn werk. HALIÖ ( Arab . ḥ â lia h ), e . s. v. gemberwortel, veel gelij kend op de lěmpoejang ; 't afkooksel daarvan drinki men vooral in de vastenmaand ' s avonds k ě n pěboekön (om de vasten te breken ).
HALOEÖ (Atj. haloe a uit 't Arab.), GL = loeö do e rén ( L ) , een zoete lekkernij bereid uit doerian . HAMIL (Arab .), zwanger, fijner nog dan běr n ěmbah [b röt] of běrisi, cf. děras a lang en nga ndoeng).
HANA = sa na, wat? Zie sana. HANDJING of a ndjing, zelden i. pl. v. Gaj. a s o e . HANGAT of angat (cf. rang a t), „ heet” in fig. zin , door 't ongeluk vervolgd , ongeluk aanbrengend , een ongeluks (Mal. panas). Rödjö ini hangat pědih , deze r.
wordt door 't ongeluk vervolgd (bv. onder zijn bestuur is er telkens oorlog , hongersnood enz.) ; hangat (běr)pě p 2 kirön, een ongeluksrödjö geeft men armengeld, d . i. 2 stukken wit goed als vergoeding voor de armoede ( schade)
die men hem doet lijden tengevolge van zijn gedwongen af treden .
HANTAM of a nta m , verv ., měn (h )antam , met kracht aan
Hantam - Harap.
vatten , hard slaan .
271
Ihan ta mé bo eöté sèrèngé,
görö idjamodné, hij verricht zijn werk (bv. dorschen enz.) geheel alleen , zonder hulp v . anderen (z . dja moe) ; doeö kal òròs së gör (h )a n ta m m bè h , hij eet in één keer 2 kal rijst op ; ihan tamé těroeloe é, hij.
sloeg hem hard op zijn hoofd . HANTOE, spook , z . djin . De gevaarlijkste hantoe's zijn : de han toe běboeroe, die dikwijls sterfgevallen ver
oorzaken . Hantoe's huizen vooral in paja 's, in boomen (vooral arèn -boomen , panggoeh), in rivieren , en ook in den wind). Djěm a òja moehantoe, die persoon staat in
geheime betrekking tot een spook of geest, waardoor hij
over geheime krachten beschikt, elěmoe's bezit. HARAKAT, zie ha rěk a t.
HARAN (Arab.), ook aram (z. a.), volgens de godsdienstige wet verboden . Haram moetěla k ò pat pěrkara,
(h )a ndjing, babi, a rak, toe a k , absoluut verboden zijn vier zaken : honden , varkens, arak en toeak ; tě p an
a koe si hara m , ik heb onbewust (bij vergissing) ver
boden (onreine) spijs gegeten ; haram pé görö ko e wötön rětamo e , ik mag vervloekt zijn als ik uw goed
heb weggenomen (gestolen ). Haramön ( m ě n har a mön );
ko e haramön görö akoe běrödjö koe wé, ik zweer dat ik hem niet als rödjö zal erkennen (eigenl. : ik maak of beschouw het hem als r . erkennen tot of als iets dat ritueel-verboden is ; een zelfde vervloeking uit men wel
ten opzichte v . h . betreden v . e. weg of land). HARAP of arap, vertrouwen , verwachting die men ergens op
gesteld heeft ; vertrouwend, zijn vertrouwen gevestigd (ge geven ) hebbend op (aan ). Tò n - h a rapko e djěm a òja, op dien man heb ik mijn vertrouwen gevestigd ; ha rap pědih aténgko e k ě n sé (loedjoe ' n i), ik vertrouw volkomen op hem (op dit mes) ; görö harap
a téngkoe měloe a hön an a k ko e koe ranto, ik vertrouw het niet (durf niet) mijn zoon naar de Kust te laten trekken (bv . omdat de weg daarheen tegenwoordig door tijgers onveilig gemaakt wordt) ; harap nti mě toekör, pěrtjaja nti mo e pind a h , in u gesteld
vertrouwen (moogt gij ] niet beschamen , op u gebouwde verwachting niet teleurstellen . Verv., měnharap of měna rap, iemd. vertrouwen ; a koe měnha rap wé, ik ver trouw hem .
Iharapié akoe, s ö böpdělé kārō
ngko e, hij heeft zijn hoop op mij gevestigd, omdat ik veel buffels heb (rijk ben ). Berharap ako e koe (k ě n ) Alah, k ě n n abi, ik vertrouw op God en op den Profeet. Bersiharapön a koe oeroem wé, wij vertrouwen elkaar
· 272
Harap - Harekat.
volkomen . Pengarap(ön)koe A ma n Djata, A . Dj. is het op wien ik mijn hoop gevestigd heb.
HARÈGÖ of règö (Mal. harga of règa), waarde, prijs ; (zelden = o endjoek) bruidschat; (adverb ., dikwijls met achtergevoegd ni of n ) zooveel als, net als , als in deze bet. zelden règö). Sidö (h a )r ég ö ni kōrōmoe ö , hoeveel kost die buffel van u ; ini së poeloeh ring
git k ě n (h a )r ě gö ni kō rāmè a moelô, ngö o ela k
a koe
a ri ranto lang so, ko e beri
m bè h, hier hebt ge vast 10 dollar ter gedeeltelijke beta ling van (op afbetaling voor) dien buffel van u , als ik later van de Kust zal zijn teruggekeerd , zal ik u het nog ontbre kende betalen ; iòs a h a ma é blöndjö, ha rēgö sě ratoes, zijn vader gaf hem reisgeld , ten bedrage van 100 dollars ; rěgö n anakko e mbèh koedjoedén, den bruidschat, ontvangen voor mijn dochter, heb ik geheel verdobbeld ; k ő harēgö koedö anta k moe, je vreet als een paard (zooveel) ; ha r ég ö a na k si koedja
dén Doela h a, die D . is mij als een eigen kind ; harě gö o elön djěr ò hé, zij is schoon als de maan . ' (Ha)ré gön
(měn (h a) r ě gön) ; irë gödné kõro é sér a
toes, hij prijsde zijn buffel op 100 d . Běsilo těnga h moe(ha )règö kõro i Atjéh, tegenwoordig maken de buffels in A . een hoogen prijs ; gět a h , so em boe, ga ding barang moerèg ö , gětah , rhinoceroshoornen en
ivoor zijn kostbare goederen (hebben veel waarde) ; a koe gör ö nè moe rég ö běsilo, görö nè masin dè la h ko e , ik word thans niet meer op prijs gesteld , mijn tong is niet meer zout (men luistert niet meer naar mij,
vertrouwt mij niet meer). Ngö börsirěrěgön běsilo a koe oeroem wé, gör ö nè běr sitiròn, wij be talen elkaar tegenwoordig alles wat we van elkaar ontvan gen , en vragen elkaar niets meer voor niets ( onze vriend schap is verflauwd).
HARĚKAT of rěkat, ook harakat, (Atj. hare u ka t, Ar. ḥ a ra ka t), bedrijf , ambacht, middel van bestaan . Akoe harěk a tkoe n ě pa wö, mijn eenige bestaansmiddel is smeden ; ini harěk a tko e bédné, dit alles heb ik
zelf verdiend. Verv ., měn (ha)rékat, een ambacht uitoefenen , levensonderhoud
zoeken , handeldrijven ; a koe malé
blõh měr ěk a t, ik ga (voor geruimen tijd ] er op uit om [elders, in Atjeh, Těmiang of Batak ) mijn fortuin te
zoeken ; ir ěk at masing?, nti pěn alam rēta ni a ma, zoekt elk uw eigen levensonderhoud (tracht elk voor u zelf fortuin te maken ), rekent niet op de bezittingen van
uw vader ; görö sa na h pé ir ěk a té, malè ngkan
Harekat - Hat.
273
měmatja wö boeöté, hij doet niets voor de kost, hij houdt zich alleen bezig met Qoerânreciteeren . HARĚTA of réta (Mal. harta), goederen, bezittingen , goed ; (ook) iemds. hebben en houden (= pěnamatön ). A ma n Djata dělé (ha)r ět a é, A . n Dj. heeft vele bezit
tingen , is zeer rijk ; i b a gé d né (h a)r ě ta n a ma é, hij verdeelde de bezittingen zijns vaders ; harēta běra t, kostbaarheden , goederen van waarde. A ma n Djata djě m a měrěta , A . n Dj. is een vermogend man .
HARIL of a ril ( Ar. Mal. þ â dlir), aanwezig, gereed. Ngö haril k ě n doeri, de k . staat al gereed . N gö běr ha rilön bé d n é d jểm a, de menschen zijn allen aanwezig.
HAROES, ook aroes en waroes (Mal. ha roes), uit een gods dienstig oogpunt onverschillig, geoorloofd zonder meer (een
van de 5 categorieën waartoe iedere menschelijke handeling is te brengen ) ; waarop het niet aankomt, niet van gewicht, waaraan de wettelijke sanctie ontbreekt (opp. wadjip ). Djěm a haroes, lieden waarop het niet aankomt, uit
een staatkundig oogpunt onmondigen die niet bevoegd zijn tot ' t nemen v. e . wettig -geldige beslissing, d . z . de onge trouwde mannen en de vrouwen en kinderen (opp. djě m a wadjip ) ; in göt ni o etang wadjip bér, (h )a
roes tanggoeh, omtrent schulden bestaat de regel dat men ze moet betalen , doch het is geoorloofd uitstel te vra
gen ; wadjip ma té haroes moerip , men moet sterven , doch kan een zekeren tijd leven , d . i. het leven is slechts kort en onzeker, het hiernamaals daar komt het op
aan ; (h )a roes pěm bělé n koe, de door mij gesloten koop is niet wettig geldig (er zijn geen getuigen , sa k si soehoet, bij geweest). I (h )aroesné pě m bělé n koe,
hij verklaarde den door mij gesloten koop als ongeldig, hechtte er geen gewicht aan ; iha roesné bo e ötko e , hij ontkende de wettigheid (geldigheid ) van mijn handeling
(bv. uitspraak in een geschil, omdat ik daartoe onbevoegd was ).
HASAP = a sa p I en asap II. HASIL , zie a sil en wasil. HAT (Arab . had d ) , grens. Ini hat ni oemöngko e oeroem oem öé, dit is de grens tusschen mijn rijst veld en het zijne ; a koe blõh hat Toendjang,
görö sa wa h koe Djoeli, ik ging [ slechts ] tot aan Toendjang, bereikte Dj. niet ; hat [n ] ini rölöm é wöih 'n i, zoo diep (als ik hier op dezen stok bv , aanwijs ) is deze rivier ; hat ( n ] ròngèké wé mělipé, tot
aan zijn hals liep hij in 't water bij 't doorwaden (v. d. ri 18
274
Hat- Hikajat.
vier ]. Görö moehat-hinggö gèh djěma koe oemah koe sabi, zonder grens of beperking (d . i. op alle moge lijke tijden van den dag) krijg ik gasten bij mij. Verv., měněhat of měnhat; görö ihaté prié koe dö röt, hij
flapt er alles maar uit ; djěm a malé k ěrdjö ihaté langka h é, wie weldra zal trouwen , beperkt zijn schre den binnen enge grenzen (hij mag niet ver zich van zijn
woning verwijderen , niet in boomen klimmen enz.). Ngö běrhat idjěra ng k rõ, men kookt al beperkte hoeveel
heden rijst (omdat hongersnood dreigt). HAWA (Arab.), zelden a wa, begeerte , begeerig , belust. Ha wa pědi k ě n d engké n a kang, begeerig naar, be lust op hertenvleesch . Hawa-napsoe, zinnelijke begeerten ; nti itoendoengk 7 h a w a- n a pso e moe, volg niet uw zinnelijke begeerten .
HAWAR , zie a w a r. HÉ, interj. bij den vocatief, deftiger en fijner dan het famili are hoej. Hé kambédnmè, kamboel kitö koe měr ě s a h , 0 gij allen ! laten wij in de měrěsah bij eenkomen (vergaderen ; de toeö spreekt tot de saudörö 's) . HÉHÉ of hèhè (beide nasaal), klanknab . v . h . hinniken v .
e . paard , en ook v . h . luid lachen v . menschen . Poehéhéhéhé
koedöngko e sabi, mijn paard hinnikt al maar ; djě ma sõ sil a t éé, poehéhéhéhé s a bi, de lieden daar hebben pret, ze schateren het telkens uit v. h . lachen .
HÈK (cf. 1ětih , k ědjang), vermoeid . Akoe oela k ari oemö, hèk pědi koera sa, ik kom terug van de sawah, ik voel mij erg vermoeid. Moehèk (ön ) s ěrělo ini a ri manè koera sa, ik voel mij vandaag meer vermoeid dan gisteren ; hèk kitö měm è r a hié, het kost (te ) ons moeite het te zoeken .
HÈL (Arab. ḥ aidl) , de maandstonden hebbend ( v . e. vrouw , zelden gebezigd i. pl. v . o elön-o elödnön). HÈRAN (Arab.) of hirön , verbaasd , verwonderd (cf. tě k ò k ). HIBÖT (Arab.), afschrikwekkend, eerbied inboezemend, in drukwekkend schoon . Panglim ö ò ja hib öt pědih roemödné, wat ziet die panglima er afschrikwekkend
uit (vele p.'s weten zich een afschrikwekkend uiterlijk te geven door een valschen baard enz.) ; Kědjoeroen Linggö h iböt běpri, K . L . spreekt met waardigheid ; djagoengkoe těngah hiböt moeripé, mijn mais is prachtig opgekomen . HIDJO , zie idjo.
HIKAJAT (Arab.) of ikajat, ( Atjehsch of Maleisch ) verhaal ; Gajāsche hikajats bestaan niet.
Hikemat - Hödjöt
275
HIKEMAT (Arab.) of ikěmat, tooverkunst, ongeveer = è l ě moe.
HINGGO, (in de oorspr. bet. „ grens” zelden gebezigd, wel in afleidingen ); (als adv.) toen , en toen , vervolgens (in een verhaal dikwijls slechts stopwoord ). Hinggö (of hing gö? ) wé blõh, toen ging hij weg ; hing g öº a ri ke mòkòtné . . . ., en toen , na verloop van tijd . . . . ; ngö sa wa h hinggöé, zijn (haar) grens (termijn ) was be reikt (v. e. vrouw : zij moest bevallen ; in 't algemeen : zijn stervensuur was geslagen ), (ook :) 't is genoeg , ik heb genoeg ( gegeten ) ; moeh a thinggö, zie hat. Moehinggö
op zijn (haar), lien ;in 't al heb genoeg
ma a n , op vaste tijden van den dag eten (niet zoo maar
ongeregeld ); moehinggö la ng ka h é sa bi, hij gaat altijd uit met een bepaald doel of op vaste tijden (niet zoo
maar doelloos of op ongeregelde tijden ), d . i. hij leeft inge togen . HINÖ =
Ihinggöé la ng k a hé = iha té la ng k a h é. sin ö, zoo even , van zoo even ; zie sinö.
HIRÖM , donker (v . h . gelaat, door woede of schaamte). Hi röm pědih sa laké, zijn gelaat is donker (v . woede ).
HIRÖN = hèran. HNE of hnö =
sinö, zooeven , van zooeven , meestal zwak
aanwijzend voornw . zonder nadruk . Rön djöl moe sangka k ěr a hné (h nö) , toen ging die aap op den
loop ; gèh k ě n é bön ödné h né, toen zeide die vrouw van hem . Zie sin ö. HNÖ , zie hné en sinö. HO I , bijvorm van so , aanw . voornw . v. d . 3de pers . Koe
boer ho blõh é, hij is naar den berg [daar ] gegaan . Zie sā .
HỒ II of hò ( Atị. h à ), al meer en meer.
Họ kỹ 1 a n a k
ini, dit kind wordt al dikker en dikker. Hòhò . . . . . .
hòhò (of makin), hoe meer ... .. . 200 (des te) meer; hò h o p ò ra k , hòhò 1ẽtinh, học warnier het wordt, des te vermoeider wordt men . Zie měh 7 of mě h ò.
HÖDJÖT of hadjat (Arab.), ook ödjöt, behoefte, verlangen ; vroom voornemen , gelofte. Ako e a ra hödjötko e k ě n doeri, ik heb het voornemen (de nijat) een offer maal te geven ; a koe ara h ödjötkoe oeroem (of koe) ko, ik heb een verlangen naar (ben verliefd op ) u (zegt een man tot een vrouw ) . Měnödjöt, een gelofte doen . Akoe ngö berhödjöt koe Datoe Měr a h Mögö, a man djögör anak koe 'n i, ko e glih
kambing poetih lang sō koe ko e boeré, ik heb de gelofte gedaan aan D . M . M . (een heilige in Isak ) ,
dat, als dit mijn kind mag genezen , ik een witte geit op zijn graf zal slachten ; koe oetoes, koe pandé, ko e
276
Hödjöt - Hoekoem .
rödjö , koe goeroe, ko e djěma malim , dělé
djěma si běr hödjöt, den timmerman , den goudsmid , den rödjö , den doekoen , den vromen geleerde, hebben vele menschen noodig , kan niemand ontberen . HOEJ, zie hōj. HOEKOEM (Arab.) of oekoem , wet, recht, rechtspraak , rech
terlijke uitspraak of beslissing, vonnis, straf ; (spec.) de gods dienstige (moslimsche ) wet (tegenover ödöt, de ongeschre ven adat, de menschelijke wet), die, hoewel theoretisch vol
maakt geacht, in de praktijk – afgezien van het godsdien stige leven in den engeren zin des woords — slechts het familieleven beheerscht, en ook dat nog onder contrôle der ödöt; evenals met ödöt ook wel de rödjö als vertegen
woordiger der ödöt wordt aangeduid , zoo dient hoek o em ook om den vertegenwoordiger en handhaver der goddelijke wet, den imöm , aan te wijzen. Ara ö döt a ra hoe
ko em , er is een [handhaver van de ] menschelijke en een [handhaver van de ] goddelijke wet, er is een rödjö en een imöm , men kan recht krijgen ; hoeko emòla h tjoe. tji, ödöt [òla h ] běn ar, Allahs goddelijke wet is rein (zuiver), Allahs menschelijke wet is waar (juist) ; ödöt moeingöt, hoeko em moe n ěm a tön, de ödöt steunt op (maakt gebruik van ) de [mondelinge ] tradi tie, de hoekoem steunt op de wetboeken ; im ö m
n goe
dör ö tön hoekoemari wan n ě m a töd né, de imöm brengt zijn rechterlijke beslissing (vonnis) voor den dag uit het door hem gehanteerde boek (zijn wetboek ) ; a ri (of i of iwa n ) ödöt görö tě r b õh, a ri (of i of iwa n ) hoek o em ngõk, volgens de adat mag het niet, doch volgens de Moslimsche wet is het geoorloofd (bv. trou wen
met
een
impöl pědih ) ; hoek o em
bèla,
' t wraakrecht; hoekoe m blah oeloeh , een partijdige rechtspraak of rechterlijke beslissing (zie blah) ; h . děn da ng, die rechtspraak , waarbij matten gespreid (id ě n dan g ) worden , d . i. openlijke behandeling v . e . zaak voor den rödjö (cf. h . toeng ko e m ) ; h . liöt, langzaam recht (de rödjö wacht lang met een zaak te berechten ); h. pas a h , het Moslimsche echtscheidingsrecht ; h . pra'il, het Moslimsche erfrecht ; h . sala h těr södjö, zie s. sa la h ; h . toengkoem of pěr ě bö, de rechtspraak waarbij men de zaak „ toetoept” of in den doofpot doet, d . i. afdoening eener zaak door de mindere autoriteiten (om ruchtbaarheid te vermijden , bv. in geval een ongehuwde
zwanger is geworden ). Měnòsa h hoekoe m [ko e rěm pělé] de Wet, d . i. een aan de goddelijke wet ont leende beslissing, geven aan [bruidegom en bruid ). (techn .
Hoekoem .
277
voor) volgens de Moslimsche wet het huwelijkscontract slui ten, het stempel der godsdienstige wet drukken op de echt
verbintenis (subj. imöm of katip) ; nirō hoek o em koe rödjö, recht vragen bij (zich om een rechterlijke beslissing wenden tot) den rödjö ; nòs — of mě m boh hoekoem , een rechterlijke uitspraak doen , een vonnis
vellen ; a koe pé (h ) o e k oem ni rödjö , rět a ko e pé (h ) o ek oem ni rödjö , ik en het mijne zijn geheel
in de macht van u , rödjö ; hoekoem Alah, hoekoem nabi, hoekoem rödjö, het zij naar de beschikking
van God , van den Profeet en van den rödjö ( ik weet mij geheel in uwe macht en in uwe bescherming ) ; hoeko em ni poen wö a koe, ik ö oeno e h ö n , ioenoehön
a koe, ach , ik ben geheel in oomsmacht, het zij naar ooms welgevallen , als u mij wilt dooden , dood mij dan . Werkw ., verv., měn (h )oekoem , ook měng(h )oekoem , rechtspreken [een zaak ] berechten , vonnissen , beslissen , een rechterlijke uit spraak doen ; rödjö si m ě n o ekoem , de rödjö velt
vonnis, beslist [ in geschillen ]; ödöt m ě n hoekoem moe si pöt woedjoet, hoek oem měn hoek o em
noe sipöt kala m , de adat (rödjö ) beslist naar de eigenschap (Gods), die het Zijn heet, de hoekoem ( imöm ) beslist naar de eigenschap [Gods] die de Spraak heet. Rödjö pòlan si měnoekoemné pri (of boeöt) ini, rödjö N . heeft in deze kwestie uitspraak gedaan ; měn (h ) o e koemön dj ěma,
rechtspreken
over de menschen .
Gör ö těroekoemné a n a ké pé, hij kan zijn eigen zoon niet eens regeeren ( laat staan andere menschen ) ; gör ö těroeko e mön pri ini, söböp soekoeté kras,
dit geschil is niet te beslechten , omdat de nabestaanden van [de procedeerenden ] onwillig zijn [zich aan de uitspraak
te onderwerpen ). Rödjö Linggö těng a h běroekoem oe roem rödjö Boekit, r. L . heeft juist een kwestie te behandelen, uitspraak te doen in een geschil (van onder danen van hem ) met [ onderdanen van ) den r . B . ; si pò lan těnga h bě r (h )o ek oem , N . is juist aan 't proce deeren (doch de zaak is nog niet berecht). Běroekoemön
djě djöp kampoeng djě m a běsilo, alle kam poengs hebben thans kwestie 's met elkaar. Běrsioekoemön sabi dirié, onder elkaar een geschil (proces) hebben (bv. v . twee menschen die onder denzelfden rödjö ressortee ren ). Ngö moe(h )oekoem pri těng a h é a, het geschil
van destijds is reeds beslecht; mě(h )oekoem -(h )oekoem mò
kòt, görö moeng gö-m oeng gö, lang hangend , maar
niet afgedaan, beslecht (v. e. geschil]. Pěn(h)oekoemön (of pěng(h) oekoemön) ni rödjö ini görö adil, de von
278
Hoekoem - I .
nissen (uitspraken) van dezen rödjö zijn niet rechtvaardig. Pěr(h )oekoemön , een proces, geschil waarin een rechterlijke beslissing noodig is ; görö ilòn moenggö pěrhoe ko e m ön koe, mijn proces (zaak ) is nog niet beslist. HOERMAT ( Arab .), eerbied , eerbiedsbetuiging, beleefdheids bewijs. Ralik so ela h -o ela h rödjö hoermat é. aan zijn vrouws familie bewijst men denzelfden eerbied als aan den rödjö. HOEROEP (Arab .), letter, letters, schrift . HOH , 2. h Ő II.
HOJ of hoej, ook Ōj of oej, interjectie waarmee men op familiare wijze iemd. aanroept (Atj. ha j): 0 ! hé ! hei! Höj koe ini kammoelő k ě djöp, hei! kom eerst eens even hier ! Hõj, Doela h malé koe si k ő , hei!
Doelah, waar ga je heen ? Cf. h é. HÖMBÖ, dienaar (meestal in verhouding tot God ] ; slaaf. Bětat běnatang, bětat manoesiö, bédné
h öm bö Alah, dieren of menschen , allen zijn dienaren v. Allah ; A ma n Djata dělé h öm böé, A . Dj. heeft veel slaven (cf. těmoeloe k ).
I l, praepositie v. plaats: in , te , op, bij, wat betreft. I oc ma h , in huis ; i Ga jō a ra děpik, i něgěri? lè n görara, in 't Gajõland komen děpék -vischjes voor, doch in geen ander land worden ze gevonden ; i a ko e a ra
doa k ě böl sa ra, ik ben in 't bezit van een onkwets baarheidsformulier ; a ra k ě k ö börön sa ra i ako e ,
ik heb (ken ) een verhaaltje ; i ödöt ngõk, i hoeko em gö r ö těrbõh, volgens de adat is het geoorloofd , vol gens de Moslimsche wet mag het niet ; i kami oerang Gajā, görö ngõk běrsěr o eöl bön ön, wat ons Gajā 's betreft, onze vrouwen mogen geen broek dragen (ter wijl in Atjeh de broek bij de vrouwenkleeding behoort) ; ikö i a koe, djěròhön blõh kā běsilo, wat mij betreft (naar mijne meening) is het beter dat ge nu weggaat; i atas, i toejo eh, i was, i döröt, ngö mbè h ko e pèr a hi, göröm o ed è m o e , boven, beneden , bin
nen en buiten , overal heb ik het gezocht, maar ik heb het niet gevonden ; i wan wöih , in het water, i atan boer, op den berg ; i toejoehn oem a h , onder het
I - Ibarat
279
huis ; i döröt n kampoeng, buiten de kampoeng ; i si of i sihön , waar ? isinön of sinön , is én of
sén, hier ; i sõ of isòné, daar.
I II (cf. i I), praefix vóór de geconjugeerde (passieve) vormen van het werkwoord , in de 2e en 3e pers. (onverschillig of dat werkwoord al dan niet van andere formatieven , als -i,
-ön, pěr-, pět i- enz., voorzien is); niet zelden , voor al in den Imperatief, wordt het praefix weggelaten . Ita loe é a koe (of talo e é a ko e ), hij riep mij ; igo e ösi inöé a n a ké, de moeder sloeg haar kind ; (i)t aloe miön , hij werd wederom geroepen ; ngö k ö iberikā
oeta ngmoe těnga h é a, hebt ge uw schuld van toen al betaald ; taloe koe ini of italoe koe ini,
roep (hem ] hier ; (i) t aloekā koe ini, roep (hem ] hier ; (i) k ěrdjön a ma a koe oeroem wé, laat mij,
vader ! met hem trouwen , vader moet mij met hem doen trouwen .
I III (cf. i I) , suffix achter werkwoorden , dikwijls duidend op een veelheid van subject, object of handeling (dan kun nen ze zoowel intransitief als transitief zijn ), doch niet zel den ook de handeling overbrengend op een (als plaats voor gesteld of gedacht ] object waarin deze als ' t ware gestort of geconcentreerd wordt (in dit geval soms afwisselend met -ön ). Demeeste werkwoorden met suffix - ¿ zijn direct van een grondwoord afgeleid , maar er zijn er ook , afgeleid van vormen met een der praefixen pě- of poe-, pěti. ( t ě-), tě r- en met 't suffix -ön . Bédné bilik n gö koe a jõi, al de vertrekken ben ik al binnengegaan ; ki dingmoe 'n i n ěr a mi a ko e , deze uwe voeten heb
ben mij geschopt; ngö it jě réié a n a ké bédné, hij heeft al zijn zoons al „ uitgezet" ; loedjoe ini bédné ia jòdnikö koe wa n sa r o engé, doe al deze messen
in hunne scheeden ; a koe ngö gati it ě n a hié, hij
heeft mij al dikwijls bij zich besteld of boodschappen opge dragen ; wé ngòn ai manoek boeöté, hij doet niets dan vogels vangen ; měnělpòngi, tanden wisselen (v .
e. kind); dja mboer ini görö p ě n a h koen ò méi, ik heb nog nooit in deze djamboer overnacht; ko e boer ini ipěniöti djěma, bij dit graf plegen de
menschen geloften te doen ; i pětanga sié, hij bood haar sirih aan ; görö tě r a jõi ako e koe was n prang a , ik kan aan dien oorlog niet deelnemen ; na n a ki, een
kind verwekkken bij een vrouw ; nitjingi kité, de huistrap bevuilen ; nam a i, [ iemd.] met vader aanspreken . IAH , zie j a h .
IBARAT (Arab. ‘ibâ rat), gelijkenis, leering, voorbeeld .
280
Ibarat- Idjo .
Kě k ö börön òja ibõh k ě n ibarat, dat verhaal wendt men aan tot leering (gelijkenis ). Cf. oem pama, minsöl.
IBI, zie bibi. IDAH (Arab.), periode, gedurende welke een vrouw niet mag hertrouwen , en wel: 1° na ontbinding v . h . huwelijk , d . i.
ida h tjěré, welke 3 maanden en 10 dagen , en 20 na den dood v . haar man , d . i. id ah maté, welke 4 maanden en 10 dagen duurt. Malé k ěr djö miön, iw è dnié id a hé moelā, zij wil hertrouwen , doch wacht eerst haar ‘ iddah af. IDIR , verv., měnidir , met iets scherps (bv. een scherpe bam boe) een insnijding in de lengte van iets maken , iets door
ritsen ; (spec.) běngkoeang-bladeren (met een klappervezel ] tot reepen splijten om ze te kunnen gebruiken voor het vlechten van matten . Ngö běridir běngkoeangko e , mijn běngkoeang- bladeren zijn al in reepen gesneden . Moe idir poemoengkoe ibo eh oeloeh tödjö m , ik heb een snee in mijn hand gekregen van een scherpe bamboe . Dja ut ni měrdin a ta w a saboet ni krambil
k ě n pěnidir ni běngko e a ng, měrdin -vezels of kokos nootbast doen dienst om běngkoeang te splijten .
IDJAIP of idjöip (Arab. Mal. 'a djâ'i b ), wonderlijk , onge woon , vreemd. Ara idjaip i kampoeng so, ko e
rik toeloe kiding é, er is in gindsche kampoeng een wonder te zien , een kip met drie pooten. IDJIN (Arab . idin ), verlof, toestemming (bv. om heen te gaan ). Nirō idjin a k o e , těngko e ! a ko e malé bloh k ě djöp. - Nta ngö běridjin těn gk o e , ik
vraag verlof, tăngkoe ! om mij even te verwijderen . — Toen gaf de těngkoe mij verlof; běridjin ka m , těng ko e ! è l ěmo e si òs a h ka m koe ako e , glah moestö
djöp, wil uw zegen geven , tặngkoe ! opdat het tooverfor mulier dat u mij geschonken (geleerd) hebt, [door Allah 's genade ] probaatmoge zijn . Idjinön (měnidjin ön); n gö iidjinödné ringgit si iòs a hné koe a ko e
těng a h a, görö nè k ě n oetan gönko e, het geld , dat hij mij vroeger leende, heeft hij mij geschonken , hij rekent ze mij niet meer als schuld aan .
IDJO of hidjo , blauw , groen . Oeloeng ka joe idjo , de bladeren v. d. boomen zijn groen ; langit idjo, de hemel is blauw ; w öih si rölöm idjo, het water van diepe rivieren heeft een blauwgroene kleur; ngö idjo mata é nèngòn si běběroe (p ě n a n ), zijn oogen werden groen (hij keek begeerig ) bij 't zien van dat meisje (van de lekkernijen ) ; djěm a bangi idjö bibiré, wie aan
Idjö - Idös.
281
opium verslaafd is heeft blauwe lippen . Zie k a t a k , ko e lit en krambil.
IDJOEK (GL), de arènpalm , cf. panggo eh ; (ook ) arèn vezels , 2 . djaut. Wöih n idjo ek = pòla (GL) , = (wöih n ) a rat (L ), toewak . Zie kēpia h - . IDJÖP (Ar. Mal. idjâ b ), aanbieding ( v . h . te verkoopen
goed, in 't bijzonder bij 't huwelijkcontract]. N gö idjöp, ngö kaboel, ngö sa h nikah é , als de aanbieding en de aanname heeft plaats gehad, is het huwelijk volgens
de Moslimsche wet wettig gesloten . IDO (cf. tiro), inschuld , uitstaande schuld , schuldvordering, credit. O etang běrbè r , id õ běrtoenggoe, een schuld moet men betalen , om inschuld moet men manen ; idökoe koe (of i) pòlan ini a ra doeö ratoes, hij is mij 200 dollars schuldig, ik heb een vordering op hem van 200 dollars. Idội (nido i) ; k0vidõi w < b < d n é sa r ' inö w ö (of a ), ik heb bij al die gebroeders schuld uitstaan , hun allen geld geleend . Běridő a koe i Ta m
pèn g , ik heb een schuld uitstaan (debiteuren ) te Tampèng ; běrido pri a koe koe djěm a ò ja, die man is mij
nog antwoord schuldig [op een door mij opgegeven raadsel of strikvraag ). Běrsi( i)dòn -idòn , wederkeering op elkaar schuldvorderingen hebben . Moeido = běrid 7. Oetang
pido, schuld en inschuld (= o eta n g-po eta n g ); sa na söböpé djě m a ò ja pělōlō? – Söböp ni oe
ta n g-pidõ, waarom vechten die menschen ? - Over een kwestie van schuldvordering.
Perido pědih Aman
Djata, djědjöp djěma iidõié, A . Dj. heeft ver bazend veel debiteuren (leent veel geld uit ), op alle moge lijke menschen heeft hij een vordering. Pěridònkoe n gö mbé h měs a ngka, al mijn debiteuren zijn er vandoor gegaan .
IDOENG (Mal. = Gaj. io en g ), 't oogje v. e. strik , 't oogje aan munten bevestigd , (om er een touw doorheen te kunnen steken zoodat ze deel v. e. collier uitmaken ). Ringgit běridoeng, dollars met zulke oogjes voor colliers .
IDÖN , aan ouderdomsgebreken lijdend , slecht van gezicht, ge hoor, geheugen , kindsch . D jěma id ön gör ö t ēr
toendoeng prié, op de woorden van kindsche lieden kan men niet afgaan . IDŐS, door uitrafeling verkregen draad van het kri ( e. s. v . rami) genoemde vlas; kri sa ra idös, één zoodanig draadje tali kri (gedraaid , iliö , wordt het kri sa ra liö ; twee zulke liö 's tali kri, aan elkaar gedraaid , ikěla s , vormen een tali kri, zooals men ze op een klos tot een kluwen , k ě n a m poelön , windt). Werkw ., rerv.,
Idös - Iködikö .
282
nidös [ k ri], vlas (k ri) met de vingers uiteenrafelen om er tali kri van te maken. Tidösié kri, hij rafelt het vlas
uiteen ; görö (i)idösié oentoen gé (si sakit), kati isangkadné a nak n d jěm a , hij kent zijn plaats niet (onderscheidt niet wat hij in zijn nederige positie en armoedigen staat al of niet doen kan ), dat hij een meisje heeft durven schaken ! IGAMA, zie a ga m a. IGOE, het houten juk boven den nek v . e. buffel, door middel waarvan deze voor den ploeg ( n önggöl) of de egge (t jěr a s) gespannen wordt; de igoe is aan de rechter zijde door een arènhouten boom (is), aan de linkerzijde
door een touw (tali lingg a n g) met den ploeg of de egge verbonden . Zie tandoek n igo e. IGOENG , zie ranggo e t-i go eng. IKAJAT, == hik a jat, 2. a .
IKĚMAT of hikěmat, tooverkunst , ongeveer = è l ě moe. IKÖ of gikö, soms verkort tot kö of zelfs tot kě, en voor
klinkers tot k ', conjunctie : indien , als ; (ook ) wat betreft cf. lam a n ). Ik ö (of gik ö ) oerön lang, a ko e görö blõh, als 'tmorgen regent, ga ik niet uit; ikö a koe, gör ö měra, wat mij betreft, ik voor mij, ik wil niet ; ikö oe rön pé, blõh w ö
a k o e , al regent het
ook , ik ga toch uit ; ikö toeö pé ko, těgör ilòn, al ben je ook al oud , je bent toch nog sterk ; ikö kėsin p é a m a ko e, kỹ s ẽ g 6 I m a a n a ka m a b a n g , ngā k
k a m kòs a hi, al is mijn vader ook arm , indien
het slechts dat ééne maaltje eten betreft voor u, oudere broer, dat kan ik u toch wel geven ; kö běta (of kčběta) ngö djěrò h , als het zoo is ( in dat geval) is het goed : ikö bět a of ik ö, is het niet? (zegt bv . degeen die iets ver telt tot een derde, daarmee diens instemming met of bevesti ging van het door hem gezegde vragend ; de aangesprokene antwoordt met a of a a , běta lö, ja zeker, zoo is het) ; ikö ngö is ě dörön kā koe a koe manè, ge hebt het mij gisteren immers al gezegd ; wé ikö ngö blõh ,
en hij is immers al weggegaan (cf. 't Batav. kapa n in : ka pan so ed a h po ela n g ) ; k ' ari ( ik ö a ri) Laut ko e Is a k , sa w a h sěrělő, van de L naar
Isak kan men in één dag komen ; ikö săngkirön a ra, nti prén k ő
l ě gih , als het er is , zeg dan niet dat het er
niet is . Iködik ö ( n ), zie ben . IKÖDIKÖ, iködikön of iködiködné, ook ködikö, ködikön , ködi ködné of lēdikö enz., (uit ikö t
d i kö = gik ö =
ikö?
of een speelvorm uit ik ö, met herinnering aan k ětik ö?) = ikö doch iets deftiger: als, indien , wanneer. Iködi
Iködikö - Ikdt.
285
kj dj e rò h lô la 1 g, b16 1 kit 6 m ề ngkarõ, als
het morgen mooi weer is, gaan we jagen . IKOER of ékõr (Mal.), zie loetoeng.
IKÖL , 1) adject.: dicht in elkaar gedraaid (v. koord of touw , opp. gěmar of oe bör GL) ; iköl pě dih kla sé
tali ini, dit touw is mooi dicht in elkaar gedraaid ; iköl pědih bědidòng goeroe didòng Ra djim , de g. d. R . geeft mooie didòng -opvoeringen . 2) subst. : bovenarmband v . metaal (zilver, soeasah of koper), aan de buitenzijde meestal driehoekig , de binnenkant hol;
door meisjes worden, vooral in GL , wel 2 of 3 iköls aan den linkerbovenarm gedragen ; overigens maken eenige paren iköl' s aan beide bovenarmen deel uit van den tooi van bruid en bruidegom .
IKÖN , visch. De in G . meest voorkomende visschen zijn : gěgaring = ikön ka ul, kěpěras, badā, maut, en in 't Meer děpik . Toelödn ikön, vischgraat ; ikön kring, gedroogde visch (zie tjoeké) ; ikön mèrah, zie mèr a h . Běrikön, visch vangen . B r a wang ini görö moeikön , er zijn geen visschen in dezen kolk . Iködni (nik öd ni) ; iik ödnié nidné, hij haalde (ving) visschen uit zijn vischvijver. Pěrikön pě dih wé, hij houdt erg van visschen . I Lěstèn tě mpat perikönön ni oerang Gajo, de Lěstèn - rivier is de groote vischplaats v. d. Gajā 's. IKOT, band , bundel. Kěrětan rõa ikòt, 2 bundels biezen ; blō rõa ikòt = 2 pědi's sirihbladeren = 2 pakjes van 110 sirihbladeren elk . Verv., měnikót , binden , stevig vastmaken ; [wegens schuld ] vasthouden , gijzelen ; měnikòt pö gör oeroem wé, [de stijlen en de lat ten van ) een heining met rotan [aan elkaar ] binden , een heining maken ; měnikót rĕring koeso ejön , de wanden ( v . h . huis ] aan de huisstijlen vastbinden ; m ě n i kòt kirim ön oeroem běna ng, een pakje (waarin een vriendschapsgeschenk dat men aan een ander ter bezor
ging meegeeft)met garen dichtbinden ; měnikòt pětik , garen met bepaalde tusschenruimten met een biezensoort
omwinden of afbinden , opdat als dit garen vervolgens in ' t indigobad gedoopt wordt, de afgebonden gedeelten wit zullen blijven (dus : ikatten ) ; dj ěma noeso eh iikòt poemoeé koe ko edo ek é, een dief worden de han
den op den rug gebonden ; měnikót k ě n pri, iemanil [wegens schuld ) gijzelen (subject: meestal een Atjeher v. d . Kust of een Gajā uit een andere streek dan waar de debi teur woont, aangezien een Gajā zelden zulk een maatregel neemttegenover een landgenoot uit een naburige kampoeng;
284
Ikot - Ilang.
object : òf de schuldenaar zelf of een saudörö van dezen ) ; tapé ikot, z . ta pé. Ikötön glah king, bind (het) stevig vast. Těrikot a koe kirim ön sèrit maté, ik
heb bij ongeluk het pakje (nl. het touw dat ik daaromheen bond) in een knoop (die niet meer losgemaakt kan worden ) getrokken . Djěma měn a h ma görö
těrikòti, een
aanzienlijke mag niet in gijzeling gehouden worden. Oe mah ni oerang Gajā běrikòt bédné a lat noe m a h é, görö běrlabang, de verschillende deelen van
een Gajāsch huis zijn alle met touw aan elkaar gebonden , er worden geen spijkers bij gebruikt; kirimön maha t běrikòt, wat men iemand (uit vriendschap enz.] toe zendt is altijd (met garen , biezen of touw ] omwonden ; bě
nang běrikòt, geïkat garen (z. boven ). Běrsiikòtön oerang Laut oero emoerang Gajo-Lo eös, söböp oetan g -poeta ng (of oetang pido), de menschen v . GL en L hielden lieden van elkaar in gijzeling, omdat ze schuldvorderingen op elkaar hadden . Anak ko e ngö moeiköt i rantā, mijn zoon is gegijzeld [door een Atjeher ] aan de Kust ; ngö moeiköt hlő nana k koe koe Pěnòsan, tapé moeikòt pri wö ilòn, gör' ilòn moeikòt boeöt, mijn zoon is al verloofd met een meisje van Pěnòsan , maar de verloving is
nog slechts voorloopig afgesproken , nog niet definitief (met boeöt wordt hier het geven van de tja ra m bedoeld ) .
Koerik ini ngö a ra s ěbo elön poeikòt (of pěikot), deze haan zit al een maand vastgebonden (doch men laat hem nog maar niet vechten ) ; poeikòt k ě r ětan i
sa gi noem a h é, de biezen staan al maar in bundels ge
bonden in een hoek van zijn huis (doch ze worden nog maar niet gevlochten ) ; k ērētan rõ a pěikot (of poei
kòt) , 2 bundels biezen . Pěrikòl, ijverig in het binden (v .
heiningen , gezegd bv. v. e. oud man ). Pěnikót, bindmiddel (bv . rotan voor heiningen , garen voor kirim ö n ).
Pö
gör ini pěnikótönkoe těngaha, deze heining heb ik destijds gemaakt (gebonden). Rõa ikötön ib õh, maak
er twee pakjes van (bv. v. d. kirimön die gij wilt zenden ). ILAMAT, z . a la m a t . ILANG , rood of roodbruin , roodgloeiend. Ilang tas a k , donkerrood ; ilang mo e dö, licht rood ; ila ng ni těna ro eh, het door van het ei; oepoeh ilang, roode katoenen stof; ilih ilang, rood speeksel (tenge volge v . sirihkauwen ) ; ta nòhilang, roode aarde (is on vruchtbaar) ; ilang ntjara sögö mata é , zijn oogen zijn rood als sagapitjes (schieten vuur, van woede) ; lo
ilang (Batav. mèr a h -koening), roode gloed bij zons
Ilang - Ilit .
285
ondergang (wat ziekte heet te veroorzaken , waarom dan zout gebrand wordt) ; rara ngö ilang, 't vuur vlamt al; zie boedak ila ng, krambil - en rò m — Verv., nilang ; nila ng rara, 1) vuur aanmaken , 2 ) 't vuur aanblazen opdat het beter doorbrande. Iilangié (of iilangné) ra ra, hij blies het vuur wat aan . Görö těrilangi rara,
oetö m é ba s a h , 't lukt niet het vuur te laten doorbran den , het hout is nat. ILÉ (bet. niet duidelijk ), zie s. maloe. ILI, e . s . v . kleine vischjes, donkerkleurig , die veel in berg stroompjes worden aangetroffen ; ze worden meestal gevan gen met těldik. ILIH of oelih (GL), speeksel. Ilih é mo e tětòh , hij
kwijlt; ilih ilang, sirihspeeksel. Werkw ., verv., měnilih , spuwen ; měnilih koe ta nó h , op den grond spuwen . lilihié oeloengkoe, hij spuwt op mijn hoofd (wat als een beleediging wordt opgevat). Iilihné wöih ma n g a sé koe toejoeh noem a h , hij spuwt zijn sirihspeek sel uit naar onder ' t huis .
I pěnilihön dj ěm a wö Pě
těri Léla Tjan doe ö, de menschen spuwden op [nl. op den grond, uit afkeer of walg over ] Pětěri L . Tj. Bersi ilihön , naar elkaar spuwen.
ILING -ILING , e. s. v. klein waterdiertje, welks beet pijn doet; (vd . ook naam van ) de op ilingº gelijkende bolronde verschuifbare plaatjes of knoppen van zilver of soeasah , die dikwijls op topòng 's of gěndit's zijn aangebracht (zie toen
djöl). Tòpòng běriling-iling, slappe (zilveren ) armbanden , met iling-iling versierd. ILIP , kieuwen (v. e . visch ), speekselklieren ( v. e. mensch ). Itjoetjoeké ikön těrilipé, hij stak den visch [een rotantouw ] door zijn kieuwen (om hem aan dat touw te dragen ) ; bět si k ě m bang ilipkoe, 't is alsofmijn
speekselklieren zich uitzetten (zegt men bij 't eten van iets dat erg zoet is).
Zie is an g .
ILIT , vergrijp , vergissing; boete (cf . sala h ). Akoe ilit pěrbo e ötön koe, k ěr o eöl a ri in göt oeroem atoer, koedöröt a ri ödöt oeroemhoekoem , ik heb verkeerd gehandeld , in strijd met traditie en gewoon te, met de goddelijke en menschelijke wet (zegt een misda diger tot zijn rödjö ) ; ilit prikoe, ik heb mij vergist
in 't spreken , ik heb iets verkeerds gezegd ; ilit pěně ngen koe, ik heb verkeerd verstaan ; ilitko e limö töil, ik ben beboet met 5 tails ; ilit děné koepě dě né, ik heb een verkeerden weg genomen . Iliti (měni liti), beboeten ; iiliti rödjö a n a k -boe a h é, de r .
heeft zijn onderdanen beboet.
286
Ilmoe- Imboet.
ILMOE, z . è lè m o e.
ILOEP , onder, ondergegaan ( v . zon , maan en sterren ) . Ngö iloep ma ta n lô (o elö n ) , de zon (maan ) is al onder.
Iloepön , het Westen (cf. barat) ; koe iloe pön blo
hé, hij is in Westelijke richting vertrokken .
Cf.
ta nglòp.
ILON (verwant met lo? cf. n sèn), nog, steeds, nog altijd (komt achter 't woord waarop het betrekking heeft). Ara kö k rāmo e ilòn? – Āra ilòn, hebt ge nog rijst? - Ja, ik heb nog ; a ransè n kö ilón a n a k moe moerip ? – Ara nsèn (ilòn ) ; leeft uw kind nog ? – Ja, het is nog in leven ; i si kōrāmo e ? – I boer ső ilòn , waar zijn uw buffels ? – Ze zijn nog op 't ge bergte daar ; i si a n a k m o e ? – Vòm é ilòn, waar is uw kind ? – Het slaapt nog ; sana ilòn, wat wou je nog, waar wacht je nog op ? a koe oeroem wé sa ri nö ilòn, wij zijn nog agnaten van elkander; dělé mi
ilón, nog veel meer; kölön ilòn ari ini a na k koe, mijn kind is nog grooter (dikker) dan dit kind ; gör(ö) ilòn, nog niet; görö pě(r)n a h ilòn, nog nooit .
ILÖT (Arab . ” îlat), met streken omgaand , valsch (bv. valsch spelend ), slim . Oja rödjö ilöt, itò sé oe koem gör ö běn a r, dat is een onrechtvaardige (ge meene) rödjö, hij spreekt onbillijk recht. Ilöti (nilöti) ; a ris a k a lé iilötié a koe, hij heeft een slimme (ge meene) streek tegen mij uitgehaald .
IMBO , e. s. v. langstaartigen aap, met een zeer schel geluid . Ling ni im bo i boer n Kěs ěmat k ě n ilamat djěma ma té k ě n é , naar men zegt strekt 't geluid (ge schreeuw ) v . d . imbo op den berg Kěsěmat (bij de kampoeng Krambil in Isak ) tot een voorteeken dat er iemand zal sterven .
IMBOEL of im oel, de achterdeelen nl. het zakachtige deel onder den stuit ( v . kippen en vogels ). Imbo el ni koe rik ò ja si pěl ě m a k , de billen v. e. kip zijn het vetste [gedeelte v. haar vleesch ] ; si běbo edja ng k ě m ali madni im boel ni koerik , voor jongelieden is het pantang het vleesch van de achterdeelen v. e . kip te eten (anders sterft als hij later trouwt zijn schoonvader of schoonmoeder) .
IMBOET en přimboet-imboet, mummelen , de lippen geluidloos heen en weer bewegen (zooals een geit of konijn doet, of een mensch als hij een gebed prevelt) ; a wah ni ka m bing pě i m bo e t-imboet, de geit staat al maar te mummelen ; djěm a nöbös a w a hé pěimboet
Imboet - Impöl.
287
im boet, (de goeroe) die een tooverformulier prevelt, be weegt al maar zijn lippen heen en weer.
IM (BOK , de harige vezels van den bast van sommige boomen , bv. op den těmò r-boom of den měr din-boom , worden voor allerlei doeleinden gebezigd , bv. om fuiken of om kě piah 's van te maken .
IMBÖL, plaatsvervangend , de plaats innemend of kunnend in nemen van iemd. Ini im böl ni kōrāmè těnga h a , hier een buffel in de plaats van den uwen [ dien ik ] des
tijds [doodde) ; djě m a k ě döpötön ioenoehön si běboedjang, si běběro e ioe noehön k ě n im
bölé, wanneer een vrijend paartje op hecterdaad betrapt wordt, en de jongeling wordt gedood [door de děngan 's v. h . meisje ], dan wordt het meisje gedood [ in overleg met de
saudörö 's van den gedooden jongeling ] ter vervanging van (als bèla , object van de bloedwraak voor) hem ; těmo e loek k ě n bèla ni rödjö görö im böl k ě n é , als een slaaf ( wordt gedood ] als bèla voor een [door hem gedooden ) rödjö , heet dat niet gelijk . IMÖM (Arab .), titel v . d . tweede der + autoriteiten in de Gajāsche kampoeng -republiekjes. De imöm vertegenwoor digt en handhaaft de hoek o em , de Moslimsche Wet, ter
wijl de rödjö de ödöt, de adat, vertegenwoordigt. Prac tisch behoort tot de bemoeienis v . d . imöm in hoofdzaak : de
sluiting van huwelijken en al wat daarmede samenhangt, en de lijkbezorging. Zie hoek o e m . IMÖN (Arab.), geloof ( in de eerste plaats in Allah ], vertrou wen . Im önkoe king pědih , mijn geloof is zeer sterk . Bërimön a ko e koe Alah , koe na bi, ko e
doek n òja koe ka m , ik heb vertrouwen in Allah en in den Profeet, en daarna in u. Moeimön , geloovig , vroom (bv . v. iemd. die steeds in vroom gepeins verdiept is, nooit
lacht of gekheid maakt). Imönön (nim ön ö n ); ko e imönön prié, ik vertrouw (of volg op) wat hij zegt. Görö těrimönön prié, men kan hem niet op zijn woord
gelooven . Imön -imönön , een kleine maatstok van bamboe, die gebezigd wordt bij het aaneenrijgen van sěroelö -bladeren tot een dakbedekking (měnjěmat, zie sěmat), om te zorgen dat gelijk geregen , het dak overal even lang worde. Zie poeöt.
IMPIT, 2 . è m pèt, nauw , eng .
IMPÖL, neef, nicht (cousin, cousine), kind van een poen (oom van moederszij) en kind van een (b ) i bi ( tante van vaderszij) . Impöl pě dih , kind van een eigen broeder van de moeder of van een eigen zuster van den vader ; im pöl sa rampoe en im pöl sar a datoe enz.,
288
Impöl - Inggo .
verder verwijderde impöl's. Deze meer verwijderde impöl's vooral zijn tòn běr s ě n d ö (z . s ě n dö), tegenover hen
mag men zich scherts en grappen veroorloven , welke grappen onder jongelieden dikwijls van zeer ruwen aard zijn . Ook
in de aanspraak wordt im pöl gebezigd en wel wederkee rig, van weerszijden ; de im pöl pědih echter worden meer met a bang, (k )a ka of ngi aangesproken , tenzij schertsender- of plagenderwijze. Ako e běrim pöl koe (o e roem ) wé, ik noem hem (zeg tot hem ) impöl. Běr im pölön, allen impöl zeggen. Běrsiim pöl(-im pöl)ön ,
elkaar impöl noemen. Im pöli [iemd. ] met impöl aanspre ken .
INAK of indak . Běrinak , (zeer grof voor:) cohabiteeren . Inaki (nin a ki), [met een vrouw ] cohabiteeren ; nina ki pri, iemd. in de rede vallen (grof, alleen onder mannen
gebezigd ) ; inak inöé, moge zijn moe(de) r beslapen worden (syn . met tjoepa k nin öé). Cf. na k . INDAK , zie in a k . INDANG , een soort v . houten wan , waarin goud gewasschen wordt. Verv., nindang, [ goud ] wasschen . Toeö si nindang p ri, de toeö onderzoekt de zaken . Běrindang, goud zoeken ( in de aroel's ). Tě m pat părindangön (pěnindangön ), de plaats waar iemd. goud pleegt te wasschen . INDJÖN (cf. Jav. nisan, mesa n of medja n ), graf teeken , meestal bestaande uit eenige recinusplanten (glő a h ) of doode gloeni-takken aan hoofd - en voeteneinde v. h . graf, als teekens voor de later te plaatsen grafsteenen . INDJÓN, verv.,měnindjòn , [de djingki] naar beneden druk ken of doen wippen (wat bij het rijststampen de vrouw (en )
doen die bij de kěmoedi v. d. djingki op het pěnind jòn ge naamde plankje staan ) .
INDOER -INDAR , in de kromme (k è tjòs) taal van de Těntoeng -Kapoer van het sprookje, = inö in ö , als inter jectie : moessie mijne! INÉ (Arab. bin na) , is deftig voor ka tjar ('t Mal. patja r ). wordt alleen bij 't huwelijksfeest gezegd . Nöik iné, zie töik. In GL heet de djögö oesö ook ma
la m běriné. Zie s ě m ba h INGGAH (cf. ingör), leven makend , geraas makend, druk. N ti i n g g a h , ip ẽ n g e dj e m a m ề ra k a sẻ, maak geen leven , anders hooren ze ons. Minggah pědih ko.
wat maak je een leven . Inggahi (ningga hi) en ing gahön ; wé si ningg a hié ana k k o e, hij heeft mijn kinderen druk (opgewonden , aan 't lachen of aan 't huilen ) gemaakt.
INGGO , verv., ninggo, [vaten ] wasschen . Ninggb(i) ping
Inggo - Ingör.
289
gön, koe rön, la boe, de borden, potten en drinkwater kruiken wasschen .
INGGÖ , zie ingö. INGGÖR , zie in gör. INGI (cf. Jav. wěn gi) , nacht en naävond (van zonsonder
gang tot zonsopgang ). Pödö saringi, eens op een nacht; saringi 'ni, dezen (eenen ) nacht, vannacht;
s ě rělo saringi of saringi sěrělo, één etmaal; hinggö a ra rõa ingi mi, gèh a makoe ari Djoeli, twee nachten (dagen ) daarna, kwam vader van
Dj.; ngö rõa ingi görö itěta nòm mèt n a ma é, al twee nachten staat zijns vaders lijk boven de aarde. Ingén (ning é n ); ari Döröt koe Laut görö dalih ingén i děné, sawah sěrēlā ngõk, als men van de D . naar de L . gaat behoeft men niet onderweg te overnachten , men kan er in één dag komen ; ini wak ingén moelö saringi, lang inoe
mön k ě n é goeroe, laat dit drankje eerst één nacht over staan , drink het morgen , zei de goeroe ; iingéd né diangé i boer sõ saringi, hij is met zijn vrijster
één nacht overgebleven in 't gebergte . Běringi i děné, onderweg overnachten .
INGKÖ , de harde, droge korst op een bijna genezen wond, het roofje. Zie k roeping. INGKOR ( = moengkir), loochenen , verloochenen , ont kennen .
Ingkö r- m o engkir wé k ě n
petang é,
hij ontkent pertinent dat hij [geld ]schuld heeft, hij loo chent zijn schuld ; ingkö r-moengkir wé k ě n a ma
in öé (goeroe é, rödjöé), hij verloochende (desavou
eerde) zijn ouders (zijn goeroe, zijn rödjö ). Ingkörié o e tangé, hij loochende zijn schuld .
INGÖ. Ingö-ingö of inggöz, in de war, niet in 't bezit van alle zinnen (van jonge zoowelals van oude menschen gezegd ) . INGÖN , grens (cf. hinggö en zie ngön). Ingön ini koe tõa ni sé, ingön ini k' oekön nako e ,
van af deze grens ( v . h . land ] naar benedenstrooms is [het land ] voor hem , en van hier naar bovenstrooms is het voor
mij. Rak ini ingön - ingönön ni oemöngko e o e
roem oemö é, deze sloot (goot) vormt de grens tusschen mijn rijstveld en het zijne. INGÖR of inggör (cf. ingg a h ), hinderlijk lawaai ma
kend, druk, door lawaai storend . Nti kō ingör djě ma malé s ěm bajang, maakt geen leven , de menschen
willen sěmbajangen . Ingöri (nin göri) en ingörön , [kin deren ] druk maken , de oorzaak zijn dat ze gaan leven maken ;
wé nin görön boeötkoe, hij heeft mijn feest ver 19
290
Ingör - Ini.
stoord (is hinderlijk opgetreden , bv. door een vechtpartij te veroorzaken ). Běringör, lawaai maken . Bersiingörön , elkaar hinderen , het elkaar lastig maken (v . 2 kampoengs die in onmin leven ). Pěingör-ingör wö boeöté, hij doet niets
anders dan het den menschen lastig maken . INGÖT, herinnering, waarschuwing, vermaning, leering, tra
ditie, volksoverlevering ; (adj.) voorzichtig, op zijn hoede (opp. lègè h ). In göt ni si ò pat, atoer ni si pitoe, de vermaning van de vier [kědjoeroens ) , de rege ling van de zeven (pěngoeloe's ]; ingöt oeroem a toer, ödöt oeroem hoekoe m , leering en regeling ( d . i. traditie ), adat en wet ; ing öt w é běsilõ, görö
nè lègèh , hij is thans voorzichtig , en niet meer onacht zaam ; ingöt-in göt lö kā kasé i děné, wees voor zichtig (op je hoede) straks onderweg. Werkw ., verv ., ningöt, zich herinneren ; tot bewustzijn komen ; nin göt a koe koe Gajā sa bi, ik denk altijd maar terug aan 't Gajõland ; nin göt wé k ě n manat ni a bangé, zij herinnerde zich de opdracht van haar ouderen broer; a ra k ö ingötk 7 (of in götkö kö) děné ari
Djoeli koe Gajā ilòn, herinnert gij u nog den weg van Dj. naar G .; nin göt ari pěněmèdné (a ri pangsa d né), hij ontwaakte uit zijn slaap (kwam tot bewustzijn uit zijn bezwijming). Nti k 7 loepö nº k ě n nòng, ingötikö lö a koe sa bi, vergeet mij niet, denk altijd aan mij. Ingötönko pé ko e a koe lang, ntah loepön a koe, herinner er mij morgen aan , ik mocht het eens vergeten . I pěringöté a koe man é , hij waar schuwde mij gisteren , beval mij voorzichtigheid aan . I pěti ingötönko pé k oe wé, help het hem herinneren . Bér
ingöt běratoer a koe měndjoeöl kōrā koe kam těng a h a , běsilo imoengkirikā, geheel en al volgens wet en adat heb ik destijds buffels aan u ver kocht, en nu loochent gij het. Bersiingötön rödjö Ling gö oeroem rödjö Boekit, de rödjö 's van L . en B . houden zich tegenover elkaar (bij geschillen enz.) aan de oude gewoonten en gebruiken . Rödjö moeingöt, toeö moeatoer, im öm moeněmatön, de r. heeft zich aan de oude gebruiken , de toeö zich aan de oude regelingen te houden , de imöm steunt op de wetboeken . Pěringöt of poeingöt, goed van geheugen . Poeingöt-ingöt oemön 10,
hij denkt dagelijks er aan .
Pěningötkoe bět si ngö
òs òp, mijn geheugen is nagenoeg weg (zeer verzwakt, cf. id ön ). Pěningöt (ön )koe ngö ibèrié o etang é, voor zoover ik mij herinner heeft hij zijn schuld al betaald . INI, demonstratief behoorende bij de eerste persoon , wijzend
Ini.
291
dus op wat bij den spreker zich bevindt, met hem in eenig bijzonder verband gedacht wordt, hem of door hem genoemd, besproken wordt enz. ; wordt zoowel zelfstandig als bijvoe gelijk gebruikt, in 't laatste geval meestal achter het hoofd woord geplaatst : deze, dit, de (het) . . . . . . hier bij mij ; de
(het) door mij bedoelde, genoemde, mij bekende enz.; (adv.) . hier bij mij, in dit geval, onder deze (door mij bedoelde) omstandigheden , thans, nu. Bijvoegelijk gebruikt, wordt het soms met weinig of geen nadruk , nagenoeg enclitisch
gebezigd , om de werkelijk bestaande of slechts veronder stelde ] verhouding van de genoemde persoon , zaak of plaats
tot den spreker flauwtjes aan te geven , als 't ware daar ter loops nog even aan te herinneren , en dan dikwijls verkort tot 'ni; van zulk een (i)ni is de aanwijzende kracht uiterst gering , het is niet meer dan een zwak -bepalend lidwoord ,
hoewel dikwijls gebezigd daar, waar wij zulk een lidwoord onnoodig of overtollig zouden achten ; voor bepaalde geval len , achter bepaalde substantieven en in bepaalde uitdruk
kingen , is dit (i)n i het vaste demonstratief geworden , even als sū en a voor andere gevallen van dien aard . Ini oe mah kol, ső oem a h ko etja k , dit hier is een groot
huis, dat daar is een klein huis ; kõlön ini padi òja, deze hier bij mij (de door mij bedoelde, in mijn bezit zijnde enz.) is grooter dan die daar bij u (de door u bedoelde enz.) ; bět ' ini, zoodanig, als volgt, zooals ik u zal zeggen (hier laat zien , zal aantoonen enz.) ; ini pèng pěm ber n
oetangko e těnga h a , hier is geld ter afdoening van mijn schuld van destijds; ini ngö gèh d jamoe, hier komen (zijn ) de gasten al; ini ara djěm a malé moe děmoe oeroem ka m , hier is iemand die u wil ont
moeten ; ini pé bět a wö, en nu is het ook zoo ; a h koe si Òsòp sēnsim ko e ?
-
Ini mana, waar is
toch mijn ring gebleven ? — Hier is ie ; ini běsilo, k ě né a bang é, kitö 'ni nèrah aridjěki, thans gaan wij trachten geld te verdienen ; oem a h ini kol,
oemahöja koetjak , dit huis is groot, dat huis is klein ; oepoeh ini ngö to eö, iblé n k ő pé si ajo e é , deze (mijn ) kain is al oud, toe, koop een nieuwe
voor mij ; loedjoengkoe ini ko ebli sěpoeloeh
ringgit, dit mes van mij heb ik gekocht voor 10 dollars ; koe tõa 'n i kö ka m , zijt ge zoo hier benedenstrooms gekomen (als verwelkoming , běr lö w ön, tot een gast wiens woning bovenstrooms van die des gastheers gelegen is ) ; a koe 'n i bět si görö těmas toe bödön ko e , ik gevoel mij niet erg lekker ; oem a h koe ' n i, (dit ) mijn huis ; rödjö Měr és a 'ni a ra a n a ké bö nön sa
292
Ini- Inö.
'ra, de ons bekende r. M . (waarvan ik , verteller, reeds ge sproken heb of thans vertel) had een dochter ; si běbo e dj a n g ni n g 6 m b + h b16 h mẽ n djik ko e s e rap so, de jongelui (nl. die van hier, van deze kampoeng, uit den omtrek ) zijn allen naar den overkant ( v . d . rivier ]
gegaan om te dorschen (evenzoo k ě k a n a k 'n i, si bě běroe 'n i) ; těrdjěm at 'n i, aanstaanden Vrijdag (z. voorb . s. g ě n dö) ; kidingmoe 'ni si něramön
a koe, met deze uwe voeten (die ik hier vlak bij mij zie, of aanraak) hebt ge mij geschopt. Koe ini, hierheen ; ko e ini mi kā, kom maar hier; ko e so koe ini, zie s. sõ; koe inén (comparatief) pòra koen doel, kom wat
dichter hier naar toe (bij mij, bij ons) zitten . Ari ini of ar ini, hier vandaan . Těr ini of ntang ini, hier langs, langs dezen weg ; těr ini děné koe Naloen, těr so
děné koe Laut, hierlangs loopt de weg naar N ., daar
langs de weg naar de L ; těr ini a koe, těr so ko nòm é, hier (aan dezen kant) slaap ik , ga jij daar aan dien kant liggen. INIH of é néh (Jav. winih ) , zaad, bibit. Inih n ròm itoe ön moelõ, die rijstplanten , waarvan men zaad wil
winnen , laat men eerst oud worden (bij den oogst langer
staan dan de overige); inih n ka tja ng, inih n ba kā, inih n toe enz. INÖ , moeder ; (oneigenl.) ’t voornaamste, belangrijkste, essen tieele v. d . deelen v . e. geheel, van de ingrediënten van iets,
de grootste uit een troep of kudde dieren . Inö duidt niet
alleen aan de eigen moeder (i nö pě d ih), maar alle vrou wen die deGajā inö noemtofmet inö aanspreekt (inö toe toe r). Tot iemands inö toetoer behooren : 1° al zijn vrou welijke bloedverwanten , die met zijn moeder in de patriar
chale geslachtslijst op dezelfde lijn voorkomen , en 20 de vrouwen van al degenen , die men zijne ama's noemt, terwijl bovendien ook de pěmèn (schoondochter) door haar
schoonvader (als hij haar aanspreekt, wat zelden geschiedt] en door haar schoonmoeder, in den eersten tijd na haar huwelijk , met inö wordt aangesproken . In ' t algemeen (bijzondere gevallen zie ben .) spreekt men elke inö ook met inö aan ; in GL mag tevens het pers. vnw. kam daarbij gevoegd worden , in L nooit ; ari si in ö ( L en GL), a ri si kaminö (GL ), waar komt u (moeder) van
daan ; met inö spreekt men ook wel een oudere onbekende aan , zie toetoer d ě n é. Ter onderscheiding van ver schillende soorten van inö's gebruikt men dezelfde termen als voor de verschillende ama's (zie voor bijzonderheden sub a ma). Inö bangsoe, zie inö ntjoe. Inö běroe, on
Inö .
293
gehuwde inö toetoer (d . w . z. inöntjoe, inö
Tah of inö wö), ook in de aanspraak gebezigd. Inö lah of (inö) ngah , oudere of jongere zuster van de moeder, uit gezonderd de oudste en de jongste ; in de aanspraak : als ze gehuwd is evenzoo ; is ze ongehuwd, dan in ö běr o e . Inö majak , jonggehuwde inö toetoer, die nog geen kin deren heeft. Inö moedö of inö oedö, stiefmoeder, tweede vrouw van den vader (de inö pě d ih en de inö
moedö zijn dus ten opzichte van elkaar kroa); in de aanspraak inö genoemd. Inö mpoerah of mpoerah , de schoonmoeder van eene vrouw , en bij uitbreiding alle vrouwelijke bloedverwanten der schoonouders, die met haar
op dezelfde lijn van de patriarchale geslachtslijst voorko men ; de schoondochter spreekt haar aan met inö. Inö ntjoe of inö bangsoe, de jongste zuster van de moeder ; ook in de aanspraak , mits de aangesprokene gehuwd is ; is ze ongehuwd, dan inö běroe. Inö oedö, zie in ö moed ö . I nö oenggöl, de vrouw van den a ma oenggöl, wordt
aangesproken met inö oeng göl of inö; zelden wordt eene in ö toetoer die geen zuster heeft , inö oenggöl genoemd; is zulk een inö oenggöl ongetrouwd, dan spreekt men haar aan met inö běroe of met een ggöl. Inö
pèdih , de eigenlijke, echte moeder, de cigen moeder, die aangesproken wordt met inö, in GL ook met ka m . Inö
poen , de vrouw van den poen (d . i. děngan van een in ö, oom van moederszij) ; aangesproken met inö poen (of poen), nooit met inö. Inö toetoer , iemand die men inö noemt zonder dat ze in ö pědih is ; zoo heeten dus allen die men inö noemt of met inö aanspreekt, behalve de inö pě dih . Inö wö, de oudste zuster van de moeder ; wordt aange sproken met inö w ö of wö of, indien ze ongehuwd is --wat zelden voorkomt – met inö běroe. Ő inö ! of a la h inö ! o moedertje ! gewone uitroep bij pijn , smart , schrik of verwondering ; in ö kiding, groote teen ; in ö n koetoe, een groote luis [onder de vele luizen op 't hoofd gevonden bij 't luizen ) ; inö kölé, de allergrootste
uit een troep wilde dieren , vooral varkens, ook al is het een mannetje (doch niet van dieren waaraan men reeds uit de verte zien kan , of het mannetjes dan wel wijfjes zijn , bv. olifanten) ; inön ha bi, de (3 , 4 of 5) grootste uit een
troep wilde zwijnen , ook al zijn het mannetjes ; manè i wan oetön ső ara kawan babi mo e děmo e a koe, limöbělas a n a ké, lim ö in öé; iwadni si lim ö sara si in ö kā lé, gisteren ontmoette ik in dat bosch daar een kudde wilde varkens; er waren 15 kleine
en 5 groote ; onder die 5 was er één bijzonder groot; in ö
294
Inö.
ni koening, de als zaad dienende kurkumabol; inö po e moe, duim ; inö ni (o e )w a k , het voornaamste,
het tooverkrachtige, het essentieele gedeelte van een medi cijn, dat afkomstig is van een goeroe, terwijl men dat later heeft aangevuld met eigen medicijn , bv. indien ik sirihbla deren gebruik als medicijn , moeten zich daaronder 1 of 3 bevinden die van een goeroe afkomstig zijn (zoo ook in ö
n ta w a r); inö n ragi, een insect dat graag eet van pěmělit, in ö ni kipé, inö ni poero, een geluks
de wa k n ragi gedurende 't gistingsproces; in ö ni
dollar of -gulden (die men herkent aan eenig teeken , bv . een wratje , koentoet, dicht bij den mond van den kop),
welke men in zijn beurs bewaart, in de hoop dat deze geluk , winst zal aanbrengen ; inö n win of n ě n win (GL) = t ě n win (L ), een stinkende soort van toetit (padde stoel); inö n k ě ba è n , zie k ě b a è n . Koe in ö poen görö tě r b õh kitö běrini, tot de inö poen mo gen wij niet inö zeggen . Bërsiinö(n )-inön, elkaar onderling tot ouders zijn (v. weezen ). Inöi (nin öi), iemand met moeder aanspreken .
Pětiinön (GL: tin ön ), iemd. een
ander met inö laten aanspreken , iemand tot kind laten aan nemen door een ander. Pěrinön (měm pěrin ön) = pětiin ön. Pěrinö, aan de moeder gehecht, moeders kindje. Poeinö- inö, telkens, al maar moeder zeggen . Inön (adject.) met „ inö n ” aangesproken wordend, reeds een pěrinön (z . ben .) voerend ; ngö inön wé běsilo , zij
wordt nu al met inö aangesproken [nl, òf met in ö - n -ma ja k (a n ) òf met inön ipa k (win ) ]. Pěrinön I, ge schikt en bestemd tot fokdier; ko edö pěrin ön , fok merrie ; koerik pěrinön, fokhen ; ini kōrā pě r i nönko e , dit is mijn fokbuffel. Pěrinön II, moedernaam ,
de naam van de moeder naar 't eerste kind. Wat onder pěr aman (7. a ma) werd opgemerkt omtrent oneigen lijke pěraman 's, geldt ook voor pěrinön ' s ; slechts zij nog vermeld dat de pěraman van den man ook noodwendig pěri nön van zijn vrouw wordt, en omgekeerd ; de vrouw van
A ma-n -R atoes heeft I nö n Ratoes tot pěrinön : en omgekeerd , indien een vrouw bv. schertsenderwijze I nö
n Tim boek genoemd wordt, omdat ze bij gelegenheid
van het toeroen oem bé” (toen hare verwanten afscheid van haar namen om huiswaarts te keeren ) in haar smart over
die scheiding voor troostwoorden onvatbaar, iedereen die haar naderen wilde met de ellebogen van zich afstootte (nim bo e k ön ), dan heet ook haar man voortaan A ma
n -Timboe k. Verder wordt de părinön wel ontleend aan de kampoeng waarvan de vrouw afkomstig is , bv. I nö n
Inö - Inté .
295
Õwa k kan de vrouw heeten , die afkomstig (d joe ölön)
is uit de kampoeng Owak. Ook een meisje of jonge maagd kan een oneigenlijke pěrinön hebben , evenals een jongmensch
een pěraman (zie ald ; meestal echter krijgt zij in zulk een geval een pěrěmpon , zie mpoe) ; zij heet dan bv. I nö ni
Gěnap, niet inö n Gěnap ; eerst als ze later zelf ge trouwd, een eigen kind heeft, verandert — zij blijft zich naar dat aangenomen kind noemen - - dit I nö ni Gěna p in I nö n Gěna p ; haarman heet dan Ama n Gěn a p . In de aanspraak wordt de pěrin ön zelden gebezigd (zie
de aan 't eind van 't artikel a ma genoemde termen , die alle , met verandering van a ma in inö, ook voor de ge trouwde vrouw gelden ). Moeperinön , een pěrinön hebbend ,
tot - hebbend. Pěninön, het allervoornaamste , meest ef fectvolle deel of ingrediënt van iets (cf. in ö ) ; pěninön ni rara, het groote blok brandhout van bijzonder lang
smeulend hout (sòngkòtan ) dat dient om 's nachts het vuur in de kamers aan te houden ; pěninön ni (o e )w a k = inö ni wa k ; pěnin ön ni tawar = in ö ni tawa r .
INOEM , verv ., ninoem , iets drinken ; ninoem wa k , medi cijn drinken ; iino e mé koe a h , hij dronk buffelmeli .
Wa k Òja ngö inoemné tik ik, van die medicijn heeft hij al een beetje gedronken ; nino e mön kārō ko e wöih sā, de buffels drenken aan de rivier. Ara wa k
běrinoem , er is medicijn die gedronken wordt. A ko e malé minoem , ik wil drinken . Périnoem , gaarne (veel) drinkend [v. e. zieke ). Ini laboe périnoemönkoe (of
inoemönkoe), dit is de waterkruik , waaruit ik pleeg te drin ken (elke volwassene heeft zijn eigen drinkwaterkruik ; uit
de laboe v. zijn vader te drinken brengt zelfs ongeluk , z. INÖS , een bamboesoort met zeer lange geledingen, gebruikt voor het roer v. d. lětöp, om fluiten van te maken en toela hön ).
voor ploepoeh (těpa s). INTÉ, meestal intéi (nin téi), iets als een voorteeken lee
ren kennen , door den loop der gebeurtenissen de juistheid v . e. gezegde of voorspelling inzien of ondervinden , de be
teekenis van eenig natuurverschijnsel door waarneming of ondervinding leeren kennen. Ngö ko eintéi gěm pa, ik heb al door ervaring leeren kennen wat een aardbeving voorspelt (een aardbeving in den voormiddag voorspelt een hevige epidemie ); ngö koeintéi prié, ik heb al on dervonden dat hij waarheid gesproken heeft ; intéik ő pé
lang sõ pringko e ’n i, let eens op wat ik zeg (of het niet zoo uitkomt als ik gezegd heb ). Intèn , iets dat men
296
Inté - Ipoeh .
door de ondervinding als een aanwijzing of voorteeken van iets heeft leeren kennen , teeken , voorteeken ; görö dje ròh intèd né, dat is geen goed teeken (bv. iemd. die
„ een schoondochter gaat zoeken ", ontmoet dat meisje, ter wijl ze vuur of een fakkel in de hand draagt ; trof hij ze aan , rijst of water dragende, dan zou dat een goed teeken ,
djěrò h intè d n é, zijn ). INTIM -INTIM , n . v . h . gebergte, dat de grens vormt tusschen 't gebied v. Rödjö Linggö en de Gajo Loeös.
INTJIR, e. s. v. kleine visch , veel gelijkend op de ili, wordt gegeten , lekker. IO , avond, zie jā.
IOEH , klanknab . van den kreet, aangeheven door lieden die schermen. Běrioeh (cf. měntja k ), schermen met stok ken (als spel).
IOENG (cf. idoeng), neus. Ioengkoe mpit öt, sa kit oeloe (m o ek ělsòng) a koe, mijn neus is ver stopt, ik heb hoofdpijn (ben verkouden ) ; ioeng atan a wa h , moenga k
moeng i pé imba h , de neus
staat boven den mond, ook al zit hij vol snot en vuil, men
draagt (houdt) hem toch (d . i. zooals Allah den mensch iets gegeven heeft, zoo moet men het aannemen , bv. al heeft
men ook een slechtgeaard kind , men moet er toch voor blij ven zorgen ). TOEP , zie joep. IÓK of jök , rups, wurm . Soorten zijn : iòk natoe, leeft in de gaten van steenen in 't water, wordt door visschen ge geten ; iòk a w a l-a w al, (zijn kleur doet denken aan die
v. e. pisangstam ), wordt veel in 't gras van de dijkjes der rijstvelden gevonden ; iòk banja k (GL ); iòk boetö, e. s. v. oelěr boeloe (cf. tě m pa u s ) ; (iò k ) gloeng m a s a k of glam — of bloem mas a k , 7 . glam en gloeng ; (i ò k ) rěn taloe, eet tròng-bladeren ; (iò k ) tě m p a k .
I òk a té, een woekerplant, waarvan de harige
pitjes jeuk en koorts veroorzaken . IONÉ of òné = ( i)òd né en
(i)s ò ( d ) n é , zie sub
so.
IÖT, zie jöt. IPAK ( L en GL ), = è tèk (GL) , woord ter aanduiding van , en vooral aanspraakwoord voor, een klein meisje (cf. tjoe p a k ). A ma (inö) nipa k (niet – n è tè k ) , vader (moeder ) v . h . meisje, aanspraakwoord voor menschen , die
een dochter hebben , bij welken term zij worden aangespro ken totdat een hunner kinderen getrouwd is; zie sub a ma, in ö en mpoe. IPOEH , plantengif,komt in G . niet voor ; is bekend v. d . Karo
Ipoeh - Iring.
297
Bataks, die hun blaasroerpijltjes, a nak nangkat, met ipoeh insmeren .
IPÕEK of tapé ipoek, een gevlochten matten zakje met sluitstuk , op de wijze van onze sigarenkokers, van běngkoe ang ; door mannen , vooral jongelieden , gebruikt om tabak , sirih , pinang en gambir iņ te bergen , wordt in de kampil
of de boengkoes geborgen. Fraai gestikte ipoek 's worden dikwijls doormeisjes aan hunne vrijers, door jonge vrouwen
aan hunne mannen ten geschenke gegeven . IPÒX , tand . Ipòn atas, - - toejo eh, boven -, beneden tanden ; rödjö nipón , de twee boven voortanden . Nti lö moelő si mipònio eripié, si görö mipòn pé görara ipěr a la ié, laat staan dat hij beesten met tanden (buffels , geiten enz.) er op na zou houden , hij
houdt zelfs niet eens dieren zonder tanden (kippen ; zóó arm is hij ) .
IRIL (Mal, ilir, cf. tõa, opp. mo e di k ), stroomafwaarts [ gaan ). Ako e malé iril lang, morgen ga ik naar benedenstrooms (per prauw of loopend langs den oever v . e . rivier) ; iril koe tõa, naar benedenstrooms gaan ; iril koe koeala , naar de riviermonding afzakken ; iril moedik sa bi, al maar (telkens) op en neer, stroomop en stroomafwaarts, gaan .
IRING . Běriring, in een rij achter elkaar; djěm a děl é běriring rěm a la n , de menschen loopen in een rij achter elkander (bv. de rödjö voorop , zijn anak -boeah 's in een rij er achter). Iringön m ( ěnirin gön ), achter iemd.
een rij vormen , [een aanzienlijk persoon ] vergezellen , in zijn gevolg meegaan , een stoet vormen achter iemand aan (bij plechtige optochten ) ; měniringön rödjö ko e wöih , den r . in optocht naar de rivier geleiden (bij ari
raja ) ; böi iiringön koemah ni běr o e , de brui degom wordt in optocht naar 't huis van de bruid geleid ;
irin gönkam pé a koe, malé k ' o emah sara,
begeleidt gijlieden mij naar het feest (het „ staat niet” om alleen te gaan bij zoo’n gelegenheid ). Běrsiiringön, elkaar wederkeerig ten geleide strekken (als A naar een feest gaat, gaat B met hem mee en omgekeerd ). Anak ini piring iring in öé sa bi, dit kind loopt altijd achter zijn moeder
aan . Ini blo pěniring ni so těnga h a , ip a k , hier
heb ik sirih (voor u ] als vervolg op wat ik u vroeger gaf, meisje (zegt de jongeling tot zijn vrijster). Iringön , een rij van achter elkaar loopende menschen , een stoet (bij plech
tige optochten ) ;
ikö rě m alan, k ě n
pěnarôn
irin gön, ikö koendoel, k ě n pěn gölön ta m boed nön, [ een aantal anak -hoeah 's vergezellen een rö
298
Iring - ls.
djö ] onderweg, opdat ze een langen stoet, gezeten, opdat ze een dikken klomp (dichte massa ) zullen vormen (wat dien rödjö in aller oogen verheft ] ; sara iringön a koc oeroem wé rěm a la n , ik loop in een en dezelfde rij met hem , vlak achter hem ; djěm a dělé iringné na
roe, de menschen zijn talrijk , hun stoet (rij) is lang. Cf. gěniring.
IRIS (cf. è lès), verv., niris, (visch ] in reepjes (mootjes ) of
in stukjes snijden ; eenige insnijdingen maken in de huid v . d . visch ſom er de kruiden in te doen ). Miris poe
moengkoe ibõh loedjoe, ik heb mij met een mes in mijn hand gesneden .
IRO , belang, dat iemd. ergens in stelt, zaak, waarmee iemand zich bemoeit , bemoeienis. Nti kő běrdjoedi, nti kā njaboeng. – Ah, sana irõmoe, rět a n a m a m o e k ö ko e djoed én ?
Dobbel niet, laat geen
hanen vechten . — Ach , wat gaat het jou aan , verdobbel ik soms jouw vaders geld ? Irõi (nirõi), ergens om geven ,
zich storen aan ; òja si koeirõi, dat is het waar ik om geef; görö (i) iró-barõić bönö d n é nè, hij geeft
niets meer om zijn vrouw ; görö koeirõi, 't kan mij niet schelen , ik stoor er mij niet aan . Gör ö těriroi boe öt n pòng, boeöt diri si soenggoehé, men moet zich niet storen aan wat anderen doen , wat men zelf
doet daar komt het op aan . Görö nè bersiiròn ra wa n oeroem bönöd né, de man en de vrouw geven niets meer om elkaar.
IROEP, verv., měniroep, vocht inzuigen of inslurpen (waarbij het hoofd bovenwaarts gericht is, opp . djěrip), het zich in den mond laten loopen . Niroep ko e a hari wan tjawa n , buffelmelk slurpen uit een kommetje . IROEPÖ, Europa . Něgěri Iro e pö roe pö-ro e pö
djě m a, kapir-k a pir, si poetih ipòn ; barang pé matj a m -m a tjam , pinggön, tja wa n dělé ari ò né gèhé; tapé a sa lé a ri töi n d jěm a it o s é kẽ n pin gg 6 n tj a w a n, in ºt land Europa wonen allerlei menschen , ongeloovigen , met witte tanden ;
ook komen er allerlei zaken , vele kommen en schotels, daar vandaan , maar die maken ze van menschendrek (zooveel wist men ongeveer 25 jaar geleden van Europa ; en thans zijn er nog vrome lieden in 't Gajõland , die niet uit de van Europa ingevoerde schotels , doch slechts uit de inheemsche aarden tja pah 's willen eten ). Zie Arpa h . IRPAH of Érpa h , zie Arpa h . IS of és, de houten boom van een ploeg (n önggöl) en v. e . egge (tjěras) , waarmede aan den rechterkant van het
Is - Isi I .
299
ploegdier het juk (igoe) aan den ploeg of de egge ver bonden is (zie nö ng göl) . ISAK , n. v. e. groot kampoengcomplex in D . ISANG , kieuw (v. e. visch ) ; de ruimte achter de kaken v . e .
mensch en andere zoogdieren, kinnebak ; de haken aan den drietand v. e . sērampang. Těga ng pě d ih isa ngé, hij is stijfhoofdig ; djanggoet n isang, bak kebaard . ISÉN , soms is édné (cf. is on, isòd né) , = isinön,
hier (nl. bij de 1e pers.); zie sub si III. ISI I, inhoud. Isi ni boengkoes blõ oeroem pi nang, in een sirihdoek bevindt zich sirih en pinang; isi noem a h ko e , al wat zich in mijn huis bevindt ( ook de
menschen ); oem a h koe ngö l ě n g k ap isié i was, mijn huis is volledig gemeubeld ; isi n sa ra k ò pa t, de 4 kampoeng-autoriteiten (rödjö , toeö, imöm , saudörö) ; djě ma isi n kampoeng ' n i ara doeö ratoes, deze kampoeng heeft ongeveer 200 inwoners. Werkw ., verv., nisi, vullen ; nisi bědil, -- la boe, - löng gö, een geweer laden , een laboe — , een bamboe [met water ] vullen . Iisiié la boe bédné, zij vulde al de drinkwater
kruiken. Isénko pé bědil ini, laad even dit geweer ; róm é iisé dné koe wa n k ě bön, hij borg de padi op in de rijstbergplaats ; nisén bim ö rön, de b . te eten geven , een offer voor de b . gereed zetten (zie bim ö rön ) ; nis é n phi ko e p o n g é, iemd. vôóczeggen ( van te vo ren onderrichten ) wat hij moet zeggen (bv. als hij voor den
rödjö verschijnt, (ook ) iemd. instructie 's geven (bv. v. iemd. die naar de Kust gaat aan zijn vrouw , voor 't geval hij niet mocht terugkomen ) ; isén sana kin běba rõ tje rah, görö měra ngkip -ngkip, waarmede kan men
een gebarsten pot vullen , die wordt immers nooit vol (tot een veelvraat gezegd). Bědilkoe ngö koepětiisén koe pòla n sā, ik heb N . daar mijn geweer al laten laden .
Labo emè ngö berisi, uw laboe is al gevuld ; bědil
moe ngö běrisi, uw geweer is al geladen . Amboe ngé sinö měisi a rang, a m boeng ni djěma si nö měisi mas, in zijn zak was houtskool, in de zakken van de anderen was goud ; a ko e těn'g a h misi a w a h koe, ik heb juist wat (nl. een sirihpruim ) in den mond ; a ko e těng a h misi poemoen gk o e , ik heb juist wat omhanden , ben juist aan iets bezig (heb dus geen tijd voor iets anders) ; těng a h misi (of běrisi) tò d 11 oem a h k oe, (fijn voor) mijn vrouw is zwanger (cf. dě ras, něm ba h , hamil enz.). Běrsiisén laboe, el
· kaars laboe's vullen (op verschillende dagen, by: v. zeer be
300
Isi I - Itik - itikön .
vriende meisjes); běrsiisén k ě n pri, elkaar van te voren instructie 's geven (wat elk , door den rödjö ondervraagd, zal antwoorden ). Ngö poeisi ari manè mi bědil ini, reeds sedert gisteren is dit geweer geladen (en nog maar niet afgeschoten ). Bědil ini penisenkoe manè, ik heb gis teren dit geweer geladen .
ISI II = i si, waar? Zie si I. ISIM (Arab . is m , naam ), naam of de namen van Allah , die men wel op kleine stukjes papier schrijft , welke papiertjes dan , in een zakje genaaid, als amulet dienst doen .
ISINÖN , hier (bij mij), zie sub si III. ISO of is o ( d ) n é, ginds, zie sub sõ.
ISO -ISÖ , n . v. e. groote , vischrijke rivier op den Intim - intim weg van D naar GL , een zijrivier van de Loemoet.
ISONÉ, Z. sub sõ. ISÖP , nisöp, verv ., inzuigen, rooken ; nisöp ba kā, tabak rooken ; nisöp mödöt, opium schuiven ; kõl pědih isö pé rödjö Boekit, de r. B . schuift erg veel. Tisö pié a koe klam sinö, hij heeft mij gisteren avond
opium om te schuiven gegeven ; iisöpié mödötko e, hij heeft van mijn opium geschoven. Iisöpné rěta n a ma é m bè h , hij heeft al de bezittingen van zijn vader met schuiven opgemaakt (er door gelapt). Djěm a misöp,
opiumschuiver. Dja m boer périsöpön , de loods (buiten de kampoeng ) waar geschoven en opium verkocht wordt. ITIK , eend . Eenden vindt men veel onder of bij de huizen . Soorten zijn : itik ba toe, i. běng gölö (zeer fraai), i. itöm , i. poetih . Ah kō harĕg ö itik sabi k ě n da k mo e koe wahn öih, ach jij doet net als een eend , je gaat elk oogenblik te water. Nirin itik , zie niri.
ITIK -ITIKÖN , raadsel. Raadsels opgeven is een geliefd tijd verdrijf voor jong en oud, 's avonds. Wanneer B een door A opgegeven raadsel niet kan raden , moet hij het afkoopen (něbo e s) door zelf een raadsel op te geven , dat A niet raden kan . Gelukt dat niet, dan mag ten slotte A zijn tegenstander „ uitsliepen ” (n g o elisi, z. ko elis), d. w . z . een spotversje zingen , dat met koelis ! koelis! be gint, waarna hij zelf de oplossing van zijn raadsel meedeelt. Böh kitö běritikitikön , dang glam něm é. -
Böhmi, k ě n é , ta pé k a mi görö pa n d é toe.
- Ngõ k itjo e b j-tjo e b j; a ra itikitik 6 n tº sara: „ a boeng si lim ö -l imö, běr sa r a -o elò 1 koe wa s” , iper a hik a m masn a é (of gěr a lé). – Ah, görö tērpèra hi (of tě r d ě moei. těr k ě n a
li)k itö,
glah
koetěboesi of koebölös).
Itik -itikön - Itöm .
301
Röndjöl ibo ehé ni sé pé itik -itik né. „ Iti kitikönkoe: a rapé oeroem koedoeké görö i bětih , ipèra h ika m ” . – Ah ningka m a oe poeh ma n a é, kom laten we elkaar eens raadsels opge
ven , terwijl we nog wakker liggen. — Goed, is het antwoord , maar wij zijn er niet bijzonder knap in . — Ge kunt het probeeren ; ik weet een raadsel: „ de vijf zaken (bestanddee
len ), die dooreengemengd zijn (waarvan het bereid is), wed ijveren om het eerst naar binnen te gaan" ; zoekt (raadt)
gijlieden eens wat dat is. — - Och , wij kunnen het niet raden , laat ik het maar afkoopen . – Toen gaf hij op zijn beurt een raadsel op. Mijn raadsel is : „ men weet niet welke de vóór
en welke de achterkant is” , raad dat eens. — Wel, van dat
raadsel van u is de oplossing : een (geweven ) kleed (een ander raadsel, sub pögör). ITJING . Mitjing, poepen , kakken (fijner : ko e w öih kā l) ; mitjing pědöröt of — bě d öröt, op 't land - ,
op den vasten wal (niet in de rivier, zooals meestal geschiedt) zijn behoefte doen ; mitjing běr s ě n gkilöt, na zijn behoefte gedaan te hebben zich de achterdeelen slechts (met een blad of een stukje hout ] afvegen (en , niet, zooals 't be hoort, met water afwasschen , běr dj a b a k ). Itjingi. ( m º n itji n g i ) ; iitjin gié kit é n g ko e k 1 a m si
nö, vannacht heeftlohij op mijn huistrap gekakt. Itjingné od ra jò h , hij kakt bloed .
ITÖ en nitö , onverv ., měnitö , zich , met den rug naar 't vuur, bij een vuur warmen ( zooals oude lieden dikwijls doen ; in
't bijzonder van de kraamvrouw , die de eerste 14 dagen na haar zwangerschap nu en dan met de achterzijde naar een vuur toegekeerd ligt, om aldus uit te drogen ). Bönön koe těng a h měnitö, „ mijn vrouw is aan 't uitdro gen " , d . i. is pas bevallen. Datók Òja ngö iitöié (of initöié of ipěnitöié) da poerkoe, die oude man heeft zich bij mijn oven gewarmd. Iitödné (initödné of ipěnitödné) bö nödné, hij liet zijn vrouw bij 't vuur uitdrogen . Păritö pědih da tòk ò ja, die oude man warmt zich graag bij 't vuur, is kouwelijk . Dapoer pěnitönkoe ini, dit is de
oven , waarbij ik mij gewarmd heb ; pěnitön [ko e in ö ni a nak si wötön pòng al of nepah nitö, een
som geld , bv . 5 dollars , door degeen die een kind adopteert geschonken aan de moeder van het kind (naar 't heet ter
vergoeding van de opofferingen , het měnitö! die zij zich voor 't kind getroost heeft) . ITOE , e . s. v. visch , veel gelijkend op de maut, doch minder donker gekleurd.
ITÖM , zwart, donkerkleurig ; roet (cf. rangan g). Itöm
302
Itöm - Iwih .
daboel, donkergrijs ; it öm pana m , gitzwart ; sě pěrti itöm ni bödjö itöm é, zwart als tandzwart Itömi (nitömi) ; iitömié ipòdné, hij sel. maakte zijn tanden zwart [ inet b ödjö ] ; oeloe n loedjoe iitö mi, het heft v . e . mes wordt zwart ge maakt [met asch van verkoold alang2 gras, ö böm ni djih ] ; iitömié tjina h , zij maakte de reepen pisang bast of de biezen ( in modder ] zwart. Bërsiitömön koe ső koe ini, (de impöls) besmeerden elkaars gezichteu met roet.
IWIH , kant, rand, buitenkant (cf. gěniring, opp . lah , hetmidden ) ; aan den buitenkant zich bevindend , op ' t kantje van het (een strijd , een twist) te verliezen . Iwih noe mö, de buitenkant v. h . rijstveld ; a ko e mělipé, ngö děk a t ko e iwih ( n wöih ), a ko e moe s ě n tat, röndjöl manoet pěr a wisön ko e, ik doorwaadde
de rivier, dicht bij den kant (oever) gekomen , struikelde ik , en toen werd mijn draagzak door den stroom meegevoerd ; o e m a h iwih , een aan den buitenkant (rand , zoom ) van
de kampoeng gelegen huis ; Rödjö Boekit I wih, n .
v. h. hoofd van een der beide takken v. h . geslacht Boekit, zoo genoemd omdat zijn huis meer aan den rand v . d . hoofdkampoeng gelegen was ; het hoofd v. d . anderen tak , wiens huis ongeveer in het midden V . d . kampoeng lag ,
heette Rödjö Boekit Lah ; oem a hé těriwih pědih , zijn huis staat vlak aan den rand v . d . kampoeng ; d jě m a r ě n d a h ik ö r ěm a la n těr poerön, koendoel
těr do eroe, nòm é těriwih , de geringen (zij wier slavenafkomst nog niet vergeten is), loopen achteraan , zitten aan de benedenzijde ( v . d . sērambi of atas rindoeng ] en sla pen aan den buitenkant ( van de op een rij naast elkaar lig genden ) ; a ko e těriw i h -i wih padi nòm é, laat
ik maar heelemaal aan den buitenkant slapen (de Gajo ’s slapen niet graag alleen : de ongehuwde jonge mannen sla pen bij elkaar, zij aan zij, in de měrěsah , in de L thans ook wel in de sěrambi rawan ; evenzoo de meisjes in de sērambi
bönön , en ook de mannen , als zij in de djamboer oemö of in de djamboer wör overnachten of op reis zijn ); ngö iwih prié (of ngö iwih djam boeré), zijn zaak staat al slecht, op 't kantje , (zijn djamboer staat aan den buiten kant, d. w . z. hij heeft 't meeste kans door een tijger ver slonden te worden ), hij is al op 't punt zijn zaak (proces ) te verliezen ; p rang ngö iwih s ě měl a h , de eene oor
logspartij geraakt al naar den rand (de nederlaag); poe iwihön a koe ari wé nòmé, ik lag meer (dichter) aan den kant dan hij ; těriw i h önkoe si ka pit koe
Iwih - Jo .
303
ön wé nòm é, těriwih kapit-kiringko e si pò lan nòmé, aan mijn rechterzijde lag hij, links van mij lag N . Iwihön (měniwihön); koeiwihön a n a k ko e nó m é (of
a n a kko e ko e b 6 h
t ể riwi h ) ,
katinti mo e pěrtjèt, ik liet mijn kind aan den bui
tenkant slapen , opdat het niet in de verdrukking zou raken ; görö těriwihön rödjönòm é , een radja mag men niet aan den buitenkant laten slapen ; iiwih né pri
ngkoe, hij heeft mijn zaak doen wankelen . Běrsiiwihön k ě n pri, moeite doen het elkaar te doen verliezen (door
listen , toovermiddelen , wa k enz.) ; goeroe didòng
běrsiiwihön, de goeroe’s didòng (v. d. beide partijen ) trachten elkaar de loef af te steken (in een hoek te duwen ).
Ngö moeiwih pòra prié, zijn zaak begint al slecht te staan , heeft een ongunstige wending genomen . IWÖN , een klein mandje of tasch v . gevlochten biezen of
rotan , dikwijls aan een touw over den schouder gedragen , om gevangen visch huiswaarts te brengen .
JAH of iah , interjectie v . verwondering of schrik : wel! nota
bene ! heb je ooit ! wel verbazend ! Jah so enggoe h k ö , is het heusch waar ? Jah ngö gèh djě ma sā, daar
is hij waarlijk al gekomen ; ja h ngö oerön lö 'n i, kijk ! het regent al ; jah sana kati ipré d n é běta ,
heb je ooit , hoe durft hij dat te zeggen ! JAKIN (Arab.), zekerheid , zekere wetenschap v . iets, vast ver
trouwen op ; zeker, vertrouwbaar, ernst makend met . Ja kin kami koe Alah, jakin kami koe nabi,
jakin ka mi koe rödjö, wij stellen een vast ver trouwen in en onderwerpen ons geheel aan de beslissing van
Allah , van den Profeet en van den rödjö (zeggen bij een rechtsgeding partijen, terwijl zij de sipöt jakin aan den rödjö overhandigen , z. sipöt jakin ) ; ja kin pě
dih wé měmatja, hij maakt ernst met zijn Qoerân recietstudie (en zal dan ook zeker slagen ). Ijakidni b a
ringsa na pěr bo eötön, leg u met ernst toe op al JATIM (Arab.), fijner voor mèrèk, ( reeds van jongsaf] wat ge doet.
- ouderloos. A nak jatim , een wees. JO , de tijd v. d. zonsondergang, avond , vooravond (vooral de tijd tusschen van + 6 — 7 uur ' s avonds) . Ngö jā lo ini,
304
Jö - Jõjónan .
het is al avond ; lo pé jā, de avond begon te vallen ; jā manè, gisteren avond ; jō ka sé, van avond (nanti sore) ; jō sin ö , heden avond (tadi sore) ; jo lang, mor
gen avond ; jō těnga h é a wé gè h koe ini, dien bewusten avond, een dezer avonden (kort geleden ) kwam hij
hier. Jojo lō kasé gè h k ő , kom straks zoo tegen den avond ; oe itama jõjā, ilangko eh k ěk a boer,
fuiken worden 's avonds tegen zonsondergang uitgezet en ' s morgens vroeg weggehaald . Těrjö sa na ka m gè h ko e ini? – Tẽrj 6 s ẽ n a è n n i n g 0 k a ko e g è h , ikö görö a ra halié, welken avond komt gij hier ? - Maandagavond a . s. kan ik komen , als er niets tusschen
komt. Sěnijòn , één avond ; sēnijòn görö k 'òs a h ma a n , ngö mòn gòt a n a k koe, als ik het één avond geen eten geef huilt mijn kind al; ngö toeloe (of nto elõn) jòn sa bi wé gèh koe ini, reeds 3 avon den achtereen is hij hier gekomen ; mpiton jòn is ě m boeri sa bi kidingmoe ö , gedurende zeven avonden
moet gij elken avond dien voet van u met sirihspeeksel be spuwen ; těrjòdnòja těng a h é a , op dien bewusten avond van toen [kwam hij hier ). Glah mějòn pòra ari manè k gé h koe ini kasé, kom straks wat later in den avond hier dan [ge ] gisteren ( gekomen zijt ).
Jòn
(měnijòn) ; wé miön a ri Soeso eh, ngö saw a h
koe Blang Kědjērèn ső běrsödjö ijòdné moelö lö kati k ' oem a h , hij kwam terug uit Soe
soeh ; op de Blang Kědjěrèn (dicht bij zijn kampoeng , Pě nampakan ) gekomen , wachtte hij eerst met opzet het vallen van den avond af eer hij naar huis (naar Pěnampakan ) terug . keerde. Ngö moejö lö ini, blõh mi kitö, de avond begint al te vallen , laten we gaan . JOEP of ioep (cf. tio ep), verv., (mě)ni( j) opp, blazen . Ni( j) o e p rara, het vuur aanblazen ; in i (j) o e p ba ng si. - sroen é, op de fluit – , de séroené blazen ; zie goe roe ni(j)o e p. Ijoepié rara , hij blies het vuur aan : ijo epié wak (d jěma sakit), hij blies op de medi cijn (op den zieke, z. töbös). Nijoepön wau ari ba. djo e é , het stof van zijn baadje blazen ; bata ng oe jöm ini měroeng k öm (i)jo e pön koejoe, deze denneboom is omgewaaid . Pěrijoep pědih goeroe Òja, die doekoen blaast erg veel [op de menschen of op de medi
cijn , maar de juiste doa 's kent hij niet), dat is geen echte doekoen . Pěnijoep [n rara ), de bamboekoker waarmede
men 't vuur aanblaast . Pěnijoepön = poepoetön, houten blaasbalg in de smidse. JOJOHAN , de kreet die aangeheven , of het refrein dat gezon
Jöjohan -Kaboer.
305
gen wordt bij het „ regen vragen ” (bě r a pé wöih , zie 8. bötö) ; de daarbij gezongen liedjes en plaatshebbende ceremoniën zijn waarschijnlijk van Bataksche of Alassche
herkomst. Běrjöjõhan , jõjõhan roepen , (vd.) regen vragen , een regenbezweringsceremonie houden . JOK I, zie io k .
JOK II, jò k - j òk, grappen maken . Wé sa bi ijòkjökié pòng, hij houdt altijd anderen voor den gek. Görö
těrjök - jòk djěm a òja, die daar laat niet met zich schert sen .
JOMBOM , e. s. v. zeer kleine vogels , die in 't hooge riet van moerassen
huizen ; eten wurmen ; jòm bò m
pěloe,
jòmbòm -vogel, die in het riet huist, scheldwoord voor domme lieden .
JÖT of iöt (Arab . ja d , hand ), een der vier traditioneele ken teekenen of bewijsmiddelen die voor het gerecht iemand in meerdere of mindere mate van schuld overtuigen (cf. ki najat, pěnjabit en a lölm a l, zie ,,De Atjehers” I
p . 109) ; jöt is het bewijs, ontleend aan iemands lang ka h , gangen (als hij bv. in de nabijheid v. h . huis des bestolenen is gezien ) ; jöt alleen is nog a poeng,
licht, heeft op zichzelf nog geen kracht van bewijs . Ara kj
6 t é?
– Ar a rõdj0, kẻ né phòng, as a r 16
manè a ri oemah ini wé, is er een „ jöt” van hem (den verdachte) bekend ? — Ja , zeker, rödjö ! antwoordden de [ter terechtzitting) aanwezigen : gisteren omstreeks den tijd van de namiddag -çalât kwam hij uit dit huis . K .
K ', zie k ě, k ö en koe. KABIS ( Arab . ch a b îth , gemeen , schurk ).
Anak ni
kabis, een scheldwoord , z. a na k . KABOE , n . v. e. balé op den weg v. GL naar de Westkust.
KABOER en kēkaboer, (eigenl. nevelachtig), de tijd van den vroegen ochtend, als het nog nevelachtig is ; ochtendstond, ochtend, morgen . N gö k ěk a boer lö ini, de dag (het licht) is al nevelachtig ( flauw zichtbaar), het is al ochtend ; (k ě )k a boer manè, gisteren ochtend; ( k ě) k a boer kasé, straks als het ochtend zal zijn (gezegd in den vooraf gaanden nacht) ; (k ě )k a boer sin ö , van ochtend (tadi pa
gi); (k ě)k a boer lang, morgen ochtend ; lang (k ě)k a boer, morgen , vroeg in den ochtend ; (k ě )k a boer tě
20
Kaboer - Kadim .
306
ng a h é a, op dien bewusten ochtend (van onlangs, nog niet lang geleden ) ; kabo e r -k a boer lang gè h ko koe ini, kom morgen heel vroeg in den ochtend hier; jo k ěk a boer sabi kami maa n oerang Gajo, elken avond en elken ochtend gebruiken wij Gajā 's een
maaltijd .
Těrkaboer sana gè h ka m ?
-
Těrka
boer Kamis ö, welken ochtend komtge hier ? — Donder
dag-ochtend a s.; tě r k a boer ini kitö blõh, dezen ochtend (nog ) gaan wij. Pödö sa ra (kě)kaboerön , eens op een ochtend ; sěngkěk a boe rön ngārō ngö m bèh lo em öt oem ö ngko e , in één ochtend ploegen
is mijn rijstveld geheel omgeploegd ; rõa (nòn ) kěka boerön padi òs a h kam kārāmè kèn pěngāro
n oemöngkoe, geef mij maar (als 't u belieft ) geduren de 2 ochtenden uw buffels om mijn rijstveld te beploegen ; lang k ěk a boerné of lang ka boern ö , den vol genden ochtend .
KADANG of kadangé (cf. ba ng), misschien , 't kan wel zijn . Kadang jő lang měra lö gèh a na kko e ari
Soeso eh, misschien zal morgen avond mijn kind uit S. wel arriveeren ; kadang měra Aman Asah běr o em bé o eroem kitö, misschien zal A . n A . wel met mij in oembé- verhouding willen treden (zijn dochter aan mijn zoon ten huwelijk geven ) ; kadang pé a ra djamo e gè h , er mochten eens gasten komen , misschien komen er wel gasten ; bě t ' ini kadang pé, of kadang bět’ ini pé, lö wö, misschien is het wel zóó (als ik je nu zeggen zal) ; k a da n gº sētaun doeö taun inimě ra koendoel Koem pěni i Gajā, kadanga měra 1ě gih, misschien zal over een paar jaar de Koem pěni zich wel blijvend (voor goed ) in 't G . vestigen, mis schien ook niet; a ra ködjěma blöh koe Pěparik
kaboer sin ö ? — Kadang pé ngö a ra, is er van ochtend ook iemand naar P . gegaan ? -- Misschien wel ('t kan wel zijn ); kada n ga ntah sakit, kadang ntah
sana halié hang, kati görö gèh, misschien is hij wel ziek , misschien heeft hij ook wel de een of andere verhindering gekregen , dat hij niet komt; a h kadang
měgilö djěm a òja, och , misschien is die man wel krankzinnig . Terkadan gön = k a dang; těrkadan gön měra lö wé gèh, misschien komt hij wel. Zie k ěk a da ng.
KADÉ, kadédné en kadéka, naar 't blijkt, inderdaad, zie kòdé. KADÉKA , zie ka d é. KADIM (Arab.), eeuwig en onveranderlijk , altijd maar hetzelfde [doende ] ; een vaste gewoonte makend van .
Kadim - Kah.
307
Oedjoet kadim görö běr o ebah, „ het eeuwige zijn verandert niet” , d . i. het eeuwige Wezen (God ) veran dert niet (in tegenstelling tot oedjoet ba h roe, het geschapene, menschelijke wezen , dat wèl verandert ; de be doeling is : alleen God verandert niet, doch wij, menschen , zijn van omstandigheden afhankelijk , zoodat ik dus ook nu er niet voor kan instaan dat ik mijn voornemen zal uitvoe ren of mij aan mijn afspraak zal houden ). Kadimön (měng a dim ön), altijd hetzelfde doen , een gewoonte maken van ; nti ka dimön ka m měr ě kat koe Soe soeh , těm a san mě r ěk at ko e Děli, maak er toch geen vaste gewoonte van naar S . te gaan handeldrijven , 't is aangenamer naar Deli te gaan .
KADJI (cf. ba tja ), verv., měngadji , [den Qoerân of gods dienstige werken (kitâbs) ] reciteeren of [bij een goeroe ] leeren reciteeren . Wé těng a h ngadji Kò r 'a n , hij is juist bezig Q . te reciteeren ; a n a k ko e koe sěr a h a n nga dji koe Těngko e ( edjoeng, ik heb mijn zoon in de leer gedaan bij T . Oedjoeng (in Moengkoer) ;
sana si ikadjikā běsilo, welke kitab leert ge tegen woordig ; měngadji koe djè rèt nama, [gedu rende de eerste dagen ] na vaders dood [onder leiding van
den imöm of diens plaatsvervanger ] Qoerân reciteeren op zijn graf. Ngadjén kēndo eri, hij een godsdienstigen maaltijd (gebeden of hoofdstukken uit den Qoerân ] recitee ren .
KADOE , ook adoe , onverv., mộngadoe, klagen (over aangedaan onrecht], een klacht inbrengen , een aanklacht indienen [bij den rödjö of toeö ]. N gö koekadon koe rödjö pri manè (of pěrbo e ö tönko e of halk o e ), ik heb het geschil (mijn zaak , mijn geval) van gisteren voor den rödjö gebracht. Běrsikadon , elk van zijn kant een kwestie vóór [den rödjö ] brengen , elkaar aanklagen. Moekadoe, aangegeven , vóór [den rödjö ] gebracht. Perkadoe, dikwijls (graag) klagend , een aanklacht indienend. Pengadon , klacht, aanklacht. KAÊN , zie kajan. KAH , = t ah, achter een bevel of opdracht gevoegd , ter
versterking ( cf . ons „ zult ge ?” of het Indische ja ? '). Lang i röikō kō rāmo e koe boer sā, ka h , mor gen moet ge naar gindschen berg gaan om uw buffels te halen , zult ge ; barik-b a rik -ko e na h mi kasé nja nja é, gèh wö kõ k ě djöp koe oelo eh so, ka h , hoe bezwaarlijk het ook moge zijn , ge moet morgen toch even bij gindschen bamboestoel komen , zult ge? (zegt een
jongeling tot zijn vrijster; het antwoord is : bò h ).
308
Kahé - Kajoe.
KAHÉ , zie kasé.
KAJA (cf. baja k), rijk ; kaja barõlah, schatrijk. Kěk a ja n , rijkdom . KAJAN of kaèn (GL), is 't Mal. ka in, komt voor in : ngö trang k a è n (k a ja n ) pěmatjadné, zie s. trang.
KAJAP, (bij menschen, vooral vrouwen ) uitslag op de lippen ; (bij buffels) een ingewandsziekte, tengevolge waarvan de buffels mager worden . Bönön ò ja moekajap bibiré, die vrouw heeft kajap op haar lippen ; kõrī ini moe
kaja p bang, koeroes pědih , deze buffel heeft misschien wel kajap, dat hij zoo mager is . KAJO , verv., (mě)ngajo , krabben om jeuk te verdrijven . Ika jā é bö död né, pantaté, oelo e é, hij krabde zich het lichaam , het achterste , het hoofd ; ik a jūé ke miringé, hij krabt zich achter 't oor (als uiting van ver legenheid , z. s . mpoera h ). Kajõikó (of kajònko) pé koedo ek k o e siö k ě djöp, och , krab eens even mijn rug daar. Bõh kit ö běrkajo of bersikajòn , kom laten wij elkaar eens krabben . Pěkékajo pědih a téng ko e , ik ben onrustig , ongerust, niet op mijn gemak (bv . om mijn kind, dat alleen op 't rijstveld werkt), ik moet er maar steeds aan denken . Pengajò , krabber (stuk klapperdop of de kolf van een djagòng, met een houten steel) om de jeukende huid te krabben (vooral door oude lieden gebruikt : jongeren laten zich door slaapkameraad of vrouw krabben ) . Pengajønmoe
òlòk pědih , wat krabt gij [mij ] hard ( erg ) !
KAJOE , hout, boom , stok ; hulptelwoord voor wit goed . Ka joe noem a h ko e gör ilòn gěnap, er is nog niet
genoeg hout [gehaald ] voor mijn huis ; igoeös né kěn kajo e a n a ké, hij sloeg zijn kind met een stuk hout;
it o ejo e h n [ b at a n g ] kajo e wé bẽr1 ò ngò h. hij zat in de schaduw v . e . boom ; děk at noem a h koe ara [batang] kajoe bringin sa ra, dicht bij mijn huis staat een waringinboom (daaraan kunt ge het her kennen ) ; oepoeh sara kajoe (of sěk a joe) , een blok wit goed (uit de kajoe ödöt, gebezigd bv. ter beta ling van boeten , kunnen 8 lendenkleederen , oepoeh
pinggang, uit de kajoe kõl of k. djoeöl-hli. gebezigd in den handel,kunnen 12 lendenkleederen gesneden worden ; 200 althans van wit goed , oepoeh poetih ;
van zwart goed , oepoeh itöm , gaan van 6 – 8 ping
gangs in een kajoe, zie verder s. oe po eh); o epoeh piön kajoe, hoeveel blokken wit goed ; kajoe Atjeh (L ), roekoe (GL), e. s. v. geurige plant, die veel heeft van onze kruizemunt, wordt in de toespijs gedaan om er geur aan te geven ; k a joe n ka rap, de lat waaromheen
Kajoe- Kaka.
309
de karap (z. a .) gewonden is ; met dien lat kan de weefster telkens de helft der kettingdraden optillen ; kajoe ni těnoen , al de stokken en latten , benoodigd om het weef getouw op te zetten (a n d èn, krikil, gěgoerilön , kajo e karap, blidö, těpang, a m pön, tj ě doeh), het weeftoestel; si pé ka joe of alat n
těnoenmoe k ě djöp, a koe malé běrtěnoen, geef mij eens uw weeftoestel, ik wil weven . Kajoe Töi, n . v . e . pěmarén , niet ver van Kěnawat, zoo geheeten naar een töi-boom , die traditioneel als de grens tusschen 't gebied der
Döröt en der Laut geldt. KAJOEH , verv., měngajoeh , pagaaien . I ka jo eh é pra u é,
hij pagaait zijn prau (met een loegö]. Pengajoen (GL ) = loeg ö (L ), roeispaan of pagaai (bij het voortbewegen
en besturen v. d. prau hanteert elk man één pagaai). KAK I, e. s. v. vogel, zwart , e. s. v. kraai. KAK II, fluim . Werkw ., onverv., mengak , fluimen . Ako e
těnga h maa n wé nga k (of pěka (k )-kak), terwijl ik zit te eten fluimt hij (wat onbehoorlijk is ). Ikakié a ko e ,
hij befluimt mij. Ikakné ra jò h , hij geeft bloed op. KAKA of aka, in de genealogische lijst oudere zuster ; oudere vrouwelijke stamgenoot van dezelfde generatie ; iemands
(k )aka zijn : niet alleen zijn eigenlijke oudere zusters, (k )a ka pě dih , maar ook allen die hij (k )aka noemt of met (k )aka aanspreekt (k a ka toeto e r ), n . 1. de dochters van oudere broeders van zijn vader, de kleindochters van oudere broeders van zijn grootvader enz., en bovendien de vrouwen van zijn abang' s.
In L geldt a k a als fijner of
beleefder dan kaka, zoodat men bijv . het eerste bezigt tegenover een eigen oudere zuster, het laatste tegenover de vrouw van den ouderen broeder ; in GL wordt kaka meer
door ouderen , a ka door jongeren of kinderen gezegd , zoo dat daar de verhouding tusschen beide woorden juist anders om is. Kaka en a ka worden ook in de aanspraak ge
bezigd ; ari si (k ) a ka, waar komt ge (oudere zuster) vandaan ? Ook de vrouwelijke èra en ka w é die in de geslachtslijst ouder zijn , worden met (k )a k a aangespro
ken . Ter onderscheiding van verschillende soorten van (k )aka's bezigt men dezelfde termen als voor a bang wer den aangegeven (z . a bang en a m a ), nl. ( k ) a k a bě
roe, (k ) a k a kől (- ka u l), (k ) a k a la h of — nga h , kaka maja k , ka ka ntjoe of bangso e , kaka oenggöl, kaka örö, kaka pědih, ka ka sara mpoe, ka ka sa ra da toe, ka ka toeö, ka ka
toetoer, ka k a wö, doch kaka toe ö en ka k a
wö niet gebezigd tot ongetrouwde vrouwen , om voor de
310
Kaka - Kala DII.
hand liggende reden ; kaka è r a , de vrouw van een abang. Ako e běr(k )aka koe wé, ik zeg (k )aka tot haar. Běrsi (k )akan , elkaar (k )aka noemen (bv. bij een ontmoeting van 2 vrouwen die elkaar niet kennen , en naar gissing niet veel
in leeftijd verschillen ). (K )akai (m ě n g a ka i), iemd. met (k )aka aanspreken .
KAKAKA, klanknab . v. h. geluid van den rödjö boedjang ge naamden vogel. Zie koeng. KAKAK -KIKIK , luide lachen en vroolijk zijn , pret hebben (v. e. aantal menschen bij elkaar ). KAKI (Mal., in figuurlijken zin en in enkele uitdr. gebezigd in pl. v . h . Gaj. kiding), voet v . e . berg of heuvel, v . e.
sawahdijkje (p at a l), v. e. huisstijl ( s o ejön ). Ba so eh kaki, Z. basoeh ; mata ka ki = mata gòng (soms onderscheiden : mata gòng de enkel aan den binnenkant, ma ta kaki, de enkel aan den buiten kant). Kaki n Goerilön , n . v. e. aroel op den weg naar de Noordkust, noordelijk v . d . Geureudông. KAL, halve middendoorgesneden groote klapperdop ( n .l. die helft waarin de mata zijn , d . i. de oeloe ni k rambil), gebezigd als inhoudsmaat voor rijst enz.; met rijst gevuld (van boven gladgestreken , iglit), behoort hij een gewicht van 12 Mexicaansche dollars in te houden . Sěn gk al of sara kal, één kal (= 1/4 aré z. a .); oerang Gajā s ě n gk al wö k rõ é bédné, de G .'s eten 1 kal gepelde rijst [ per man en per maaltijd ] ; blah kal ( z . a .) , als inhoudsmaat =
1/4 kal: kal pitoe mata, een klap
perdop met zeven gaten , wordt wel als poesaka -voorwerp be waard ; kami i was ni (of isi ni) k almè, i was ni (isi ni) a rémè, wij zijn geheel en al in uwe macht, gij kunt met ons doen wat ge wilt ; iba gié ò ròs tér
sengkalan ko e pòngé, hij deelde aan ieder zijner lieden één kal rijst uit.
KALA I, e. s. v. schorpioen (zijn scharen heeten gatjip), vergiftig.
KALA II of tjěk ala, zie těré. KALA III (Ar. qa dh â ’), het later inhalen v. e. verzuimden godsdienstplicht ; vd , ook in 't algemeen : [ iets dat men ver
zuimd heeft ] inhalen . Ah sě m b a hja n g-kala moe lo a ko e , ik zal eerst mijn verzuimde çalât inhalen ; kala o emo e r , het inhalen op later leeftijd van gedurende de
jeugd (vanaf den volwassen leeftijd ) verzuimde çalâts [door na of vóór elke verplichte çalât een sě m bahja ng ka
la te verrichten ). Sěm ba h jang si taring ikalai, een verzuimde çalât haalt men in ; manè görö w é běr
bocöt, běsilo ik alaié boeöté si manè pé,
Kala III - Kalang II.
511
isawahné jā, gisteren heeft hij niet op 't land gewerkt, thans haalt hij 't gisteren verzuimde in door tot den avond door te werken ; n ěmé ik a la ié, hij haalt zijn verzuim
den slaap in .
KALA IV , = ko e ala, vooral in geografische namen , bv. Kala Kètòl, Kala Loeang, Kala Panggo eh enz. KALAH of anak [n ] kalah , de huig . A na k k oe sě pěrti anak (ni] ka la h , sara pědi wö, ik heb net als de kalah slechts één kind ; görö mo e a n a k - k a la h
kö
ko, heb je geen huig , kan je niet praten ? Kalah n ikön, e. s. v. eetbare paddestoel, wit v. kleur, zie toetit. KALAK , 2. k ě k ala k . . KALAKÖDÖR (Arab. qadh â en q a da r), het toebeschikte lot (deftig voor ködör). Ngö kala k ö dörtö, dat is nu eenmaal ons lot.
KALAM I (Arab. qala m ), pen, gemaakt v . d . nerf (lòngé) v . het blad v . d . arènpalm ( p anggoeh L , idjoek GL ). Zie rantjoeng — .
KALAM II (Arab. kalâ m ), woord ; plechtig woord, eed. Kalam Òlah, het woord Gods ; ngö m bè h so e m pa hé m bèh kalamé, hij heeft een plechtigen eed ge zworen [ en uitgesproken ] ; těr pan ka la m , zie p a nga n .
KALANG I (Mal. gandjěl), een onderlaag als stut, iets dat horizontaal (cf. toepan g ) ergens ondergeschoven of
gestoken wordt om het vast of horizontaal te doen staan , zoodat het niet wibbelt of niet met den grond in aanraking
komt, bv. onder een rijstbergplaats (k a la ng ni kěbön), onder een prau terwijl die gekalefaterd wordt (k . ni
pra u), onder een kist enz. Kala ng ni njawa mas, met geld kan men zijn [door anderen , die wrok tegen hem
koesteren , bedreigd ] leven redden . Verv., ngalang, zulk een stut erg. onder steken ; ikala n gé k ě bön kèn kajoe, hij legde eenige (4 of 5) ronde balken onder den vloer v. d . kébön (opdat de kėbön niet direct met den voch tigen grond zou in aanraking komen ); kalangkő pé a ko e běr sěpoeloeh ringgit ö , toe help mij eens met ' n 10 dollars (ik verkeer in geldverlegenheid ). Boemi gör ö těrkalang langit görö těrtoepang, men kan geen onderlaagje onder de aarde leggen , en geen stut onder den hemel zetten ; pri n djěm a görö né tě r
kala n g (i) koe wé, men kan de wraak van anderen [wien hij heeft kwaad gedaan ) niet meer van hem afwenden (want hij heeft al te zeer door zijne handelingen den haat
opgewekt). Kalang, n. v. e. gehucht bij Badak . KALANG II, e. s. v . grooten roofvogel, de kiekendief, rooft
512
Kalang II - Kalé .
kiekens en jonge eenden . Soorten zijn : kala ng běba dā, k . boerik, k . gěgoek of — tandoek (als deze 's avonds op 't dak van een huis zijn gěgoek ! gěgoek ! laat hooren , is dat een voorteeken van dood of ongeluk ),
k . ikön-ikön, k . ilang, k. nioe (zeer groot) = k . siki.
KALANG BĚBÈT (ÖN ) (L ), kalim běbèt(ön ) of – běbèk (ön ) (GL), e. gezwel in een der lichaamsholten , doordat ( tenge volge v. e. huidziekte of den beet of steek v. e . dier ] het dichtstbijliggende lichaamsdeel een open wonde heeft, bv.
in de lies, wegens een opening in het been , in de okselholte, wegens een opening in den arm , .achter het oor, wegens een wond in ' t hoofd ; ( in L ook ) lies ( =
bara h tjitja k
in GL). Kol kala n g-b ě bè t(ön)k o e, söböp sa kit kidingko e , ik heb een groot gezwel in de lies, doordat mijn been ziek is ; is a m pik maut tērpo e moek o e, ngö moek ali m -běbètön těrk rèdè k
koe, ik ben door een maut-visch in mijn hand gestoken , en nu heb ik [ tengevolge daarvan ] een gezwel gekregen onder mijn oksel ; a koe kòna bědil těr k alang
běbètönko e, ik ben door een geweerschot in de lies streek getroffen .
KALANG MĚMBANG (L ), kalim měmbang (GL), soortnaam voor vlinders. Soorten zijn : ka lang ( k alim ) měm
bang běrintik , k. dabo el, k . id jā , k . ilang, k . itöm , k . ko etja k , k . oesing, k . poetih. KALANG PĚPOT ( L ) , kalim pěpòt (GL), vuurvlieg (ook k ě
kělpòt genoemd). Kalim pěpòt měndjadi ra ra, kètòl ròk měndja di nögö, ,,de vuurvlieg is
cen vuur, de ròk -wurm is een slang geworden " , wordt spot tenderwijze gezegd van een parvenu, een homo novus. KALANG PINÖS (L ), kalim pinös (GL) , e . s. v. vogels , zwa luwen, die in rotsen huizen en vooral bij zonsondergang zich vertoonen (cf. klè tòn). KALAS I , onderlaag , voering (cf. la pis).
Kalas ni
[po et n ] k ě bön, een oude mat, die men onder in de
rijstbergplaats legt, opdat de padi niet door de reten van den vloer zal vallen ; ka las ni boengko es, de voe
ring v. e. sirihdoek. Djěma koendoel i bla n g so ikalasié pantaté k ě n oeloeng kajoe, wanneer
men op de blang gaat zitten , maakt men een onderlaagje van bladeren onder het zitvlak. KALAS II (Arab. chala ç), op, weg. Oemahkoe mě tèlòng, mbè h kala s rētangko e, mijn huis is af gebrand, al mijn goed is (daarbij] verloren gegaan. KALÉ. Moekalé of měngkalé, (eigenl.: trachtend op te sporen ,
Kalé - Kalih .
313
speurend naar [ iets dat weg is ) ; spec. :) verlangen hebbend naar, verlangend naar (een geliefde persoon die ver weg is of die men in lang niet gezien heeft] , cf. Jav. kan gě n ; moeka lé pě dih a téngkoe k ě n in öngko e (dia ngko e), ik verlang erg naar mijn moeder (mijn
vrijer). Kaléi (m ě n g a léi of měng k a léi), (verlo ren goederen ] trachten op te sporen , onderzoek doen naar ; a koe si měnga léi é ha r ěta si òs òp těngah é a, ik heb de destijds verdwenen goederen ongespoord . Görö nè těrkaléi rěta ni h a bip ö, de (gestolen ] goederen van den habip zijn niet meer te achterhalen . Gö
rö nè běrkalé rěta si è sò p , er wordt naar de verdwe nen goederen geen onderzoek meer gedaan . Loedjoe ini pengalènkoe kati iděmoe (of a ra), dit wapen is door mijne nasporingen weer teruggevonden .
KALIH (Mal. alih ), onverv., (mě)ngalih , zich verplaatsen , overgaan op (naar) een ( iets) ander(s) ; de plaats innemen van iemd. of iets; (vooral) een soort leviraatshuwelijk slui
ten , nl. van een man : trouwen met de weduwe van zijn over leden jongeren of ouderen broeder (in 't algemeen : pě s a
rin ön, wat gebruikelijk is , ook indien hij zelf al een vrouw heeft), òf : trouwen met een jongere of oudere zuster (in
't algemeen : pěs a rin ön) van zijn overleden vrouw ; v. e . vrouw : trouwen met een ouderen of jongeren broeder (in
't algemeen : pěs a rin ön ) van haar overleden man , òf (in dien ze ongetrouwd is ) trouwen met den man van haar over leden oudere of jongere zuster ( in ' t algemeen : pěs a ri nön) ; a ko e malé ngalih koe è r a koe, ik ga trouwen met mijn zwager (broeder van mijn overleden man ), òf: ik ga trouwen met mijn schoonzuster (zuster van mijn overleden vrouw ). Kalihi (m ě n g alihi) ; bönön ni a b a n g tö, bönön ni ngitö ngõk kitö kalihi, wij mo gen trouwen met de weduwe van onzen overleden ouderen of jongeren broeder ; a ko e malé ikalihi (of koe kalihi) a bang ni bö ik o e , ik ga trouwen met (word
ten huwelijk genomen door) den ouderen broeder van mijn overleden man . Ana k ko e malé koekalihön ko e pě
ma è n ko e, ik zal mijn (tweeden ] zoon een leviraatshuwe lijk doen sluiten met mijn schoondochter (weduwe van mijn
overleden [oudsten ] zoon); loedjoengkoe koeka lihön koe sa roeng lén, ik steek mijn mes in een andere scheede (omdat de eigenlijke scheede stuk is); koe kalih ön koe wé pri ini, ik breng (laat verder) [de
bespreking van ] deze zaak aan hem over, benoem hem tot in dit geschil). N gö moekalih pri ini koe Ama ?
mijn plaatsvervanger (als woordvoerder, oeloe döwö,
314
Kalih - Kaloet I.
Kěmili, a koe ngö loe a h , deze zaak is op A. K . overgegaan (hij is thans aangewezen als de beschuldigde in deze kwestie , bv. v . diefstal), ik ben vrij (gesproken ) ; a ri a ma é moekalih koe a naké nahma ini, deze titel gaat over van den vader op den zoon . Görö moe
pěngalihön (of pat kalihön ) a koe i was ni pri ini, sèrèngkoe wö, er is niemand die in dit proces in mijn plaats het woord kan voeren , ik alleen slechts ben daartoe in staat (geen der anderen is knap genoeg om als oeloe d ö w ö 't woord te kunnen voeren ).
KALIM BĚBÈK , zie kalang běbè t. KALIM BĚBÈT, zie ka lang běbè t.
KALIM DJ0EANG ( GL), 6. S. v. plant als de ò ng k ah of nòngka l, maar met fraaie roode bladeren ; de djins hee ten veel te houden van die bladeren , en daarom plant men
deze plant wel in de nabijheid van plaatsen (boomen of
bronnen enz.) aan wier daar huizende djins men offers brengt (z. S. aso eh ).
KALIM MEMBANG , z . kala ng měm ba ng. KALIM PĚPOT, z . kalang pěpò t. KALIM PINÖS, z . ka lang pin ö s .
KALIM POSÕ of lěm poső ( L ), e. $. v . struik (kreupelhout), van 't hout waarvan men stelen ( g ör) voor rijstlepels (s ě n do e k ) maakt.
KALIMAH , geschreven Arabisch woord of letterteeken . I oeloe ni djěm a bédné a ra moesoe röt kali m a h , op aller menschen hoofd is met Arabische letters iets geschreven ; a lè p bilang ara k alim ah tigö poe loeh, het (den Gajā 's bekende ] Arabische alfabet heeft 30 letters.
KALOEL, n . v. e. plaats in het Těmiangsche (door de Maleiers aldaar Kaloej genoemd). KALOET I, verward door elkaar, niet scherp onderscheiden of te onderscheiden , in verwarring, confuus. Djěm a dě lé i děné ső kalo et pědih , a ra déb a koe kön, a ra si ko e tōa, görö ko e bětih nè blõhé, de menschen op den weg daar loopen verward door elkaar (vormen een verwarde massa ), sommigen loopen naar boven strooms, anderen naar benedenstrooms, ik kan niet meer
onderscheiden waar ze heengaan ; pri kalo et, een ver ward ( onduidelijk ) verhaal; ngö kalo et pri ini, deze
kwestie is al in de war (er komt oorlog van ); amal ka loet, een verwarde droom ; kalo et pědih něgěri Gajā běsilo, het Gajõland is thans geheel en al in ver warring (door de komst der Hollanders); kalo et pědih a téngko e, ik ben in de war, weet niet wat te doen .
Kaloet I - kam .
315
Kaloeli (měn galo eti) ; a nak 'n i měngaloeti boeöttö, dit kind hindert ons in ons werk . Péngaloetön
(cf. oe nö n -o e nön), wat gebruikt wordt om een ander confuus te maken, een verkeerde handeling of daad , die door de mensehen iemand en zijnen nakomelingen wordt nage
houden (bv, ontucht met eigen dochter, dagelijks twisten met eigen vrouw ) ; a h nti noeso eh , nti běrdjoe
di, nti běrmödöt, ka ti nti k ě n pěnga loetön ni pòng ( d jě m a ) sa bi, steel niet, speel niet en schuif niet, opdat niet dat alles een wapen worde in de hand van anderen om je beschaamd te maken (je dat niet later tel
kens door de menschen worde nagehouden ). Ipêngaloetön pò ng pẽrb ) e ở t né si ko t + k bj a, men hield hem [en zijn kinderen ] zijn slechte handelwijze na (gebruikte die om hem en zijn kinderen beschaamd te maken , door tel
kens te zeggen : och , hij is de man die toen zoo gemeen ge daan heeft). KALOET II (Atj. kalo e ët), door godsdienstige afzonde ring ascese uitoefenen [om de een of andere ‘ilmoe, vooral de è l ěmoe k ě böl of těgör te verwerven ; cf . ta pal ; men gaat dan , of wordt door zijn goeroe gebracht,
naar een riviermonding of naar een berg, waar geesten van
heiligen (o eliö) zich bevinden , en brengt daar vastend en biddend eenigen tijd (i dagen of langer) door, totdat men aan eenig door den goeroe als zoodanig aangegeven teeken bemerkt dat men de elěmoe verworven heeft . Akoe ma lé kalo et koe Boer ni Sěnoeboeng, ik ga ascese uitoefenen op den berg S . Ako e malé ngaloetön è l ě m oekoe, ik ga trachten door ascese de door mij ge wenschte ‘ilmoe te verkrijgen ; moerik ko e malé ko e kaloetön koe koea la n wöih sā, ik ga mijn leer ling naar de riviermonding brengen opdat hij daar ascese uitoefene.
KAN , beleefd en deftig pers. voornw . 2e pers. enkelr . on meerv.: u ; ook als suffix geplaatst achter de geconjugeerde werkwoordsvormen om de 2e pers. als agens aan te duiden . Man en vrouw spreken elkaar met ka m aan . In GL is ka m
het gewone aanspraakwoord tegenover a m a ,
inö, a bang, a ka, mpoe, datoe enz., in 't kort tot
alle volgens de geslachtslijst oudere verwanten ; in L lacht men daarom en spreekt men de oudere verwanten aan : òf met het woord dat de verwantschap tot hen aangeeft òf bij hun naam (wel mag kam gebruikt worden in de verbogen naamvallen , bv. ini ni ngka m , dit is voor of van u ) .
Intusschen wordt in L zoowel als in GL ka m
gebruikt,
in plaats van ko, tot die volgens de geslachtslijst jongere
316
Kam - Kamboel.
verwanten , welke men , omdat ze niet zeer na verwant (niet sarin ö maar sa rampoe of sara da toe) en bv . al wat ouder of getrouwd zijn , liever niet met het familiare
kö aanspreekt. Waar het niet-verwanten geldt spreekt
men ieder die geen kind meer is (behalve slaven en djě m a rěnd a h ) met kam aan (tot aanzienlijken , als h a bip, těngko e, rödjö, toeö, i m öm kan men ka m zeg gen , doch nog beleefder is hen met h a bip enz. of met kamha bip enz. aan te spreken ). Na 't voorzetsel ni wordt in L n gk a m in plaats van ka m gebezigd . Koe
si ka m in ö (GL), koe si inö malé (L ), waar gaat 11, moeder, heen ? Kam wö, u alleen hebt erover te be slissen , ik voeg mij geheel naar uw verlangen (bevel) ; sa na si ipèr a hikam , wat zoekt u ? Oerang Gajā L o eös běrkam ko e a ma-in öé, de lieden van GL. zeggen ,,kam ” tot hun vader en moeder; kitö běrkam ko e a ta söntö bédné, wij (lieden v. GL ) zeggen ,,kam ” tot al onze oudere (hooger in de geslachtslijst voorkomende) verwanten . Rawa n oeroem bö nödné běrsikaman , man en vrouw spreken elkaar met kam aan . Djěma rě ndah gör ö ngõk ikami, geringe lieden (v . slavenaf komst) mag men niet met „ kam ” aanspreken . Cf. mè, kā en kitö. KAMBING , bok , geit. Kambing ranoet of k . la ndoek of landòk (GL ), een niet gecastreerde, lang harige bok (slachtbokken worden gecastreerd ) ; k . nlö wön, een woeste „ kwade" bok ; iglih é kambing nlo e a hön niöt, hij slachtte een bok om een gelofte te vervullen . KAMBOEL , (bijeen )verzameld ; zich verzamelen , bijeenkomen, vergaderen [hv. : om een raadsvergadering of een rechtsge ding te houden ). N gö k a m boel djě m a bédné koe
balé Sěna hō, al de lieden zijn al bij de balé Sěna
(2. sē n a ) bijeengekomen ; kārākoe 'ni gör ilòn kambo el, mijn buffels zijn nog niet allen bij elkaar (zegt de eigenaar die tegen den avond zijn buffels van ' t gebergte komt halen ). Kamboeli (měngambo eli) ; ikamboca lié djěm a dělé, hij verzamelde het volk (om een kwes
tie te bespreken ); ik a m bo elié wah n doerén bédné, imöié koe dja m bo e r , hij verzamelde al de doerian - vruchten en bracht ze naar de hut. Ikamboelné
s' ò pat kòné, hij verzamelde (riep bijeen ) daar de vier standen (om een rechtsgeding te houden ). Bersikamboelön a nak měmasing rödjö sõ oeroe m rödjö ini, de beide rödjö's verzamelen elk van zijn kant hun onderhoo rigen (saudörö's , bv. om zich ten strijde toe te rusten ).
Kamboel - Kampoeng .
317
Toeö k ě n pengamboel, de toeö is degeen die de lieden (de saudörö 's) bijeenroept ( tot een raadsvergadering , waar toe hij huis aan huis bezoekt ]. Měrēs a h k ě n pěkam boelön, de měrěsah dient als verzamel (vergader)plaats. KAMI, pers. voornw . le pers. meerv., zoogenaamd exclusief, d . i. met uitsluiting v . d . 20 pers.: wij ( ik en hij of zij) ; ook als praefix vóór de vervoegde werkwoordsvormen ; om 't be zittel. voornw . 1° pers. meerv. (exclusief) uit te drukken ,
wordt n (i) k a mi achter het substantief gevoegd . Kami oerang Gajā běrödjö koe Roem , bě r (ě) m po e (of běrpo) koe Atjéh, wij Gajā 's erkennen den vorst van Roem als onzen vorst, en den soeltan van Atjèh als onzen heer ; kami gör ö kamib ētih , wij weten het
niet ; kami à nòm
p a ké měna r a n g né, kā sa r a
paké měnda té, wij zessen zullen [het lijk ] op onze schouders ( weg ]dragen , gij alleen moet de wacht houden ; oemah ni kami orang Gajā kā lạ, de huizen van ons Gajo's zijn alle groot. Cf. kitö. KAMIS . LÔ Kamis, Donderdag. Malam Kamis,
Woensdagavond KAMKA of kěměka , zie k ě měka. KAMPIL , matten zak van běngkoeang gevlochten ter opber ging van sirihbenoodigheden , in L alleen voor mannen , zie běb a kòn, in GL zoowel voor vrouwen als voor mannen , doch door vrouwen gemaakt. Kampil běrtjoetjoek běn ang (of raja n g ) , zulk een zak met katoendraad (of rajang) doorstikt; kampil Ala s , in 't Alasland gemaakte kampil (deze kampils zijn om hun fraaie bewer
king, meestal à jour, běk rawang, en met pěrda h . in G zeer in trek ).
KAMPOEL . Kampoeli (m ě n gampoeli), [garen of tali
kri, op een klos ] tot een kluwen winden ; tali kri ngö mari ikěla s ikampoeli, als tali kri is gedraaid wordt het tot een kluwen gewonden ; běnang ngö ma ri isisir ibon koe èlangan, ngö měta ari èlangan ikampoeli, nadat men garen heeft gebor steld wordt het op den garenwinder gespannen , en vervol gens vandaar af tot een kluwen gewonden . Kěnam poelön , de klos (een stukje hout, een rolletje katoen of iets anders),
waarop garen of tali kri tot een kluwen gewonden wordt, v. d . ook kluwen [ garen of tali kri] ; běnang ika m poeli koe k ě n a m poelné, garen wordt op een klos gewonden ; běna ng ( t a li kri) sara k ě n a m poelön, een kluwen [op een klos gewonden ] garen of tali kri. KAMPOENG , verzameling van huizen, vaste nederzetting,
318
Kampoeng - Kandji.
kampoeng (cf. doeso en ). In een kampoeng zijn in den regel ö döt en hoekoem op de een of andere wijze
vertegenwoordigd, in een doesoen niet. De huizen van een kampoeng zijn meestal in twee of meer rijen gelegen (moe
böndjör of moe rěntang), waardoor één of meer straten (djoeroeng) gevormd worden . Grootere kam poengs zijn verdeeld in wijken , bl a h , die door een straat (djoeroen g ) of een riviertje , soms zelfs wel door rijst velden , van elkaar gescheiden zijn , doch met elkaar commu nicatie hebben langs een weg , die achter de huizen om langs
de déwal loopt. Pěkam poengön , de plaats waar een kam poeng zich bevindt of geweest is ; ini pěk a m poen gön oera ng Ō wa k poed a h a , hier bevond zich vroeger
een kampoeng van de lieden van 7 . ( erang K rambil běrkam poeng i Paja Dja gat běsilo, de menschen van K . hebben thans een vaste nederzetting ( gesticht] te P . Dj. Moekam poeng ako e , gör ö běrdo e soen plin , ik behoor tot (woon in ) een kampoeng, en ben niet alleen maar (voorgoed ) in een doesoen gevestigd. Kampoeng
Locös, „ het uitgestrekte dorpencomplex” , is de eigenlijke naam van het Oostelijk gedeelte van de Gajo -Loeös aan den hoogsten bovenloop der Tripa-rivier (van Pěnggalangan tot Pěparik ), waar een groot aantal kampoengs dichtbijeen lig
gen , doch wordt ook wel gebezigd om de geheele Gajo -Loeös, waarvan immers het Oostelijk gedeelte het meest belang rijke en dichtst bevolkte is, aan te duiden . KANA I (GL), meestal (ě)ngkana , op de wijze van , zooals ;
kana (ngkana) ò ja hoeö tönkā, nti moebah , doe het zoo (als dat), niet anders; anta k moe (n g ) k a na ko e d ö , je vreet als een paard ( zooveel). Cf. tja na, tja ra , sara, lago e en sě pěrti.
KANA II =
k ěr ě n a of k ěrna.
KANDÉ, stuk wit goed van een span breedte , genomen van
een groot stuk wit goed, waarvan tevoren het lijkkleed is afgescheurd . Bij overlijden ontvangt elk der saudörö’s van den overledene zulk een kandé, bij wijze van kennisgeving van het overlijden . I kirimné ka ndé ni si maté
koe djoeölné, hij zond kandé's aan de in andere kam poengs ingetrouwde vrouwelijke saudörö 's van den overlede ne ; idjödjöé ka n d é d jědjöp pěngoeloe, zij (de saudörö's v . d . verslagene) deelden aan al de (naburige ] hoofden kandé's uit (nl. v . h . „ gescheurde lijkkleed ” , v . d .
bloedschuldige, die van dat oogenblik als vogelvrij, „ bě r djè rèt naroe" , geldt ; zie rèsèk sa poet). KANDJI, rijstpap , meestal vermengd met buffelmelk of ko kosmelk .
Kandoeng - Kangkoeng.
319
KANDOENG , schoot (der aarde), moederschoot. Anak é těng a h i was n kandoeng ninö é, ama é ma té, terwijl het kind nog niet geboren was, stierf de vader (cf. laut). Werkw ., verv., ngandoeng, ( iets of iemand ] in , zijn (haar) schoot bergen , beschermen , (ook ) zwanger zijn ; bỏ nõnko e t ă n g a h 1 g a n do e n g, g ở rỡ t ăn bỏ h a koe blõh göip, mijn vrouw is zwanger, daarom mag
ik niet ver van huis gaan (dit is een pěmali voor den man van de zwangere) ; moerip ika n doeng ö döt, ma
de adat (de rödjö ) ons, als wij gestorven zijn neemt de aarde ons op in haren schoot; kā boemi, kā si běna r , kā si tjoetji, a manta a ra k ' oesoehi rěta n
polan a, barang nti mi akoe itrim ö ko lang so, ikö görö a ra k ' o eso ehi, i ka ndoengkő a koe, gij Aarde ! gij die waarachtig, gij die zuiver zijt, indien ik het goed van V . gestolen heb , neem mij dan later (bij mijn dood ), niet op ( in uw schoot ], indien ik het niet gestolen heb , neem mij dan [bij mijn dood ] in uw schoot op (zegt degeen , die běr so em pa h koe tanò h , bij de aarde zweert, nadat hij eerst driemaalmet de vlakke hand
op de aarde geslagen heeft ) ; těng a h koekandoeng poed a h a a na kko e ini, sa kit a koe, tijdens ik zwanger was van dit kind , ben ik ziek geweest.
KANÉS, geogr., zie ka nis. KANIS , e. s. r . boom , in 't wild groeiend , met eetbare vruch ten , welker zure schil wel gedroogd in de toespijs gekookt wordt. N . v. e. kampoeng en v . e . aroel in L . . KANGKOE , verv ., mengangkoe, instaan voor, borgblijven voor.
Měngangko e o etang ni sa u d 'ö rö é, instaan voor (borg blijven voor ) de schuld van [ een ] zijn [er ] saudörö's ; kõrő (of koed ö ) ngangko e , „ een buffel (of paard) die (dat) voor zijn kuddegenooten instaat” , een geluksbuf fel (-paard ) ; als zich zoo een onder de kudde bevindt, blijft de geheele troep vrij van ziekte ; zulk een dier is aan be paalde teekenen te kennen ; als men een of meer dieren uit den troep wil verkoopen , vraagt men eerst „ verlof” (niro idjin of běridjin ) aan den kārō ngangko e (z . ook oeloe sěkin ). Akoe si mengangkoei oetan gé,
ik blijf borg voor zijn schuld .
Bersikangkon o etang,
wederkeerig voor elkaars schulden borg blijven . Sa u dö röngkoe k ě n pengangkoe nioetangko e, mijn sau dörö 's stellen zich borg voor mijn schuld . Cf. tang goeng II. KANGKOENG , een hout, dat men met een touw aan den
hals van een lastig dier (kõrõ n d ě d ik, die andere buf
320
Kangkoeng - Kantjing.
fels aanvalt , ko e dö njëkap, bijterig Paard , běbiri of kambing nlö w ön , woeste ram
of bok , a so e
ngè t , bijtende hond ) laat hangen om het in zijn bewe gingen te belemmeren of om , als men het elders heen brengt,
zich gemakkelijk tegen zijne aanvallen te kunnen verde digen .
KANTIH I ( Jav. antih ), verv., ngantih [ garen ]spinnen met het spinnewiel, tjěr k a (vroeger sponnen de vrouwen
in GL van eigen kapas garen , dat zij met indigo blauwzwart verfden ; thans, nu men Europeesch garen invoert, bepaalt
zich het nga ntih tot het ineendraaien van twee draden
Europeesch garen , daar een enkele draad daarvan te dun is voor het Gaj. weefgetouw ). Inöngko e těng ahnga ntih , mijn moeder is aan 't spinnen . Ngö mari ikanti hié běna n gé ilabé, nadat ze haar garen gesponnen
heeft, brengt (windt) zij het op den haspel. rõ ka ntih .
Zie kō
Cf. kantih II.
KANTIH II. Kantihi ( m ě n gantihi) , [andere rogels ] lokken (v . e . lokvogel). Koekoer ini kěn pengantih ,
ik antihié pòng é (cf. pěngatji), deze boschduif doet dienst als een lokvogel, hij lokt zijn kameraden (daar toe wordt hij vastgebonden aan een toen gkölön dicht
bij den strik , djaring). KANTJAH of bla nga kantja h , (Dair . id ., cf. Jav. ka w a h ), groote ijzeren pot om manisön , suikerstroop, in te koken , zie blanga běsi of koeali. KANTJING (cf. kawit), haak of slot (v . e. halsketting of collier) ; grendel (v. e. deur) ; knoopen (v. e . baadje ); ge grendeld , stevig gesloten . Kantjing badjoe ring git, een rij zilveren munten door middel van ringetjes (kiding) bevestigd aan twee banden , waarvan de beide uiteinden om den hals gebonden worden , zóó dat de munt stukken midden vóór 't baadje hangen, door jongelui als sieraad gedragen ; kantjing badjoe, (ook ) een soort van vliegende hagedis, die zich op boomen beweegt ; si bě běro e Òja iwa dni kantjing ilòn, dat meisje (dat heeft „ n ö i k ” ) wordt nog opgesloten gehouden (door den toeö v. d . kampoeng waar zij heeft „ nöik ” , om haar te beschermen tegen mogelijke aanvallen v. haar verwanten ; v . d . toeö zegt men dan , dat hij namat kantjing, en voor zijne bemoeienis krijgt hij later een belooning, die h a k kantjing heet) ; pri ngö kantjing běs 1 lô, de kwestie spant nu, er is een ultimatum gesteld ; dje ma sakit ipòd né ngö kantjing, de tanden van den zieke zijn al vast op elkaar geklemd (hij zal wel sterven) :
pěpoesörön kantjing, zie poesör.
Ikantjing
321
Kantjing - Kapit .
pěroetan gönko e a koe, mijn schuldeischer heeft mij 't mes op de keel gezet. Ikantjingné pintoe é, hij gren delde de deur (met een houten grendel). KANTJIT (cf. kawit) , verv., mengantjit, (twee door een
smalle opening van elkaar gescheiden deelen v. iets ] aan elkaar vastmaken , aaneennaaien (zoodat de opening niet meer bestaat), een scheur [ in een kleed ] naaien . Nga n
tjit oepoeh, een (scheur in een ] kain naaien . N gö kö ikantjitönkö sēroeöl Ö , kiding sõ oe roem kiding ini, hebt ge de pijpen van die broek al aan elkaar genaaid ? Lěnggo ak ini ngö moekantjit poeté, de aarsopening van dezen lẽnggõak -vogel zit dicht (zóó vet is hij gemest); moeka ntjit k ö kinawa h moe, görö k ö nè tě r b õh kā bērtja ka p , zit je mond soms dicht, kan je niet meer praten ?
KAPAL (alleen in verhalen ), schip. Běrkapal, met een schip varen of reizen . Ik ön ka pal = i. masin ; kapal kaut, baggermachine, zie k a ut.
KAPAS, e . s . v . heester, de kapas- of boomwolheester, waar van men de echte boomwol, ka pas pědih , krijgt ; an dere krijgt men van den kēkaboe-boom . Kapassoorten : 1°
kapas k ě djērat (eigenl. „Guzeratisch ” ) , 2º k . kõl, 3° een soort, waaraan geene takken groeien . Zie bèbè s. KAPIR , ongeloovig, niet -Moslim . O erang Bata k , Blö
ndö, Tjinö kapir kěné, de Bataks, de Hollanders, de Chineezen zijn ongeloovigen , zoo zegt men ; kapir pa lis, rampzalige ongeloovige (scheldwoord). Ika pirné djě ma, hij zegt van anderen dat ze ongeloovig zijn . KAPIT , (streek , kant, doch alleen als adv. of praepos.), in
de richting van , aan den kant van , in de streek (buurt, nabijheid ) van ( cf. těn tang of ntang en těr). Ka pit sihön děné koe Pěparik ? –
Kapit Bö
ndör Klip a h , in welke richting loopt (ligt) de weg naar P .? - In de richting van B . K .; sisihön, si ka pit
sòd n a kö atawa si ka pit inén ö kö, welken (van twee boomen ) [bedoelt ge ], dien aan uw kant daar of
dezen hier aan mijn kant ; kapit wöih ö oemahko e , dichtbij in de buurt van ) de rivier staat mijn huis ; kapit
koedoekkoe k on a bědil, ik ben (door een geweer kogel) gewond in de streek van mijn rug (ergens in de buurt van mijn rug) ; a koe k a pit o ekön, wé kapit doe
roe koendoel, ik zat aan de bovenzijde, hij aan de benedenzijde v. d. galerij. Werkw ., verv., mengapit, (iets, bv. een boek ] tegen de zijde, onder den arm , dragen (cf.
kèpèt). Kapiti (n ga piti), de zijde houden van, de partij nemen van , helpen ; rödjö ika pitié a naké, 21
322
Kapit- Karam I.
een rödjö kiest (in een geschil) de zijde van zijn kinderen (onderdanen ) ; a h , a ba ng é ik a pitié ngié pělő lö, och , de oudere broer helpt (neemt het op voor) zijn
jongeren broer in (bij) den twist. Ikapitné kitöpé, hij draagt zijn kitâb onder den arm . Rödjö moekapit -kèpèt, een partijdig rödjö (die bij zijn rechtspraak persoonlijke
overwegingen laat gelden ) ; hoeko em moekapit kèpèt, een partijdige rechtspraak of beslissing. Poeka pit ka pit sa bi wé, hij is altijd partijdig . Pěngapit, persoon die een ander assisteert ; pěnga pit n rödjö, adjudant v .
d . rödjö , een handig man , die bij raadsvergaderingen vlak bij den rödjö zit om dezen te assisteeren en nu en dan het woord voor hem te voeren ; pěnga pit ni goeroe didòng, assistent v . d . g. didòng, helpt hem in 't oplossen van strik vragen (m a s a la h ); pěnga pit n è dangan , een
bijschotel (voor 't geval de eigenlijke èdangan niet genoeg kan bevatten ) ; pěnga pit (ook ), zijde, kant, partij (in
een twist of geschil); pěn ga pit ini oeroempi ngapit sõ těng a h měn tjari, de beide partijen zijn juist aan het overwegen (wie gelijk heeft).
KAPOER, kalk , gebruikt bij de sirih en als medicijn . Ka
poer ato e, kalk van kalksteenrotsen (vooral in D .); ka poer kětòr, kalk v . schelpdieren (vooral in LT) ; k .
toer, fijne, droge kalk , voor medicijn en voor het sirih pruimen gebezigd ; meestal wordt de pruimkalk (k a poer nang a s ) gebluscht (itjě tjòs) ; ka poer sa ra pa
lit, – tjalit of - tjòlè k , een veegje ( stukje ) kalk (genoeg voor één sirih pruim ). Zie majang, rĕriang
en toe. Kapoeri (nga poeri) ; ikapoerié manga
sé, hij streek kalk op zijn sirihpruim . Zie těn toeng — KARAM I , verongelukt, te gronde gegaan , vergaan , in 't ver derf geraakt ; verderf, ongeluk . N gö kara m wé ma nè. - Karam sa na ? - Kara m prau (of ka ram rara), hij is gisteren door een ernstige ramp getrof fen . Wat voor een ongeluk ? — Een schipbreuk (een brand ) ; a nake mbah kara m , zijn kind brengt (veroorzaakt) ongeluk (bv. doordat het zijns vaders bezittingen verdob
belt); m ba h ka ra m kõ, gij onheilbrenger, ellendeling ! kara m
p ědih a téngko e běsilo, ik ben diep be
droefd (bv. omdat mijn kind door een tijger verslonden is ) ; 1ěbah kara m ngèt, bijen die door een ongeluk ge
troffen zijn (d . i. als ze bv. in hun vlucht gehinderd worden of hun nest is vernield ) steken. Werkw ., onverv., mengaram ,
ongeluk brengen , rampen veroorzaken, ruineeren (cf. mbah ka ra m ). Ikaramié rěta nam a é, hij heeft zijns va
ders bezittingen erdoor gelapt. Gör ö těrkarami rět a
Karam
I - Karatan .
325
ni ödöt, men mag de bezittingen van den rödjö niet ver
nielen (of stelen ). Ngö moekaram pra u é , zijn prauw is vergaan ; děniö mo e ka ra m lang sõ, a kèrat gö rö mo e ka ra m , deze wereld zal later vergaan , de wereld van 't hiernamaals vergaat niet ; n g ö mo ekara m
prié, hun geschil is niet meer in der minne te schikken . Anak ini pengaram ni ha rět an tö, dit kind ver brast onze bezittingen . KARAN II, zie k ẽ ra m .
KARANG I, rots , steilte ; hellend , steil (v. d. grond , opp . mo e pa n ta n ). Karang atas, een hooge rots ; ka rang rėlis of těrbis, een steile helling ; ta nò h öja karang pědih, die grond is zeer hellend ; ka
rang téré, zacht hellend, glooiend ; ka rang n djěm a , blaassteen (water, waarin zulk een steen gelegen heeft ,wordt gedronken als middel tegen die ziekte); djěm a moek a rang, iemand die aan blaassteen lijdt; karang n ipòn, tandsteen . Karang Ampar, n . v . e. pēdjamboerön
en e. rivier in L . Karang Boeroek = Atj. Kareu ë ng Bros. Blang Karang of Barang Karang, zie Blang. KARANG II , verv., měngarang, [een geschrift ] opstellen ; ika rangé hik a jat, hij (nl.'een Atjeher of Maleier)
stelde een verhaal op. Kitöp ini karangön ni Tě ngkoe Pòlan, deze kitâh is vervaardigd door To ngkoe V .
KARAP, een om een kajoen ka rap genoemden stok gewonden draad , waardoor de kettingdraden van het weef getouw om den anderen heen gestoken en aldus aan de k a joe n ka rap vastgelegd worden , zoodat de weefster met dien lat telkens de helft der kettingdraden kan optillen .
KARAT I, roest. Těböl pědih karat n loedjoe
ngko e, de roest zit dik op mijn mes .
Moekarat(an )
loedjoengkoe, mijn mes is verroest ; moeka r at
iponko e, er zit veel vuil op mijn tanden (bv. door veel sirihkauwen ) .
KARAT II (cf. arat en griöt). Moekarat, dringend ; aandrang gevoelend , in ' t nauw gebracht ; moe ka ra t pě dih oetan gk o e, mijn schulden benauwen mij, ik
heb dringende schulden ; moekarat pědih bo e ö t ko e běsilo, ik heb thans dringend werk ; moekarat pědih a ko e koe wöih, ik heb ergen nood , (moet noodig een groote boodschap doen ) ; ngö mo ekarat,
(de zieke) ligt op 't uiterste.
KARATAN , vulbalken op de dwarsondersloven v. e. huis, die nende om de vloerbalkjes, die minder hoog zijn dan de langs
ondersloven , te dragen.
324
Karé I - Karit.
KARÉ I, verv ., měngaré, meestal karen (měngarè n ), door middel van een rotanband twee balken of stijlen van een in aanbouw zijnd huis verbinden en dan door middel van een
in 't midden van die rotan bevestigd hout dezen band zoo aandraaien , dat de balken of stijlen ten opzichte van elkaar de juiste plaats innemen en de deelen van het huis goed
aaneensluiten ; so ejön ò ja oeroem soejön ini ngö ik a rèd né, hij heeft die beide stijlen (door draaiing van een rotan , die beiden verbond ), in de juiste stelling ge bracht; (ook ) een toegang (deur), br. door touw , afsluiten (GL , in L is dit karit) ; pinto e é ngö ika rèd né (GL ), – ikarité (L ), hij heeft zijn huisdeur afgesloten
(door een touw , dat van buiten van de eene zijde naar de andere erover heen gespannen wordt ; dit doet men alleen als men voor langeren tijd zijn huis verlaat; deze afsluiting waagt geen vreemde te verbreken ; wie het doet, is een dief). Pinto e é ngö běrkaré (GL), -
běrka rit ( L ) , zijn
deur is [op de boven omschreven wijze ] afgesloten (zoodat niemand het waagt haar te forceeren ). KARÉ II, e . s. v. orchidee, parasietplant met lange bladeren,
op groote boomen groeiend (bij het nòs a h ròm ma a n (z. òs a h ), plant men midden in het rijstveld een arènblad, waaraan een karé-plant wordt gehangen . Zie batang ka ré.
KARIH , verv., ngarih , [de rijst , als ze gaar is, met het platte uiteinde v . d . steel v. e . rijstlepel, sēndo ek, uit de rijst
pot op een hord ] scheppen of schrapen . Ikarih é krā koe wan pinggön, zij schepte (schraapte ) de rijst op het bord. Sěn do ek k ě n pěngarih ni krā, een rijst lepel (nl. het platte uiteinde r . d. steel) dient om de rijst op te scheppen .
KARIT, (subst.) alles wat den doortocht belemmert , rommel, puin , vuil, onkruid ; (adj.) dichtbegroeid (met gras, onkruid en wild hout, v . e. weg) ; dichtbezet, geëncombreerd , waar ' t vol staat met allerlei rommel ( v. e . huis). Dělé karit i toejo eh noem a h k o e , er ligt veel rommel en vuil onder mijn huis; dělé karit i m p oeskoe, er is veel
onkruid in mijn tuin ; děné ini karit pědih, dit
pad is zwaar begroeid (men moet zich een doortocht kappen); mpo eskoe ( o e möngko e ) karit, dělé pědih
kěr ě p é é, mijn groententuin ( rijstveld ) is dichtbegroeid , er staat veel onkruid ; klèten noem ah ni oerang Gajā ka rit pědih , de ruimte onder de huizen der Gajõ 's ligt vol met allerlei rommel en vuil ; karit a wak
noerang Atjé h , de Atjehers dragen veel om hun mid
del (een rintjoeng, een lòpah , een loedjoe naroe en een
Karit- Karo I.
325
pistool); barang n g ö ka rit i wan oem a h , = oe mah ngö karit, dělé pědih barangé, de goe deren vullen het geheele huis, het huis staat vol met allerlei goederen (meubels ) ; ka rit pědih bilik ini, ngö görö nè a ra tě m pat nòm é , deze kamer staat vol met kisten en koffers, er is geen plaats meer over om te liggen (slapen ). Kěkarit, ruigte, wild struikgewas, onge baand terrein ; görö těr děné kõl, těr k ě karit im b a hé kōrō a , niet langs den grooten weg, doch langs ongebaande wegen (door ruig , onbegaan terrein ) voerden (de dieven) de ( gestolen ] buffels. Werkw ., onverv., ngarit ; ngarit wö boeöté a n a k 'ni, dit kind doet niets anders dan allerlei rommel en vuil (bladeren , steentjes enz.) in huis dragen ; ( in L ook = k a ré in GL :) een toegang, bv. door touw , afsluiten , zie s. ka ré. Ikarilié oema h
koe. sa bi, (het kind) brengt al maar allerlei ongerechtig heid (rommel) in mijn huis ; ik a ritié pintoe ni
m poesé, hij hoopte allerlei afval (doorntakken , bamboe takken enz .) vóór den ingang van zijn tuin op ſten teeken
dat niemand er in mocht komen , evenals men een huisdeur als 't ware verzegelt door er touw overheen te spannen , zie karé). Ngö moekarit d ě n é ini, gör ö nè iar o eng
djěma, dit pad is dichtgegroeid , het wordt niet meer be gaan . Görö k ě n póngarit, k ě n pěnla pang, görö k ě n pěng gělap, k ě n p ě n ěra ng koewö tön ko
rõé, niet om verwarring te stichten , maar om [de zaak ] in 't reine te brengen , niet om [de zaak ] duister te maken , doch om haar op te helderen heb ik zijn buffel weggehaald (zegt iemand die een buffel van zijn debiteur heeft weggehaald ,
zie nwötön kāro). Nti mba h k ő pengaritön koe wan oemah, breng toch niet allerlei rommel en vuil in huis (zegt de moeder tot haar kind ).
KARO I, verv., měngkaro of ngaro, opdrijven , jagen, (vooral) met honden jagen (op herten , reeën, klipgeiten en varkens ). Akoe malé blõh měngka rõ a kang, ik ga op de
hertenjacht. Djěm a noesoeh měs angka ipěkaro těrkoedoeké rami-r a mi, görö těr k òna i, de
vluchtende dief werd door een aantal menschen nagezet , maar ze konden hem niet krijgen ; zie p a wang ka rõ.
I pengěngaròn (of i pěkékaròn ) k ő moeso eh sa w a h koe awah n koe töé, zet de vijanden achterna tot aan den ingang van hun versterking ; ip ă n g ă n g a rò d n < ( of ipěk ěk a ròdné) a n a ké dj ě djöp toejoeh o e ma h , zij zette haar kind overal na onder de huizen ;
ip ě n gěngaròn kārõmoe kõrõngkoe sabi, uw buffel jaagt maar altijd den mijnen achterna. Ini a kang
326
Karo 1 - Kasé.
berkaró, dit is een hert dat men met honden moet jagen (het komt niet uit zichzelf tot de menschen , is geen a kang moenoet). Asoe peng(k )aro, een jachthond. Ini boer peng (k )arònkoe, dit is de berg , waar ik pleeg te jagen .
KARO II. B a tak- K a r of oerang Karā, de Karo Bataks. Zie lò p a li karõ. KAROE, in de war, in wanorde, onordelijk , onveilig. Djě ma i oem ah ngö karoe, de menschen thuis zijn in opschudding ; děné Djoeli karo e běsilo, a ra
koelö ganas, de Djoeli-weg is thans onveilig, er is een kwaadaardige tijger. k 'aroei (nga r o ei) ; nga roei boeöt ni djě m a , iemd. storen in zijn werk . Nti kā
pěkëkaroe, a koe tě n g a h běb o eöt, stoor mij niet, ik ben juist aan ' t werk .
KAROENG , groote, van biezen gevlochten zak, vooral om padi van 't rijstveld naar huis te brengen . Zie lintö m . KASAP I (opp . limoes), ruw , ruig voor het gevoel, niet glad (bv. v. d . huid van sommige dieren ; van den steel v.
sommige gereedschappen , waaraan men door insnijdingen hun gladheid ontneemt, opdat men ze heter zal kunnen vast houden ; van het gezicht v . menschen , die veel puisten hebben ). KASAP II (Arab . qaça b), metaaldraad , vooral zilverdraad , maar ook goud - en koperdraad, veel gebruikt voor rand boordsel (kriöl) van kains. ( epoeh běkasap, een kleed met ſeen randboordsel van ) metaaldraad ; kasap
pira k dirédné, kasap těm bögö paka dné. de ketting van zilverdraad , de inslag van koperdraad ( v. e. weef sel). Kasap blajat, z . blajat. KASAT (Arab. qaçd), voornemen , plan. Kasatko e
malé koe Tampèng ako e běsilo, ik ben voor nemens om thans naar T . te gaan . Cf. měk ě so et. KASÉ , ook kahé, straks (in de naaste toekomst, cf. Mal. nanti) ; meestal na het woord , hetwelk erdoor bepaald
wordt, of na het hoofdwoord v. h . gezegde, geplaatst. Ingö ta lö k ō kasé i děné, wees voorzichtig straks onderweg ; jō kasé, van avond; klam kasé, van nacht, straks in den naävond ; gör ö a ko e brani na ngka p boengö wö. b ě n gis kasé a m a m o e, ik
durf die bloemen niet te plukken , anders is straks je vader boos ; nti kā rěm alan těròné, měta uh kasé kā, loop niet daar (langs dien weg ), anders val je ; è h ko ka s é, wacht, ik zal je ! (als bedreiging tegen een stout
kind ); ingöt?, měr a mět a uh kā ka sé, wees voor zichtig , anders val je nog ; kasé-k a sé gèh kő miön,
Kase - Katak .
327
běsilo a koe görö së m pat ilòn, kom later maar
eens terug, nu heb ik nog geen tijd . KASIH , liefde, genegenheid , deernis. Ikö a ra kasih s a j a n g mè, o s a h k a m a ko e m o e t a ng, als u ge negenheid en medelijden hebt (zoo goed wilt zijn ), leen mij dan wat [ geld ). Kasihi (nga sihi) ; ikasihié a n a
ké, zij had haar kind lief. Kěkasihön, gunsteling (bv. v. e. rödjö ) .
KASO , de hoofddaksparren v. e. huis ; ka s7 gantoeng, de daksparren , die van onderen geen steun hebben en aan weerskanten
, d . bo e boengön naar de börö sin g
kih loopen .
KASOER, dikke bultzak (cf. tilöm ) ; alleen de rijkeren be zitten kasoers.
KATA , (Mal.) woord, gezegde (dikwijls, vooral in deftigen stijl, gebruikt in pl. v . 't Gaj. pri). Běta ka t a - o eli hé, zoo sprak hij (deftig ) ; katangkoe ngö lěpa s
koe kam těng a h a, ik heb het (gewichtige ] woord tot u (goeroe) reeds vroeger gesproken (waarin ik u een beloo
ning toezegde, indien ge mijn kind zoudt genezen ; thans wil ik die belofte gestand doen ). Katai (nga ta i); ik a ta i pong boeötmoe běta, de menschen spreken kwaad van deze uwe handelwijze. Ikatadné koe a ko e manè
ngõk, hij zeide gisteren tot mij dat het mocht. Kata koepërkata , ka ta ko elaloei, ik heb [ ernstige ] woor den gesproken , maar ik zelf heb in strijd er mee gehandeld (v . iemd. die mooi praat, maar leelijk doet) . Görö pě nah malèk at nirō k ě n doeri, görö pěnah maèt berkata nirō mandi, nog nooit heeft een engel
(bedoeld als geest van een overledene) om een offermaal
gevraagd, nog nooit heeft een lijk gesproken om te vragen gewasschen te worden (zegt de rödjö tot dengene, die zich
niet dadelijk neerlegt bij een rechterlijke beslissing ). P katakata , al maar praten , kwaadspreken . Pěrkata( a ) n , wat gesproken wordt, iemds. woorden .
KATAH I, zonder iets (rijst) erbij, „ sec" gegeten (v. spijzen ,
die gewoonlijk als toespijs bij de rijst gegeten worden ) ; (ook ) rauw , ongekookt gegeten . Ikatahié go elé, hij at vleesch of visch alleen , zonder rijst er bij ; go elé ikata hié ma t a h2 sěpěrti ko elö , hij eet het vleesch
zoo maar rauw op als een tijger. Zie loembo e ka ta h . KATAH II (GL, = tjoep L), uitroep bij het tolspel, + ons: ,,'t geldt niet" (opp . a si).
KATAK , kikvorsch . Soorten zijn : ka tak běngko e ang
(klein , wit), k. gěroetoet (groot met ruwe huid ), k. idjö en
k . pětēri (klein ). Isòné ara katak
328
Katak - Kati
dělé pěk rék-k ròk (pě k r a k -k roek of pě a n g ang) lingé, daar zitten een aantal kikvorschen te kwa ken . Kěkatakön , „ als een kikvorsch doend” , niet geregeld
[doorsprekend], telkens er naast [hakkend ] (v. iemand die een stuk hout willend kloven , telkens mishakt) ; a h , k ě
ka t a kön wö a koe (of poemoengkoe) görö měr a , rěm pa k koetěngka h , acht, ik hak tel
kens mis, het lukt mij maar niet de juiste plaats te treffen .
KATAP. Kčkatap of pẵngỸgatap (n g ă n g a tap of m e ngěng a ta p), met volharding, onvermoeid al maar [ iets doen ] (= Mal. dito ebitoebinja ); ik ěk a tapé (ip º n g + n g a t a p é) it ẽ ng k a h é, hij hakte ( hieuw ) er maar onvermoeid (met alle kracht) op los. KATI, conjunctie (zoowel Mal. mak a als soe p a ja): op dat ; dat 1° na vragende zinnen , 20 na uitdrukkingen die ver bazing of verwondering te kennen geven, en 30 in onder werpszinnen , als : dat ik niet mee ga , is omdat ik ziek ben . Katinti, opdat niet ;
a n a ké iòs a h é noeso e ,
kati òn gòt, zij liet haar kind zuigen , opdat het stil zou
zijn ; ini djě n gõmoe, katinti kō měla pé toe i děné k a sé, hier hebt ge wat proviand opdat ge straks onderweg niet te erg honger zult hebben ; a ra kö sakit kā, ka ti görö ngāk kā r ě m a la n , zijt ge ziek , dat ge niet kunt loopen ; těkòk a koe, ka ti görö gèh k ō ko e ini manè, het verbaast mij, dat ge gis
teren niet hier gekomen zijt ; ò ja koelié (of söböpé, ook kěrna é, a s alé, moelő é) kati görö gèh, dàt is de reden dat hij niet komt; ò ja katié, zóó komt het, juist dáárom ; ko e nö kati běta, hoe komt dat zoo ( te zijn ] ; hana (sa n a ) kati . . . . . . , wat is er dat,
hoe komt het dat . . . . . . ; ari ini koe Laut a sa r lö kati sa w a h , van hier naar het Meergebied [gaande] komt men in den vooravond aan (men vertrekt ' s morgens
na den ochtendmaaltijd , k ě k ěboer mari ma a n , d . i. + 8 uur ) ; a ko e malé niri moelo koe wöih sā, cela k ari pěnirén ökati k ' oeng görn koe ka m , ik zal eerst in gindsche rivier gaan baden ; als
ik zal zijn teruggekeerd van het bad, dan zal ik het ( geheim ] aan u meedeelen ; kati koen ö venggör n ka m bě
ta ? -
Kati k ' oeng görn běta, bönönmè a
běrdiang, met welk doel zegt ge mij dat? — Dat ik u dat zeg , is omdat die vrouw van u overspel pleegt ; (běn g ito elön moelő kati möi k ' oemah , koeang) (de pandanusbladeren ) worden eerst van hun stelen ontdaan ,
i en dan eerst naar huis meegenomen ; glah moenòmé
Kati - Katjang .
329
anak ko e pòra mi, kati kitö blõh , laat eerst mijn kind wat vaster in slaap raķen , dàn zullen we (of: voor dat wij) weggaan.
KATIP of atip , de chatîb, de voorlezer van de Vrijdagpreek , aangesproken met tě ngko e ka tip ; in GL ook titel v. d. beambte , die als imöm v . d . moedö fungeert, en op zijn
beurt een eigen toeö heeft; (ook als adjectief) volgens de Moslimsche wet getrouwd , =
nik a h .
In L , vooral in
Böbösön, wordt ka tip onderscheiden van nik a h : ter wijl het laatste gepaard gaat met het burgerlijke (adat-)hu welijk (k érdjö), is ka tip: wèl volgens de Moslimsche wet, doch nog niet volgens de adat getrouwd (men verklaart dit door „ hoekoem ngö a ra, öd öt gör ilòn a ra " ); wanneer nl. de vader van den candidaat-echtgenoot het om de een of andere reden (bv. uit vrees dat het meisje zal nöik, of ipěsangka n ) noodig acht het reeds over eengekomen huwelijk tot een „ fait accompli” te maken , ter
wijl het kërdjö (huwelijksfeest ) nog niet kan plaats hebben (wegens geldgebrek of omdat de veldarbeid nog niet afgeloopen is), dan wordt wel op zijn verzoek het huwelijk volgens de Moslimsche wet (hoek o e m ) alvast voltrok ken , maar de samenleving der echtgenooten wordt uitge steld tot het eenige maanden later volgende kérdjö . Ook in GL komt dit wel voor, doch minder frequent. Anak koe ngö katip oeroem pòla n , mijn zoon is reeds in huwelijkscontract verbonden met N .
Katipön (nga
tipön); ngö koeka tipön a nakko e klam si nö, gisteren avond heb ik mijn zoon alvast kerkelijk laten trouwen ('t kérdjö volgt later ). Malé gèh Blöndö
koe Gajo, dělé ikatipié a na ké koetja k ”, toen de Hollanders in 't Gajõland zouden komen , lieten velen hun
kinderen , zelfs als ze nog klein waren , alvast in huwelijks contract verbinden (opdat die meisjes hun natuurlijke be schermers zouden hebben ). KATIR , treknet om boschduiven
(k o eko er) te vangen ;
zulk een treknet bestaat uit twee deelen , waarvan de door een rand van dunne bamboe (bingk i) omgeven openin
gen met behulp van touwen door den op eenigen afstand verscholen vogelaar naar elkaar toe getrokken worden , zoo
dra een genoegzaam aantal vogels op de als lokaas gestrooide rijstkorrels zijn neergestreken . Ngatir koek o er, met een katir boschduiven vangen .
KATJANG , peulvrucht, boon , erwt. Soorten zijn : katjang djalang (groeit in 't wild ), k . gěr ě pòk (id .), k . gli sö (vierhoekig ); k. ka n d é, k. koendoel, k . mi njak, k . òné (met dikken stam ), k . parang (wild ,
330
Katjang - Katoep .
oneetbaar), k. ranting, k . rĕt a k , k. soeas a h (wild ), k. toempit ( = katjang Bogor, eerst kort geleden ingevoerd uit Deli). De meeste katjangsoorten worden ge
geten bij de rijst. Katjangi (měngatja ngi), iemd. be liegen . Pěkatjang, leugenachtig , leugenaar. KATJAR (cf. iné) , e. s. r . plant, van wier bladeren een
roode pap gemaakt wordt, welke bij feestelijke gelegenheden wordt aangewend als belegsel op de nagels om die rood te verven (Mal. p atja r ). Djög ö oes ö ikatjari běroe
oeroem böi, kiding é oeroem
poem o e é , bij
gelegenheid van de kleine nachtwake worden de nagels van handen en voeten van bruid en bruigom met patjar rood
gekleurd ; dja nggoet n dagoe noelam a ? si
poetih -poetih é ika tjarié, de schriftgeleerden wier kinbaarden grijs zijn verven deze met patjar (dit is een soenat-voorschrift).
KATJAT, in GL ook katjèt, n. v. e. stadium in den groei van de pinangnoot, waarin de vrucht nog niet goed rijp en de
noot nog niet droog is zoodat ze , gegeten , 't geluid tjat! tjat! maakt. Zie pinang. KATJÈT, zie katjat. KATJOE , gambir , alleen in S . geteeld . Man ga s běrkatjoe,
sirihpruimen met gambir ; katjoe s ě poeloeh Sě koepang rẽgöé, 10 dollarvormige stukken gambir kosten één koepang ; katjoe tja nang, een stuk gam bir, in den vorm v . e. tjanang ( om te bewaren ) ; katjoe tjěr ě pa, een stuk gambir in den vorm v. e . [koperen ] tabaksdoosje (om te bewaren of aan de beminde te schen
ken ) ; katjoe (of wah ) sara böndjör, een rij hoopjes (toempoek ) van telkens twaalf dollarvormige stukken gambir , die de verkooper vóór zich zet om aan de winnende partij van twee dobbelaars hunne winst uit te be talen en er van den verliezer zilver voor te ontvangen ; ka
tjoe sara 1éping of - sa ra tjěrbèng, een stukje gambir (voor de sirihpruim ). Zie pinang KATOEP (cf. angko ep). Moekatoep, zich sluitend, geslo ten , toe, dicht (doordat de beide, een opening vormende,
lippen of kanten , zich tegen elkaar aan gesloten hebben ) ;
ngö moeka toepaw a h é, zijn mond is gesloten ; moekatoepoega h é , zijn wond heeft zich gesloten. Katoepön (nga toe p ön) , ikatoepné a wa h é, gö rö měra iwaki, hij hield zijn mond dicht (perste zijn lippen op elkaar), hij wilde de medicijn niet innemen ;
òngòt, òngòt, a koe blõh kasé koe Atoe Bě lah sā, kati katoepné a koe, zwijg , houd op met huilen , anders ga ik naar den Gespleten Steen , opdat die
Katoep - Kawak .
331
zich over mij sluite (bedreiging v. d. moeder tegen een schreeuwend kind ).
KAUL I, zie kā l. KAUL II of kenaul (zelden kol of k ě n õl), een klein zakje door vrouwen in de kětawak gemaakt, doet dienst als beurs
ter berging v. geld . Verv., mengaul, iets in de kěnaul ber gen ; ika u lé pèn gé, zij borg haar geld in haar kěnaul;
ik ěkaulé manga sé ko e boer sõ, zij droeg eenige sirihpruimpjes in haar kěnaul mee naar het gebergte. KAUH , gemeente familie , bloedverwant. Kaum Isěla m , de Moslimsche gemeente ; h é kam sa u dö rö, ka u m ,
biak, koeloergö, hé gij allen broeders , volksgenooten, vrienden , familieleden ! KAUS, schoeisel (alleen in verhalen ). KAUT, verv., mengaut,meestal kauti, [met de nagels, de hand
of eenig werktuig ] uitgraven, uit een diepte naar zich toe halen , uitscheppen , graaien .
Ika ut djantar a ri
was n blanga, haal de sajoer uit den pot ; kapa l
ka ut, baggermachine (aan de Oostkust gezien ). Mengauti ròm ari alas, de in de zon gedroogde padi (met de handen ) van de droogmat [ in een zak ] scheppen ; tanò h ari wan parik ikautié koe döröt, kati nti döl parik ö , hij schepte de aarde uit de goot, opdat deze niet verstopt zou raken ; nti kauti koe d öröt kro ari wan pinggön , graai toch niet je rijst van het bord (zoodat ze er naast valt ). Běrkaut ibőhé, gö
elk voor naar, ze dah :poper(v(visschen igelijk an,eerlijk eelen] vzeisniet cdis, erdběrbagi ěrsgraaiden isschen"2ofzichvruchten brö bzij verdeelden ). Bersikautön ikö n , běrsid ě dělen, zij graaiden de ſte
verdeelen ] visch onder elkaars handen weg , elk deed zijn best er zooveel mogelijk te bemachtigen .
KAWA of sēngkawa, koffie , zelden gedronken. Komt in G hier en daar als heiningplant, of door onwillekeurige zaad verstrooiing van zelf opgekomen , voor.
KAWAK , onverv., ngawak (intr.), kakelen van kippen , die zich voorbereiden om een ei te gaan leggen . Koerikko e ngö ngawa k , mijn kip kakelt al, zij zal weldra een ei
gaan leggen ; a ko e malé nga wa k koe Tampèng, ik ga naar T . om een meisje te zoeken (voor mijn zoon of voor mijn jongeren broer ; subj.: de vader of een oudere
broer van den huwelijkscandidaat ). Bédné si běbě roe i wan kampoeng ini ngö koekawaki, al de meisjes in deze kampoeng heb ik al [met ' t oog op een huwe lijk voor mijn zoon ) bekeken ; koerikkoe ngö běrka wakön bédné, al mijn kippen kakelen al ( zijn op 't punt
van te gaan leggen).
332
Kawal- Kawan II .
KAWAL , wacht, bescherming, bewaker ; (ook) het door iemd. beschermd gebied . Wé kển kawalkoe, hij is mijn bewaker (zegt een meisje , dat bang is geschaakt te zullen worden ) ; djamboer kawal, wachthuisjes in oorlogs tijd
versterkinikens kawal m b e d e i r );"aja binnen de wallen der versterking opgericht (de wakers
houden elkaar uit den slaap door telkens kawal! kawal! te schreeuwen ) ; ka wal ni rödjö Lingg ö ò ròk I m tim -intim , het gebied van r. L . strekt zich uit tot aan
't I.-gebergte ; i kawal ni si ò pat, i děn i ö ni si pitoe, in het door de vier [kědjoeroens ] beschermde , in
het door de zeven (rödjö 's of pěngoeloe's ] bestuurde gebied ; kawal ni kõrő n Aman Djata à ròk ( ering koe itõ a é, k ' oek ön örök Boer ni Gadjah, het gebied waarop de buffels van A . Dj. grazen strekt zich
benedenstrooms uit tot Oering, bovenstrooms tot den B . ni G . Ww., onverv., ngawal, de wacht houden ( in oorlogstijd ) . Èh, kārō h 7 p a dih kawalikó, kom , pas jij maar op
die buffels ; ikawalikō ngimo e , a ko e malé blõh běroetöm , pas jij op je broertje, ik ga brandhout halen ; si běběroe òja ik a wali děngadné, gö
rö těrbā h é děmo e oesoem diangé, dat meisje wordt door haar broers bewaakt, zij mag haar vrijer niet ontmoeten . Gör ö terkawali, het is niet mogelijk haar (een meisje dat een vrijer heeft) te bewaken . Kāro é
berkawal sabi pòr a k -lā klam , zijn buffels worden dag en nacht bewaakt (uit vrees dat ze zullen worden opge licht, i w ötön). Bộrsikaualön děnga dné, elk van zijn kant zijn zusters bewaken (om ze te verhinderen met hun vrijers samen te komen , v . d . jongelui van twee verschillende blah 's of kampoengs, die běr sidian gön) . Kōrō (of
koerik ) moekawal, een buffel (of haan ) die alleen op zijn eigen terrein (in zijn eigen kampoeng) dapper , doch daar buiten bang is ; si òpat měk a wal, si pitoe moe
děniö (z . boven ). Ah nti kā gèh koe ini, př(of
poe-, of pěr-)kawal pědih děngankoe, kom niet hier, mijn broers houden grimmig de wacht (zegt het meisje tot haar vrijer ). Těm oeloek k ě n pingawal ni kõrö koeboh , ik heb een slaaf aangesteld om op mijn buffels te passen .
KAWAN I, e . vischsoort , die in 't droogste gedeelte v . d . Zuidwest-moeson in het Meer gevangen wordt, zie moe sim -
KAWAN II , troep , kudde (v. buffels, paarden , kippen); ge
zelschap (v. menschen, die gezamenlijk onder leiding v. e. toen doen gön een handelsreis ondernemen naar de Kust). Werkw ., onverv., ngawan , zich paren (v . dieren ) ;
333
Kawan Il - Kawé.
kla m sinö a ra kōrō ng a wani oemah ni po
lan so, (verbloemde uitdr. voor) vannacht was er een min nend paar (is er ontucht bedreven ) in 't huis van N . Kā rõ moe ikawadnié kārõngko e, uw buffel heeft den
mijnen besprongen . KAWAT I (cf. lib öt), de vage, onzekere, als 't ware dan sende, omtrek of schim v . iemd. of iets; vaag (als iets vluch tigs, als een schim ) zichtbaar. Kla m sinö a ra kawat n djěm a l ě pas koe ko edoek noem a h ko e , vannacht zag ik de vage omtrekken van een man , die zich bewoog in de richting van den achterkant van mijn huis ; lo ’ni ngö kawat oeloe, 't is reeds de tijd van den dag , dat men de hoofden der menschen slechts in vage om trekken (niet goed meer) zien kan (alleen de romp is nog
scherp afgeteekend ), d. i. 't is al bijna donker (iets na zons ondergang). Kawat-kawat of kékawat (ngawa t-ngawa t of ng ě n gawat), iets (een wapen , een doek enz .) heen
en weer zwaaien ; nti i k ěk a wat ka joe ö, kòn a měra dj ě ma, zwaai niet zoo met dien stok heen en weer, anders kon er wel eens iemand door geraakt worden ; ik ě
kawaté (ika w a t-k a w a té) so elo e hé, ka ti i lang, hij zwaaide zijn fakkel heen en weer, opdat hij beter zou branden .
Ikauatné dia n gé ko e boer sõ, hij
gaf zijn vrijster (met de hand of door te wuiven met een doek ] een wenk om naar het gebergte te gaan (voor een rendez-vous). Ara pěkékawat koe ini djěm a klam sinö, malé noeso eh
tòsé,
vannacht zag ik
de
schaduw v . e. man zich in deze richting bewegen , 't leek wel of hij wilde stelen . Zie k ě n a w a t . KAWAT II, dik ijzerdraad , zooals men dat voor omheiningen bezigt (cf. köböt).
KAWE , drukt uit de verhouding tusschen vrouwelijke ver zwagerden onderling (op dezelfde lijn der patriarchale ge
slachtslijst voorkomend ): schoonzuster v. e. vrouw , d. i. manszuster, broersvrouw , zwagerszuster of schoonzusters zuster. Kawé zijn de vrouw en hare sérinön 's ten opzichte
van de děngan 's van haren man , en omgekeerd (men zegt: sar a ianggő, sa ra id öpöti, de eene gehaald , d . i.
gehuwd, de andere aangetroffen, nl. de zuster van den man die de met hem gehuwde vrouw bij hem vindt). In aan spraak wordt kawé niet gebezigd, behalve alleen door de lieden van Tampoer en omstreken ; de gewone aanspraak woorden voor kawé's onderling zijn : a ka tot in de gene
alogische lijst oudere, en ipa k of è té k tot ongetrouwde jongere kawé's, terwijl men de laatste als ze getrouwd zijn , bij hun pěrinön aanspreekt, en als ze nog ongetrouwd zijn
334
Kawé- Ké.
ook bij hun kindernaam (g ě r a l) mag noemen . De sēri nön 's van de eigenlijke kawé richten zich in het aanspreken naar haar. Ako e oero em sérinönko e běrkawé koe děngan ni böik o e , ta pé ikö italo e bě r a k a a ta wa běripa k , ik in mijn zusters, volle nich ten enz. spreken met kawé van (staan in de betrekking van kawé tot) de zusters, volle nichten enz. van mijn man , maar als wij hen roepen (aanspreken ) zeggen wij aka of ipak .
KAWEN , zie oelo eh. KAWIN (Mal.), trouwen, getrouwd, zelden gebezigd i. pl. v. k ērdjö.
KAWIT (cf. kantjing en kantjit), haak , weerhaak ; Europ. haak met oog aan een baadje, waarvan dan de haak
k a wit ra w a n , het oog ka wit bönön heet. Ka wit nkik , de weerhaak v. d . hengel; k awit ni koe
roen gön ni koekoer, de haak, waaraan een vogel kooi wordt opgehangen ; k awit ni bölöm , de metalen haak , waaraan men den bölöm genoemden zak over den
schouder draagt, of waaraan hij in huis aan een der balken wordt opgehangen ; kajoe moek a wit, een stok met een weerhaak er aan ; k ěk a witn pěndjölgit, de
houten of ijzeren weerhaak die boven aan een pěndjölgit wordt bevestigd om de vruchten sneller te kunnen afruk
ken ; kěk a wit .ni djěma měndjöit, een ijzeren haak met een touwtje er aan , om onder het naaien het naaiwerk vast te leggen, waartoe de haak aan ' t naaiwerk bevestigd , en het aan 't andere einde van het touw gebonden
houtje (dat soms tevens naaldenkokertje is) in den gordel gestoken wordt.
Ikawitné wa h n
a sa m , hij trok
met een haak (stok waaraan een haak ) asamvruchten (v. d. boom ). Pěngawit, stok met weerhaak om vruchten van boomen te rukken .
KĚ I, vóór klinkers soms k ', praefix, doet dienst: 1º. vóór telwoorden , om ranggetallen te vormen ; kěsa, k ě doeö, k ětigö, k 'ě m pat, kělimö, ten eerste,
ten tweede, ten derde, ten vierde, ten vijfde ; sawah koe k ětoeloe é djamo e gèh, a ko e görö nè i o e m a h , toen de derde gast kwam , was ik niet meer thuis ;
kělim ö blité (of -g öré) blõh, maté a nak ko e i rantö, op zijn vijfde reis naar de Kust is mijn zoon ge storven ;
20. (zelden ) vóór werkwoordelijke stammen , ter vorming van zgnd. accidenteel-passieve vormen , afwisselend met de meer gebruikelijke vormen met tě r- of met moes, bv.
k ětěkar (= těrtěk a r), bij vergissing weggeworpen ; k ě toekör (= moetoekör), bij ongeluk verwisseld .
Ke- Ké I.
355
Meer gewoon is het praefix kè- in verbinding met het suffix -ön . De met ke- ön gevormde afleidingen zijn meestal afge leid van adjectieven , soms ook van substantieven , en hebben
in den regel de beteekenis : in hooge, of al te hooge (als excessief meestal met volgend toe) mate voorzien of onder den invloed van, getroffen door, lijdend onder, dat wat het grondwoord aanduidt; ka p a kön (uit k ě a p a k ön ), een branderig gevoel in den mond hebbend (tengevolge v . h . gebruik van al te scherpe kalk ) ; k ěd jěla kön, het zat zijnd, er meer dan genoeg van hebbend ; k ě pöitön, een bitteren smaak in den mond hebbend (bv. na het eten
van oengké); k ě pòrakön, kě s ě djoekön, lijdend onder, te lijden hebbend van de warmte, — de koude; kè oe r ö(d )n ön, natgeregend ; k ě s a kitön, door pijn over
weldigd ; k ě m bèhön, getroffen door het op zijn van iets (bv. de rijst, doordatmen te laat kwam , zie s. m bè h ) ;
kělapèn of kěla péan, door honger gekweld ; kè matéa n of k ěm a tèn, getroffen door een sterfgeval (in de familie); k èmòkò tön, erg lang , al te lang; kě dělèn, te veel, erg veel; k ě n a rõn toe, te lang; k ě těm a sön, het (ergens zóó ] bijzonder aangenaam vindend [dat men er niet meer vandaan wil ]. Eenige vormen met kěmön zijn substantiva , en wel abstracta , bv. kětě g ö rön, lichaamskracht, sterkte ; k ě sala hön, geschenk ter gedeeltelijke voldoening van een opgelegde boete ; k ě matèn, een sterfgeval; k ěmòkòtön, lange duur (in
mòkòt? a ri kěmòkòtné); k ě dělèn, de gansche hoereelheid , het geheele aantal (v . menschen of voorwerpen ) . De weinige vormen met kě - ön, van werkwoorden afge leid , die de beteekenis van zgnd , accidenteele passieven heb ben , schijnen uit 't Maleisch overgenomen te zijn , bv. kě. döpötön , betrapt. KĚ II, komt in weinige woorden voor als verdoffing van k ö, afk. v . ik ö . Zie k ě běta, k ě bě s é en k ěta . KÉ I, steentjes of djagòngpitten , gebruikt als hulpmiddelen bij het berekenen v. getallen : elke eenheid wordt aangege ven door een steentje of djagòngpit, die dan later geteld
worden ; (of ook ) het tiende of honderdste v. e. aantal ge telde voorwerpen dat men afzonderlijk legt om te weten hoeveel tientallen of honderdtallen men al geteld heeft. Ara piön ké w é ? — Ara mpatbělas, hoeveel ke's zijn er ? — Er zijn er 14 (wat kan beteekenen : 't geheel
(van mijn berekening, bv. v. e. schuld ] bedraagt 14 [dol lars ), of 't geheel [bv. v . d . eerst uitgelegde en toen met behulp van ké’s getelde ] bedraagt 14 tientallen , d . i. 140
[dollars]) . Kéi (něk é i) ; met behulp van ké’s tellen of
Ké I - Kebön .
336
uitrekenen . Bērsikèn 0etang, samen , met behulp van
kés, uitrekenen hoeveel men elkaar schuldig is. KÉ II, z. k ra m bil.
KĚBAÈN , k ě bè n of k ě b a jön, Gaj. uitspraak van ' t Mal. k ě b a ja n .
I nö n k ě b a én of mpoe k ě baèn
=
Mal. nénék k ě baja n . Alleen uit verhalen bekend. KĖBAJAKAN, n . v. e. zeer groote kampoeng dichtbij het Meer, kort na het bezoek van de colonne Van Daalen in 1901 bijna geheel door brand vernield . KĖBAJÖN , zie k ě b a è n . KĖBARO , e . s . v. visch met zwarten rug, zie s. koedoe k . KÉBĚLEN , uitgehongerd , honger lijdend (bv. v . lieden die in 't bosch verdwaald zijn ). Maté k ě bělèn, van hon ger gestorven . Cf. kěl ě ngkén.
KĚBĚSÉ (uit (i)k ö běs é), als het zoo is , in dat geral, dan (dikwijls nagenoeg stopwoord ). Zie bě s é . KÈBĚTA (uit ( i) k ö bět a ), als het zoo is, in dat geval, dan (dikwijls nagenoeg stopwoord ). Zie běta. KĚBIT , hecht, stevig , ondoordringbaar, waar niets tegen te
doen is, aan alles weerstand biedend. Kěbit pě dih pögöré, zijn pager is erg sterk en hecht (ondoordring baar); kārõ ini k ěbit pědi sari ka w a lé, deze buffels worden verbazend oplettend bewaakt ('t is niet mo gelijk er ongemerkt een weg te nemen , n wötön). Werkw ., verv ., ngobit ; ik ěbité koetön moesoeh é , zij ruk
ten in dichte gelederen op tegen de versterking v. d . vijand ; ik ěbité pěrid òd né, hij drong krachtig aan op beta
ling bij zijn schuldenaar (bracht hem in 't nauw ) . KĖBLAT, ook kiblat ( Arab.), de richting naar de měsdjid te
Mekka, waarheen de geloovigen bij 't verrichten van de çalât ’t gelaat moeten wenden . Kěblat sě m bajang
koe iloepön, bij de çalât moet men zich naar 't Westen richten .
KÉBO , e. s. v. paddestoel, die vooral in de nabijheid van buf feldrek welig groeit. Zie kröndöm kéb õ . Boer Kébo, n . v. e. berg bij Pasir (GL ). KĖBÖL , onkwetsbaar. Er zijn vele geheime middelen om onkwetsbaarheid te verkrijgen welke worden samengevat onder den algemeenen naam v. è l ěmoe k ěböl, weten schap of tooverkunst der onkwetsbaarheid. Kěböl noe
hoer, de hoogste graad van onkwetsbaarheid , ter verkrij ging waarvan men o . a . moet mitjing běrsěng kilöt
(2 . itjing en sěngkilöt).
KĚBÖN , bergplaats voor padi, bestaande uit een ronde om wanding van boomschors of gevlochten bamboe , staande op
een bodem van těpas (pantat ni k ě b ö n ) en van boven
Kěbön - Kedek .
337
gesloten met een deksel, eveneens van těpas, toetoep ni kěbön. Een of — meestal — meer van zulke kėböns zijn geplaatst in een in den regel op palen , soms ook op den grond – doch dan met een onderlaag, kalang, van boomstammen
-
gebouwd huisje, dat oem a h
ni k ě
bön heet, en aan de Westzijde v. h. woonhuis gelegen is ; ook worden kěböns wel eens geplaatst in de ruimte onder 't huis (klètèn ). Elk gezin heeft minstens één kébön . Om de 10 of 15 dagen ongeveer haalt de huisvrouw padi uit
de kėbön ; na gedroogd en gestampt te zijn , wordt de bras
in huis geborgen in de pěbra sa n van 't gezin . Kěbön ni sěnsim , de kast v. e. s ě n sim pěrmata geheeten ring. Kěbödni (n gěböd ni) of kébödnön , (rijst ] in de kėbön bergen . Idja ringé koejoe, a m pa ik ěböd
nié, hij wil den wind in een strik vangen, en ledige padi aren in de rijstschuur bergen , d. i. zijn getuigenis steunt op niets , hij kan zijn bewering niet met bewijzen staven . KEBÖS, slaap , mierenkriebel. Kěbös of kėbösön kidi ngkoe (poemoengkoe), mijn voet (hand) slaapt.
KEDAH I (uit Arab. qâʻid a h , grondslag, regel), ook kėdahé, bijvoorbeeld, bij wijze van spreken , bij wijze van gelijkenis , om zoo te zeggen ; wordt in de spreektaal zoowel
als in verhalen dikwijls als stopwoord (k ě n těmas ni
pri, „ ter veraangenaming, opdat de zin aangenamer klin ke”, zegt de Gajo ) gebezigd. Ini kèd ahé o emah, òja kèd a h é wöih , dit is (stelt voor) bijvoorbeeld een huis , dat een rivier (zegt degeen , die met behulp van eenige willekeurige voorwerpen de topographie van een plaats tracht aan te geven ) ; ngö sawa h kèda h ko e dja m boer Wöih Ilang, těd o eh kami iòné, toen wij om zoo te zeggen de djamboer W . I. bereikt hadden , gingen wij daar
rusten ; h ingg 6 m o ko tº n g ô kö1 ke d a h < B a n g tº A m at a .. . .. ., toen nu na verloop van tijd B . A . om zoo te zeggen groot geworden was . . . . . . ; ngö kèd a h
rölöm lô, gè h miön rawan ni tioeng ö, toen het om zoo te zeggen middernacht geworden was, kwam het béo -mannetje terug. II Minder gewoon is kèda h in de bet. van söböp, reden , oorzaak ; sana k ě n k è d a hé kati sa kit wé, wat is de oorzaak ervan , hoe komt het ,
dat hij ziek is ? Görö moekedah -kedah kitö igo e osié, zonder eenige reden (aanleiding) heeft hij ons geslagen . KĚDAH , zie a sa m .
KĚDÉ, winkel, kraam , stalletje, markt met winkels en pak huizen , alleen uit Atjèh bekend . In G . zijn er geen . KEDEK of kòdòk . Kèdèki (ngèdè k i) of kèdèkön , iemd. kietelen . Bērsikédèkön, elkaar kietelen (bv . impöl’s) . 22
338
Kedibongön - Kedjerèn .
KÈDIBONGÖN , geogr. 2. dibòng. KĚDIDI, e. s. v. vogel, kwikstaartje, leeft in de nabijheid v. water ; k ě didi pasir, een bepaald soort v . k . ; a toe kědidi, e . s. v. grijze steen , vormt een der ingrediënten
voor de bereiding van de tanè genaamde verfstof ( indigo ).
KEDIH I, e. S. V. aap (Atj. reung k a h), grijze gibbon , met langen staart. KÈDIH II ( L ) , onverv., měngědih , visschen met poeköts. Pěngědihön , n . v. e . wadde beneden Takingön ( L ).
KĚDIK , lachen. A ko e k ědik měnè n gòn djě m a òja, ik lach als ik hem zie ; k ě dik mělawi, lachen met een langen uithaal, gemaakt, met ostentatie lachen
(zooals jonge meisjes wel doen ). Kědiki (n gědiki), iemd. uitlachen, toelachen , om iets of iemd. lachen ; ik ēdik i pòng, door de menschen uitgelachen ; si běběroe ik ě d ik i é si běboedjang, het meisje lacht den jonk
man toe ; sana si k ě dikik a m , waarom lacht ge ? Ikědikné a n a ké, zij maakte haar kind aan 't lachen ; ik ě dikön koen ö diri, kom , zet een lachend (vroolijk )
gezicht (zegt men tot den jongen die besneden zal worden en al te voren bleek ziet van angst). Moekëdik pòra, eventjes lachen (zooals ingetogen menschen of de bruigom ).
Běrsikėdikön , elkaar toelachen , uitlachen , gekheid maken . Poekškėdik of pěkědik -kedik , al maar lachen . Pě( r)kėdik , lachlustig , gemakkelijk aan 't lachen gemaakt (bv. v. e. brui gom) .
KĚDIKÖ en kodikön = ködik ö ( n ), uit i ködik ö , indien , als. Zie ik ödik ö.
KĚDIL ofmoekodil,met de achterdeelen naar boven opgewipt, en 't hoofd naar beneden gericht (Mal. noengging, Jav . dj ě n gking) ; ook v . voorwerpen , bv. een kěndi, die onderste boven staat. Běrtoempang-kědil en běrtoem pöl-kědil, zie toempöl. Zie kintis. KĚDJANG , vermoeid (cf. hèk, pa j a h en lětih ).
A
koe ngö k ě djang blõh, ik ben moe van 't loopen . Kºdjangi ( n gẽ dj a n g i) ; n g ẽ djangi pin b1õ h koe ranto, gör ö a ra mělö bö, 't maakt alleen maar moe (men vermoeit zich noodeloos met) naar de Kust te
gaan [handeldrijven ), winst behaalt men niet. Ikědjangné dirié, hij maakte zich moe [voor niets ) .
KĚDJĚRAT, Guzerat (in Britsch -Indië ), zie ka pa s. KĚDJÉRÈN .
Blang Kědjěrèn , n . v. e. bekende blang, gelegen
buiten de kampoeng Koetö Lintang (GL). Hier komen dik wijls de lieden van de naburige kampoengs bijeen voor fees
ten en spelen ; Vrijdag 's morgens rijdt men er paard en worden er harddraverijen gehouden .
Kedjoeroen - Kedoet.
339
KĚDJOEROEN (Oud -Jav. k ě djoeroean, Atj. k ě u djroeë n ), titel, in vroeger tijd door den Vorst van Atjeh aan enkele Gajā 'sche hoofden geschonken , en ook door eenige
andere rödjö 's gedragen. Kědjoeroen si ò pat, de vier kědjoeroen 's, waaronder het Gajõland heet verdeeld te zijn , nl. Kědjoeroen of Rödjö Boekit , Kědjoeroen of Rödjö Siah Oetama, Kědjoeroen of Rödjö Linggo en Kědjoeroen Pětiambang. KĚDJÖP (cf. djöp), oogenblik ; sě k ě djöp, een oogen blik ; k ě djöp en sě k ě djöp (adv.), een oogenblikje, even , eens even . Koe ini kō moelő (s ě) k ěıljöp padi, kom maar eerst even hier; töikön ko pé ba rang ini kědjöp, breng deze goederen even boven (in huis) ; wè d nikő moelő k ě djöp, wacht eerst even (op mij, ons); a koe malé blõh k ě djöp, ik ga even uit ; görö mòkòt, ( s ě )k ě djöp wö, niet lang,
een oogenblikje maar; (s ě)k ě djöp padih é ipèr a h kā koetoekoe siö, toe, luis mij even , één oogenblikje slechts . KĚDJÖT (L ), verwend (v. e. kind ), = mönjö . KÉDÖDÖS , bal, gevlochten van klapperbladeren , en opgevuld met njělkibladeren of alleen uit stevig bijeengebonden njělkibladeren gemaakt, waarmee de jongelui 's middags op 't blangterrein een soort halspel spelen , berkědödös, waarbij twee partijen , op zekeren afstand aan weerskanten van een streep geposteerd , elkaar om de beurt den kědödös toewer pen ; de werper van den bal die door de tegenpartij gevan gen wordt moet op den middenstreep gaan staan en moet
der tegenpartij tot doelwit dienen ; wordt hij getroffen , dan is hij „ dood” ( m a té). KĖDOEBANG = gěd o ebang.
KĚDOET, donker, donkere lucht (door rook of dreigenden regen ). A ran g - a rang oeroet-oeroet, ma kin koes a rang makin kědoet, helder helder, wolk strepen (wolken ), hoe meer ik helder weer tracht te toove ren hoe donkerder het wordt (zegt men spottend tot den goeroe nja rang, den regenafweerder) ; ngö kè doet, malé oerön bang miön, 't is al donker, 't schijnt alweer te zullen gaan regenen . Asap ni rara moek ě doet koeatas, de rook van het vuur walmt naar boven . Kědoetön ( n gědoetön ) ; ik ě doetön ra ra i doedoek n töngg ö měmasing, zij ontsta
ken elk aan de trap van zijn huis een rookend vuur (waar van de donkere rook naar boven walmde zonder dat een
vlam zichtbaar werd ; dit doet men als er een doode in de buurt is ).
340
Kēdoet -Kēkanak .
KĚDÖL. Pěn ja kit k ě döl, e. huidziekte, e . s. v . me laatschheid (cf. sakit kòtè k ) . Moekědöl, aan die ziekte lijdend , melaatsch .
KĚDRIM (cf. drim ). Ikėdrim (ön ), in gebruik , als gewoonte of regel toegepast. Ik ědrim oerang Gajō a na k bönö n idjoeölön a ta wa iangkap, het is bij de
Gajā 's gebruikelijk de meisjes te verkoopen (tegen bruid
schat uit te huwelijken ) of een man voor hen in huis te KĚKABOE, e. $. v. kapokboom . Kěk abo e pědih , de eigenlijke kapokboom , waarvan de kapok wel gebruikt wordt om kussens op te vullen ; k ěk a boe rim bö, een niet nemen .
nuttige kapoksoort , in 't bosch ; hierin maken de bijen (1 ě b a h ) bij voorkeur hunne nesten . Kěkaboe, n . v. e. pi ntoe rimbö tusschen D en GL , ten Z . v. Loemoet. KĚKABOER , zie kabo e r.
KEKADANG (cf. kadang), voorloopige omheining of om rastering, noodheining (die later wordt vervangen door of gemaakt tot een echten , stevigen pögör). Ikěkadangé o e mö é , hij maakte een voorloopige omheining om zijn rijst
veld ; ngö koe k ěk a dang pri koe wé, ik heb reeds voorloopige besprekingen met hem gehouden (met het doel zijn dochter met mijn zoon te verloven ) .
KEKAL I, bestendig , blijvend, onvergankelijk . Ngö kè
kal w é isòné, hij is nu blijvend (voor goed ) daar geves tigd. Ngö ikëkalié těm pat Òja, hij heeft die plaats tot verblijfplaats gekozen . KĚKAL II, een instrument om mee te visschen , alleen op 't Meer gebruikelijk ; bestaande uit een haak , die met een lang touw aan een kalebas als dobber bevestigd is , en dien
men een nacht lang aan zijn lot overlaat om hem den vol genden morgen te zoeken , daar de aangehaakte visch ermee voortzwemt.
KEKALAK , een toestel om een rivier over te gaan als ze te hoog gezwollen is dan dat men ze zou kunnen doorwaden . Een persoon zwemt naar den overkant met een lang rotan
touw , dat hij daar aan een boom vastbindt; het andere einde
wordt aan de andere zijde eveneens aan een boom gebonden . Aan die rotanlijn hangt men een groote rotanmand die met
een touw langs de rotanlijn kan worden heen en weer ge trokken . Wie, hetzij wegens zijn zware vracht hetzij we
gens zijn leeftijd, niet durft zwemmen , wordt in die mand over de rivier gezet.
KĚKANAK (cf. a na k ), kind, knaap, meisje (niet in ver houding tot de ouders, cf. Jav. botja h ), jongen of meisje van tusschen de 6 en 10 à 12 jaar (daarna heeten ze si bě.
Kēkanak - Kèkèk .
341
běroe en si běboedjang, doch van een aantal groo tere meisjes bij elkaar wordt ook wel familiaar k ěk a nak gezegd ). Kěk a nak ini malé blõh nòm bang
koe Pěpa rik, deze kinderen (meisjes) gaan naar Pě parik padi uitplanten . Těnga h berkékanak ilon wé, zij heeft nog jonge kinderen (haar kinderen zijn nog niet allen volwassen , d . i. zij is nog niet oud ).
K & KANDI, e. s. v. tapé, van běngkoeang enz. gevloch ten zakje , aan een touw over den schouder gedragen , ver
vangt de boengkoes, spec. als men ten strijde uitrukt). Zie oentja nga
KĚKANG , (ijzeren of koperen ] gebit (v. e. paard, in G . ge maakt). Tali k ěk a ng, leidsel (v. leder of touw, in G .
gemaakt). Kěkangön = bõh k ěk a n g é, [e. paard ] het gebit aandoen . Ko bönön moe pé gör ö térkékangko, gij weet zelfs uw eigen vrouw niet te leiden .
KÈKAP, het aanzetsel, de aangebrande korst (in den rijstpot).
Ipantat n koerön a ra kèk a pé, onder in den rijst pot zit een korst ; těgör n kèkap, onbetrouwbaar, niet stand vastig (van vrouwen gezegd ; de rijstkorst in den rijstpot wordt bij bevochtiging week en laat los). Moerip ri
roe é moekèkap, de pokken zitten er als een korst op (zoo dik ) ; k ěrěpé moekè k ap i alamön moerip , het voorerf is als bedekt met een korst van (vol) onkruid. KEKAP (cf. gěnap), even . Ampang ni böi kè m a
li ibõh k ěk a p , het aantal zitmatten voor een bruide gom mag niet even zijn ; bilah ni oe görö ngők kěk a p , böngö, de spijltjes eener fuik mogen niet even
zijn , dat geeft geen vangst. Ook de menschen , die een huis „ verkoelen " (n a wari) mogen niet even in aantal zijn .
KĚKAS, alle ingewanden van een geslacht dier, behalve het eigenlijke vleesch , zooals lever, nieren , hart enz. ; een geld geschenk bij gelegenheid van het mbah böi van de zijde
des bruidegoms aan de oudere bloedverwanten der bruid ; kěk as doeö blas, de kěkas moet uit 12 (mas), d . i. oorspronkelijk de waarde van 3 dollar, bestaan . Ook (GL) = pě k ěka s = pě(r ) k a k a s , z . a . KEKAWIT , z. kawit.
KEKÉ , verv., ngéké, wroeten in (den grond, vuil, bv. v . kip pen ). Dj ěmoer ik ék é i alas pěndjěmoerön , kati rata , de droogpadi wordt op de droogmat (met de
handen ) omgewoeld , opdat ze overal gelijk kome te liggen. Ikékéi koerik dapoerkoe, de kippen hebben [met hun pooten de aarde van ) mijn oven omgewoeld .
KEKÈK
of kòkòk . Pěkčkèkèk of pěkékòkòk, schaterend
342
Kekek - Kekersèng.
lachen , luidkeels lachen ; kakelen (v . e. kip ). Cf. èkè k . KÉKELANG , tusschenruimte, bv. tusschen 2 huizen ( cf.
sēsěla ng); tusschenpersoon, spec. (= těla ngké) de man , liefst een handig en welbespraakt persoon , uit de fami
lie der vrouw , aan wien opgedragen wordt om gedurende de verloving alle besprekingen (tusschen de wederzijdsche fa
milie 's) in te leiden . I kě k člang noem a h k oe oe roem oem a h é a ra m poes, tusschen mijn huis en
het zijne bevindt zich een tuin . Moekěkčlang ako e o e
roem wé, ik gebruik een tusschenpersoon [bij mijne be sprekingen ] met hem . Běrkěkčlangön boer si atas, a roel si rölö m , Oetön si kòla k , blang si
loeös oero em děnga n koe ini, ik ben nu door hooge bergen , diepe ravijnen , uitgestrekte wouden en het wijde veld van mijn broers (děngans) gescheiden (zegt de jonggetrouwde vrouw als ze afscheid neemt van haar ver wanten ). Kěkčlangön Òja, vervolgens, daarna (in den zin
van 't Mal. k ěmoedian daripada itoe). KĚKĚLPOT = kalang pěpòt. KEKEMOE , e . s. v . boom in de blang voorkomend , welker bast wel als surragaat van de in de Meerstreek ontbrekende pi nang dient bij het sirihpruimen . N . v. e. gebergte in GL
tusschen de Wöih n . Tripö en de Wöih n Rampoeng . KÈKÈN , 2 . a wa l. KÈKÈNING , e. s. v . kleine, stekende bijen , welker honing, manisön ni kěk ěning, door beren , doch ook door menschen , gegeten wordt.
KĚKĚPAK , 2. k ě p a k .
KĚKÈR (cf. k ě k ò r), verv., ngěkèr , [een wond ] uitkrab ben (om er vuil uit te halen, [een jeukende plaats v. h . lichaam ] krabben .
KĚKÉRLÈNG I (cf. k ẽ rlè n g ), aarden knikkers of stee nen , die men ten getale van één , twee of drie in de buiken
der drinkwaterkruiken doet, zoowel om de aanzetting van vuil aan de wanden te voorkomen als omdat men in 't daar door voortgebracht geluid genoegen schept.
KÉKĚRLENG II, e, s. v. moerasplant met lang gras, waarvan de stelen òf gekookt òf tot anjang (e. s. v . roedjak ) bereid worden .
KEKÉRSENG , gerinkel, gerammel; (zie k ěrsèng ; vd . ook ) e . s. v. plant, wier vruchtjes, als men ze schudt, een ramme lend geluid geven (m o ek ě k ěrsèn g ). Werkw ., verv.,
ngěngěrsèng ; ik ě k ěrséngé glangé, zij liet haar arm band rinkelen (door hem te schudden ); ik ě k ěrsèngé gěgiring, (de goeroe) liet de belletjes rinkelen (zie gě giring). Glang běkëkërsèng, rinkelende armbanden , in
Kekersèng - Kēkoelang.
343
wier holten korreltjes rivierzand zijn gedaan. Moekěkčrsèng, rinkelen (d ), rammelen (d ). KĚKĚTANG , de roode rand aan de uiteinden der lange zijden van sommige geweven doeken (o e poeh kio) , waaraan
soms franjes (a m boe”) bevestigd zijn . KĚKĚTAR (zie kět a r), e. $. v. klepper als vogelverschrik ker : een aan 't eind van de gětih (z. a.) bevestigde ge deeltelijk gespleten bamboe, die , wanneer de gětih vanuit het wachthuisje ( d ja m boer) op 't rijstveld heen en weer
bewogen wordt, tegen een in de nabijheid geplaatsten paal aan slaat; 't kleppend geluid daarvan verschrikt de vogels. Zie k ě k ě p a k . KEKINDANG , langsplanken van den wand boven den vloer,
dienende als „ k ěno endo elön n rěring”. Daarbo ven begint eerst de wandversiering. KĚKLAM , 2. kla m . KĚKLIP , kleine, aan lange staken bevestigde, vlaggetjes, ge
maakt van het witte goed dat van de lijkkleeding overschoot,
bij de begrafenis door kleine knapen in den stoetmedegedra gen en later op het gesloten graf geplant. KEKOEAH , zonde, jammer, vooral van verkwisting van goede garen gezegd. Ah k ě ko e a h pědih , oepoeh ajo e isělo eké malé nòr, ach , wat zonde, hij doet een nieuwe kain aan om te gaan ploegen ; kěkoeah pědih, an a k -běroeé i k ěr djödné oeroem djěma toe
ö, ach , wat zonde, dat hij zijn jeugdige dochter uithuwelijkt aan een ouden man ! Werkw ., verv., ngengoeah , iets nutte loos verbruiken, tot een nutteloos doel aanwenden, ver kwisten ; ongebruikt weggooien ; (vermaningen in den wind
slaan ; ik ě k o e a h é bönödné si toe ö , söböp ngö a ra si mòe dö, hij verwaarloost zijn oude vrouw , omdat hij thans een jonge vrouw heeft; nti i k ěk o e a h mas ni a ma, „ opdat niet ’t geld van vader vergeefs betaald zij” (zegt een jongere broeder, die de weduwe van zijn ouderen broeder trouwt zonder daarin veel lust te hebben ) ; ik ě koe a h é rěta n amaé , hij verkwist zijn vaders bezit
tingen ; pri si ik ě ko e ah nti prén , spreek geen nuttelooze woorden (die toch in den wind geslagen worden ). Běrsikékoeahön , elkaar verwaarloozen , niet meer van elkaars raad en hulp gebruik maken (v. gebrouilleerde vrienden of familieleden ).
KÉKOEJANG , e. varensoort, onkruid , groeit op de blang. N . v. e . kampoeng in Isak ( D ) .
KEKOELANG , een draaibare, beweegbare rotanring, zooals bevestigd wordt om den staak (toeng k ölön), waaraan
een buffel is vastgebonden , opdat het dier naar alle kanten
344
Kēkoelang - Kelas.
zich zal kunnen bewegen ; (ook ) een rotanband (of touw ) , dien men een slaaf om een der, of om beide, benedenarmen bindt, ten teeken dat hij te koop is (men gaat met den slaaf
achter zich in de kampoengs rond). Bata k běrkékoelang, een slaaf die te koop is, met een rotanband (touw ) om den arm .
KĚKOEMBIL , e. s. v. woekerplant met lang gras ; de bladeren worden door buffels, geiten en schapen gegeten .
KĚKOERÖ, waterschildpad (cf. lèbo), alleen in 't Tampoer sche voorkomend.
KĚKOES, verv., ngěkoes, [iets , bv. den buitenwand van zware bamboe ] afschrapen (cf. loeloe k ). KÉKOETJING , zie k ěrko etjing. KĚKOR (cf. k ě k è r ), verv., ngěkòr, hard krabben (zooals bv. een tijger met zijn klauwen in den grond doet). Ngě
kòr oelo e é (p anta té), zijn hoofd (billen ) hard krab ben . Bersikékòrön ko edoek, elkaar hard den rug krab ben. Koeèn gòn ara pěn gě k ò rön ko elö i dě né sā, ik zag op dien weg de sporen van krabben v. e. tijger (loopen die sporen dwars over den weg, dan is dat een be wijs dat die tijger „ kianat” is ). KÈKRAMBILÖN , zie k rambil. KĚLALANG , 1° (GL) = k ě n di rawan ( L ), drinkwater kruik van gebakken aarde met nauwen hals en tuit en op
een voetstuk rustend ; 20 (L ) = ga ndjòng (GL) , drink waterkruik zonder tuit (in den vorm der Bataviasche gěn di), vooral als bewaarplaats voor sěrböt of ragi. La
boe k ělalang, zie la boe. KĚLANDJANG (Mal. těla ndjang), naakt. Görö tě r bõh kělandja ng niri, toerah běrbasahön, men mag niet naakt baden , men moet een badkleed aanheb ben ; prié k ěla ndjang, zijn rede is onopgesmukt, hij zegt eenvoudig weg wat hij te zeggen heeft (zonder de ge
wenschte sierlijke uitdrukkingen , z. běrmělè ngka n ) ; loedjoe k ěla ndjang, een mes of wapen zonder
scheede (zooals bv. een roedoes, òf) een uit de scheede
getrokken , ontbloot, wapen ; loedjo e é ngö kěla n dja ng bédné, zij hebben allen reeds hun wapens uit de scheeden getrokken (zijn op 't punt te gaan vechten ).
Ikelandjangié si běběroe i boer sõ sin ö, hij heeft zoo even in het gebergte het meisje van haar lendenkleed beroofd (om haar te dwingen zijn diang te worden ).
KELAP = gèla p , in sēngkèla p = sěnggèla p . KELAS, verv., ngělas, (touw , garen enz.] draaien of twijnen (door met duimen en wijsvingers twee draden in elkaar te
draaien , cf. idös, liö, poetör en tigö). Djěma
Kelas - Keliling.
245
ngělas běnang idjěr k a tié poemo e é , de man nen die garen draaien maken eerst hun handen stroef. Pěngělas, wat dient om touw te draaien , nl. pèr. Pěng:lasön , een toestel, meestal een klapperdop, běròk, waarin bevestigd of waardoor gestoken worden de draden die men wil ngělas (z. kirih ön).
KELASI (Atj.), matroos ; (vd .) volgeling of slaaf (v. e. rödjö ]. Ma a n görö běrbaso eh, sě pěrti k ěla si wé, hij eet zonder zich te voren de handen te reinigen , net als een matroos ; sěpěrti rödjö moekěla si kā, jij doet als een rödjö die ſeen stoet van ] volgelingen heeft, jij
wilt maar bediend worden , bent te lui om zelf wat te doen .
KĚLDOENG (cf. lědoeng, kěloeng en kělòng), diep (v . e . bord ; opp. tès) . Kěldoengi (n gěldoengi),
[aarde] uitdiepen , uithollen ; ikěldoengié tanò h kati moewöih , hij diepte (groef) grond uit (groef een gat), opdat er water in zou komen (om een visch vijver te maken ). Moekěldoeng pědih pinggön ini, dit bord is zeer diep ; moek ěldoen g -k ěldoeng oem ö ngko e , mijn rijstveld is vol gaten ; moek ěldoeng sala ké, zijn gezicht heeft holten , d . i. zijn oogkassen lig
gen diep in zijn gezicht. KÉLÈH , z. klè h . KELÈK , verv., ngèlèk , [een boom ] v. d . bast , [ een vrucht] v . d . schil ontdoen , schillen . N gèlè k a wal, - kra m bil, een pisang , een klapper van de schil ontdoen , schillen ; batang nanit ikèlè k ko elité, malé k ě n djan gk a t, de nanit -boom wordt van zijn bast ontdaan om er draagzeelen van te maken . Ng ö berkèlèk wahn krambil ini, deze kokosnoot is al geschild . Koelit ni kajoe sěloen moekèlèk k ě n dirié, de bast van den sěloen -boom schilfert uit zichzelf af; djěm a bédné moe kè lè k k ' oem a h sara blõh, alle menschen stroomen naar het feest (zoodat hun huizen leeg staan ) . KELENGKIN , uitgehongerd , honger lijdend (cf. k ěbělè n ) .
Maté k ěl ě n gkin, van honger gestorven . KELILIKÖN ( cf. Bal. djalik a n , Bat. dalih a n ), kook plaats, treeft van aarde of eenige (drie of vijf ) steenen (Mal.
toengkoe); elk gezin heeft één of twee eigen kělilikön in de andjoeng. Rõa mata kělilik önkoe, mijn kook plaats (van vijf steenen ) heeft twee gaten (er kunnen 2 potten of ketels op te vuur gezet worden ).
KĚLILING of kliling (Mal., soms in pl. v. h . Gaj. ring köl), in 't rond , rondom . Ngö kěliling moeso eh idöröt, rondom de kampoeng zijn (de k . is omringd door)
546
Keliling -Kemala .
vijanden ; n g ö kěliling n ě gěri ini koe a roeng, ik heb dit land in zijn geheel (in 't rond) bezocht, ben overal
in dit land geweest . Kelilingi (n gělilingi); koek ě lilingi ka m poeng, ik liep rondom de kampoeng. Boer n K (ě) liling, n . v. e . berg in Isak. KELIT (cf. Soend. en Batav. pělit, opp . moera h ) , gie rig. Kělit gör ö těrtirõi, een gierige moet men
niet om iets vragen ; töndö ni djěm a kělit, moe
dja nggo et loea n g-k ě miringé, moekělòng tangkòlé, een vrek is hieraan te herkennen , dat zijn
oorholten behaard zijn , en zijn nek een inzinking (plooi) vertoont. Ikėlitié a koe pé, zelfs tegen mij toonthij zich gierig. Běrsikėlitön pri, tegenover elkaar spaarzaam zijn met woorden , gesloten zijn .
KĚLO . Moekělő, stom , niet kunnend spreken. KĚLOENG , zie kělòng. KĚLOK , verv., ngělòk , met de als tot een klauw gebogen vin gers knijpen , klauwen . Zie voorb. onder södö p .
KĚLONG ofkěloeng (cf. kěldoeng), inzinking, holte, plooi in een terrein of een vlak ; hol, diep (v. e. bord ; opp. tès). Kělòngi (n gělòngi), [aarde ] uitdiepen , uithollen (als kěldoeng, doch minder diep). Děné ini moekělòng kělòng, görö rata, deze weg zit vol holten , is niet effen ; z . ook s. kělit: tangkòl moekělòng, zoo ook v. d . wenkbrauwen ( s ělibön).
KÆLPAH , de bast of schors v. e. pisangstam (o emoet). KELPÈP , zie kölpé p . KĚLSIH , zie kölsih . KĚLSONG . Moekělsòng, verstopt in den neus of in 't hoofd , verkouden in 't hoofd ; door den neus sprekend . Ikèkělsòngé lingé, kati nti ibětih pòng, hij sprak expres door den neus, opdat de menschen hem niet zouden her kennen .
KĚLSÖT. Moekělsöt, uitgegleden ; moe k ěls öt kidingé, d ě n é djěr a l, zijn voet gleed uit, de weg was glad . KELTAH , e. s. v. wormen , die veel kwaad doen aan 't rijst gewas.
KÉLTÈP , zie költè p . KÈLTIS , zie költis . KĚLTOENG (cf. kěldoeng en k ělòng), inzinking, ver
zakking in den bodem of in een rivierbedding (waarin zich water verzamelt ; de kėltoeng's in rivierbeddingen zijn ver zamelplaatsen van visschen , zie s. tim bö). Děné ini
moekěltoen g-kěltoeng, in dezen weg zijn vele ver zakkingen .
KĚMALĂ, e. s. v. edelsteen , karbonkel (is in G . niet bekend ).
Kemala - Kemas.
347
Sala ké moetja hja ntja ra kěmala , haar ge zicht glanst als een karbonkel. KĚMALI, verboden ( v. handelingen waarvan men zich volgens
de ödöt (in bepaalde gevallen of op bepaalde tijden ] te ont houden heeft, omdat het verrichten ervan ongeluk aanbrengt,
cf. panta ng). Ikö djě ma ngö kërdjö, k ě m a li italo e gěr a lé koetja k , als iemand getrouwd is ,
is het verboden hem bij zijn kindernaam te noemen ; i wan oetön k ě m ali ipěpri koelö, it ě n gk a mé ka sé kā, in 't woud is het verboden het woord „koelö ” uit te spreken , anders wordt ge door een tijger gegrepen ; k ě ma
li blõh rõa pěrka ra, pěrtama na ringön si ma té, k ěd o eö narin gön k ě n do e ri, er zijn twee pantangs, die betrekking hebben op het van huis gaan , 't is nl. verboden ; ten eerste om een lijk achter te laten , ten
tweede om heen te gaan terwijl een godsdienstige maaltijd wordt gehouden . N . B . Elk kěmali-verbod kan overtreden worden , mits men een wa k ni k ěm ali (zie wa k ) aan wendt. Zie voorb . s. taring.
KEMAN. Lajoe k ẽ man
=
lajo e koemön, zie
lajoe.
KEMANGI, e . geurige plant, waarvan de bladeren als groente gegeten worden , zoowel rauw als gekookt. KẼMAR0. Mo e sim – of paks a kẽ m a rõ, het droge jaargetijde (cf. m . böröt) , de tijd v . d. Zuidwestmoeson ; de eigenlijke droge tijd duurt slechts 3 maanden (deze heet in L : k ě m a rō (of moesim ) n ka wa n , omdat er
dan kawanvisch in het Meer is). Moesim k ěmarõ tě m a s n + 1 o n g 1 a d a n g,
m 0 e sim 0 er Ü n
n jo e ở n ,
de droge tijd is de geschikte tijd om ladangs te branden , in
den regentijd plantmen . . KĚMAS, terechtgeschikt, bijeengepakt (v. goederen ); in orde gemaakt, toegerust , gereed , klaar (om op reis te gaan ) . Ngö k ě mas něm ba h koe, mijn vracht (bagage) is al ingepakt; a koe ngö k ěmas malé blõh koe ranto, malé blöh k ' oem a h sara, malé koe
döröt prang, ik ben gereed om op reis naar de Kust, naar ' t feest te gaan , om ten strijde uit te rukken ; k è m as
pědih bödöd né, hij zit goed in ' t vleesch . Kěmasi (n gěmasi) ; kem asi pěna m a tön, ntah
lang
ntah swöi gèh Blöndö, kati nti taring
maring, pak het huisraad bijeen , opdat als misschien weldra de Hollanders komen [ en wij naar de bosschen vluch ten ] , er niets achterblijve ; ngö mari maa n ik ě m a sié koerön la bo e tja wa n pinggön koe tě
mpat dirié měm a sing, na afloop van den maaltijd
348
Kemas- Kem (b )oel.
ruimen zij de potten en ketels, de borden en kommen op
en bergen alles op zijn plaats. Kěmasönko pé sé sa na h a , a koe malé blõh, pak die bagage eens even in , ik ga op reis. Běrkėmas, pakken ( voor een reis ], zich gereed maken . Těmoeloekkoe k ě n pengěmaskoe, mijn sla vin ruimt dagelijks de vaten op [na het eten ]. KĚMBANG of moekembang, ontplooid , geopend (v . e . bloem ,
e. pajoeng, e. blad , e. zeil); těng a h kèm bang, in vol len bloei (van bloemen ) ; bla ng ini k ě m ba n g (ön ) koe ilo e pön, kètjop koe mata n lō, dit blang terrein verbreedt zich naar 't Westen , en versmalt zich naar
't Oosten toe. Kěmbangön (n gě m ba n g ön), (e. pa joeng] openen (opzetten ), [ e . zeil ] spannen . Até ni
djěma ini poekėmbang-b ila k , deze man is ongestadig van humeur, humeurig .
KẼM ( B) AR. Kẽmbatön ( n gõ m b a I j n), wegwerpen, weg doen , verwijderen (doch fijner dan těk a r ); ik ěmba
rön mi alas ini, görö nè těrgo e nöi, werp deze mat maar weg , ze is niet meer te gebruiken ; ko e kě
m ba rön a nak ko e ko e Pěnòs a n , ik heb mijn doch
ter in P. uitgehuwelijkt (k ě m ba rön hier fijn voor djoeölö n ).
KËMBÈK , verv., ngěmbèk, [brandhout] in den gebogen (lin bovenarm of schou ker) arm dragen (zoo dat de hand tegen
der komt te liggen , en de vracht ligt in de bocht van boven
en onderarm ), [een kind of een boejoeng] boven de heup (tusschen arm en heup) dragen . Kajoe sẽ(n g )k ě m bèk ,
een armvracht hout ; n gě m bè k boejoeng nèm bèng la boe, het watervat in den arm , de drinkwaterkruiken aan
de hand hangend dragen (zoo in L ; na rang tjóran nèm bèng la boe, de tjòran op den schouder, de drink
waterkruiken aan de hand hangend dragen , zoo in GL ). KEMBOEH , drukkend heet , zwoel, benauwd (zoo dat men zwaar transpireert). Kěmboehön , het benauwd, last v . d . hitte hebbend.
KĚM ( B )OEL , wat ( zooveel als ) in de vuist kan gevat worden . Ta nòh s ě n g k ě m bo el (of sara k ěm boel), een
vuistvol (kluit ) aarde. Kěmboeli (n gěmbo eli), [rijst of goetöl] tot kluitjes (klonten ) kneden . Djěma toe ö
malé ma a n, ikěmboelié moelő toeloe k ěm boel ipadné oero em põa, i b 7 h é dõa é, ngö měta
so e öpé oeroem djantar, wanneer oude lieden wil len gaan eten , kneden zij eerst drie bolletjes rijst die zijmet zout (doch zonder toespijzen ) opeten , er een dõa over preve
lend, eerst daarna gaan ze de (overige ] rijst met toespijzen opeten (een verouderd gebruik ). Sěkëněm (b)oel, een vuistvol
Kem (b )oel - Kěmèl.
(=
349
sěngkẽm b o el); in GL ook = sě toelang, zie
toelang.
KÉMBOENG , opgezwollen. Kěm boeng toe kök o e , sö böb maa n pěng gölö, mijn buik is opgezet, omdat ik ( te veel) laboe's gegeten heb ; kèm boeng mbè h bö dödné, zijn geheele lichaam is gezwollen (van de sla gen die hij gehad heeft) ; ikètön lě b a h k ěm boeng
mata ngkoe, mijn oog is opgezwollen, ik ben door een wesp gestoken . Kěmboengi ( n gě m boengi) , doen op zwellen . Kěmboengön , erg opgezwollen of opgezet, last heb bend van of lijdend aan opzwellingen (bv. v . d . buik ) ; ka m bing kona oerön kèm boen gön toek öé, als een geit (erg ] nat regent, zwelt haar buik op. KEMÉKA (Atj. k eu me u k h a ) of ka m ka, e . s. V. zijden
damast, zie pajoeng. KÉMÈL , verlegen (cf. k öndjöl en è sò t). Si běběroe
k ěmèl njěloek soebang so ea s a h , een meisje is verlegen om soeasah -oorhangers aan te doen ; tòn k ě m è l,
persoon , voor wie men verlegen is , die men met een zeker ontzag moet bejegenen (als de schoonouders, mpo e r a h , enz.; opp. t o n b ăn s ẽ n d 6). Kẽmeli (ng ă m º li) ; ngěmèli k 7 bědidòng, 't maakt (ons) verlegen , als gij een didòng ten beste geeft (want uw stem is niet wel luidend) ; ikěmèli pòng wé, s öböp wé kaja (of moe n 'a h m a), de menschen ontzien hem , omdat hij rijk
(aanzienlijk ) is. Nti ikèmèlönkam (of ipěkèmèlkam ) a ko e i arap n toeön koe, maak mij nietbeschaamd in tegen woordigheid van (tegenover) mijn schoonvader (bv. door u onbehoorlijk te gedragen ). Görö tërkëmèli i wan pěra toerön, men moet niet verlegen zijn om iets te doen dat
tot de landsgebruiken behoort (bv. v. e. bruidegom , om te bětari). Běr(si)kěkémèlön , trachten elkaar beschaamd te maken , d . i. wedijveren in iets; běr sik ě k ěmélön mě
sangka, - měrěk a t, - běrbo e öt, – mbah bakō, om 't hardst loopen , wedijveren wie 't vaakst naar de Kust (of 't verst) gaat handeldrijven of de meeste winst maakt, om 't hardst op 't land werken (wie 't eerst klaar is ), wedijveren wie de grootste vracht tabak kan dragen . Djč ma moekèmèl, een fatsoenlijk , braaf man (die er steeds op bedacht is geen dingen te doen waarvoor hij zich zou moeten
schamen ). Nti poekèmèl-kčmèl, glah kòròng bös mangan. – Ah görö a koe k ě mèl, alang kro kö ik ěmèli, si ik ě m è li no eso eh wö, wees toch
niet verlegen , doch eet zooveel dat ge genoeg hebt (zegt men
tot een gast , die als hij niet al te verlegen is, antwoordt:) ach ik ben niet verlegen , men behoeft toch niet verlegen
350
Kemél - Ken I .
te zijn voor rijst, alleen voor stelen moet men zich schamen ,
KĚMĚNJAN (GL), kěměnjèn (L ), benzoë, wierookhars, veel gevonden in de Gaj. bosschen (heete kěměnjan wordt aan
gewend om heften en scheeden van wapens te vernissen ). Kěměnjan poetih , witte k . (de beste) ; k . taro eh, een minder soort . Dj ě m a k ě n doeri itoenoe k ě měnjan moelō wadni pěn do e pön , als men een kěndoeri gaat houden brandt men eerst k . in een wierook
potje ; djěma na ròng minjak k ěměnjan, i tja m poer sigěliön boengö si ba u', als men wierookolie kookt, wordt die vermengd met allerlei welrie kende bloemen (die olie wordt in de k ě piös gedaan of door de ba kā man gas gemengd ) ; zie ròm poeloet k ě m ě n ja n . Kěměnjan , n . v . e. berg op den weg v . Koem bör naar Sěrbödjadi.
KĚMĚNJÈN, Z. Kěměn jan. N . v. e. gehucht bij Lòjang ( D ), en v. e. pěmarén op den weg v . D . naar L . KÉMILI, e. s. v. boom , de kémiri, welks oliehoudende nootjes als sambal bij 't eten en als knikkers voor kinderen gebruikt
worden ; (ook ) de testikels van menschen (v . dieren : a n a k
1 gò m 2 ) 1). Zie 10 e m b ) ( kẻ mili.
N. v. e. kam
poeng in L en v. e . kampoeng in Isak ( D ). KĚMIRING , oor ( v. menschen en dieren ). Kěmiring ni blanga běsi, de ooren v. e . ijzeren pot ; k ěmiring ni tjěrka, de gaten waardoor de (bě)b ě si v. h . spinne wiel wordt gestoken .
KÈMOEDI, achtersteven (v . e . prau ) ; het achterste gedeelte v . d . djingki, waar de vrouwen staan , die měnindjòn
djingki, de plank v . d. djingki doen wippen . KÉMOEL , zie k ě m bo el. KÉMOELO , e . s. v . groote boomen , die veel in jong bosch voor komen .
KĚMOENÉNG , geogr., zie Kěmoening. KÈMOENING , e. s. v. boom , de kémoening , waarvan het hout wordt gebruikt voor heften en scheeden v. messen , pòndok 's enz. N . v . e . nederzetting in S . KÈMPONG (GL) , tijdelijke hut op stijlen (cf. djam boer) op 't rijstveld (k ě m pòng oemö) , in den groententuin ( k ă m n o n g m n o e s ), op de ladang ( k . 1 a d a n g ) , of bij de buffelkraal (k . wör). Wé běrkěm pòng i oemö, hijwoont tijdelijk in een k . op het rijstveld (in den tijd dat de padi rijpt). KÈN I, ook kin (of k én ), proepos. ongeveer met de beteeke
nissen van 't Mal, a ka n : tot, strekkende tot ; met betrek king tot, aan ; ten behoeve van , voor ; met, door middel van .
Ken I - Rèn I.
351
Kěn pěnlalé n a té, tot afleiding; itòsé k ě n kè köbörön, zij hebben het tot een verhaal (er een verhaal
van ) gemaakt; kōrō ini kin ganti ni kõrom è tě ngaha, dezen buffel geef ik u in de plaats van uw buffel, dien ge mij destijds hebt gegeven (om te verkoopen ) ; Bidin kin rödjö běsilo, B . is thans rödjö ; kin sa na ik ědikik õ , waartoe (waarom ) lacht ge hem uit ;
wé k ě n pòngko e blõh, hij zal mij tot reisgenoot strekken ; nin göt wé k ě n mana t ni a ba ng é , hij dacht aan de opdracht (vermaning ) van zijn ouderen broer ;
glah ko e osa h ringgitko e sětěng a h k ě n kā, welaan ik wil de helft van mijn geld aan u geven ; ini k ě n
a ko e (of k ě n nòng), Òja k ě n kā, ső k ě n sé (of k ě n wé), dit is voor mij, dat is voor u en dat daar is voor hem (bij verdeeling) ; ibaloeté k ě n (kin ) a la s,
hij omwikkelde het (lijk ) met een mat; itoetoepné kển kěrětan, hij sloot het met biezen ; itěngkahé k ě n loedjoe, hij hieuw (naar hem ) met een mes ; iba
roelié a n a ké k ě n tik òn, hij ranselde zijn kind met een wandelstok .
KĚN II , of kčn', = kěné vóór klinkers, zie k ě n é. KÉN of kin , zie k ě n I en kin I. KEN I, verv., (mě)ngèn , bevelen , gelasten . A ko e malé ngè n koek ő k ě djöp, ik wil u even iets gelasten ;
ikèn rödjö kā blāh, de r. beveelt u heen te gaan . Kèdni, iemd. bevelen , gelasten (veel meer gebruikt dan kè n ; het op kèdni volgende ww . staat als het transitief is zoo wel in den geconjugeerden , den zgnd. passieven , vorm als in den onvervoegden (actieven ) vorm ) ; a koe si ngè d
nié blõh koe rantā, ik heb hem bevolen naar de Kust te reizen ; a koe si ngèd nié ipèr a hié (of
mèra hié) rěta si Òsòp manè, ik heb hem bevolen
de gisteren verdwenen (gestolen ) voorwerpen te gaan zoe ken ; ik è d nié a koe nang gõ wöih, zij gelastte mij water te halen ; ikèdnié k o e pèrahi kōrō é òs òp, (of ook wel : ikèd nié a ko e měmér ahi kā rõ é
òs òp), hij heeft mij bevolen zijn verdwenen buffel te zoe ken ; ikè d nié a ko e mòwèn moelõ, hij gelastte mij even te wachten ; ikè d nié a koe koewèdni (of
nwèdni of nèwèdni) oem a h é, hij gelastte mij zijn huis te bewaken . Kèdnönkö pé a na k moe koe ini ka sé k ě djöp, gelast uw zoon straks even hier te komen . Bersikèdnön , elkaar wederkeerig bevelen geven , wederkeerig van elkaars hulp gebruik maken ( v . goede vrienden ). Pěkèn pědih datok Òja, dělé pědi pěngè(nö)dné, die oude heer houdt er van de menschen bevelen te geven , hij
352
Kèn I - Kendal.
heeft erg veel te commandeeren. Pengè(d )nönkoe manè ngö k ö ibo e ö tön ko, hebt ge mijn gisteren gegeven last al ten uitvoer gebracht? KÈN II, (zou volgens de Gajā 's zijn ) samengetrokken uit k ' è n gòn = koe è ngòn, ik zie [het ], naar ik zie , naar [mij ] blijkt of (toe ]schijnt. Görö kèn a ra sah pé djěma isòné, ik zie daar geen sterveling, er is daar, naar ik zie , geen sterveling; a na k n dj ěma, kè n , měrě kat lö ko e è ngòn, naar ik zie gaan andere jongelui geld verdienen , naar ik zie (waarom gij niet ? ]. KĚNAH (cf. Mal. k ě n a n ), behagen , welgevallen ; behagen scheppend in , houdend van . Oja si k ě n a h naté
ngko e, haar vind ik aardig ; a koe k ě n ah pědih a téngkoe k ě n k o ed öngkoe (s i běběr o e) Òja, ik schep behagen (heb schik ) in dat paard van mij (dat meisje ) ; a koe görö k ě n a h a téngkoe na è kèn tòdnoem a h ko e sõ, ik schep geen behagen meer in die vrouw van mij. Kěnahi ( n gěnahi) ; ik ě n a hié si
běběro e Òja, hij heeft schik in dat meisje . Pěkënah pědih a téngko e koe ipak Sari, ik ben verliefd
op Sari. Pengěnahön ni a téngkoe k ě n ipak Sari, söböp ara oeké moekripoet ringköl, wat mij zooveel behagen doet scheppen (bekoort) in Sari, dat is dat zij rondom haar hoofd (doch niet op 't voorhoofd) krulhaar tjes heeft. KĚNAK , 2. k ě n d a k . KĚNAL, verv .,mengenal, uitkijken naar, zoeken (cf. pèr a h ). Měn gěnal mas, geld gaan zoeken te verdienen (door handeldrijven ). Ikonalié kārõ é , hij zocht zijn buffel. Ngö ikěnalné pěmèdné djědjöp kampoeng, görö moed ěmoe, hij heeft in alle kampoengs naar een
[meisje dat geschikt zou zijn om zijn ] schoondochter [te worden ] gezocht, maar er geen gevonden . Pengenalön, wat of wie gezocht is ; de plaats (kampoeng, berg ) waar naar iets of iemd. gezocht is .
KENAUL, zie ka ul II. KĚNAWAT, hut van takken en bladeren in een boom , door lieden (meestal Atjehers) als rotanzoekers, gětahzoekers,
olifantenjagers, die in 't woud moeten overnachten , tot slaap en soms tot verblijfplaats ingericht, uit vrees voor wilde dieren .
N . v . e . kampoeng en een aroel in L .
KËNDAK (cf. napsoe, tjin tö) , begeerte, verlangen ; ge liefde, minnaar, minnares, boel. Sana k ě n da k moe?
- Akoe malé nirō moetang tikik ko e kam , wat is uw begeerte ? – Ik wil u wat geld te leen vragen ; a koe malé a ra k ě n d a k ko e koe kam tik ik ,
Kendak - Kendi.
353
ik heb u wat te zeggen (vragen ) ; a koe k ě n d a k koe
malé k ě n rödjö, ik zou graag r. willen worden ; k 'oek ön
k ě n d a k koe koedjoeöl oepoeh koe
ini, ik ben van plan deze kains van mij bovenstroomste gaan verkoopen ; oep o eh k ě n d a k koe ko e bli sa ra, ik
wensch een kleed te koopen ; a ra d é ba k ěk ö börön
kěnd a ké k ě n böpé, er zijn verhalen waarvan de strek king is dat (degeen die ze hoort) dapper zal worden ; si (si) k ě n da k mè iw ötön, neem welke ge maar wilt ; těr si k ě n d a k moe koendoel, koendoel mi, ga zitten waar ge maar wilt ; wé a ra k ěnd a ké i ka m poeng sõ, hij heeft een minnares (of vrijster, diang) ( ěn gěnd a k i); a r a in gindsche kampoeng. Kěndaki m
si ik ě n dakié, zij hebben 't een of ander in den zin (dat ze zoo hier komen ) ; ik ö běta, o em ö ngěnd a ki djěr ò h , ngěndaki kòtè k roep ö k ě n d a k m è,
als het zoo gesteld is dan is uw begeerte niet gericht op iets goeds, dan hebt ge kwaad in den zin (ge begeert twist, wilt
de zaak niet in der minne schikken ) ; ik ě n dakié bö nön ója, hij begeert (of : boeleert met) die vrouw . Görö tě (r )kendakié a nak ni djěma kaja, söböp wé měskin, hij kan niet hopen eens rijken mans dochter (tot vrijster, tot vrouw enz.) te zullen krijgen , omdat hij zelf arm is. Bě(r )kěndak , begeerte hebbend naar (k o e) , ver liefd ; görö sa h pé si běk ě n da k koe a n a ké a , sö böp kò té k toe, niemand heeft begeerte naar die dochter van hem , omdat zij al te leelijk is ; ngö běk ě ndak ari sõ ari ini, zij zijn zwaar op elkaar verliefd. Běkendakön djěma djě djöp kampoeng ko e Sa mi Koening, al de jongelui van de [omliggende ] kam
poengs zijn verliefd op Sami van Koening. Bersikěndakön , op elkaar verliefd zijn ; op één en 't zelfde meisje verliefd (v . twee jongelieden ). Moekendak, een minnaar (minnares) hebbend. Pěrkěndak , van een verliefd gestel, telkens ver liefd .
KĚNDANG , een mand van boombast of rotan om padi te
meten (njo eköt rom ). Er zijn kěndangs die 10 gan tangs (= 20 aré), andere die 2 nalih = 32 aré), en nog andere die 212 naléh ( = 40 aré) padi kunnen bevatten .
KÈNDAWI, n. v. e. kampoeng in GL . KËNDI ( L , zie k ělala n g ) , drinkwaterkruik v . gebakken
aarde met nauwen hals en tuit. De kendi's worden verdeeld in twee soorten , nl. k ě n di rawa n , zulk een k . op een
voetstuk (heet in GL kělala ng), en k. bönön, id . zonder voetstuk (heet in GL la boe kělala ng). Cf. la boe.
354
Kendiri- Kendoeri.
KENDIRI (cf. diri), meestal verbonden met de pronominale suffixen : zelf, in eigen persoon , vanzelf , uit zichzelf, uit
eigen beweging (zonder van een ander den last of den raad daartoe ontvangen te hebben ) ; (ook ) alleen (cf. séréng) .
Pèr a h ko k ě n dirimo e k rõmoe, zoek jij maar zelf je levensonderhoud (zegt de vader in woede tot zijn zoon ) ;
a ko e malé blõh k ě n diringkoe, ik zal zelf wel gaan , (of) ik zal wel alleen gaan ; òngòt wé röndjöl kěndirié, toen hield hij zich stil; a na k moerip
k ě n dirié, een wees die geen nabestaanden heeft (en slechts uitmedelijden door verre verwanten verzorgd wordt) ; k ěrěpé (b a ta ng k ajo e oe tön) moerip k ě n
dirié, grassen of boomen , die in 't wild („ van zelf”) groeien (niet gezaaid of geplant worden ); k ě n dirié sar o e mah , alleen (zonder andere òlang's, familiën ) een geheel huis [bewonend ).
KENDOER (opp . těg a n g ), niet strakgespannen , slap (v . e . touw ). Toelön ngö rigö, koelit n g ö këndoer, de beenderen zitten al los [ in de gewrichten ), de huid is al
slap (wat op ouderdom wijst ); prié k ě n doer, zijn woor den zijn niet stellig. Ngö moekčndoer 17 ini, het is nu
al wat minder warm , de hitte is wat geluwd. Ikëndoerié tam bo er, hij spande het trommelvel losser ; ikěn do e
rié g ě n dité, hij maakte zijn buikband wat los (om veel te kunnen eten ).
KËNDOERI ( in GL ook konoeri), offermaaltijd , maaltijd met een godsdienstige kleur ; zulk een maaltijd houden . Kěma li narin gön k ě ndo e ri, het is pantang om van huis te gaan terwijl er een k . gehouden wordt ; ngadjén of matja n k ěndoeri, een gebed spreken bij een k .; k ěndoeri a ro e a h , k . voor de geesten der afgestor venen ; k . balik doelang = k . toelak bölö , k . om een ramp te bezweren , waarbij men de doelang's waarop de pinggön 's geplaatst worden, onderste boven keert, en ook bij 't amin (amen ) zeggen de palmen der handen beneden waarts houdt (zie toela k ) ; k . k rõ, rijstkandoeri, alleen bestaande uit rijst en de gewone toespijzen ; k . si lěm a k loengi, vette en zoete kéndoeri, bij de bereiding waarvan
kokosmelk en suikerstroop gebezigd worden ; k . minta (of niro) doa s lamat, k . tot afsmeeking van heil ; k .
Moeloet, k . bij het Moeloedfeest; k . něg a ri (v. tě gari, uit ' t Mal. tiga hari), k . op den derden avond na de begrafenis ; k . njawahlő (v . sa w ah lo, de dag, d . i. de 44ste dag, is gekomen ), k . op den 44sten dag na de begrafe nis ; k . nlòngòm [ o emö] GL, k. ter verkoeling (v . h .
rijstveld ), de k. die, als de padiplanten uitspruitsels aan
Kendoeri- Kené.
355
den voet krijgen, bij de oeloe n wöih (bij den aanvang der groote waterleiding) wordt gehouden ; k. nlòngòm [o e m a h ), k . ter verkoeling [v. h . huis ), de k . die gehou den wordt voordat men een nieuw huis betrekt; k . noe
djoehi, de k. op den zevenden avond na de begrafenis ; k noeloe n wöih, k . van den oorsprong v . h . water, de k . die vóór den aanvang v . d . veldarbeid wordt gehouden bij de plaats waar de hoofdwaterleiding voor het rijstveld uit de rivier of beek stroomt; k . si è p at kidingé,
k van wat vier pooten heeft, d . i. k . waarvoor een viervoetig dier, een buffel of een geit of bok , geslacht wordt (bij klei nere kendoeri's worden slechts kippen geslacht) ; k . sa wah koe Pěn goeloe, k . die den Heer (Moehammad ) be reikt, d . i. een k . waarbij een schotel met 44 apamkoekjes wordt opgedischt; k . s ëgör toeroen, de k . v . h . voor de eerste keer afdalen , d . i. de k . die in plaats van de k . toe roen met (z. b .) wordt gehouden [in 't huis v . d . overledene] en bekostigd door dengene die als de onschuldige oorzaak v . d . dood des overledenen beschouwd wordt, bv . als deze uit
een genen toebehoorenden boom gevallen of door een hem toebehoorenden buffel gedood is ; k . tamat , k . gegeven
bij 't voleindigen v . den cursus in het Qoerân reciet, door de ouders v. d. leerling; k . toelak bölö, k . ter afwending of bezwering v. e . ramp, zie k . balik doelang en s. toela k ; k . toero en mèt, k . bij het afdalen V . d .
doode, de k . op den avond van de begrafenis, het eerste lijk
maal. Kěndoerén (n gěndoerén), een k . geven voor (afgestorvenen ] ; (geld of dier) tot een kěndoeri aanwenden . KENÉ (eigenl. k ě n + é, welk é in de meeste gevallen met kën is samengegroeid , cf. Atj. k heun ; vóór klinkers heeft zich soms het oorspronkelijke k ě n gehandhaafd , bv . in k ěn a ko e = k ě n é a k o e ), eigenlijk „ zijn (haar, hun ) zeggen ” , doch gebruikt na de directe rede om aan te geven wie de spreker was; en in den regel direct gevolgd
door het substantief of pronomen , dat dien spreker aangeeft , behalve wanneer deze door een pers. voornw . ze pers. zou moeten worden aangeduid ( immers die ze pers. wordt reeds aangeduid door het thans aan den stam k ě n vastgegroeide é). Vóór de directe rede bezigt men nooit k ěné, doch gèh k ě n é .
In verhalen wordt dit k ě n é zeer veel ge
bruikt (cf. ons „ zei die” en „ zeit ie ” of ,,zeg ik ” en „ ik zeg” ) , soms na elk zindeel van de directe rede. Koenö, k ě n é. - Djěròh , kěné a k o e , hoe is het ? zei hij. -- Goed ,
zei ik ; ik ö blõh k ě n é a m a , blõh, nti k ěné, nti
mi, als vader zegt „ ga heen ” , dan ga ik , als vader zegt „ [ ga ] niet” , laat ik dan maar niet gaan ; hinggö gè h
386
Kené - Kengkoeng.
k ě n é a n a ké: I nö, in ö , k ěné, im bödnö nk a m a k o e , toen zeide haar kind : moeder, moeder ! zei het, draag
mij ; m bè k , k ě n é k a mbing, a uh, kěné koelö, péng, k ě n é a kang, mbès ! doet de geit, auh ! doet de
tijger, peng ! zegt het hert; k ě n a koe görö , k ě n éwé a ra , ik zeg dat het er niet is, hij zegt dat het er is ; k ě n ' a ko e mi sin ö , een stopwoord in verhalen .
KÈNÈK , knikker bij verschillende knikkerspelen gebruikt (cf. mping), meestal een kěmirinoot, soms een pinangnoot, of ook wel een steentje . Běrkének, een of ander knikkerspel spelen ; soorten van kěnék -spelen zijn : kēnè k běrpè ntèr of — běrpanta (zie De Atjèhers II p . 199),
k . běrtim bak en k . běrtjěro e k .
KÈNĚKI, n. v. e. aroel bij Toendjang (L ). KENG , z. ga dj a h .
KËNGKAM . Moekëngkam , geschramd, opengereten, wegge reten , weggescheurd , ingescheurd ; moek ě ngka m koe
litkoe ibõh glang, door den ſal te nauw aansluiten den ] armband is 't vel (van mijn arm ] opengereten ; moe k ě n gk a m koek oetkoe moesěltoe, mijn ( voet ]
nagel is ingescheurd , [ doordien ik ergens] tegenaan gestoo ten (ben ] ; moek ěngkamoepoehkoe moesang koet koe p ögör, mijn kleed is ingescheurd daar het
aan de heining is blijven haken ; tanòh moek ě n gk a m ib õh wöih kôl, de [oeverjaarde is afgekalfd tenge volge van 't hooge water (de overstrooming). Werkw ., verv ., měngëngkam ; djölöngko e ngö ik ě ngkamönikön köl manè, mijn werpnet is gisteren door een grooten
visch ingescheurd . Glang pengengkam , een armband , die
zeer nauw om den [beneden - of bovenjarm sluit , en dienst doet om de andere wijdere armbanden tegen te houden , zie glang.
KĚNGKANG , zie ra m boeng. KENGKANG (cf. sèngkang en tèngkang), meestal kèngkangi (ngèngkangi), over iets heen stappen (cf.
la n gk a h ); ikèngkangié p ögör, hij stapte over de heining heen . KËNGKOEN , verv., mengéngkoen , passen op [een kind ) , het
verzorgen (subj.: een oudere zuster v. h . kind of een slavin of slaaf). Běgiö si měngěngkoen anak ko e , (de slaaf) B . past op mijn kind . Ikëngkoednié ngié, zij past op haar broertje. Pěngengkoen , kindermeid , baboe.
KẾNGKOENG , op één zijde liggend met de beenen onder de billen opgetrokken . Kěngkoeng wö wé něm é , gö rö měra gěndjoer, hij slaapt altijd maar met de bee
nen opgetrokken , hij wil niet met de beenen recht uitge
Kengkoeng - Kepantang.
strekt liggen .
387
Poekčngkoeng, al maar, steeds met opgetrok
ken beenen liggend. Cf. tjangko eng of tjěng koeng. KĚNING I (Mal.), wenkbrauwen, zelden in pl. v. sělibön gebezigd. Zie ta ngko ep kěning. KENING II (? in de uitdrukking) kěnin g-k ě ning li ntah , tusschen waken en droomen , halfdronken . Cf.
běning.
KÈNJOES, glad afloopend (bv. v. e. sè m pòl). Moekënjoes kidingko e, mijn voet gleed uit (op den gladden weg). KENJÖRÖN , 2. as a m . N . v. e. djamboer en e. rivier aan den voet v. h. Intim -intim -gebergte (GL). KĚNOERI in GL =
k ě n doeri.
KENOL , 2 . kaul II. KENÖLPIT , z . kölpit en koendoel. KENOEMBOEKÖN ( Atj. teu noem bős) GL , =
gěd a
boe hön.
KENOENDOELÖN , z. koendoel. KÈNTJÈNG . Moekèntjèng mata é, zijn ééne oog is bijna
dicht (de eene ooghoek is dicht, tengevolge v. e. oogziekte ). KEÓK , klanknab. v. h. angstig gekakel v. kippen als men ze pakken wil of van een in het gevecht verslagen haan ; (vd .) al bang geworden , het afgelegd hebbend (v . e. goeroe di dòng ). Poekěkèòk , angstig kakelen ; poek ě k è ò k toe
köngko e, ik rammel v. d. honger. KEOP, in alle afleidingen = kè tjòp, z . a.
KEPAK , onverv., ngepak , klapwieken , met de vleugels slaan .
Ikšpakié lö w ödné, (de haan ) sloeg zijn tegenstander met de vlerken . Kěkëpak , e. s . v . klepper, een toestel om over dag vogels , 's nachts wilde varkens van 't rijstveld te ver jagen, nl. een aan 't ééne uiteinde gespleten bamboe, die zoodanig aan een op djěndjoengön 's rustend rotantouw (gě tih z . a.) bevestigd is dat, als daaraan van uit het wacht
huisje getrokken wordt, de gespleten uiteinden v . d . bamboe tegen elkaar aan klepperen , waardoor de dieren verschrikt worden . Cf. k ě k ět a r. KEPAL, z. ròm k ě p a l.
KEPALA 1), hoofd, alleen in overdrachtelijken zin gebezigd, leider, aanvoerder, ook titel, zie ook ringgit ; 2) room van buffelmelk , waarvan men door ze te koken minjak sapi maakt ; (ook ) dubbelgebeide ragi, gegiste drank, die bedwelming veroorzaakt (cf ning en péntjòr) . KEPALANG , zie a lang.
KEPANTANG (L , in GL pantang), e. s. v. boom , welks blade ren in 't bosch , bij gebrek aan vaatwerk , wel als schotels en borden gebezigd worden . N . v . e . nederzetting in Isak ( D ) .
Kêpèk -Kēpoek .
358
KĚPÈK , vleugel, vlerk. Kěpèk ni lělajang, de vler ken v. e. vlieger. KEPĚRAS, algemeene naam voor verschillende soorten v. klei ne vischjes, in rivieren of in moerassen voorkomend ; kě
pěra s pědih, de eigenl. kěpěras. KÈPÈT (cf. kapit), verv., mengè pèt, iets onder den arm of
onder den oksel dragen , door het tusschen arm en lichaam te drukken. Ah, djěm a òja bia k ni si ngèpèt ka roeng, ach die vent behoort tot de lui die een padizak onder den arm dragen ( d . i. er op uitgaan om padi te koopen ,
daar ze te lui zijn om hun rijstveld te bebouwen ). Ikèpètné koeriké (a n a ké), hij draagt zijn haan (zij draagt haar
kind) onder den arm . Kapit-k èpèt, zie kapit I. Ngö moeképèt ibõh rödjö, hij heeft gelijk gekregen van ( is in bescherming genomen , voorgetrokken door) den rödjö .
KĚPIAH of koepiah , kěpiah, het bekende mutsje . Vooral de oudere Gajā 's dragen een kepiah ; de jongeren dragen een hoofddoek . Kěpiah ( ) w é , rotanmutsje , in de Gajõlan den gemaakt en door mannen van zekeren leeftijd gedragen ; soms windt men er geheel van onderen , smal gevouwen een
hoofddoek omheen ; zulk een met hoofddoek omwonden kě piah heet k . běrsöm böl; k . im bòk of idjoek ,
muts van arènvezels gemaakt; k. alpi, het kleine witte zweetmutsje ; k . roedjö sam . een Atjehsche k . ; k . tě m hög ö of k . köböt, koperdraad -mutsje , gedragen als de k . ( ) w é, ouderwetsch , thans zeldzaam .
KĚPILÖ (GL gadoeng) , e. s . v. eetbare aardvrucht, kè tella . Soorten zijn : k ě pilö poetih, k . ilang of k . těna roeh. KĚPING , (plat en dun ) , gebezigd als hulptelw . voor planken , borden enz. Papan sěngképing, rõa képing enz.
KĚPINÖS, n . v. e. blang in S. tusschen Těroedjak en Toe alan g.
KĚPIÖS, e. s. v. woekerplant, waarvan de geurige bladeren gedroogd , met welriekende bloemen vermengd, in een pi sangblad gewikkeld en gaar gestoomd, en dan weer gedroogd
worden , waarna men de bloemen verwijdert; de aldus gepre
pareerde kěpiösbladeren worden samengebonden en op ver schillende wijzen gefatsoeneerd (vooral in den
vorm
v.
waaiertjes); zulk een ta djoek k špiös steekt de jon geling onder den hoofddoek , de maagd in de haarwrong. KÉPOEH ( L ), hok onder 't huis of onder de rijstschuur, voor geiten , schapen , eenden of kippen (cf. ta ra k ).
KÉPOEK , cylindervormige mand met een bodem van gevloch
Kepoek - Kērat.
359
ten rotan en een wand van boombast, waarin de gesneden
tabaksbladeren bewaard, en waarin de gambirbladeren ver zameld en gekookt worden , doordien men de geheele mand in een ketel met kokend water zet. KĚRA , e. s . v. kleine aap (Atj. bo e ë krè h ; zie s. poet) . N . v . e . gebergte in D , dichtbij Sěroelö. KĚRAH , zie k ra h .
KĒRAM (GL en L ) of karam ( L ), onverv., ngěram of ngaram , broeien (v . kippen en vogels). Koerik a těnga h n gě ram , die kip zit te broeien . Ikerubmié těnaroehé, (de kip ) broeit haar eieren uit . Gör ö
térkéra (b )mi itik
těna roeh dirié, koerik wö si ngēramié, de eend kan haar eigen eieren niet uitbroeien , een kip broeit ze uit.
KĚRANA of krana. Kěranai (n gě r a n a i), bespreken , aanmerkingen maken op,met minachting spreken van, spot ten met (iemds. leelijkheid , zijn armoedige kleeding, een eigenaardigheid enz.). Djěma kòtèk nti k ěr a na i, scheld niet op een leelijk mensch , verwijt iemd. zijn leelijk heid niet. Görö těkranai: djěm a si mě skin, men mag iemd. zijn armoede niet verwijten . Ako e malé běrsikranan oeroem kam k ě djöp, ik wilde een oogen blik met u spreken . Keranan, zaak , geding ; a ko e a ra kran a n k oe oeroem wé, ik heb met hem een han
gende zaak . Böt pěkranaé, hij heeft altijd wat aan te mer ken (op kleeding enz.) . KĚRANGSA , zink (bv. van uit Poelo Pinang ingevoerde em mers). Cf. séng en tim a h s ari. KERAP of kerép, dichtbij, vlakbij (cf. děka t). Kěr a pa nem a hé oeroem oem a h k o e , zijn huis staat dicht bij het mijne ; kěrě p ? těrkoedoeké koetoen
doeng, ik volgdehem op zijn hielen ; wé s ě k ěrapko e , hij is (nog ) een nabestaande v. mij (bv. sara mpoe of sara datoe, cf. s ě děk a t ). Iköra pié koendoelé koe a koe, hij ging vlak bij mij zitten . . . KERAP (cf. pöd jöm en nja p ), weg [gegaan ], verdwe nen . Glah kèrap ko ari ini, maak dat je wegkomt van hier ; m bèh kerap běrsangkan djě djöp oetön 'n i, zij zijn allen verdwenen, gevlucht naar de bosschen .
KĚRAS, hard , hevig, luid (opp. Těm boet of pòr a ). Koejoe kras, een harde wind ; koejoe si k ẽ ra s
'n i, de cholera of pest; pěnja kit kér a s, een hevige ziekte ; keras pědih ling ni lèla, hevig is het ge luid van een lilla (als die afgeschoten wordt). KĚRAT, afgesneden stuk . Konjèl sa ra (rā a ) kěr at,
360
Kerat- Kerbön .
één (twee) afgesneden stukje (s ) kurkema ; sẽngk ěrat, een afgesneden stuk, (in 't bijzonder) de helft van iets dat
in twee gelijke stukken gesneden is (i k ẽ ra t -d o eö, bv. van konj + 1, t o e, e e 10 e h enz.) ; s ẽ ng k & I at ni ngko, s ě ngkěrat nak o e , een stuk (de eene helft,
bv. van de in twee stukken gesneden visch) is voor jou , het andere stuk is voor mij; a wal s ě n g k ěrat toendoen, een halve tros pisang; oepoeh sẽngkěrat ping gang, een halve pinggang wit goed ; sěng k ěrat lo, een halve dag ; Sě ng k ěrat o elön, een halve maand ;
s ě n gk ěrat děné, de helft van den (af te leggen ] weg ; toe ini ikëra t-do e ö (n ), - ik ěr a t-tigö, deze pijp suikerriet is in twee — , in drie [ gelijke] stukken ge sneden ; těr s ě n g k ẽ ra tön ibagi, verdeel het zoo ,
dat elk een (afgesneden ) stuk (de helft) krijgt. Werkw ., verv., ngěrat, iets in stukken snijden , ergens een stuk afsnij
den ; ik er até koek o eté (o eké, goemisé), hij sneed [een stuk af van ) zijn nagels (zijn haar, zijn snor) ; ikěra t-kérat ikön idjantar, snijd de visch in stukken om ze tot toespijs bij de rijst te bereiden ; ik ěra té boer (o etön), hij trok den berg regelrecht over, het bosch midden door (niet er omheen of langs) ; ik ěr a té
ipòdné k ě n kikir, 'hij vijlde zijn tanden (nl. vijlde
boven - en ondertanden wat af); n gěrat tandjoeng, zie tandjoeng; ngěr at mata nlő (of měli ntang mata n lö, [ den loop van de zon snijden , d . i.
òf Noordelijk òf Zuidelijk (gaan ]; (duidelijker nog is) nge rat mata n lo i kiri mata n lo moerip , Noor delijk , naar 't Noorden , (en ) ngěrat (mělintang) matan lō ikiri mata n lo maté, Zuidelijk , naar 't Zuiden . Ikěratiko pé k ajo e ini malé k ě n oe
töm , snijd dit hout in stukken , die tot brandhout kunnen dienen .
KĚRBATOE , = 't Mal. a kar ba toe, een op rotsen groei end wortelachtig gewas. Tòpòng kěrba toe, een slappe armband van akar batoe gevlochten .
KĚRBÖLÖN , vermoeid , stijf (v. h . lichaamsdeel waarin of waarmede men lang achtereen iets heeft gedragen of vast gehouden ). A ko e kër bölön ngěm bèk a na kko e, ik ben stijf van het in den arm dragen van mijn kind. KÈRBON (Ar. qoerbâ n ), een slachtoffer, dat de geloovige
op den Grooten Feestdag, den 10den Doel-Hiddjah, kan offe ren . Vele Gajõ 's weten niet juist wat kérbön beteekent, en meenen dathet wenschelijk is, ééns in hun leven zulk een offer voor zich te laten doen , waarvoor zij dan het geld of het slachtdier zelf wel aan een rondreizenden vrome plegen
Kerbön - Kerdjö .
361
te geven . Ini kambing kěrbönn a mang ko e , dit is de bok , dien ik bestemd heb tot slachtoffer van mijn
vader (die tijdens zijn leven geen offer voor zich heeft laten
doen). Zie kik a h . KÉRDJÖ , huwelijk , huwelijksfeest; (zelden, alleen in enkele geijkte uitdrukkingen :) de bezigheid van velen om een ge wichtige familiegebeurtenis naar den eisch te doen plaats
hebben (cf. boeöt), feest. Kěrdjö angkap, het angkap -huwelijk , het Gajā ’sche ambil-anak -huwelijk ; k ě r djö běrdjoe ölön of k ěrdjö běroendjoek, het
huwelijk met bruidschat ; kërdjö mo e p(r)i ö sön, een huwelijksfeest op groote schaal, met vermakelijkheden ;
kěrdjö sělaloe, een eenvoudig huwelijk , zonder groote feestelijkheden als didòng enz. ; k ěr djö moewali, bij het huwelijk is een wali noodig ; k ěrdjö moerip , kěr
djö maté, „ de feesten der levenden en de feesten der dooden ” , een geijkte uitdrukking ter kenschetsing der werk zaamheid van den imöm , die belast is met de sluiting van huwelijken en wat daarmee samenhangt, en met de lijkbe
zorging ; oem a h k ěrdjö, huis waar een huwelijksfeest gegeven wordt (= oema h sa ra); ntah kitö k' oe m a h
k ěrdjö so běsilo, kom
laten wij nu naar dat
huis daar gaan , waar een huwelijksfeest gevierd wordt, d . i.
laten wij het huwelijksfeest daar gaan bijwonen . Kěrdjö (intr.), trouwen , getrouwd . Akoe ngö kěrdjö, ik ben al getrouwd ; wé malé kĕrdjö oeroem (of koe) a na k ni pòla n , hij wil trouwen met de dochter van N . Moesim ni kérdjö -měrdjö , het jaargetijde waarin veel feest gevierd wordt (nl. na afloop v. d . rijstoogst) .
Ngěrdjö (onverv.), een huwelijksfeest geven , bruiloft hou den ; i Pěg a sing těng a h ngěrdj ö dj ěma bě
silo, te P . is men thans aan het huwelijksfeesten vieren ; ngěrdjö bětada h , een huwelijksfeest geven op groote
schaal (met uitdeeling van opium ). Kěrdjöi (měn gěr djöi), iemd. huwen , met iemd. trouwen ; ikö baja k ako e poerön-poe rön, koek ěr djöi ( fijner : koe těm pa ti) bönön si blangi, als ik later rijk ben ,
dan trouw ik met een mooi meisje. [ N . B . In Böbasan is kérdjöi = k ěrdjön elders, bet. dus „ uithuwelijken , laten trouwen ” , wat den spot van de overige Gajõ 's verwekt ; a na k ko e malé ko e kërdjöi, ik ga mijn dochter
uithuwelijken ] . Kěrdjön , [ zijn kind ] uithuwelijken , laten trouwen (fijner is těm patön, toeön, en böin of běrān ; zie ook djoeölön, k ě m b a rön en ang
kap) ; a n a k ko e malé koek ěrdjön oeroem a
nak ni pòlan , ik wil mijn dochter (of zoon) uithuwe
362
Kerdjö - Kerena .
lijken aan den zoon (of de dochter) van N .; ngěrdjön è lěmoe, een 'ilmoe (geheime wetenschap , tooverkunst) trachten te verkrijgen (bv. door ascesse, afzondering enz.). Pětikord jön of těkérd jön , [een kind ] door een ander laten uithuwelijken ; a n a k ko e malé koe pětikërdjön koe a bangko e , ik zal mijn kind door mijn ouderen broer laten uithuwelijken (bv. omdat ik zelf ziek ben of op
reis moet). Tě(r)kérdjön ; a n ak ò ja görö tě(r)k ě r djön vero em
pòla n sā, so em bang Ò ja, dat
kind mag niet uitgehuwelijkt worden aan dien man , (want) hij is haar verboden (wegens stamverwantschap ). Bě( r )ker djö (alleen in GL ): běr k ěrdjö iòné běsilo, men viert daar thans bruiloft. Bě(r )kérdjön bédné djědjöp
o em ah, huis aan huis , in alle huizen houdt men bruiloft. Běkéhěrdjön , bruiloftje -, huwelijkje spelen ( v. kinderen ) . Börsikérdjön , onderling trouwen (van stammen of geslach ten ). Poekěkérdjö , telkens en telkens weer trouwen ( van een man die telkens een angkap -huwelijk sluit om na korten tijd weer te scheiden ). Pockerdjö , veel van trouwen hou
dend ; po e kër djö pědih wé. djě djöp ka m poeng mbèh ikěr djöié bönön so ea ra ni, hij is erg trouwlustig, hij heeft om zoo te zeggen alle meis jes van alle kampoengs al getrouwd . Pěkërdjön , huwelijks feest, bruiloft, (ook ) feest in 't algemeen ; i pěk ērdjön [ni] pòla n těn ga h a ara priö sön, bij de brui loft van N . laatst waren er vermakelijkheden (als didòng
enz.) ; sa na pěk érdjön ni djěma i ka m poeng
ső, kiro eh pědih , wat vieren ze in die kampoeng daar voor een feest, dat het er zoo druk en levendig is ? KĚRÈDÈK , 2. krè dè k .
KÈREK , klanknab . van 't geluid v. sommige apen , ook van 't geluid dat kinderen maken als ze běr k ě k rék a n .
Běrkékrèkan , krijgertje spelen (v. kinderen , in 't water of
ook wel op 't land), waarbij degeen die „ hem is" , de anderen achterna loopt; al loopende roepen zij kěrék , kérek !
KÉRÈK -KÉROK , klanknab. v. h . gekrijsch van kěra-apen . KĚRĚKÈS of kérékos, klanknah . v . e . ritselend geluid (z . k rès), bv. van menschen of dieren , die zich door het bosch bewegen ; een ritselend geluid , gedruisch maken (bv. bij het zoeken naar iets). Kěrěkès koe siö, k ěrěk és koe sõ, görö d ě moe, hij grabbelde hier, hij grabbelde daar, doch vond het niet. Ikěrěkėsi djědjöp bilik , görö děmo e é, hij doorzocht al de kamers, doch vond het niet. KÉRÉKOS, zie k ěrě k ès. KĚRĚLANG , zie kērlang. KĚRĚNA, 2. kěrna.
Kerepé -Kérldp .
363
KĚRĚPÉ, gras. Er zijn vele grassoorten, 0 . a. : k ě r ě pé n a ka ng, hertengras, dat ook herten eten ; k . blöndö (Atj. naleuëng blanda , eerst in de laatste kwarteeuw be kend) ; k . djědja roem , k . gěga doen gön, k. k ěr koetjing, k . lěloeang, k . s és a m pé, k . tě m bögö, k . tjěmoetjoet, k . s ě ng ko ek òk of t jě ngko ekòk.
KÉRÈS, klanknab. v . e . ritselend geluid (z . k ěrěkès) . Sa na si poekěkěrès (of poekěrès-körès ) i koedoek n dja m boer klam sinö? - Ntah ko elö bangé, wat was dat ritselend geluid vannacht achter de hut? – Mis schien was het een tijger. KĚRĚTAN , n . v . e . biezensoort, waarvan men matten vlecht.
Kěrět a n aloes, eene dunne soort, ook tot matten ge vlochten ; k . djala ng, wilde k ., onbruikbaar ; zie soe bang kěrětan.
Kěrětan, n . v . e . kampoeng in 't Alas
land, en v . e .berg in D . Kěrětan Djalang , n . v . e . wör dicht bij Akoel (GL).
KĚRĚTO (GL). zie kērtā. KĚRI, zie kri. KĚRIS , [uit andere landen van den Archipel afkomstige ]
dolk ,kris ; oude krissen komen meer in G . dan in Atjèh voor. Kěris ko eril, n . v . e. patroon v . e. k ěta w a k bě boen gö ; kèris moedo elang, kris met een handbe schermer aan ' t gevest.
KĚRKAK -KĚRKÈK en kērkang-kërkoeng, langs elkaar schuife len , dooreen wriemelen (v . e . menigte menschen , bv. bij een feest) .
KĚRKANG -KĚRKOENG , zie k ěrka k -k ěrkè k . KERKOETJING (GL ), kokoetjing ( L ), of kěr ě pé k ě( r) koetjing , n . v. twee grassoorten : 1° het kruidje roer me niet, waarvan de blaadjes zich sluiten en verwelken als men ze aanraakt ; 20, een gras, in vorm eenigszins gelijkend op kattenstaartjes ; ook n . v. e . heester , waarvan het hout ge bezigd wordt tot brandhout, en wel om het vuur te onder houden (k ě n sòngkòtön ).
KĚRLANG of kěrělang, schouder (v. menschen en dieren) . Kěr (ě )l a ng ni djingki, het middengedeelte v . d . wip plank voor ' t rijststampen ; k . ni gasing, zie gasing.
Zie ook lo e s 0 e ng k ă ( b) 1 a n g . KỸr( 8) lang, n . v . e. wör bij Pěnaron ( D ), en v. e . kampoeng in ' t Samar- Kilang sche ( D ) .
KĚRLENG , klanknab . v. e. rinkelend geluid bv . v. gěn ta en
gěgiring en v. knikkers in een kruik , z. kě k ẽ rlè n g. KÉRLOP, (v . e . weg of moeras, zóó drassig) dat men er met de beenen inzakt of doorzakt. Kěrlòp pědih děné
364
Kerlöp--Kersat.
koe Idi, de weg naar I. is merg t. " ,p. ijndrassig tété,; ipn aja inzakkērlop, een moeras waar men plotseling tot de knieën inzakt. Moe kérlòp kiding ko e koe wan tété, ik heb door den
vloer heen getrapt, ben met mijn beenen door den vloer gezakt.
KĚRMAL , n. v. e. ladang in Tampoer.
KÈRNA of kěrěna , soms kana (cf. söböp, a s a l), reden , omreden van , vanwege, omdat, want. Oja kěr na é ka ti kitö pělōlō, dat is de reden dat wij gevochten heb ben ; k ěr n ' a w a h moe, van wege jouw gepraat; oemö k ěrna Òja, niet dáárom is het; k ěrna òja kati prang, dáárom is het dat ze oorlog voeren . KẸRA, zie krõ a en I 0 a .
KĚRÖDJÖN of kěrödjöön (Mal. kěradjaan ), zie s. rö djö.
KÉROEKOEK of kěroekoe kön, e. s. v. vogel met lan gen staart. KÉROEÖL (Mal. kělo e a r), in bepaalde uitdrukkingen ge bezigd i. pl. v. 't Gaj. ko e dö röt. Masoek oetön, kěr o eöl oetön, masoek blang, kěroeöl
blang, hij trok door bosschen en over vlakten ; ngö kěroe öl ari n ě gěri Gajā, hij is voor goed weg [ gevlucht] uit G . ( v. iemd. die 't land heeft verlaten om de bloedwraak te ontgaan ); k ěroeöl a ri ödöt oeroe in
hoekoembo e öté a , wat hij daar gedaan heeft is in strijd met zede en recht.
KÉROES, verv., ngěroes , ( een pot, de k ě bön enz. ) uitschra pen , er het laatste restantje uithalen ; ik ěroesé (ikéroe
sié) ròm a ri wa n k ě bödné (k rē ari wa n koe rödné), hij schraapte (met zijn handen ) het laatste restantje padi uit de kėbön (rijst uit den pot) ; ikěroesie k ě böd né görö nè sara ròm pé ta ring i was a , hij schraapte met zijn handen de kébön schoon uit, zoodat er geen korreltje padimeer in overbleef. Kěkéroes, het laat ste restantje (padi op den bodem v. d. kėbön , padi in den kookpot) ; ngö m bè h k ě k ě roesé pé, zelfs het laat ste restantje is op. KÉROET, verv., ngěroet, [de buitenste schil van iets ) afschra pen (bv. van bamboe, om loeloek te verkrijgen ). Cf. k ě k o es.
KËRSAT (minder in GL dan in L , cf. ko eso e k ), verv., ngěrsat, hard wrijven , schuren , afwrijven . N gěrsat poe moe, (met een steen of met de andere hand ] de hand (waaraan bv. vogellijm kleeft ) afwrijven . Ngěngěrsat pa
ntaté koe pögör, (de buffel) schuurt zijn achterste tegen de omheining. Kěrsatönko pé koedoekkoe k še
Kersat - Kesah .
365
djöp, wrijf mijn rug eens even (met een steen ). Oerang Gajā ikö niri, mahat bersikérsatön koedoeké, als de Gi's baden , wrijven zij elkaars ruggen af (met een
steen ). Pěngěrsatkoe atoe kasa p , een ruwe (niet glad de) steen dient mij om mijn lichaam te wrijven . Kěkërsatön ni koedoek ara iòné atoe kõl, daar is een groote
steen (in de rivier ) om den rug tegen te wrijven . KÉRSÉK , geogr., zie kěr sik .
KĚRSENG , klanknab. v. e. rinkelend of rammelend geluid . Zie k ě k ěrsèng.
KĚRSIK (GL), = òné (L ), rivierzand, kleine steentjes in het rivierzand aanwezig, die men in holle armbanden doet, op
dat deze bij beweging een rinkelend geluid zullen maken
(z. k ěr séng). Kěrsik , n. v. e. djamboer in GL op den weg naar Soesoeh . KÉRTAS, papier. KĚRTO , e. s. v. wilden moerbezieboom , komt in G . veel voor ; toch vindtmen er geen zijdewormen . Kěrto tja nè, e .
s. v. grooten boom , met zeer hard, donker hout, waarvan men
huisbalken ,
djingki's , baloehön rěpsi enz.
maakt.
KĚRTOEH , patroon v. e. geweer. Zie bědil. KĚRTOENG of kěkěrtoeng, (eigenl. 't geluid toeng ! makend ) een toestel van bamboe waarin men water laat loopen en dat zóó is ingericht dat, telkens als de bamboe vol water geloo
pen is, het eene uiteinde daarvan kantelt en met een harden
plof (toeng !) neervalt op een daaronder geplaatsten steen ; zoodra 't water er uit geloopen is herneemt de bamboe haar
vorigen stand weer. Dit toestel dient om door zijn toeng ! toeng! de wilde varkens van sawah of ladang te verjagen . Werkw ., onverv., měn gertoeng, 't geluid kertoeng voortbren gen (br. door met twee ledige lönggö 's op een steen te stampen .
KĚRTOEP , verv., ngěrtoep , (padi, pinang enz. ] met de tanden van den bolster ontdoen en dan de korrels opeten (zooals kinderen graag doen ). Zie tròng kểrtoep. KÈS, een luciferdoosje. Anak ni kès, lucifer. Si pé kèsmoe ö k ě djöp, geef mij even je lucifers. KESA , ranggetal van sa, één : ten eerste. Zie voorb . onder oetang.
KËSAH, adem , levensgeest. Kěs a hé ngö i oedjoeng noeké, zijn adem (levensgeest) is al in de uiteinden van zijn haren , al bijna ontvloden , d. i., hij is al bijna dood . Kěsahi (n gě s a hi) ; ikěs a hié o emo e k -oemoek né,
zij ademde op zijn fontanel (bv. v. d. jongen die besneden zal worden , of r . d . jongeling die naar de Kust zal vertrek
366
Kesah -Ket.
ken ). Bërkësah, diep ademhalen, hijgen . Moekěsah, ade mend ; ara ilón mo ek ěs a li, hij ademt nog .
KĚSÉBÈH , e. s. v. plant, waarvan de pitjes wel tot kinder halsbandjes aaneengeregen , en de fraaie roode bloemen in hoofddoek of haarwrong gestoken of tot versiering der lijk baar gebezigd (zie malé) worden . KESEK , verv., ngèsèk , [ontbolsterde rijst ] zachtjes in draaien de beweging heen en weer schudden in een wan (nioe) , om de gabah (d . i. de nog ongepeld gebleven rijst, lè m ba tah of blata h ) van de gepelde korrels te scheiden (de òròs verzamelt zich dan aan de buitenzijde, oedjoeng, d . i. de van de persoon die schudt het verst verwijderde zijde, de lè m bata h aan de binnenzijde, ralik , van de nioe ; zie tapi en soen di). Zie běròk kèsé k . Ngèsèki pri, een kwestie nauwkeurig onderzoeken (zooals een rödjö behoort te doen). KĚSÈLAN , z. s ě n sim .
KĚSÈN of běroe k ě sèn, een oude vrijster. Běroe kěsèn, raké běroe ngö mo e pěm aèn, běroe Òja běběta n sèn , een oude vrijster, haar tijdgenooten
hebben al schoondochters, zij is nog altijd maagd als vroeger (een spotversje ). KËSIN (Atj. gasiën, Mal. kasih a n ), arm , behoeftig , dikwijls verbonden met měskin ; djěm a k ě sin měs kin , een arm , behoeftig man . Toelön kësin , scheen been .
KĚSING , onverv., ngěsing, den neus snuiten . I kö malé ng & s i n g gởip ko e s 6 phò ra, djẽ m a t Ý n g a h m a an , als ge wilt snuiten ga dan een eindje daarheen , de
menschen zijn juist aan 't eten . Ikėsingön oengimoe ö, snuit je neus eens flink uit tot een kind). Poekékėsing sabi, nta h sa na i wa h
n
ioen gé, ntah ara
pé bang lěm poesing, hij snuit elk oogenblik [zijn neus) , wat kan er toch in zijn neus zitten , misschien zit er wel een lěmpoesing (e . klein soort bloedzuiger) in . KĚSIP , e. klein soort kakkerlak , kleiner dan de mandoeng. KĚSÖR , e . s. v . stekend insect, kleiner dan de lěbah (wesp ). Poekékėsòr (cf. poe gěgěla m ), snel voortschuifelen ( v.
e. insect op iemands lichaam ); kiso e poek ě k ěsor i wah n sẽro e ölk o e ras a é, ik voel dat een vloo in
mijn broek kruipt. KET, verv., (m )ngèt, bijten , (in L ook ) steken (van sommige insecten , bv . l ě b a h , cf. soek o et). Ikètié diangé těr pipié, hij beet zijn vrijster in de wang. Anak ko e ikètön a soe sat n ini, mijn kind is zoo even door
een hond gebeten . Koetjing ipěkèté (ipoeketé) tiko es,
Kèt -Ketaktam .
367
de kat houdt al maar de muis tusschen zijn tanden. N gö tě(r)kèt tětoero eh ako e, ik moest mij [onwillekeurig ] op den wijsvinger bijten (v. verbazing of verwondering) ; a h těrkét a koe tětoeroe h koe (of dela h ko e) , sana diö malé koed ö pöt, ach , ik heb mij [onder 't eten ] bij ongeluk op mijn vinger (of mijn tong) gebeten ; wat zal ik wel krijgen (men acht dit een teeken dat men
iets, vooral ' t een of ander lekker eten , zal krijgen ). Moeket
ibo eh (of ikètön) oeloe ni glangmoe ö , nti moesirang, laat de beide uiteinden van uw armband elkaar raken , laat ze niet van elkaar gescheiden zijn (want dat is pantangön ). Pěrkèt (ook pěkèt) pědih aso e Òja, die hond is bijterig. Poekèt (of pěkét, ook moe k èt) a w a1 i a w a h é s a bi, gỡ rỡ i n g e n g a 1 é, (dat kid) houdt al maar de pisang tusschen de tanden , doch eet ze niet op (kauwt ze niet fijn ) . Pengèl (ön ) naso e ò ja , dit is (een wond of lidteeken van ] een hondenbeet. KËTA (uit ik ö + ta, cf . k ě běta en nta), ook ketadné, indien het aldus is, in dat geval, dan (dikwijls slechts stop woord ). Kö bě s é glah a ko e blõh k ' oema h é këta, nu , laat mij dan maar naar zijn huis gaan ; san a këta ilòn, wat dan nog (verder) ; koe si k ět a ko e ,
waar moet ik dan heen ; a h k ě bět a, bět a kětad n é, görö hali, nu , als [ge ] dan zoo [wilt ), dan moet het maar zoo, ik heb er geen bezwaar tegen ; kö gör ö ka m běd ö w ö , kět a dné moe pa ka t mi kitë, als gij lieden geen tegenwerping maakt, laat ons dàn maar samen overleggen ; kět a wadna, een stopwoord als k è dahé (cf. ons : en toen dan ).
KĚTAGÉN , uit gewoonte behoefte hebben aan , trek hebben in (wat men gewoon is op een zeker tijdstip te doen , te krijgen of te gebruiken ). Ah, a ko e këtagén pědih malé mis ö p
lijken trek in
( m a n gas, nòmé), ik heb een vreese
mijn op dezen tijd gewone ) opium (sirih
pruimpje , slaapje ); a koe ngö k ěta gén lö kòné, ach ik verlang daarheen te gaan (want ik krijg daar altijd lekker eten ). KËTAKTAM ( L ), běrtastam (GL), een spel als het Atj. meu tas-tha m eu ë ga lah , (zie De Atjehers II p . 203 en 't Mal. galah pa ndjang, 't Batav. main ga lah,
't Jav. goba g wajang of sod o r), door aankomende
jongelingen (boedjang sěd a n g ) gespeeld op de blang. De spelers verdeelen zich in 2 partijen (r oa djoedoe). Men trektmet den voet op den grond een langen streep A B
in de lengte, galah genoemd, en loodrecht daarop zooveel strepen in de breedte als elke partij spelers heeft. Verder
Ketaktam .
368
worden op gelijke afstanden van en evenwijdig aan de galah A B aan weerszijden strepen getrokken om de grenzen te bepalen waarbinnen het spel moet gespeeld worden . Stelt men dat elk der beide partijen uit 3 spelers bestaat, dan zijn er dus 3 dwarsstrepen (baris): C D E F en G H . A 6
E
-
hos
1 2 3 Bij de beide uiteinden van de streep G H , d . i. aan de bene denzijde (de ralik : de zijde C D heet bovenzijde ; oe djoeng) v. h . speelvlak , wordt een kleine cirkel getrok ken ; de daardoor gevormde perkjes worden krő „ rijst " ,
genoemd. De spelers van de aanvalspartij, hier door 1, 2 en 3 aangeduid, posteeren zich op korten afstand buiten het speelvlak aan de oedjoeng-zijde ; die der andere partij, de verdedigers 4 , 5 en 6 , stellen zich op bij de snijpunten van
de galah A B met de dwarslijnen C D E F en G H , dus bij de punten B (4 ) , J (5 ) en A (6 ). Het doel van 't spel is, dat een der aanvallers er in slage „ van de rijst te eten ” (m a d ni kro ), d . w . z . met een zijner voeten binnen een der kro genoemde perkjes bij de punten G en H te treden , en daarna weer op zijn plaats buiten het speelvlak terugkeere, zonder door een der verdedigers „ geraakt” (ikėnai d . i. ons „ gepoegd” ) te worden . De verdedigende partij moet dit trachten te beletten door de lijnen C D E F en G H te „ bewaken ” (m ě n èwèdni baris); n: 4 en 5 mogen zich slechts elk langs de hem toegewezen dwarslijn (4 langs
Ketaktam - Ketar.
369
CD, 5 langs E F ) bewegen, doch n° 6 mag zich verplaatsen
niet alleen langs de lijn G H , doch ook langs de galah A B . Deaanvallers 1, 2 en 3 mogen , na de lijn C D gepasseerd te zijn, binnen het speelvlak C D G H zich geheel vrij bewegen . Hun streven is nu om , terwijl twee van hen de verdedigers,
die trachten hen „ tegen te houden ” (m ě n ělit), afleiden , den derde gelegenheid te geven de strepen ongehinderd te passeeren . Wordt een van hen door een der verdedigers gepoegd ( ikòn a i), dan is het spel uit en worden de rollen verwisseld . Gelukt het daarentegen een der aanvallers om
ongedeerd , zonder gepoegd te zijn , een der perkjes G en H te bereiken en met een zijner voeten daar even binnen te
komen , d. i. volgens de gebezigde beeldspraak , daar „ rijst te eten ” m ( a a n k ro), dan roept hij „ hè hoe lekker” (a doeh sědöpé), welke uitroep evenwel weldra gevolgd wordt door een „ik heb al genoeg [gegeten ]” (ngö kò ròng) of „ de rijst is op " (n gö m bè h k rõ é), waarmee hij nu onmiddellijk den terugtocht aanvaardt, ook thans weder gehinderd door de verdedigers, elk op hun streep. Slaagt hij erin om , zonder „ gepoegd” te zijn , weer buiten het speelvlak te komen , dan roept hij dilo! dilā! „ vrij” of „ gewonnen ” (cf. Mal. belon, Atj. bilõn), ten tee ken dat zijn partij gewonnen heeft, waarna het spel opnieuw
begint met dezelfde rolverdeeling — Heeft dezelfde partij zevenmaal achtereen gewonnen , dan mag in L elk der win ners een der verliezers zevenmaal (hierbij wordt plechtig van één tot zeven geteld, ipěsado e ön : sara, rõ a . . . . . . pitoe !) een harden tik op de naast elkaar opgehouden handen geven (něpòr, zie tě pòr), in GL daarentegen moet elk der verliezers een der winners op den nek nemen ( m ě n rajoeng) en zevenmaal heen en weer langs de ga
lah dragen. KĚTAM DÖDÖ, e. grassoort, waarvan de bladeren dienen tot . medicijn voor borstziekten . Zie dö dö. KẾTANGGI, Gaj. uitspr. v. h . Mal. sēta ng gi, e. s. v . reuk werk om te branden .
KĚTAPANG , e. s. v . boom , die in G . niet veel voorkomt. Zie ba kā k ět a pang. KĚTAPÉ en tapé, maar, evenwel. Blõh mi k ěta, k = ta pé nti ko poeèn gòn -è ngòn koe koeön ko e kiri, ka ti nti kō ibětih djěma, nu ga dan maar, maar kijk niet rechts of links, opdat men je niet herkent.
KĚTAR , klanknab . v. e. klepperend geluid, vooral v. h . geluid, veroorzaakt door trilling; kětar-kětoer, id . van naar beneden rollende steenen .
Werkw ., onverv., měngětar, klepperen ,
trillen , rillen ; m ě n gětar pědih a koe, kěk a boer 24
370
Ketar- Ketikö .
sinö niri a koe, sa wa h běsilo sědjoe kön, ik ril (van de kou ), van ochtend vroeg heb ik gebaad, en nu ben ik nog koud . Kěkětar (subst.), zie kě k ětar. Ikè kötaré dirié ioeng görné dirié děmöm , hij deed alsof hij rilde en zeide de koorts te hebben ; ik ě k ě tarkā a n a k -s a u dör ö ' n i bédné nti lépas bo eöté, scherp allen kampoenggenooten in , dat zij zich in niets te
buiten gaan (geen fouten begaan , zegt de rödjö bv. tot den toeö, wanneer een oorlog staat uit te breken ). Goeroe didòng kòna sak at, görö těrbohé nè moe
ling, ngö ngótarön , de goeroe didòng , betooverd , kon geen woord uitbrengen , hij beefde over zijn geheele lichaam .
KÉTARING , het vierkante bamboe - of houten raam waartus schen de aarde v . d . oven ( d a po e r) besloten is .
KĚTAWAK , [ in G . zelf geweven ] breede lendengordel voor vrouwen, over de pawa k (het lendenkleed ) heen om het middel gedragen en met een lint of band (k ět a wak a n d é) bijeen gehouden ; de k čta wa k , die wel door de mannelijke jeunesse dorée gedragen wordt, is altijd van het bekende Atjehsche zwarte goed (o e poeh itö m ) ; soms wordt daarover nog een hěnting (z. a.) geslagen . Kě ta wa k and é , band of lint om de kētawak op (bijeen )
te houden , naar 't heet zoo geheeten omdat men daarvoor altijd de als kandé (z . a .) bij een sterfgeval gekregen lappen wit goed bezigde, wat ook thans nog vaak voorkomt, hoewel
men tegenwoordig ook kětawak a n d é maakt van zwart goed met kasap (z. a.) versierd ; kěta wa k bětěpi of - běboengö, lendengordel met een geweven rand (aan
de lange zijden ); k. hoedjang of k. sělaloe, een voudige lendengordel zonder rand ; k . pětik , een k . waar
van de kettingdraden alle uit geïkat garen bestaan. Iketa wakié a n a ké, zij deed haar kind een k. aan . Běrkětawak, een k . aanhebbend . Zie lòm pòng. KÉTĚBAH (Arab . choetbah ), de Vrijdagpreek (op de bimör in de měségit ). Vatja k ště b a h , de Vrijdag preek houden . Zie toengkö t . KẸTEK , zie 1ò m n o n g. .
KĚTIBOENG , klanknab . v . h . geplas in 't water door er met de handen in te slaan. Běrkėtiboeng, [ onder 't baden ) met de handen in 't water slaan (meisjes, te zamen badende, doen
dat wel gezamenlijk in bepaalde tempo's). KĚTIDÖS( N ) É , zie tidös.
KETIKÖ (Mal. koetik a ), tijdstip . Lõ sěrělo limö këtikö, een dag heeft (is verdeeld in ) 5 tijdstippen (nl. voor zekere soorten van wichelarij , de Mal. koetika lima) ;
Ketikö - Ketoem (b )ör.
371
iw ednika m s ěk ētikö, wacht een oogenblik . Zie ködikö. Djěma běrkětikö, een wichelaar. KĚTING , (een pisangblad of een stuk katoen als) overtrek over den mond v . e. pot tot afsluiting, (bv. boejoeng, waarin manisön of wöih n kilang), zie d jantar
běrkěting. Werkw ., verv., ngěting, [een boejoen g ] met zulk een overtrek sluiten . KĚTITING (GL) = těniak ( L en GL) , het steentje of bikkel tje, dat bij het běrsim bang (e. s. v. bikkelspel) opge gooid en weer opgevangen wordt. KÈTJAL , omspanning met de naar elkaar toegebogen duim en middel- of wijsvinger van één hand ; Sěln g )k ět jal (ook sa ra kětjal) [pědih ), wat men met duim en middelvinger kan omspannen ; sẽ( n g ) k étjal toen
djoek, wat men met duim en wijsvinger kan omspannen . Bětikönkoe sěk ětjal kõl é, mijn arm is zóó dun , dat ik hem met duim en middelvinger omspannen kan . Koekétjalön těrpoemo e é, ik vatte haar bij den arm . Pengět jal n ka sā, langshout over den nok v . e . huis om de daksparren te drukken .
KETJÈP, het sluiten (v. d. oogen ). S ě n g k ě tjè p mata, één oogsluiting, een oogenblik ; sēngkět jèp mata pé gör a koe loepön, geen enkel oogenblik vergeet ik (mijn meisje). Kětjè pön (m ě n gětjè pön ); k ě tjè pön matamo e , pěr n g a hön a wa h moe, sluit je oogen , open je mond. Ngö moekotjèp mata é, zijn oogen zijn gesloten ; n gö moek ě tjè p mata nlā , de zon is door wolken aan het gezicht onttrokken .
KETJOET, samengetrokken , verschrompeld (door zuur, ver droging enz.). O elo eh kět joet, verschrompelde bam hoe (doordat men ze te jong gekapt heeft). Zie koerö KETJOP , ook kèòp, (opp . k ěm hang). Moekét jóp, ge sloten , ineengevouwen , dichtgeslagen (bv. e. pajoeng, e. vlag ,
e . net, e . bloem , e. zeil] . Kètjòpi (ngètjòp i) of ketjòpön ; ikètjòpié (kètjòpné) pa jo en gé, zij sloten hun pajoengs .
KÈTJÓS. Mopketjòs, krom sprekend (bv. těwòng zeg gen i. pl. v. tròng, g j w j i. pl. v. g 6 rõ, vooral v. kinderen ) .
KËTOEBÖN , het vruchtwater dat vlak vóór de geboorte v . h . kind naar buiten vloeit (cf. oeri). KÉTOEKAH , n . v . e . kampoeng in GL . KĚTOEMBOE, potje zonder deksel van zilver, koper of wel gebakken aarde, ter berging v . pinang of konjèl, voor vrou wen . Worden in G . gemaakt, doch ook ingevoerd uit Atjèh .
KÉTOEM ( B)ÖR , korianderzaad , zie a wa s.
372
Ketoepoeng- Kiamat.
KËTOEPOENG , een ledige klapperdop,waar van boven slechts een klein stuk afgesneden is, als bewaarplaats voor ka poer toer of panggir, of als drinkwatervat voor
onderweg gebruikt ; (ook ) muts van buffelhuid , behoorende tot de ouderwetsche krijgsmanskleeding. KĚTOERI, e. s. v . citroen , z . moengko e r. KĚTÓK , klanknab. v . h . geluid v. e . kip die eieren legt. Poe kékotók , dat geluid maken. Werkw ., verv., n gětók, klop pen ; ik ě tòké p a pan, hij klopt op de plank .
KÈTÒL, e. s. V. aardworm of pier. Soorten : kètòl paja ( L ) , k . tjatjing (GL ), een kleine aardworm ; k . ròk of rěrò k , een groote id . (z . spreekw . onder kala ng pě pòt) ; kètòl n djěm a , ingewandsworm . Zie wé kè tòl. Moekètòl of kètòlön , wurmen hebbend ( v. kinderen , buffels enz.). K’ ètòl, n . v . e. kampoeng en een rivier in L .
KÉTONG , een door vrouwen en mannen boren in de oepoeh gemaakte zakvormige ruimte, gebruikt als zak ter berging van tabak , sirih , geld enz.; gevuld , wordt dit geïmproviseerde zakje tusschen gordel en lichaam gestopt. Ibodné koe kětòngé mang a sé, zij stopte haar sirihpruim in haar kětòng. Verv., ngělòng ; ik ě k ětòng é òròs k ě n pa kan ni koerik é , zij draagt altijd běras in haar këtòng
tot voer voor haar kippen. Ngö koekětòngön pengko e, ik heb mijn geld in mijn k . geborgen .
KĚTÒPANG of tětòpang, dikwijls a mpang -- , een niet ge voerde mat als onderlegmat voor een ( gevoerde ) zitmat (z . a m p ang).
KETÒR , e. s. v. water-schelpdier, slak. Soorten zijn : kětòr gèdòk ( in moerassen , veroorzaakt jeuk ), k . kilik (in
rijstvelden ), k . pědih (gegeten , en ook hiervan sirihkalk
gemaakt, z. kapo e r ), k . singgi of sěsinggi (GL, klein , licht v. kleur).
KÈWEK (cf. kèlè k ), verv ., ngèwèk , [vruchten ] van de schil ontdoen, schillen , afschillen . Ngèwèk wah n awal, een pisang schillen . Moekèuèk: = moekèlè k ( z. a . de
voorbb .). KIAMAT ( Arab .), de opstanding of het laatste oordeel vol gens de Moslimsche eschatologie ; (vd .) in beroering, in ver
warring ; als in verwarring door elkaar loopend , druk . Pö dö lö kiamat lang söngö rata mbèh děniö
ini, op den dag des oordeels zal deze geheele wereld geheel en al vlak zijn ; ngö kiamat n ě gěri Gajo běsilo, 't Gajõland is thans in verwarring (door de komst der Hol landers) ; kiamat pědih i kön i wan wöih so, het wemelt van visschen in gindsche rivier ; kiamat pěn
Kiamat- Kik .
373
dih djěm a i B ět a wi, er zijn erg veel menschen te Batavia ; kiamat pědih oetan gk o e , ik zit diep in de schuld (vol schulden ). KIAMBOETÖN , e . s. v. rups, kort en dik , zwart, in de bos schen .
KIANAT (Arab.), verraad, verraderlijk handelen (d), kwaad doen (d ), kwaadaardig. Djěma d ě n gki kia na t, een kwaadaardig , verraderlijk mensch ; koelö kia nat, een kwaadaardige tijger (die menschen aan valt). KIDING , voet, onderbeen (tot aan de knie), poot. Kiding moelo, voorpooten , (zie echter poemoe) ; k . poerön , achterpooten . I nö kiding, de groote teen ; la m a n djögör a n a k koe, koeglih si ò pat kidingé lang so, als mijn kind mag herstellen , dan zal ik een viervoetig [dier ] slachten (d . i. een buffel of een geit ) ;
görö těrbõh [ně m é ] kiding koe djěm a , men mag niet slapen met de voeten naar een ander gericht; ki ding ni daloeng (do ela ng), de voet (het onder stel) v. e. daloeng (doelang) ; kiding ni sěr o eöl, de pijpen v . e. broek ; kiding ni gasing, zie gasing.
Kidingi (n gidin gi); ikidingié a koe, hij keerde zijn voeten naar mij toe (wat niet behoorlijk is) .
KIDOL , linksch , alles met de linkerhand doend , averechts. Òja djěma kidöl, n ě n gk a h kidöl, die man is linksch , hij haktmet de linkerhand ; kid öl pědih a ko e měndjöit, wat zit ik onhandig voor dit naaiwerk , het naaien hieraan gaat mij onhandig al (hv. omdat ik er niet
goed vóór zit ); oem a h kidöl, een huis, waarin de lin kergalerij tot vrouwen - , de rechter tot mannengalerij ge bezigd wordt.
KIK , haak of angel ( v. koperdraad ) v . d . hengel (de stok heet glas). Werkw ., verv., někik , hengelen , met een hengel
[visschen ] vangen . Věkik běd a wé, hengelen , terwijl men den in kippenveeren verborgen angel even boven het water houdt; někik běrdědöm of — běr tamba ngön, hengelen met een hengel, waaraan een lang, op een klos gerold touw zóó bevestigd is, dat de visch , na toegebeten te hebben , al weg zwemmend het touw afwikkelt; is de visch eindelijk vermoeid , dan rolt de hengelaar het touw weer op de klos en bemachtigt de visch (deze methode toegepast om groote visschen , bv. gěg a ring te vangen ); něk ik běrnatjar, hengelen , terwijl men een (van een platge slagen duit en een paar angels ] nagemaakten kikvorsch even
boven het water houdt ; někik běr a m pat of n ěkik sintak, hengelen terwijl men den hengel telkens een oogenblik in 't water houdt en dan weer met een ruk op
374
Kik - Kilö .
haalt ; někik bě r a n tā, = n . běra m pat, doch de hengelaar blijft niet staan op één plek maar loopt langzaam langs den oever voort. Brawang pěněkikönkoe, de kolk waar ik pleeg te hengelen . KIKAII ( Arab. ‘a qîq a h ), een slachtoffer (buffel, geit of
schaap), dat ten behoeve v. e. pasgeboren kind gebracht moet worden , maar ook uitgesteld en op later leeftijd , zelfs wel
door overlevende nabestaanden ten behoeve v. e. doode kan worden gebracht; vele inlanders zenden geld naar Mekka om daar voor zich zulk een offerdier te laten slachten. Ini kārā kik a h , ngö koeniö tön kěn kika h n a mangko e po e daha, dit is een buffel bestemd voor
‘aqîqah , ik heb reeds lang geleden de gelofte gedaan dat ik hem tot 'aqiqah voor mijn (overleden ] vader zou aanwenden (als zulk een dier 3 jaar of ouder is, slacht men het of in de maand Moeloet, br. op den 12den dier maand, of op den 10den v . de ( elön Hadji; sommige Gajā 's verwarren kika h met kěrbö n ). Amang ko e si malé koekikahi of -ön ), 't is voor mijn vader dat ik een kikah -offer wil hou
den . Běrkikah , een 'aqiqah -offer slachten . KIKIR , vijl. Werkw ., verv., ngikir , vijlen , afvijlen (vooral: de tanden ; doch ook bv. een mes, armbanden ). Goeroe kikir, z . goeroe ; atoe kikir, steen om de tanden
af te vijlen . Běrkikir , zich de tanden laten vijlen , gevijlde tanden hebbend.
KILANG I, Europeesche naaimachine (in G ., vooral in L , reeds vrij frequent). KILANG II of wöih ni kilang (GL ) , e. s. v . drank van suikerrietsap, met water en eenige kruiden als l ě n g ko e ös, batang sěré, haliö enz. ingemaakt in een
boejoeng, die dan van boven met een pisangblad wordt af gesloten (z. k ěting), een lekkernij, vooral bij gelegen heid v. d . ariraja gedronken . KILIH , onverv., ngilih , dalen , afdalen . Nangkòk koe boer, ngilih koe p aloeh, naar 't gebergte opklim
men , naar de vlakte afdalen . Boer si a tas koe tangkòki, a roel si rölöm koekilihi, hooge bergen heb ik bestegen , in diepe rivieren (ravijnen ) ben ik afgedaald .
Pěngilihön , helling, hellend terrein .
KILIK , tuinhagedis , salamander. Zie k ětò r. KILÖ, schoonzoon , zoowel de eigenlijke schoonzoon (kilö pědih ), als al de sérinön's (broeders, volle neven enz.) van dezen ; de kilö zelf komt door zijn huwelijk tevens in de betrekking van kilö tot al de mannelijke en vrouwelijke
bloedverwanten zijner schoonouders, die met dezen op de
zelfde lijn der geslachtslijst staan . De kilo is tòn bě
Kilö -King.
375
rat (2 . a .), hij wordt met angstvallige beleefdheid door zijn mpoera h 's bejegend ; vooral in den eersten tijd na
't huwelijk vermijden zij zooveel mogelijk allen omgang , en zeggen niet meer dan noodzakelijk is tot hem ; zij spreken hem aan met a ma (in dit geval wel ongeveer ons „ vader tje " ), nooit met kilö, Akoe běrkilö koewé, ik noem
hem mijn , spreek van hem met, kilö . KILÖT, bliksem ; flikkering, glinstering ( v . soeasah -soebangs, een mes in de zon , mooi-geslepen tanden ) ; kilöt [ni djih ), de scherpe punten aan djih, die dikwijls den voet wonden . Moekilöt, glanzig , glinsterend ; koedö itöm moekilöt-kilöt, een glanzig -zwart paard. Bër
sikilötön oeroem (k ě n ) tjērmin, elkaar met stukjes spiegelglas bespiegelen .
KIMÖP. Kimöpi (ngimöpi), [een vrouw ] opzitten (zeer grof voor : cohabiteeren met) . KIMPOEL, met een knoop in den staart, v . e. kat. KIN (of kén) I , ook kinön , wordt in vragende zinnen soms ook in zinnen , die een feit als twijfelachtig of onzeker voorstellen – geplaatst achter het woord dat den nadruk heeft, ter versterking, dikwijls te vertalen met ons : toch ,
heusch of soms. Ara kin běta, zijn er heusch (soms) zoo ? Moekantjit k ö kina w a hmoe, heb je soms
een slot op je mond (dat je niet kunt spreken )? Ah sana kin, och wat toch ? Ngö kö kin (kinön), is 't nu gedaan ? Anak n sa kin ò ja kòtè k pědih, wiens dochter is toch dat vreeselijk leelijke meisje ? Si
kinön (kin ) kõrõmè, welke (van deze ) is toch uw buffel? Ari si kin (kin ön) ari a ma ini, waar komt u , vader, toch wel vandaan (zie s . a ma) ; běr so e
roet koe koedoek kin kitö ini, zullen (moeten )
we dan maar achteruitwijken ? Sana kin (kin ön) kami taloe rödjö, waarom worden wij toch door den r, ontboden ? Ntah a ra kin bang, misschien zijn er wel; ik ö běrběta kin a ko e pé pa n d é, als het niet anders (meer) dan dàt is , dàn kan ik het ook ; ala ng
koe palang, kin koe pé ngö basah enz., zie alang.
KIN of kén II, zie k ě n I. KINAJAT, een der traditioneele teekenen of bewijsmiddelen , die iemand voor 't gerecht in meerdere of mindere mate van schuld overtuigen (c. f. jöt) ; de kin ajat heet ontleend aan woorden en blikken [ v. d . verdachte ). KING , in GL : òròt, stevig, hecht, vast (v . iets dat gebonden is, v. e . versterking enz.). Ikòt king poemoeé koe
koedo ek é, bind zijn handen stevig vast op zijn rug (opp .
376
King -Kipös.
légè h); pri ngö king, 't is vast afgesproken (opp. rẽ ngg a n g). KINTÉ , verv., mỏnginté, iemd. officieel ten huwelijk vragen, het officieele huwelijksaanzoek doen (subj. de ouders v . d .
jongeling). Malé koekintói a nak n A ma n Asah k ě n p ě m è n ko e (k ě n è r a k o e), ik ga officieel de dochter van A . n A . ten huwelijk vragen voor mijn zoon (mijn jongeren broeder ). Penginté, de geschenken , geld (2 – 5 dollar) en lekkernijen, die bij het officieele huwelijks aanzoek door wie het aanzoek doet worden gegeven aan de
ouders der aanstaande bruid . KINTIS , mier. Soorten zijn : kintis ilang, k . itöm , k . k ě dil (met opwippend achterdeel) ; oemah n kin tis, mierennest .
KINTJIT , een kleine hoeveelheid dunne drek, bij buikziekte onwillekeurig geloosd . Kintjitkoe koed ö röt, ik loos kleine hoeveelheden dunne drek . Kintjit ma
noek , e . s . v . boom , van welks hout houtskool voor kruit
bereiding gebrand wordt ; n . v. e. nederzetting bij Böbösön ( L ).
KIO , n . v. e . weefpatroon , waarschijnlijk van de Karo-Bataks afkomstig ; zie o epoeh - .
KIOEP, aarden deksel v . e . koerön of blanga . Itoetoepné koe rön k ě n kioep, hij sloot den rijstkookpot met een aarden deksel. Als adject. is kioep = kitjoep. KIPÉ, een zakje of beursje van katoen , dat oudere vrouwen
in de poerā, die in den gordel (k ěta w a k ) is genaaid , bergen ; in de kipé wordt dan 't zilver (of goud )-geld ge borgen (dit speciaal in GL , in L is kipé een andere naam voor pěmělit, zie blit).
KIPÖS, (Europeesche ] waaier, gebruikt door bruid en brui gom , die tijdens het nöik böi zulk een kipös in de hand houden , en hun gelaat daarachter verbergen ; bij het bēr
s ě n tabi houdt de bruigom tusschen zijn tot sěmbah sa mengelegde handen een kipös, dien hij op bestudeerde ma nier moet openen om zijn gelaat er achter te verbergen ;
ook bij het běrsaman wordt van een kipös gebruik ge maakt. Werkw ., verv., ngipös, [met een doek , een blad of iets anders (niet met een kipös) ] bewaaien ; ikipös é bö dödné k ě n
oepoeh é , k ěmboehön, zij be
waaide zich met haar kain , ze had het benauwd; ngipös ra ra, het vuur (met een zak , een nioe of een oepih ] be waaien ; ngipös [ k a poer] , kalk [die op de bergen ge brand wordt ] bewaaien (met een wan of ouden zak , om ze
goed witgebrand te krijgen ), vd. ngipös (onverv.), kalk
branden. Ikipösi böi, de bruidegom wordt [door de jonge
Kipös- Kirim .
577
meisjes, met zijn eigen waaier ] bewaaid. Ikipösné dia ngé koe boer sõ, hij gaf zijn vrijster door wuiven (met zijn kain ] te kennen dat ze op gindschen berg [tot een rendez-vous ] moest komen . Boer pěngipösön ni
oera ng Pěpa rik, de berg waar de lieden van P . kalk branden .
KIRANG I, e. s. v . tasch van rotan , aan een touw over den schouder gedragen , waarin de visscher de gevangen visch bergt.
KIRANG II. Kirangön ( n gira n gön ), [een mes of een stok ] opheffen [alsof men ermee wilde steken of slaan ) .
Ngö běrsikirangön loedjoe a ri sō ari ini, zij hadden hun messen reeds dreigend tegen elkaar opgeheven .
Poekėkirang k ě n loedjoe sabi, hij dreigt telkens met zijn mes.
KIRI, links (cf. kid öl). I én gò dné koe koe ön koe kiri, gör a ra djěma, hij keek naar rechts en naar
links, er was niemand ; poem o e-kiringkoe, mijn lin kerhand ; ikiré dni oem a h ko e ara batang pi
nang rõ a , links van mijn huis staan twee pinangboo men ; těrkirénko e a ra djě ma nòmé klam si nö, vannacht sliep er iemand links van mij. Kirii (ngi
rii); kirii a w a h ni pòla n , met de linkerhand iemands mond aanraken of er naar wijzen ; nti ikirii
kõ a w ahn djěma, kom niet met uw linkerhand aan andermans mond (zware beleediging). Kirén , [zijn buffel] links doen houden (bv. bij het ngā rō) ; [iemd.] links van zich doen gaan.
KIRIH of kirihön , ringetjes om een touw doorheen te halen (bv. bij de opening van de bölöm , onderaan den stok (glas) van den hengel, als men někik běrd ě d ö m ). KIRIM , onverv., ngirim , zenden ; (spec.) een vriendschaps- of beleefdheidsgeschenk [best. uit kènjèl, pinang , tabak, ge droogde visch , hertenvleesch enz.] zenden (vooral aan een biak , dikwijls gepaard met een boodschap of kennisgeving ]. Aman Asa h , ko e pěn gé k 7 malé oela k koe . Gajo. - Běta 's a l, k ě n é. – Kěběta a ko e ma lé ngirim koe kā tik ik. – Ngö djěrò h k ě né. -- Sa w a hönko lang sõ kirim ön koe koe
inö ng k o e, A . 1 A ., ik heb vernomen dat gij teruggaat naar G . -
Inderdaad , was ' t antwoord . — Welnu dan zal ik
je iets meegeven (door middel van jou een geschenk zen den ). - Goed , zei hij. — Doe mijn geschenk dan toekomen
aan mijn moeder ; ako e malé ngirim koe dě nga n ko e badjoe sa r a, ik wil een geschenk zenden aan mijn zuster, en wel een baadje . Ikirimiko a ko e dje
378
Kirim - Kirö .
djöp oelön, ge moet mij elke maand wat zenden . Ikirimné boela n gé koe dia n gé, hij zond zijn hoofd doek aan zijn vrijster (dan moet zij op 't rendez-vous komen ) ; ikirim n é koe pòng kirim ön si mba h é , hij gaf het [door den zender aan hem toevertrouwde ] pakje dat hij meebracht, aan een ander ter bezorging over. Ini rět a běrkirim , dit is iets dat gezonden moet worden (en
niet door den gever zelf mag worden overhandigd). Görö nè běrsikirimön, zij zenden elkaar geen kleine geschenken (wisselen geen beleefdheden ) meer. Pri běröt görö
těrbõh kirim -moekirim , een gewichtige boodschap mag men niet aan een ander ter bezorging overdragen (men moet ze zelf overbrengen ).
K’irimön , wat gezonden is of wordt ;
(spec.) een geschenk (z. b. kirim ) dat aan iemand (bv. een biak) gezonden wordt [als beleefdheid of bewijs van vriendschap ] ; ta pé kirim ön, een gevlochten zakje waarin de kirimön verzonden wordt; kirim ön kěmali itoes ikòté, söböpik ö itoes, měr a mětoes bērbia k kitö k ě n é, k ěběta nti sërit-m a té ik ò té, glah sërit-poelih ib oh, het is pantang de
(meestal 3) touwtjes, waarmede het een kirimön bevattend zakje is dichtgebonden ( omwonden ) stuk te snijden , want als men dat doet, dan breekt, zoo zegt men , ook onze vriend
schap [met dengene van wien wij de kirimön ontvingen ]; daarom moet (de zender) de touwtjes niet in een knoop , doch met een lossen strik vastmaken . Ini oepoeh pengiri mön ni an a k koe ari ranto, dat is de kain die mijn
kind mij van de Kust gezonden heeft. KIRING , onverv., ngiring, zich paren ( v. vogels en hoenders). KIRIP , oogvuil (kirip n mata). Mata é sakit mor kirip, hij heeft een oogziekte, zijn oog zit vol vuil ; moes kirip
ilòn ma tamoe, gör ö měra u p bang
ilòn kõ, ach je oogen zitten nog vol vuil, je hebt je zeker nog niet gewasschen .
KIRÖ, (als subst. zelden, zie beneden kēkir ö), berekening, gissing, gedachte ; (adv.), volgens de berekening, de verwach ting ; men zou zoo denken dat . . . . . . , de bedoeling was,
't ware wenschelijk , beter [ geweest ] dat . .. . .. (doch it is niet gebeurd) ; (ook als 't Mal. kiranja) wees zoo goed om . .. . . ., ik wou dat . .. . .. ; (conj.) stel eens dat .. . .. .. indien eens . . . . . .. Kiröngko e dělé Ama n Dja
ta na sòn pirak, kòd é görö sa na h pé, ik dacht dat A . n Dj. veel geld had opgespaard , maar nu schijnt
(blijkt) het dat er niets is ; a ra kirö-k irö sěrělo saringi mòkò té, het duurde ongeveer een etmaal: ngö tērprén a koe koe djěma si dělé ini.
Kirö .
379
kirö nti, daar heb ik (het) waarlijk (bij vergissing) ge zegd aan de menschen hier, terwijl de bedoeling toch was
het niet te zeggen ( ik het toch eigenlijk niet had mogen of willen zeggen ); tě r(o e )w öt a koe kā rō ni Aman Djata , kirö kā rō ni Těn g koe Katip , daar
heb ik bij vergissing een buffel van A . n Dj. weggehaald , terwijl 't de bedoeling was er een van T . K . in beslag te
nemen ; kirö nti maté moelõ, ntà ngö sawa h oemoeré, koenöhön a ra ngõk, men zou zoo ge dacht hebben dat (hij) nog niet had moeten sterven , doch [blijkbaar ) was zijn tijd gekomen , wat kan men er aan
doen ; kirö Sami Koening k ě n pěmèn ko e, ik wou dat S . van [de kampoeng] K . mijn schoondoch ter werd ; kirö wé měsa ut, pödö hal görö, sö böp gěsòn wé, hij had eigenlijk moeten (men had verwacht dat hij zou ) antwoorden , maar hij deed het niet, want hij is laf; kirö maka l kir ö a koe, kati
m bé h djěm a koe a kali, ik wou dat ik zoo slim was, dat ik iedereen kon beetnemen ; kirö k ě n rödjö kirö ako e , ik wou dat ik rödjö werd (maar dat is mij niet be
o kblibéd Pi P., . P i a koe kati ko ebli bédné, de
schoren ) ; moera h pě dih měněk a t i Poelo Pi
nang, ka ja kirö koopwaren zijn erg goedkoop te P . P., ik wou dat ik rijk was, dan kocht ik van alles wat; kirö k ě böl kirö a koe, kati kèn panglim ö a k o e , ik wou dat ik onkwetsbaar was, dan werd ik panglimö; kirö djěr ò h
wö kirö pěrboeötné, nta kö görö měr a wé, koe nö hön a ra ngõk , ik wou dat hij ('t ware beter
indien hij) zich goed gedroeg,maar indien hij nu niet wil,
wat kan men er dan aan doen ; akoe itabir rödjö wö kirö a m a 1 k o e , heb de goedheid , rödjö , mij mijn droom uit te leggen ; nti kirö k ě n bönön ni
Bangt' A mat, glah k ě n bönönmè kirö rö djö, laat zij toch niet de vrouw van B. A ., laat zij liever uwe vrouw worden , rödjö ; kirö těmoeloek ni pri, „ als ik eens” .. .. . . is de slaaf onder de woorden , een ijdel, nutteloos gezegde. [Kčbějta kirö, vaak als stopwoord gebe. zigd. Kěkiröé djěrò h , hij heeft een goed inzicht, een
goede inborst; röndjöl wé k ěkiröé wah n toe
köé, toen dacht hij bij zichzelf ; k ěkir ö(é), of sěpě r ti k ěkir öé, een dikwijls in verhalen gebezigd stopwoord .
Werkw ., verv., měngirö, rekenen ; koekirö k ě sin djě ma òja, kòd é dné k aja, ik dacht dat die man arm was, maar nu blijkt hij rijk te zijn ; sěpěrti kitökirö,
zooals wij rekenen , om zoo te zeggen (stopwoord) . I(kè)ki röié oetan gé, hij berekende het bedrag van zijn schuld ;
580
Kirö - Kisör.
a koe koeroes bödönkoe měn g ě n giröi a na k koe i rantā, ik word mager van bezorgdheid over
mijn kind dat aan de kust vertoeft. kirönko pé o e tangkoe, a ra sida h děl é (w )é, reken jij eens voor
mij uit hoeveel schuld ik heb. Běkékirö, bij zichzelf na rekenen . Börsikirön löbö oeroem pangkal dj ě m a rõa p a ké (é )a , die twee lieden (die voor gemeen
schappelijke rekening handel gedreven hebben ), rekenen samen uit hoeveel ieders winst in verband met hun bedrijfs (inbreng )kapitaal bedraagt. Pěkirö, alles uitrekenend, alles in rekening brengend (wat men een ander geleend heeft ],
inhalig, berekenend. Zie sě n gkirö. KIROEH , rumoerig , getier, geraas leven makend (cf. in gör, ingg a h ). Kiro eh pědih kěk a nak a , wat maken die kinderen een leven . Werkw ., onverv., ngiroeh , leven maken ; ngiro e h -n giro eh wö boeöté, hij doet niets dan de menschen in opschudding brengen . Wé si nugiroehön boeötkoe, hij heeft [bv. door een heftigen twist uit te lokken ] mijn feest verstoord , (of) hij heeft (bv. door te bědidòng , te dansen enz.) mijn feest opgev roolijkt. Pěkiro eh pědih wé, hij maakt altijd veel lawaai. KIRÖP , wenk of beweging [met de hand of met een doek ] om iemd. te roepen of hem een richting aan te geven . Ki
röp moeha sa tauk moebidji-s a b a k , de hand beweging moet eenen zin hebben , het toeroepen een betee
kenis. Kiröpi (n giröpi), iemd. door eene beweging met de hand of met een doek roepen of een richting aanduiden ; ko ekiröpi diangmoe göröměra gèh , ik heb
je vrijster gewenkt, maar ze wil niet komen . KISAK , verv., ngisak, beleedigen , uitmaken voor al wat lee
lijk is. Koekis ak inöé gör ö is a utié, ik belee digde zijn moeder [door te zeggen tjoepak ninömoe] doch hij antwoordde er niet op. Běrsikisakön , elkaar uit schelden , beleedigen .
KISIP , schubben (v. visschen en slangen ). Djě ma moe koe röp moekisip-kisip bödödné, wie aan de huidziek te koeröp lijdt, diens lichaam (huid ) zit vol schilfers. KISOE I , vloo ; worden in groot aantal onder de huizen aan
getroffen .
KISOE II . Koesik -kisoe (GL ), influistering, verleiding, zie koesik en sis oe. KISÖR , onverv., ngisör, wenden , omwenden , langzaam draaien .
Kisör, kisör, keeren , wenden ! (zegt de man tot de buf fels die de sawah beploegen , als ze aan het eind van ' t veld
gekomen zijn ) ; 1ěm böm kisöré, hij beweegt zich lang zaam ; pěpilöngkoe kisör kiri djě ningé, mijn
Kisör - Kitö .
381
windmolen draait linksom (naar links). Ikisörié a koe, hij draaide om mij heen (bv. met 't plan onverhoeds aan te
vallen ). Moekisör p ě n è ngónk o e, söböp měròkòk gö ndjö, het draait mij voor de oogen , omdat ik hennep gerookt heb . KISÖT, onwillig , weigerachtig (Batav. Ò g a h ). A ko e ki
söt blõh, děné lèda k, ik wil niet (bedank er voor om te) gaan , de weg is modderig. KITÉ , trap ( v. e. huis, dja m boer, oem a h rindoeng
enz.). I nö n kité, de twee opstaande planken , waartus schen de (meestal 7) treden van de huistrap (a n a k n ki té) gevat zijn ; a wa h n kité, het trapportaal (boven
aan de trap ; onder : zie do edoek n tönggö) ; oeloe n kité, de boven den huisvloer uitstekende uiteinden v. d. inö n kité. Vöik těrkité, langs de trap naar bo ven gaan .
KITJOEP, (opp. běng a k ) , nauw , eng, van eene opening, een mond (bv. de opening van een rijstpot, drinkwater kruik , zak enz.). Kitjoep a wah ni koe rön ini,
deze rijstpot heeft een nauwe opening. Kitjoepön (n gi tjoe pön) ; ikitjoe p önkő pé a w a h ni ka roeng ö, maak de opening van dien zak eens wat nauwer. Zie kioe p.. TOEP KITJÖS , zonder zegen , niet gezegend . Ikö pò ra k lo kitöbõh k ě k öbö rön, kitjös, het brengt geen ze gen als men midden op den dag verhalen vertelt; goeroe Òja (d õamo e òja ) ngö kitjös, die bezweerder (dat tooverformulier of gebed van u ) is niet van kracht (niet zegenrijk ) meer (in deze laatste bet. in G L man gk a s ; opp. mangkar, moestödjöp, tödjö m ). KITÖ , pers. voornw . 1° pers. meerv., zoogenaamd inclusief : wij (met insluiting v. d . aangesprokene ); wordt ook als
praefix gebezigd vóór het vervoegde werkwoord (zie ook -tö) ; bovendien wordt kitö in fijne, deftige taal, běr
měléngka n , ook gebezigd als pers . voornw. 2e pers., in de plaats van k am dus ; in die bet . ook als praefix (niet, als ka m , suffix ) vóór het vervoegde ww . Boh kitö maa n béd ntö. komaan laat ons allen gaan eten ; ki tö oerang Gajā běroemö bédné, wij Gajā ' s drij ven allen sawahbouw ; a na k ni kitö (ter wille van den nadruki. pl. v . a n a kt ) g 0
s an a a n a k ni p o n g ,
ons kind is niet als de kinderen van andere menschen ; boh kitöröi goero e -d idòng vero e m -o ero e m , kom laat ons gezamenlijk een goeroe -didòng gaan halen ; kitö
oerang slam görö těrpan kitö b a bi, wij mos lims mogen geen varkensvleesch eten ; běta kěné kitö
382
Kitö - Klaping .
noen gör n kami sinö, dat hebt Gij zooeven tot ons gezegd ; kitöka sihi kami, ontferm U over ons ; ki
töödjöri kami, beleer (onderricht) Gij ons; koe ki tö rödjö koena h an, ik overhandig (het) aan U , rödjö . KLI, n . v. e. pědoesoenön in G L , dicht bij Rěröbö . KLABOE , aschkleurig , grijs (v . kippen , niet v. paarden , z. da bo e l).
KLADI, zie loemboe kla di. KLAH , metalen of rotan ringen of banden om de scheede of 't gevest van een wapen , om de scheede v. e . blioeng (om de beide deelen waaruit die bestaat bijeen te houden ), om
eene kist, enz. Saroeng loedjoe běrklah pira k , een wapenscheede met zilveren banden (als beslag). Klah lim ö , k . sēm bilön, k doeöblas, een vijfmaal - , negenmaal — , twaalfmaal om iets (bv . een parang ) gewon
den rotanband ; kla h ni bě dil, de kordonbeugel v. h . geweer. Jay. ka rah.
KLAM , naävond , nacht (van + ï uur 's avonds tot 5 uur 's morgens). Klam sinö, gepasseerden nacht, gisteren avond. Klam manè, gisteren nacht, eergisteren avond ;
klam ini, dezen avond of nacht; klam ka sé, aan staanden nacht, van avond ; kla m lang, morgen avond ; klam a , dien nacht, den nacht volgende op den beschre ven of genoemden dag ; kla m lamlé, „ de nacht der
brandende toortsen ” , d. i. de nacht vóór den 27sten Pasa ( Ramělan ). Kěklam a koe nòmé, pòrak lő a koe běrbo e öt, 's nachts slaap ik , overdag werk ik ; k ě klam a = kla m a ; a koe koejoet blõh sěrèngko e
këklam , ik ben bang om 's nachts alleen uit te gaan. Ng ö ngělami oelön běsilō, de maan komt thans laat ( in den avond ) op. KLAMBOEN , regenboog. Ara kla m boen, nti běroe
rön, měr a sakit ka sé, er is een regenboog , loop (daarom ) niet in den regen , anders wordt ge ziek ; ikö a ra klamboen poentoeng i mata n lö, ò ja pěn jakit n kõrõ, als er een afgebroken (gedeelte van ) een regenboog in 't oosten staat, is dat (de voorbode
van ) een ziekte onder de buffels. Moeklamboen mata ngko e (p ě n èn gònko e ), ik zie sterretjes voor mijn oogen , 't is mij groen en geel voor de oogen .
KLANGKAH of pla ngka h Pasé (Atj. koelangkah of beula ng k a h Pasè), een bijzonder soort van Atjèh sche klewang.
KLAPING , e. s. v . boom , waarvan de witte gětah als vogel lijm gebruikt wordt.
Klat- Kletèn .
583
KLAT, samentrekkend wrang, (v. smaak ); nog niet goed ge opend , slaperig ( v. d. oogen ). Awal moedö, pinang, kònjèl, katjoe klat rasa é, jonge pisang, pinang,
konjèl en katjoe smaken wrang ; klat krō ko e pa a n , měnin göti a n a k ko e a joe maté, de rijst smaakt
mij niet, als ik denk aan mijn pas gestorven kind ; a ko e bětsi kla t2 mata ngkoe, ik ben slaperig , nog niet goed uitgeslapen .
KLATÍ, (cf. Měn . kělěk a ti, uit Sanskrt ka r k a ţ î, kreeft), pinangschaar (alleen door vrouwen gebruikt ; man nen snijden hun pinang door met een děd a wan of ló pah). Klati běr sa m p a k -pirak kidingé, běr boen g ö -1 a wang oeloe é, een pinangschaar met zil
veren beslag aan de beide beenen (handvatten ), en met een koperen of zilveren versiering in den vorm van ) een kruid nagel bovenaan (zulk een pinangschaar met monteering heet
klati bě r a la t, een niet versierde heet k . s ělaloe). KLÈH of k ělèh , afgezonderd , afgescheiden , afzonderlijk . Akoe ngö klèh oeroem amangkoe, ik ben al gescheiden van mijn vader, d . i. ik woon niet meer bij hem in , heb een eigen òlang, dapoer en kēbön (zie d ja w é).
Werkw ., onverv., měngklèh ; djòjah tòn měngklè h , de djòjah is een plaats van afzondering ; itoemé mě ngkělé h , hij maakte er een afzonderlijk pakje van. A ko e mengělèhné a n a ké oeroem in öé, ik heb het (buffel)
kalf v. h . moederdier gescheiden (elk afzonderlijk geplaatst) Djěma ngèsèk moeklèh òròs é oeroem lě m ba ta h é , bij het (rijst) schudden (z . kè sé k ) worden de ont bolsterde rijstkorrels van de nog niet ontbolsterde (de ga
bah ) gescheiden . KLÉLÉ , e . djěroeksoort, z . a s a m . N . v. e . aroel op de Blang Rakal (L ), ook Aroel Risö genoemd. KLÉLÉNG , geogr., zie kliling.
KLEMBOE, muskietengordijn , zelden vóór de slaapplaats op gehangen , en niet noodig omdat er bijna geen muskieten
zijn in G . KLEMÈNG , onverv., nglèmèng, knorren , mopperen . Ako e iklèmèngi in öngkoe sin ö , ik ben zooeven door mijn moeder beknord . Görötěrklèmèngi anak Òja, sö
böp wé a na k n h a bip, dat kind mag men niet be knorren , want het is 't kind v. e. habib (sajjid ).
KLENGKIN , zie k ělengkin. KLÈNGKING , pink (v . d . hand ), kleine teen (v . d . voet) . KLENTIT , de clitoris ( cf . bidji en tinik ) . KLETEN ( L ) = trètèn (G L ), de ruimte onder 't huis (ook onder de měrěsah of de kčbön ). In de klètèn vindt men :
384
Klèten - Kö I.
stapels brandhout (zie sēn gk a rön ), kippen - en eenden
hokken , geitenhokken , soms ook kěbön 's ; k ěk a na k nti běrdia ng i klè tèn , zie s. roentoek. Zie ook s. ralang.
KLETÒN , e . s. v . vogel, de klipzwaluw . Lòjang Klètòn , n . v . e . grot in Isak ( D ), in de nabijheid waarvan zich wörs van Krambil bevinden .
KLILING , zie k ěliling.
KLIÖT, n. v. e. djamboer op den weg v. Linggö naar S . Boer n (i) Kliötön , n . v. e . gebergte op de grens van L en D . KLIPAH (Arab . chalîf a h ), titel v . d . man , die het bě(r ) dabo es en běr ě p as i leidt; zoo iemand kent altijd
vele élěmoe's, vooral de è. balik mata , è. baloer · moedjra enz. Zie Böndör Klip a h . KLIT , zie kělit.
KLITOE , n . v. e. wör in L , bekend als de pěnjangko e lön (z. tja ngkoel) v. rödjö Boekit . KLOANG , e . s. v . plant, de varen . Een groote boschvaren soort is de klõ ang gadja h ; van de klõang pědih worden de bladpunten als groente gegeten ; kl. koenjit.
e. varen waarvan de bladeren aan den top geel zijn . N . v. e. pědoesoenön in G L , en v. e . djamboer op den weg v .GL naar Soesoeh .
KLOEMIT , bij 't stampen fijngestooten of gebroken rijst
korrels (Jav. měnir), rijstgruis , doet dienst als kippen voer. Klo emit pakan ni koerik man a k , ge broken rijst is 't voeder van hennen met kiekens. Kloe mit těrbang, bijzonder fijngestampte rijst, die „ op vliegt” bij het wannen in de nioe. Zie soendi en nioe. Kajoe kloemit, e . S . v . boom met zeer fijne bla
deren, van het hout waarvan wel heiningstijlen gemaakt worden.
KLOEPAK . Kloepa k nmata, de oogleden , onderschei
den in — atas en – toejo eh. KLONG , zie k ě lòng.
KÖ I, vóór klinkers dikwijls k”, enclit., is het vraagwoord (cf. Mal. k a h ); geplaatst achter het hoofdwoord v . h . gezegde, stempelt het den zin tot een vragenden . Ngö kö tasak
krā, is de rijst al gaar ? Ah soenggoe h k (ö) a ma, och , is het heusch waar, vader ? Atawa blõh kö wé a tawa légih , gaat hij of gaat hij niet? Ara kö görö kö, is het er of is het er niet? Koen ö òja, boelöt kö, tèla k kö, hoe is dat (hout), is het rond of plat? Si göip ö kö atawa si děkat a kö. (welken bedoelt gij) die daar ver af of die daar vlak bij staat? kitöröikö oepoehtö, nti kö diö röi
Kö I- Koa .
385
en k? iBět tinliggen nderaenkö? ota 1lö,0, iiss iit kölaten en )huofoneniet hebben kö?- _BBěta s thet zoo ? – Ja zoo is het. Ngö kö? – Ngö kö diö, zullen we onze kleeren gaan halen (waar wij ze
lö,
klaar ? — Ja, klaar (zeggen kinderen die verstoppertje spe len ). Ara n sèn kö, is er nog (bv. rijst) ? Moeka n tjit kö kin a wa h moe , görö kö nè těrbõh ko
bērtja ka p, zit je mond soms dicht, kan je niet meer spreken ? Zie ook alang. .. . kö. KÖ II, afk. v. ikö, dikwijls verzwakt tot kě, indien, als (zie ik ö).
KO , niet beleefd, familiaar pers. voornw. v. d. 2de pers. enkelv . en meervoud : gij, jij, jullie (cf. k a m ); ook als suffix in het geconjugeerde werkwoord (het possessieve suffix 2e pers.
is moe). Het familiare ko bezigt men (behalve bij twist , alsmen dus debedoeling heeft te beleedigen ) alleen tot vol gens de geslachtslijst jongere (d . i. lager in de lijst voorko mende) verwanten (als kind , kleinkind enz., n gi enz.), en ,
waar het niet- verwanten geldt, alleen tot kinderen , slaven of djěm a rěnd a h (naverwante jongere geslachtsgenooten spreekt men nooit met ka m aan , wel wat verder verwante,
die in leeftijd reeds wat ouder zijn , als bv. een ngi sar a mpoe, die al getrouwd is) ; in L tutoijeert men ook de eigen oudere broeders, a bang pědih, uitgezonderd den
alleroudsten , si oelo ebörö. Zelfs de rödjö , als hij de verzamelde saudörö’s aanspreekt, bezigt zelden kō doch meestal kam , omdat onder hen allicht zich oudere ver wanten van hem bevinden ( z. ook k a m ). Koe ini kā
moelo win, kom eens even hier, jongen ; sé kô bé d n moe si běbo e djang, hé (luistert eens), jullie allen
hier jongelui; glah koeòs a h k ě n kō anak n kū rõngkoe sa ra, kom laat ik een mijner buffelkalveren aan jou geven ; ik ěrdjönk ő
a na k moe tirtir,
huwelijk snel uw dochter uit ; ni ngk ā , voor u (zie s . n III). Kitö běrko koe toejoe h öntö bédné, wij zeggen „ ko” tot al onze jongere (lager in de geslachtslijst voorkomende) bloedverwanten . Ngiko e atawa a na k
koe ngāk koekõi, mijn jongere broeders of mijn kinde ren mag ik met „kā” aanspreken . Ngö běrsikòn , malé běrsitraman mi wö rõ a dné, zij spreken elkaar
al met „kū” aan , nu zullen ze elkaar wel gauw gaan trap pen ook . KOA, verv., ngõa , iets of iemd. verbieden , ontraden , zeggen
dat iemd, iets laten moet. A ko e si ngõa é sinö, ik heb het zooeven verboden ; ik ő a kő pé a na k² so, ki roeh pědih , ach verbied die kinderen eens, ze maken een vreeselijk lawaai; è h , ò ja poen wö, ko ekedni 25
386
Koa - Köbör .
lēgih , ko e kō a görö, ja , dat moet oom weten, ik be veel noch verbied het (ik zeg noch „ doe het” , noch „ laat het” ). Ngö ga ti ikoaié kitö ko e ini, hij heeft ons
al dikwijls verboden hier te komen. Görö těrkěkoa kě kana k ò ja, tja bak pědih, görö pěngèdné ikā a , 't geeft niets of men die kinderen al verbiedt, ze zijn erg ondeugend, en luisteren niet als men hun iets ver biedt. Bersikoan , elkaar verbieden (in elkaars kampoengs of huizen , of op de langs elkaars blah ’s leidende wegen zich
te vertoonen , onder bedreiging met een pak slaag ). Akoe ng j moekoa ko e P ă n o s a n , is ăn a n t a n c ò ng ko e oeran g -to e öngkoe, mij is verboden te P . te komen
(omdat ik verloofd ben met een meisje van P .), men heeft mijn ouders reeds gewaarschuwd ; ah ngö moekā a kitö koe kampoeng 'n i, ngö ara la m bé i
pinto e é, de toegang tot deze kampoeng is ons ontzegd, er is een lambé (z . a .) vóór den ingang (vastgemaakt) ; oe mö iningö mo ekō a koebli, men (bv . mijn oudere broer) heeft mij ontraden dat rijstveld te koopen ; kòrò
těngka m òja ngö moekō a koebli a ri mpoe é , de eigenaar van dien in beslag genomen buffel heeft mij verboden hem te koopen . I ra m pamié a wah n děné
i oemöé k ě n pengoa n d jěm a blõh, hij legde doorntakken aan den ingang van den weg langs (door) zijn rijstveld (n .l. als de dijkjes pas hersteld zijn of de padi reeds hoog staat) als verbodsteeken voor de menschen die (daarlangs) gaan ; iòs a h é boelang kriöl k ě n pě ngõ a nan aké, kati nti blõh koerantö, zij gaf een hoofddoek met kasaprand aan haar zoon , om hem
daardoor over te halen niet naar de Kust te gaan . KOBOH , schuim (op 't water of op den mond ), op 't water drijvend vuil. Kòbòh n k rõ, schuim op 't water waar in de rijst gekookt is (z. rĕròs a n ). Moekòbòh a wahé
bě p ri, hij praat veel te veel; djěma poenggoer b abén moekòbò h awah é, de persoon die een toe val krijgt, staat het schuim op den mond .
KÖBÖR (Arab . ch a b a r ), bericht. Lang ako e malé nòs a h köbör ko e ka m , morgen zal ik U kennis ge ven (van de bewuste zaak ); k öböré ko e pěn gé malé kěrdjö mi wö wé, naar ik vernomen heb gaat hij weldra trouwen . Köböri (n göböri) ; a koe ik ö börié manè, wé malé k ě n doeri lang, hij berichtte mij gisteren , dat hij morgen een kěndoeri zou houden ( zulk een mededeeling is tevens een familiare uitnoodiging, tegenover a ng gõ, dat officieel uitnoodigen beteekent). Köbörönkö pé kasé těn a h koe 'n i koe a bangko e, breng
Köbör - Ködjör.
387
straks deze mijn boodschap over aan mijn ouderen broer. Béköbör, kennis geven , berichten (bv. aan de djoeölön's en de ralik ’s van den dood v . e . saudörö ). Takoet běrsiè
w è , $ 0 e kör bẹnsiköbörün, a 1 a n g b I sit o e10 e ngön, běrat běrsiban tōn, als ze bang zijn ver
gezellen ze elkaar, als ze in moeilijkheid verkeeren geven ze elkaar bericht (met verzoek om hulp) , als ze te kort ko men helpen ze elkaar, als ze het zwaar te verantwoorden
hebben , steunen ze elkaar ( spreuk der ouden om de solida
riteit van de saudörö ’s onderling aan te geven ). N gö moe köbör Blöndö malé gèh ko e Gajā, er is bericht
dat de Hollanders naar G . zullen komen ; ngö moekö bör rěta si òsòp tě ng a h é a , er is al bericht (ge komen ) omtrent de destijds verloren (gestolen ) zaken . Kě köbörön , verhaal, sprookje (Atj. h a ba, Soend . Jav . dò ng e n g ) ; b ăn kẽ k j bjrõ n ( =
m b 6 hộ of n o s k e
köbörön ), een verhaaltje vertellen . Pěköbörön , wat een
kennisgeving begeleidt (vooral een som gelds, bv. als men de autoriteiten kennis geeft van eenige daad die voor het
geheele geslacht van belang is, als de vrijlating v. e. slaaf ; spec.), de som geld (een paar dollars ) die in geval van levi raatshuwelijk (ngalih, z . a .) degeen die de weduwe
trouwt, moet betalen aan den rödjö van haar geslacht, als hij dezen officieel kennis geeft van zijn voornemen . KÖBÖT , dun (koper)draad , waarvan men o .a . haken voor hengels (kik ) enz., en vroeger ook kěpiah 's maakte ; kö böt běsi, dun ijzerdraad ; köböt sara běn toek of
sěm běn toek (zie s. liö), een kromgebogen stuk (een rolletje ) koperdraad. Zie kawa t. KODÉ ( G L ) , kadé ( L ), of kòdédné, kadèdné, ook kòdéka, ka déka (cf. kāpé) , naar het blijkt of bleek , inderdaad , in waarheid , eigenlijk , notabene (ook wel als stopwoord ge
bezigd ). Ah, s ě n sim ko e kòd é (k òd é dné, kòd é ka) ini, wel, dit is inderdaad mijn ring ; koen alam djěma lèn, kòd é dné a bangko e, ik dacht dat het een ander was, maar het is inderdaad mijn oudere broer ;
ioeng görné pòng noeso e hié, kòd é dné pé wé, hij zeide dat een ander het gestolen had, maar inder daad had hij het zelf gestolen . Zie ook roep ö .
KODÉDNÉ, zie kò d é . KODÉKÅ , zie kò d é. KÖDIKÖ en ködikön of ködiködné, ook kědikö, zie ik ödik ö .
KÖDJÖR , dik touw of rotanband om den rand v. e. net, een strik , een a wis, een zeil, aangebracht (ter versterking,
om inscheuring te voorkomen ). Iködjörié djölö é, hij voor
zag zijn net van een rand (v. dik touw of rotan ).
Ködö - Ködör.
388
KÖDÖ. Pě (of poe)kěködö, wandelen , voor zijn plezier loopen , kuieren. Ako e malé poek ěk öd ö koe Pěnosan,
ik ga eens voor mijn plezier naar P . Ködöi (n gödöi); ngö mbè h koeködöi kampoeng soeari ini, ik heb al de kampoengs hier al bezocht (voor mijn plezier ). Bönön koe tě n g a h ngödön a n a k é , mijn vrouw wan
delt met haar kind ( loopt ermee heen en weer, bv. om het te sussen ). Běrködön , met zijn velen wandelen (bv . jongelui) .
Poeködö-ködö s a bi bo eöté, hij doet niets dan slenteren . KODOK , zie k è dèk . KODOK , zie ko e do e k . KÖDÖM (Arab. cha da m ), verv, ngödöm , [zijn goeroe (leer
meester), ouders, meester (v . e . slaaf), haar man , een heilig graf] bedienen , oppassen , verzorgen . Djěrò h pědih iködömé goeroe é , hij bedient zijn leermeester erg goed ; tě m pat sěmia n gön ni Těngkoe A m po en Toeön i Djěrnih, P ě n goeloe Koetjak si mě n gödöm é , it is P . K . die de bidplaats (d . i. het
těm pran i Djěrni. K. die de
graf) verzorgt van T . A . T . te Djernih .
KÓDOP be of oepoeh kòdòp, a een kaink (nl. de o epo eh
lof ( armen 266 hoeog rmen ane eelös of podn armen van dat de boor vrou e de kain wordt zóó hoog omgedaan dat de borsten bedekt
o elös of oepoeh pawa k ) als bedekking van het bo venlijf (armen en schouders blijven bloot) voor vrouwen :
worden , en onder de armen vastgeknoopt (Jav. pin djoeng). Oepo e hé ibodné k ě n kòd òpé, zij t
naak (j
maakt (gebruikt) haar kain (oepoeh oelös of pawak ) tot (als ) kòdòp. Oerang Karő oeroem oerang Alas bédné bërkòdòp, oerang Gajā mědjön djön bër
kòdòp, de Karõsche en Alassche vrouwen dragen allen uit sluitend een onder de armen vastgeknoopte kain als boven
lijfbedekking, de Gajāsche vrouwen slechts nu en dan (nl. bij 't baden of als ze hun baadje laten drogen , en oudere vrouwen bij 't huiswerk ). Ikòdòpié a naké, zij wikkelde
haar kind (dat zij in een pě n ě m bön, slendang, links op den rug droeg, nog bovendien ) in een kain , die zij als kòdòp onder haar armen vastmaakte (de vrouw die een klein kind draagt in een slendang, doet dat in den regel op deze manier : over haar baadje slaat zij de pěněm bön
„ slendang ” , en daarover wordt nog een kain als kòdòp onder
de armen bevestigd ). Ikòdòpné oepo e h é, zij gebruikte haar kain als kodòp.
KÖDÖR (Arab. qa da r ), voorbeschikking, het toebeschikte, het lot ; (adj. en adv.) naar toebeschikt is, naar voorbeschik
king , maar matig, middelmatig , ongeveer. Ködör ni p o n g g ör Ü n g 0 k kèn kö dört j of kö dô I
0e
hoe ködör rihi (uit Arab. qa darroehoe en q a
Ködör - koe II.
389
da rrihi), ieder heeft zijn eigen lot, den een is een ge lukkig , den ander een ongelukkig lot toebeschikt ; a ra bo ebé si ködör im b a h é měněk a t , hij heeft nog
al wat (doch niet bijzonder veel) koopwaren (van de Kust) meegebracht; a h ini ködör toe ini, ach deze (bv. ampangs die vóór het „ nöik böi” door de familie van de
bruid aan die v. d . bruidegom worden aangeboden ) zijn maar matig mooi, (waarop een ander zegt:) a h köd ö ra
pé it rim ö mi, ach al zijn ze dan ook maar matig , laten we ze toch maar accepteeren ; a ra ködör doeö ra
toes löböé id ö pöté, hij heeft een winst gemaakt van ongeveer 200 dollars. Zie k ala k ö dör.
KOE I, vóór oe en w ook k', richting aanduidende prae positie : naar, tot, toe , aan (cf. k ě n ). ( elak k ' o e ma h , naar huis teruggekeerd ; koeòsah koe (of k ě n ) wé kārō sa ra, ik heb hem een buffel geschonken ; ko e
ini, hierheen , in deze richting, koe sòné, ko e òné of kòné, daarheen ; ko e sõ, gindsheen ; koe si,
waarheen ; koe a koe rödjö, k ě n é, mij komt de rang van rödjö toe, zei hij ; toekör kitö, koe (of k ě n ) a koe pě d ang, ko e kamoepoeh, laat ons ruilen , mij de zwaarden , u de lendenkleederen ; moe p a ka t oerang Tja nè- 0) e kön koe Koening, de lieden van Tj. Oe. gingen naar K . om te beraadslagen ; koe Tja nè o ekön a ra limö běla s djěma maté, aan
de zijde van Tj. Oe. sneuvelden vijftien man ; kõl ko e kol, al grooter en grooter, hoe langer hoe grooter ; ngö koe pětièn gòd nön koe goeroe sõ pěn ja kit
n a nakk o e 'ni, ik heb door gindschen goeroe de ziekte van mijn kind laten onderzoeken ; ikö kělòng ngā k koe tanòh ngok koe pinggön, het woord ,,k ě
lòng” kan betrekking hebben op den grond, doch ook op een bord ; wa k toe koe sěnoeö p görö ingötié
kitö, terwijl hij het materieel goed had , dacht hij niet aan ons.
KOE II, vóór klinkers ook k', pronominaal vóórvoegsel en aanhechtsel v. d . 1ste pers. enkelv . (behoorende bij a koc) ;
wordt gebruikt: 1º. als praefix : om de eerste persoon als agens aan te dui den in het geconjugeerde werkwoord ; koeèn gòn of k ’ èn gòn, ik zie (het), k ' òs a h , ik geef (het), ko e kérdjön, ik huwelijk (mijn dochter) uit ; görö koeirõi, ik geef er niet om ; koetjoebö bang
koesoedi, ik zal het eens probeeren , (en ) er eens de proef van nemen ; 20. als suffix achter substantieven , met de bet. v . e. bezit
390
Koe II - Koebah .
tel. voornw . 1° pers. enkelv .: mijn. N . B . Gaat 't woord, waarachter dit possessieve -ko e gevoegd wordt, op een
klinker uit, dan wordt in L altijd , in G L alleen door oudere lieden , ng vóór koe geplaatst. A bangko e , mijn oudere broeder ; oem a h k oe, mijn huis ; ngi
koe of ngingko e, mijn jongere broer; koed ö ( n g ) k o e , mijn paard .
KOEAH , melk (v . dieren en vrouwen ), vooral buffelmelk ; het
water waarin men toespijzen bij de rijst kookt, saus, jus. Koeah n kā rō (meestal koea h zonder meer ge noemd), buffelmelk (wordt zelden gedronken , doch dikwijls over de rijst gegoten ) ; koe ah n kambing, geiten
melk (niet door menschen genuttigd) ; soesoen inöé koerang ko e a h é, oja kati koeroes a n a ké,
de moeder heeft niet genoeg melk in de borsten, dáárom is het kind zoo mager ; nti dělé toe iböhkā koeah n pāè n a , doe niet te veel water op die groenten . Koeahi (ngo e a hi), buffelmelk bij (de rijst) gieten (wat vooral
oude lieden doen ), water op de groenten doen (om ze te
koken ). Zie kěk o e a h . Cf. Jav. poewan . KOEALA, (dikwijls , vooral in geographische namen , samen getrokken totkala ), riviermonding, rivierdelta ; samenvloei ing van twee rivieren , plaats waar een zijrivier zich in de
hoofdrivier stort , bv. ko e a la B a da k, de plaats waar de Wöih n Badak zich in de Wöih ni Sanggir stort. Kala Kètòl = Koeala Kètòl. KOEALI = blanga běsi = (blanga) kantjah, groote ijzeren pot met zeer wijden mond en zonder deksel, om suikerrietwater voor manisön en salpeter (sir ö ) voor
kruit in te koken .
KOEASA , macht ; (vooral) almacht (v. God) ; machtig ; iets gaarne doen . Koea sa ni Toehön (of ni Alah) toero en malè k at, door Gods almacht gebeurde het dat een engel neerdaalde ; Toehön si ko e a sa, God
is oppermachtig. Görö koea sangko e blõh, ik heb geen lust om te gaan ; ko e as a pědih mòngòt anak ini, dit kind is erg huilerig .
KOEBAH (Arab. qoebb a h), (eigenl.) grafhuisje, huisje of afdakje boven een graf, (doch heeft in G . dikwijls dezelf de bet. als ko ebo e r) graf. Ngö ko ebōh ko e bahé koeboer n a mangko e , ik heb een huisje op het graf van mijn vader opgericht (wat enkele meer gegoede lieden
wel doen ) ; koeba h -ko e boer ni a ma-in öngkoe, ko e b a h -k o e boer ni mpo e-datoengkoe i so, daar bevinden zich de graven mijner voorouders. Verv.,
ngoebah, begraven ; mpo e-da toe, si ngö koek o e
Koebah - Koedoek .
391
bah koekoeboer, mijn voorouders, die ik behoorlijk begraven heb .
KOEBOER (Arab.; cf. djè rèt en ko e b a h), graf. Koe boer bédné ini, dit zijn allemaal graven . Verv., ngoe boer , iemd. begraven ( iets fijner dan tan ò m ). Berkoeboer,
(ergens) begraven liggen . Pěkoeboerön ni kami i Blang Kěd jěrèn, onze begraafplaats (nl. v. ons geslacht) is op de blang K . KOEBÖL , het minder harde, weekere, gedeelte van het hout
van een boomstam , dat de harde kern ( k ra k z. a .) omsluit (bv. van nangkaboomen ) ; òròs moeko e böl, rijst, die men niet voldoende ontbolsterd heeft. KOEDÉ , in Atjèh of Deli gemaakte ronde mand van gevloch ten rotan met koperen hengsels en slot, tot opberging van goederen van waarde.
KÕEDI (Jav, kodi, Atj. koedò ë), twintigtal (van blok ken , ka jo e , lijnwaad of van hoofddoeken ). Koebli oepo eh sẽko e di of sara koedi, ik heb twintig blokken
wit goed gekocht; boelang sara koedi,
twintig hoofddoeken . Zie oeloeko edi. KOEDIL , e. s. v.huidziekte , schurft. Moekoedil, aan die ziekte
lijdend. Koedil boetö, een jeukgevende huidziekte, die geen puistjes doet ontstaan . KOEDÖ, paard. Naar de huidkleur worden de paarden onder
scheiden in : koed ö ango e ta (G L ), k . sangoet ( L ) , k . běla ng, k . dabo el, k . ilang, k . itöm , k . p a n tjoer, k . poené a ra m , k . s a boen of saloep, k . sa m pa k . Koed ö njěk a p , een bijterig Paard . Běrkoedo, te paard ( rijdend ; cf. běrgěn dö) ; běr k o e dö koe wöih , te paard naar de rivier rijden (om te ba
den , v . d . rödjö op ariraja ) ; djěma mbah böi dělé si běrko e dö, velen van degenen die den bruidegom naar ' t huis v. d. bruid geleiden , zijn te paard ; n röi kōrā
koe boer so běrko e dö, te paard gaat men zijn buf fels van 't gebergte halen . A ra k ö ka m moekoedo, hebt ge paarden ? Kěkoedö , e . s . v. houten bok , waarop de goud smid gaat zitten om ba (h )roe's en armbanden te bewerken (hij legt het te bewerken voorwerp op het bovenwaarts ge
van deniet heenole. Kokoon) als dp kinde guiteinde t het, de van de k ě ko e dö, waarop hij zit, zoodat
bogen dit bij de bewerking niet heenkěen kan ); ook eweer eenhzitblok rblabewegen zulk een et k. oKěkoedön d,,waeenarojongen in de keuken " isiszulk , die
bij 't paardje spelen (běrk ěko e dön) als paard fun geert, (ook ) de nerf van een klapperblad, waarop kinderen wel van een hoogte afglijden , zich aan een daarin geslagen stokje vasthoudend . Běrkëkoedön , paardje spelen .
KOEDOEK of kōdō k, wat achter is, rug. Běrsikajon
592
Koedoek - Koedöröt.
koedoek, elkaar den rug krabben ; a pah měloeany koedo eké, de apah genoemde spoken hebben een gat in
den
rug; i ko edo ek é im böd né a naké, zij
draagt haar kind op den rug ; ikot poemo e é koe koedoeké, men bond hem de handen op den rug ; koe
doek n pa tal, de achterzijde, die naar het hoogere deel der sawah toegekeerd is, van een gelijkgemaakt sawahdijkje (tegenover de voorzijde, sala k n pa t a l) ; koedoek
ni poemoe, de rug van de hand ; koedoek n ping gön ( = pantat n pinggön), de bodem van den schotel; k ě ba rõ itöm ko edo ek é , de (visch ) kėbaro heeft een zwarten rug (is overal dadelijk te herkennen , als
spreekw .) ; o elön si koedoek ’n i sinö, gepasseerde maand, verleden maand ; ko edoek noem a h ko e a ra
batang nawal dělé, achter mijn huis staan vele bananen ; i koedoek
n ma ta ni pòla n , achter
N .'s rug (heeft hij het gedaan ) ; (i) koedoek n ò ja,
daarna, vervolgens; dia ngé imöié koe koedoek noem a h , hij bracht zijn vrijster naar achter het huis ; a ri koedo ek noem a h é ko ewötön kõrő é, ik
nam zijn buffel weg van achter zijn huis ; těmoeloek těrkoedoe k r ě mala n , těrdoeroe koendoel,
een slaaf moet achteraan loopen , en aan de benedenzijde v .
de galerij zitten ; těrkoedoek (ön)koe gè h é, hij komt achter mij aan ; 1ě p as a kang těrko edo ek (ön) koe, het hert (waarop ik jacht maakte ) is achter mij langs gegaan ; koe koedoekön ko pòra koendo el, ga een beetje meer naar achteren zitten . Werkw ., onverv ., (me) ngoedoek ; ngo e do ek koe mata
n
lo oem a hé,
zijn huis staat met den achterkant naar 't Oosten gericht (d . i, op 't Westen , terwijl in den regel, althans in L , de huizen op 't Oosten staan ). Gèh a koe k oem a hé ipěn goedoeké akoe, toen ik hem in zijn huis bezocht keer de hij mij den rug toe (hij haat mij); wé si mpě n goe doek a koe, hij heeft mij den rug toegekeerd ; ipě ngo e do ek é děniö, ip ě n gödö pé a kèrat, hij
heeft de stoffelijke wereld achter zich , het eeuwige leven voor zich ( fijn voor: hij is dood ). Görö törpengoedoek koendo el rödjö
( m po e rah, orang toeö),
men mag bij 't zitten niet den rug toekeeren aan den rödjö (den schoonvader, de ouders ) ; djěma měndjik görö
těr pěngoedo ek nögö Batoe Kling, bij het dorschen mag men den rug niet toekeeren aan den Naga B . K1. (anders krijgt men minder padi) . KOEDÖRÖT (ko e + döröt = naar den wal en naar bui
ten z . d öröt), ook welkědöröt, aan land gaan (uit 't water,
393
Koedöröt- Koekoeh .
uit de prauw ), naar buiten gaan , er uit komen . Koe dö röt ari wan ka m poeng běrprang, uit de kam poeng komen om te gaan vechten ; ngö koed öröt oe
lön, zie oelön ; koed öröt ari wan ödöt o e roem hoekoem , de door zede en wet gestelde perken
te buiten gaan. k'oedöröti (n goedöröti); ikoed örö tié moeso e h é , zij trokken uit (uit de versterkingen ) den vijand tegemoet; ik o ed örötié depo e hé a ri wan pětié bédné, zij haalde al haar kains uit de kist. Ikoedörötné dj ěma si pěr o eso eh ari wan ka m poeng, zij verwijderden den diefachtige uit de kampoeng; ikoed örötné kārõ é a ri wa n wör, hij haalde
zijn buffels uit de kraal; ngoedörötön loedjoe ari wan saroengé, het mes uit de scheede halen . Běr
koedöröt toera h kitö běsilo běprang, we moeten thans buiten de versterking gaan vechten . KOFEH of kofèh , afgunstig , wraakzuchtig .
D jěm a
ò ja
kõęè h a té, itoeböié kā rō-k o e döngko e, die
man is afgunstig (op mijn rijkdom ), hij heeft mijn buffels en paarden vergiftigd .
KOE INI, hierheen , zie ini. KOEJOE I, wind ; wisselwoord voor la ja, epidemie (vooral koejoe si kras). Koejoe ari barat běsilo, moesim k ěm a rõ, het is thans Westenwind, 't is het
droge jaargetijde ; koejoe k ras, een harde wind; koe joe poeting blio eng, wervelwind ; it ě n gk a pié koejoe, (de visschen ) happen naar lucht ; koejoe (si kras) těn gah a maté a nakko e sara, bij de
laatste epidemie [eigenl. „ (kwaden ) wind” ] is een mijner kinderen gestorven .
KOEJOE II (= laja h), verlamd, niet krachtig meer. V gö koejoe djěma prang sěměla h , de eene partij verflauwt reeds in den strijd (haar weerstand is al gebroken ,
zij dreigt de nederlaag te zullen lijden ). KOEJOER , zie koenjoer. KOEJOET, ineengedoken , ineenkrimpend (v . angst), angstig , bevreesd. Asoe koejoet mě m ba u koelö, de hond krimpt ineen ( v . angst), als hij een tijger ruikt; a ko e
koejoet blõh sèrèngkoe k ě k la m , ik ben bang om 's nachts alleen uit te gaan .
KOEKOEH , stevig , vast , sterk ; volledig en degelijk ingericht of toegerust , van al 't noodige voorzien , (v. e. versterking, v. e. huis , v . krijgstoerustingen ; ook v . een mensch ) flink sebouwd. Koekoehi (ng oekoehi) ; ik oekoehié koe
töé malé prang, zij voorzagen hun versterking van al het noodige om oorlog te voeren . Zie wé koek o eh.
394
Koekoek - Koelis .
KOEKOEK, klanknab. v. h . gekraai v. e. haan (cf. toek). Ngoekoek , kraaien (v . e. haan ). KOEKOER , e . s. v . boschduiven , die men veel in kooien in de lēpā houdt (io eripi). Soorten zijn : koekoer běng
go e nö (geeft geluk , mětoe a h, duur, tot 100 dollars), k . oetön, k . r a boe (grijs), k . tem bögö (koper
kleurig ). Měn djaloe koekoer of nja boeng koekoer, boschduiven (vechttortels) laten vechten (op de a la ma n ) ; nti sa ra koekoer kō měng gě
rali dirié, doe niet als de boschduif die zijn eigen naam noemt, d. i. prijs je zelf niet zoo . Zie tě k oekoer. KOEKOERÖN , klapperrasp , v. ijzer, met houten onderstel (het voorste gedeelte, waarin de tanden , ipòn, zich be vinden , heet ma ta ) ; (ook ) e . s. v. boom waarvan de bladeren den vorm hebben van de mata ni koe koerö n .
KOEKOES, (in een pěng oekoe sön, d. i. koekoesan ) ge kookte kleefrijst; wordt tegen den middag als lekkernij voorgezet aan de lieden (d jamoe ) die helpen dorschen
(měndjik ). Verv., ngoekoes, [kleefrijst (zelden gětah)] koken in een pěngoekoesön. Pengoekoesön, kegelvormig mandje als de Jav. koekoesan . KOEKOET, nagel ( v. menschen en dieren ). Koekoet ni koelö kin tanggang ni kěkana k , een tijgerna · gel dient wel tot (wordt bevestigd aan ) een kindercollier
(als amulet) ; koek o et itöm , het zwarte (vuile ) voor ste gedeelte v . d . nagel, dat afgesneden wordt. KOELAH , e . hoeveelheid water van 300 kati of + 212 nalih . Twee koelah 's water (wöih doeö koela h ) is de klein ste hoeveelheid, waaruit men zonder angstvalligheid het wa ter voor ritueele wasschingen kan nemen .
KOELAHKAMAR, de hooge muts van de rödjö’s (volgens verhalen ).
KOELBI, é. s. v. boom , ongeveer als de salak . De vruchten ervan zijn wrang, worden wel tot sambal gemaakt. Komt
in G . zelden voor, wel in Těmiang en Tampoer. KOELI I, grond, oorzaak . Oja koeli ni prang, dit is de oorzaak van den oorlog ; òja koelié k ati a koe
blõh, dàt is de reden dat ik weggegaan ben . Görö moe söböp görö měkoeli itja roeté a koe, zonder eeni ge oorzaak of aanleiding scheldt hij mij uit. KOELI II, zie měda ng ko eli. KOELIS , 't geluid dat iemd. maakt die een ander uitsliept (bv . omdat hij zijn raadsel niet geraden heeft; hij zegt dan : ko elisa, matamo e moeběbis; koelis , poet
moe ipadni kintis). Djěma si görö těrpè
395
Koelis - Koeloekiö .
ra hié itikitikön ikoelisi, wie een raadsel niet heeft kunnen raden , wordt uitgesliept.
KOELIT, huid (v. mensch en dier), leder ; bast, schors (v. e. boom ), schil (v . e . vrucht). Koelit a ri, de opperhuid
(v. e.mensch of dier), de buitenste schil v. klappers, ananas, enz. (ook koelit idjo genoemd) ; ko elit n kajoe, boomschors; zie è l ěmoe ko elit. Gěndit k ěk o e
lit, een lederen gordel ( zooals er vele ingevoerd worden ).
Ikoelitié repa n a é, hij spande een (geiten )huid over [het geraamte (balo e h ön), van ] zijn répana . Gör ö moe
koelit a téwé k ě n a ko e, hij heeft geen geheimen voor mij, verbergt mij niets . KOELÖ (oorspr. een wisselwoord of euphemisme, 't Sanskrt. koela ?), tijger (wie zich bevindt op een plaats, in de na bijheid waarvan misschien tijgers zijn , bv . in 't bosch , in een dja mboer děné enz., vervangt ’ t woord koelö door : mpoen oetön, pěn goeloe n oetön, oe Ia n g
0 e t ô n,
m 2 0 e n t ă m
a t,
m 2 0 e ni n ă g e
ri ini of běbiöt, maar 't laatste is minder eerbiedig ). Koelö döjö , weertijger, een mensch , die tijgergedaante kan aannemen , te herkennen aan een verlengd stuitbeen ,
een klein staartje dus (de naam is ontleend aan het land
schap Daja in Atjèh , omdat daar vele weertijgers heeten te zijn ; in G . zijn slechts weinige zulke lieden bekend, zoo 0.a . een zekere Datòk Lah oem
in Naloen , D ) ; koe
lö ilõ, tijgerkat (Atj. rim o e ëng boelõh), rooft kippen ; ko elö oejöt, een klein soort tijger. Měkoelö ,
„met een tijger (tijgers)” , gezegd v. heiligen , bij wier gra ven zich — naar men meent - een ofmeer tijgers als wach ters ophouden ; deze tijgers doen de menschen die met goede bedoelingen het graf naderen geen kwaad (ook moe rip -o eripön, zie o erip). Běrkokoelön, tijgertje spelen ,
een kinderspel, ongeveer als ons „ kat en muis” : één der spelers is „ tijger (koelö), en moet trachten een der 5
of 6 binnen een op den grond getrokken kring zich bevin dende kinderen , die „ geiten " (k a mbing) heeten , een
tik te geven, zonder zelf met zijn voeten binnen den kring te komen ; lukt het, dan is de getroffene op zijn beurt „ tij
ger ”. Moekěkoelö toeköé djěma òja, die persoon is niet oprecht, argwanend , wantrouwend (omdat hij zelf niet eerlijk is ).
KOELOEKIÖ , tegenspoed, ongeluk , iets dat storend tusschen beide treedt. Ik ö görö moek o elo ekiö , gèh a k o e Tang
k
oem a h
' n i, als er niets tusschenbeide komt
(geen ongeluk gebeurt), kom ik morgen hier ; nti kā mo e ha li-s ěli, nti moekoeloekiö, nti m bo e
396
Koeloekiö - Koendi.
si koejoe, nti da ringi lõ, nti tauhi oerön,
bět a kő blõh běta kő oelak, moogt gij geen moeilijkheden noch tegenspoed ondervinden , moogt ge niet (al te zeer) bewaaid worden door den wind, niet verschroeid
worden door de zon , niet getroffen worden door regen, moogt ge terugkeeren zoo ( d . i. even gezond ) als ge heen gaat (zegt de moeder tot haar zoon , die op reis gaat). KOELOERGÖ (Mal. Sanskrt. ko ela w ar ga), de gezamen
lijke verwanten , vooral aanverwanten , maagschap. Sa u
dörö, kaum , biak koeloergö, de gezamenlijke bloed - en aanverwanten .
KOELOES, e. s. v. heester (Orchipeda sumatrana Miq.), met eetbare vruchten die veel op mangga 's gelijken , in ' t wild
groeiend. N . v. e. rivier op de Blang Rakal, op den weg van L naar Peusangan. KOELÖM , vijver, bassin , speciaal als bad - en reinigingsplaats bij de měrěsah ; (ook ) vijver waarin visch (gěgaring, ma u t) gekweekt (iso e ön ) wordt. Cf. nin . KOELOS, geogr., zie koeloes.
KOEMBOE. Moekoemboe, pas ontloken , v. e. bloem , ontluikend (cf. k ě m bang en mala ). KOEMBÖN , e. s. v . grooten aap , als de orang oetan , loopt op 2 beenen , zuigt - - naar men zegt - de melk uit de uiers
der buffelwijfjes op de bergen .
KOEM (B )ÖR, e. s. v. salak-struik , met doorns op den stam en de bladeren , en waarvan de vruchten gegeten worden . KOEMÖN , kleine huidmijt, schurftmijt ; zie lajoe - Moe koemön djěm a ò ja, die man heeft een schurftachtige jeuk ( schurft). Koemönön , druk , fatterig , coquet, ( v . man nen en vrouwen ).
KOEMPOE, kleinkind , descendent in den tweeden graad ; bij uitbreiding: al diegenen die met de eigen kleinkinderen op dezelfde lijn der geslachtslijst voorkomen . In de aanspraak wordt koempoe niet gebezigd : men spreekt een koempoe aan met win, ipa k en è tèk, of bij de pěraman of pěrinön. Wé ngö börkoem poe-koem poe, hij heeft al klein kinderen ; a koe běrkoempo e koe w é, ik hem koempoe.
noem
KOEMPOEL = goem poel, zie gompol.
KOEMSI, Gaj. uitspr. v . h . Chin . Mal. kongsi. KOENAH en koena ha n , zie koenö. KOENDI, steenpuist of bloedzweer (op dij, kuit, bil of hoofd ).
Mémé ni koendi, etter uit een steenpuist. Moekoendt pantatkoe, ik heb een steenpuist op mijn bil ; ik o dj ě ma gati moek o endi, ilamat dělé ròm é , als iemand dikwijls steenpuisten heeft, is dat een teeken
Koendi- Koendö .
397
dat hij in dat jaar) een overvloedigen rijstoogst zal hebben .
KOENDJOENG
(L ) (Atj. koenjong), onverv., mě
ngoendjoeng, op lijkbezoek gaan , gaan condoleeren bij een sterfgeval. Koend joengi, iemd. gaan condoleeren . Pengoen djoeng, het condoleantiegeschenk (één kal gepelde rijst en één koepang) door de condoleerenden aan de nabestaanden v . d . doode gegeven . Cf. toekö m . KOENDJOER , zie ko enjoer. KOEN DÖ , zelden kocnö (cf. ko en ö , „hoe” , waarmede dit koend ö ongetwijfeld oorspr. identiek is ), subst. : vraag,
informatie , navraag ; ko endömo e koe a koe sinö a ko e görö ko e bětih toe, die vraag van U aan
mij zooeven , daar weet ik eigenlijk geen antwoord op . Werkw ., onverv., (mě)ngoendö, navraag doen ; zich infor
meeren ; ako e malé měngo end ö koe ko, ik wil U een vraag doen . Koendöi, vragen naar, navraag doen naar iets, (ook als techn . term ) bij de ouders gaan infor meeren , of een aanzoek om de hand van hun dochter goed zal ontvangen worden (minder fijn dan měrisik, zie
risik) ; bieden op (koopwaren ), iemd. ondervragen , zich bij iemd. informeeren ; kā malé koek o endöi, ik wil U vragen ; òja si malé koek o end öi (ko e) ko, dat is het waarnaar ik
I
wilde vragen ; a ko e malé
blõh měngoendöi anak ni pòlan, ik ga er op uit om voorloopig aanzoek te doen om de dochter van N .
(meestal doet dit een inö toetoer, een tante van moe
derszij, van den jongeling in kwestie ); ik o en döi pòng 8ěkoe pang a rang sinö rõa ka r oeng, men bood hem één koepang voor twee zakken van die houtskool. Koendönko pé koe dj ěma, a ra k ö gèh ka p a l, vraag jij eens aan de lieden , of er een schip is gekomen ; ngö koek o en dön koe wé, iprédné görö a ra, ik heb er hem al naar gevraagd , hij zegt dat er geen is . Pětikoendön of těkoendön ; ipětiko end önko pé ko e
pòla n so pěrkara ini, vraag gij N . eens naar deze zaak ; òja ngö ko e pětikoendön koe Kědjoe roen Ling gö, omtrent deze zaak heb ik al inlichtingen laten inwinnen bij den K . L .. Koen ö kam , ngo endö kö terkoendö k ö , hoe is het, doet ge die vraag met een
bepaalde bedoeling (met de bepaalde bedoeling dat ik die zal beantwoorden ) of zoo maar los weg (vraagt bv. de eene goeroe didòng aan den anderen , die een moeilijke vraag gedaan, een lastig vraagstuk, mas a la h , of raadsel op gegeven heeft) . Görö těrkoendöi d j ěma měgilö, een krankzinnige kan men geen vragen doen ; a n a k ni pò
398
Koendö - Koendoel.
lan gör ö těrkoendöi, söböp dělé pědih tě niròdné, 't is niet mogelijk om moeite te doen voor een
huwelijk met) de dochter van N ., omdat hij erg veel vraagt. Ara těrkoendön a koe satnini ròm i kampoeng
Batjang, görö sa h pé si běrdjoeöl kěné, ik heb zooeven terloops gevraagd naar padi in de k . B ., doch men zeide (daar) dat niemand padi te koop had . Běr koendön , gezamenlijk , met zijn velen om inlichtingen vra gen . Bersikoendön , elkaar wederkeerig vragen doen , bv . van twee goeroe didòng , of van 2 menschen die elkaar op den
weg ontmoeten , en dan zeggen : Ari si ka m ? - Kam pé a ri si? Waar komt Ge vandaan ? - En Gij, waar komt Gij vandaan ; a ko e ngö görö běr siko en dön oeroem wé, wij spreken elkaar niet meer aan
(wij zijn gebrouilleerd). Poekékoendö of pěkoendö-koendo, al maar, telkens vragen , vele vragen doen. Pěkoendö, nieuws
gierig , een vraagal. Pộngoendö en pëngoendön , „middel om te vragen , wat het vragen begeleidt”, (techn .) het geld , bv. één dollar, dat soms wel door degeen die gaat ngo endöi ( z. b .) aan de moeder van het gewenschte meisje wordt ge schonken , naar het heet „ k ě n blī pinang” , als ver goeding voor de bij die gelegenheid aangeboden sirih -pi nang ; ik o en döié běr p ě n goen dö ringgit sa ra, zij kwam
(naar het meisje ) informeeren , en schonk
daarbij één dollar als pěngoendö. KOENDOEL , gezeten , ergens gevestigd , verblijf houdend, zit
ten . Röndjöl koendoel wé koe a m pang é si nö, toen zette hij zich op die zitmat ; i si koendo elé
běsilö ? - I Pěparik i oem ah ni Tiö Moed ö , waar woont hij tegenwoordig ? - Te P ., in ' t huis van T . M . Koen doel běrdjoenté, zitten met los afhangende
beenen (bv. op een kist of op een heining ) ; koendoel k ě n ölpit, zitten met gevouwen knieën op de hielen zóó dat de beide voeten recht onder de billen komen , (de hou ding welke men aanneemt in tegenwoordigheid van een hoofd of van den schoonvader, en ook bij het bersaman ) ; k . (i) o elik ön oekoe, zitten met de gekruiste armen om de opgetrokken knieën (dit is kěmali ; wie zich onge lukkig voelt zit aldus); k . s ě milö of běrsilö, zitten met het ééne (linker)been dubbel gevouwen en het andere (het rechter) horizontaal daarop liggend (dit is de fatsoen lijke manier van zitten voor mannen ) ; k . tim poeh, zit ten met de beide beenen naar rechts onder het lichaam ge
vouwen (de fatsoenlijke manier van zitten voor vrouwen) ; k . ting goeng (doch meestal tinggoeng alleen ), gehurkt zitten (zoo doet men bv. zijn behoefte) ; k . tjang
Koendoel - Koening .
399
koeng, zittend met één knie opgetrokken (in die houding eet men wel) ; koendoel oetang, = doedoek o e
tang.
Koendoeli (měngoendoeli) zitten op iets ;
gla h a koengo endoeli a mpang těböl ö , „ laat
ik maar op die dikkemat gaan zitten ” , d . i. ik zalmaar met
dat meisje trouwen (de bruigom zit op een a m pang tě böl) . Koendoelön , doen zitten , laten zitten ; koendo e lön kō moelo dja moe ö koe sěr a mbi sõ k ě
djöp, a koe těnga h misi poemoengkoe, laat de gasten maar vast in de (mannen ) galerij plaats nemen , ik
heb juist mijn handen vol (werk, ik ben juist met iets bezig ). Těrkoendoel a ko e rwi, ik ben bij ongeluk in een doorn struik gaan zitten . Běrkoendoel boeöt ini, dit werk ver
richt men zittende. Běrkoendoelön , gezamenlijk gaan zitten . Běrsikoendoelön těno empit, op elkaars schoot gaan zit
ten ( v. vrijenden , doch ook v. vechtenden ). Pěkékoendoel, al maar, voortdurend gaan zitten . Pěkoendoel, van zitten hou
dend, veel stilzittend, gemakzuchtig , lui; pěkoendoel sabi ko, görö w öt-wöt, jij zit al maar stil, zonder op te staan , wat ben je lui! Pengoendoelön of pěkoendoelön ,
(plaats ) waar iemand gezeten heeft ; ini pěngo endo e
lön ni koelö, hier heeft een tijger zich opgehouden (blijkbaar uit het platgetrapte gras) ; ini atoe tě m p at
pěkoendo elön ko e, op dezen steen pleeg ik dikwijls te zitten (in den vooravond gaan de jongelui zich verpoozen op de blang, waar zij zich neerzetten op eenige met dat doel op een rij geplaatste groote steenen ). Kěnoendoelön , dat, waarop iemd. pleegt te zitten ; ini a m pa ng kě noendo elön k o e, dit is mijn zitmat ; těmoeloek
kěno endoelné ma h at těrdoeroe, görö tě r bõh běr a m pang, slaven hebben noodwendig hun zit
plaats tegen den binnenwand der galerij, en zij mogen niet
op matten zitten ; A ma n Ratoes ngo endoeli k ě noendoelön ni rödjö, A . R . zit op de plaats van den rödjö , neemt diens plaats in (bv. als de r. verhinderd
was te komen op een feest) ; k ěno endo el(ön) ni rě ring, voetlijsten waarop de wanden van het huis rusten (deze wandbasis heeft gewoonlijk een fragmentarische pa neelversiering ; zie k ěkin dang) ; kěnoen doelön (of kékoendoelön ) ni soejön, vierhoekige steenen of hou
ten neuten , waarop de huisstijlen staan . KOENG . Koen g -koeng (met volgend ka k a k a ), klank nab . v . h . geluid v . d . rödjö boedja ng genaamden vogel .
KOENING , 1/ kurkema; 2/ (in L ; in G L : oesing) geel, (ook ) lichtrood en lichtbruin . Mpoes koening, kur
400
Koening - Koenö .
kematin; Tò m t e n g a h ko e ning, de padi is geel (nog niet volkomen rijp ); alak koening, zie alak; ngö koedöröt töi-k o e ningé, hij heeft hevige diarrhee ; ngö ko e dö röt lö a h ? koening, hij braakt vreeselijk . Koening, n. v. e. kampoeng in G L , en
ook v. e. kampoeng in 't Alasland, die gesticht is door lie den uit 't Gaj. Koening.
KOENJIT , kurkuma, in bepaalde uitdrukkingen gebezigd i. pl. v. h . Gaj. koening. Kěndo eri koenjit, een
godsdienstige maaltijd waarbij uitsluitend gele rijst wordt
opgedischt (zie nas7 en sěkoenjit). Kajoe koe njit, e. s . v . boom met geel hout.
KOENJOER of koendjoer of koejoer, lans, werpspies (zooals
men op jacht, en ook in den oorlog bezigt). Koenjoer běrndoeng (toeloe sa gi), een lange, spitstoeloo
pende, driehoekige lans (v . d . vorm als de běrndoeng-biezen ,
gebezigd op de herten - en de varkensjacht) ; ko enjoer ka p a k , een minder lange lans, voor de jacht op herten en varkens, en in den oorlog ; k . pěg a dja h , breede, dikke en lange lans voor de olifantenjacht. Gör ni koe njoer, lansschacht ; mata ni k ., het lemmet v. d . lans. It ě n dik é a kang k ě n koenjoeré, hij gaf het hert een steek met zijn lans.
KOENÖ (cf. koen dö) of koenöh of koenöhön , ook koenah en koenahan (de beide laatste vooral in G L ), vragend voornw. van wijze : hoe, op welke wijze ? In G L wordt
ko e na h vaak gebruikt waar L ko e nö bezigt ; overi gens zijn de vormen met h en hön (of ha n ) in 't alge meen iets meer nadrukkelijk dan ko e nö, en dienen zij in 't bijzonder ter vorming van indefinita en relativa inde finita van wijze. Koen ö tòsé, hoe ziet het er uit ;
ko e nö parié něgěri Gajā běsilo, hoe is het thans gesteld met (in ) het Gajõland ; koen ö (of koe nö h ) kati gör ö gè h k manè, hoe komt het dat
ge gisteren niet gekomen zijt ; ko e nö k ě n da k moe, hoe is uw wensch , wat wilt ge ; ik ěd ikön koenö di ri, kom zet een lachend gezicht ; ko e nö h mi w ö ini, hoe moet (is) dit nu ; la h , koen öh miwö a ka l, wat moeten wij er nu op verzinnen ; nta koena h mi, a ma, hoe moet het nu , vader ; koena h mi è a wö, hoe zit dat nu (toch ) ; ang gõkamoetö m . - Si koenö h é .
bo elöt kö, téla k kö, haal (een stuk ) hout. — Hoe moet het er uitzien , rond of plat ; a h koena h a ko e gör ö měpòkön pantatko e , wel, hoe (waarom ) zou
ik mij niet op de billen slaan (d. i. hoe zou ik niet verbaasd
zijn ); koen ahlő gèh kā kas é, op welken tijd van
Koenö.
401
den dag komt ge straks ; koenöhön a na k mo e, ra
wan kö bönön kö, is je pasgeboren kind een jonge tje of een meisje ; ntah koen ö -k o en ö , ik weet niet hoe (maar 't gebeurt) ; koen ö-k o en ö si blõh tě ng a h a ? – 4 h , g 6 I j ko e n ở h - k 0 e n 6 h p é, s1 a mat; wel, hoe is het alzoo gegaan met hem (bv. Uw zoon ), die onlangs op reis is gegaan (wat heeft hij alzoo onder vonden ? ) — Wel, (er is ) niets bijzonders (van te vertellen ),
hij bevindt zich in den besten welstand ; a ko e koe nö h koe nö h pé, akoe blõh wö toera h, wat er ook gebeure (hoe het ook ga ), ik ga stellig ( in allen gevalle) op
reis; b a r a n g (-b a r a n g ) koe nö h pé, blõh wö a
koe sěrělõ ’ni, hoe ook (door welk middel, welke list ook ), ik ga vandaag (zie ook s. b a r a n g ); ikö koenö h koenö h pé ipěpòki djěm a , nti sa w a h maté, al ranselt men iemand ook nog zoo erg, men ransele hem niet dood ; nti koen öh-k o en öhboeötmoe kasé, doe niet het een of ander (dat leelijk of ongepast is ), ge
draag u behoorlijk ; nti mi döpötkö s'agih koe nöh lo pé, moogt ge nooit voorspoed ondervinden (ver wensching ). Kěběta ngkoenö (of měkoenö ; měk o e nö of moekoe nö is practisch = ngko en ö) , als het zoo gesteld is , wat zou het dan (wat heeft het dan te betee kenen ); gö röngkoena h (of měk oena h ), 't heeft
niets te beteekenen , 't is niets; ah, ngko e nö (mě koenö) kin ko, sakit k ö kõ, wel, hoe is met u , zijt ge ziek ; èh ngko e nö (m ě k o e nö) , ko po e tjöt pědih, wat hebt ge dat ge zoo bleek ziet; ah ini padi ngkoen ö (měk o en ö ) kin, och neem dit maar ( A had B zijn mes te leen gevraagd ; B die 't zijne niet bij de hand heeft, geeft aan A een ander mes) ; it ě n gk a hié a ko e görö mě k o e na h (of ngko e na h ) pé a koe,
hij hieuw naar mij (met zijn mes), maar ik werd niet ge deerd (gekwetst) ; ngko e nö (měk o e nö) kati gö rö blõh ko, waarom gaat ge niet heen ; a na k moe mö ikā koe ini měko e nö (ngko e nö), kom breng
je kind hierheen mee ; itaman o e moe 'n i koe wöih sõ moek o en ö (of ngkoen ö ), kom zet je fuik eens in de rivier daar uit ; kā pé blõh mi měkoen ö (of ngkoen ö ) měrěkat, ga jij er ook maar op uit om
geld te verdienen ; ah ntah ngko e nö (měko e nö) kin ako e běsilo, moerah pědih loepön, wat mankeert mij toch tegenwoordig , ik word erg vergeetachtig (vergeet telkens wat) . Těng a h ngoenö kā? -- Těnga h maa n , wat doet ge op 't oogenblik ? — Ik ben aan 't eten ; t & n g a h n g 0 en j dj & m a i L a u t ? – Tă n g a h 26
402
Koenö - Koentjö .
noeling, wat doen ze op 't oogenblik (hoe ver zijn ze thans met den veldarbeid ) in het Meergebied ? – Ze zijn aan 't oogsten ; blõh kā koe wöih sā. — Ngoenö a koe koe wöih sā? – Barik ngoenö k ě n da k moe, ga naar gindsche rivier. – Wat moet ik daar doen ? - Ach , wat ge maar wilt ; a h görö ngoena h kārā
Òja, och die buffel doet niets. Koenahi (ngo e na h i). of koenöhi, iemd, iets aandoen , met iets wat doen , (spec .: fijn voor ina k i) ( een vrouw ) beslapen ; gör ö ik o ena
hié ròmé sara kēbön, zijn ééne kėbön padi raakt hij niet aan (bewaart hij om in tijden van schaarschte duur te verkoopen ); görö iko enöhié moeso eh é, hij deed zijn vijand niets ; (a so e) mpo e dirié görö
iko enahié, djěma lè n ik o enahié, zijn eigen baas doet (de hond ) niets , maar andere menschen valt hij aan . Koenöhön (of koenahan), iemd. of iets wat doen (cf.
Batav. a pain); ik o enöhné a naké a, igětoek né k ö igo eösné k ö , wat heeft zij haar kind aange daan , heeft zij het geknepen of geslagen ; koekoe nö hön diö kõ, wat zal (moet) ik je doen (zegt de ver toornde moeder tot haar stoute kind) ; a h ngö koebě la hön pinggön, ikö sakit pé até nin ö , koe
koe nöhön a ra ngā k, ach , ik heb den schotel [nu eenmaal ] gebroken, al zal moeder ook boos op mij zijn , wat kan ik er aan doen ? Bërkoenö toetoer ko e ko e w é, b ” I a b a n g kö băngi kö, wat
moet ik tot hem zeggen (hoe moet ik hem noemen ), abang of ngi, běrko e nö toetoertö koe dě ngan ni köil, wat moeten wij zeggen tot de zus ter van een köil (z . do ed ö en kö il). Kõrõ ngko e oeroe m kõrūé görö běrsikoenahön , mijn buffel en de zijne doen elkaar niets. Těn ga h poekoenö ko elö isòné? -- Těn ga h poetinggoeng, in welke hou ding zit de tijger daar ? – Hij zit gehurkt. Měkoenö (of moekoenö, měkoenah enz.), zie boven s. ngko enö. KOENÖH en koenöhön, zie koenö. KOENTJI, slot, sleutel. Van een hangslot bv. heet het eigen
lijke slot: inö (n ) koentji, de sleutel: a nak (n ) koentji; koentji ni bědil, de palinrichting v . h . geweer. Verv ., ngoentji ; ikoentjié pětié, hij sloot zijn kist met een sleutel. KOENTJÖ , een niet bestaande inhoudsmaat voor rijst, waar mee echter wel gerekend wordt. Men onderscheidt de koentjö pědih , de gewone koentjö, die 20 nalih =
320 aré, en de koentjö a ré of koentjö Atjéh, die 10 nalih = 160 aré behoort te bevatten (zie a ré en
Koentjö - Koep .
403
nalih ). Ròm s ě k oentjö of sara koentjö (d o eö of roa k .), een (twee ) koentjö (' s) padi; lan djoet mi oemoermoe sě k oentjö lěnga, moogt ge zoo lang leven als een heele koentjö sěsamum -zaad . KOENTOENG (cf. i òk en sěrét) , wurm op lijken of in
open wonden ; lijkwurm , lijkmade. Koentoeng ni rò m
(G L , = iòk -- ) , rijstwurm ; koentoeng ni
pòn, tandwurm , wurm in de tanden . Ngö moek:oentoeng
o eg a hé, zijn wond zit vol wurmen ; ngö moek o e n toeng a w ahn plandoek, de bek van het dwerg hert (dat zich dood hield ) zat al vol wurmen . Kambing
koentoengön , een geit die door wurmen geplaagd wordt (n . I. wurmen heeft in een wond ); s ě pěrti kambing ko en toen gön ko, görö těrging ko òngòt, je doet
als een geit die wurmen heeft, je kunt maar niet stilstaan .
KOENTOET, wratje of puistje op de huid . KŌ dělé pě dih koentoetmoe moerip, wat hebt ge veel wrat ten . Soorten v . koentoet zijn : koentoet ni krő ( licht
v . kleur), k . ni děn doeng (met haar er op), k . itöm (zwart) ; zie inö ni pěmělit ( s. in ö ) en paka n II. Kajoe koentoet, boomen welker stammen wratach
tige verdikkingen hebben . Cf. djoentoel. KOEÖL, e. s. v. boom , die in jong bosch aangetroffen wordt, en welks stam of takken wel voor staken van windmolens (pěpilo) gebruikt wordt (worden ).
KOEÖN , rechter, rechts . Poemoe ko e ön, rechterhand ; gör ö ko e ön görö kiri, kā noesoehi rěta ni
habip, niet rechts en niet links, niemand anders dan gij heeft 't goed v . d . habib gestolen ; těrko e ön böi, tēr kiri běroe koendoel, rechts zit de bruidegom , links de bruid ; těr k o eön koe wé nòm é, hij slaapt ( ligt) rechts van mij. Koe koeödnön pòr a mi kō ko e n
doel, ga nog wat meer rechts zitten. Ikoeödnié (of ikoeö nödné) kõro é, hij liet zijn buffels naar rechts gaan .
KOEÖT, sterk , taai, volhardend , volhoudend. Koeöt ko e n doel ( r ěm a la n , bě p ri, běbo e öt, bě d ö wö, ně mé) , lang achtereen kunnende zitten (loopen , spreken , veldarbeid verrichten , tegenspreken , slapen ). Ikocötié prié, hij zette zijn stem uit, sprak met krachtige stem ; ik o e ötié harěta òja, hij hield al maar vol dat het zijn goed was. Bērsikoeötön kērna kā rā, van weerskanten
blijven aanspraak maken op het bezit van een buffel. KOEP (cf. a ngkoep), e . s . v . primitieve lijkkist , n .l. een plankendak boven een bodem van rotan , waarmede de lijken van meer aanzienlijken , in 't bijzonder van een toeö (al leen de rödjö heeft recht op een k r ě n d ö ) en van som
404
Koep -Koerang .
mige rijke lieden, en in G L bovendien de meeste kinder lijkjes, in de niet van een loea ng lèt voorziene groeve worden bijgezet. Koepi (m ě n ě k o epi) maèt ndjě ma, iemds. lijk in een koep begraven . KOEPALANG = k ě p a la ng, zie a lang. KOEPANG , e . oude zilveren pasmunt, = 1/ 16 dollar of 1/4 mas, thans zeldzaam ; thans worden met koepang ook klei nere Engelsche en Nederlandsche zilveren munten aange
duid . Koe pang rěpè k, „ brooze koepang" , in het Ga jõland nagemaakte koepang, zooals ze nog wel in L voor komen , doch thans bijna uitsluitend aan halskettinkjes enz.;
waarde 1/ 40 dollar. Zie rěm bögö n koepang.
KOEPIAH, zie kěpia h . KOEPIT, een liesbreuk of andere ziekte, waardoor het scro tum (pěril) eene abnormale grootte krijgt. Djěma Òja moekoepit, die man heeft een breuk . KOEPOER of kòpòr, e. s. v . struik , die in het oerwoud groeit en wier bladeren voor het ikatten (het omwinden van te kleuren garen ), en om sirih of tabak te verpakken gebezigd worden . Koepoer , een thans verlaten gehucht van Koe ning G ( L).
KOEPOS, ngoepös, (een vrucht) van de schil, (een boom ) v. d. bast , ontdoen . Ngo e pös pinang, kra mbil, een · pinangnoot, een klapper schillen ; ngo e pös noen ö m ,
de bast v. e. noenöm -boom afschillen. Běrkoepös, geschild. KOER , klanknab. van ' t geluid , waarmee men kippen, en daarom ook de weggegane ziel roept. Koer s ěm a ngat ni pòla n , moge terugkeeren (ik roep ) Ni' s ziel (zegt de goeroe n wa k ). Koer sěm a n gat, dikwijls gebe
zigd in den zin van : „ God beware !” tot afwijzing bijv. van te groote eer, die men den spreker bewijst , van een
voorstel dat men hem doet (dan is het een beleefde vorm voor : ik zou je danken !) ; soms, als antwoord bijv . op een huwelijksaanzoek , kan het bescheiden toestemmend zijn : God beware ! wie had kunnen denken dat zoo voorname
lieden bij ons een vrouw zouden zoeken . Koer rih , klanknab.
v . h . geluid waarmee men (bv . rijstwanners) den wind roept. KOERANG , te weinig, niet genoeg , ontbrekend. Ara koe rang pòra, er ontbreekt een beetje aan ; koerang doeö doeö (tigö, mpat) po elo eh,
18 (28, 38
enz.) ; koerang sa doeö (tigö, m pa t) poeloeh, 19 ( 29 , 39 ) ; koerang sa sěratoes, 99 ; koerang
ma ta é k ě n k ami, hij heeft niet genoeg ontzag voor
ons, behandelt ons onbeschoft , met te weinig onderschel: ding ; koera n g -k o e rangé, of mbè h koerange op zijn minst. Koerangi (ngo eran gi); ik oerangie
Koerang - Koeroe.
405
k rõ é, zij kookte wat minder rijst (stelde zich en de haren op rantsoen ). Ikoerangné n ě m b a h é a ri těng a h é a, hij maakte zijn vracht (tabak ) wat minder zwaar dan des tijds. Ipěkěkoerangé a na k-běroe n kami, hij heeft zich onbeschoft , onbehoorlijk gedragen tegenover mijn vol wassen dochter. Kěkoerangön , eenigszins ontbrekend, on toereikend ; zie voorb . s . nasir.
KOERÉ, vlammen, strepen, pamor (v. e. blank wapen). Koe ré bětis, met sterk geaderde kuiten , waarop de aderen duidelijk zichtbaar zijn (dit is volgens de Atjehsche, in G overgenomen , beschouwing een der slechte teekenen, die op slechte geaardheid , ongeluk enz. wijzen ) ; ngö id ö pöt
pòng koeréwé (koer é a), hij is al betrapt op slechte praktijken (bv. stelen enz.). KOERIK , hoenders, kippen . Koerik rawan, haan ; k . bön ön, kip . Nagenoeg alle Gi’ s houden hoenders (mě noeripi koerik ) in een hok (t a r a k ). Njaboeng koe rik, hanen laten vechten . De mooiste hanen (r ödjö
ni koerik ) zijn : ko erik gěnantan (wit), k. bi ring (bruingeel), k . djalak (bont gevlekt), k . běroe rang, (rood met witte pooten ); minder fraai (t ěm o e loek ni koerik ) zijn : koerik klabo e (vaalgrijs ), k . pèlè h (blauwzwart) , en k . s ě doeng (zwart). Koe rik bět ( j) inō, een haan , die eruit ziet als een hen ; ko erik djěd ja r o em , e . s. v . kippen met veeren , die op een donkeren achtergrond andergekleurde strepen ver toonen , welke den indruk van naalden maken ; koerik ta boer bintang, e . s. v . kippen , zwart met witte of anders gekleurde stippen ; k . oetön, boschhen ; zie toek
en la lat.
Běrkékoerikön , hanengevechtje spelen (met
ronde aarden ballen die hanen voorstellen , v. kinderen ). KOERIL . Kěris koeril, n . v. e . patroon in 't weefsel v . sommige kětawak 's .
KOERING , gestreept (bv. v. d . huid v . e. tijger). Koelö koering ba toe, een tijger met zwarte strepen op de huid ; ko elö koering tjě m pa, een tijger met rood achtige strepen op de huid. Zie s . a na k n k o elö. KOERÖ, de milt. I kö djěm a dě m a m ön, mahat kõl ko erö é, als iemand aan koortsen lijdt, vergroot zich zijn milt ; gèh Blöndö kět joet koerö-k o erö é o e
rang Gajā, toen de Hollanders kwamen waren de Ga jo's doodsbenauwd (hun milt verschrompelde, trok zich sa men , van angst) . KOERÖ -KOERÖ, rivierschildpad. KOEROE, geheel van onderling verwante gezinnen wier ge
meenschappelijke stamvader nog niet vergeten is, familie,
406
,
Koeroe - Koeroeng.
onderdeel v . e . geslacht ; (ook wel) geslacht. Koeroe ni pa n glim ö djěm a ò ja ari moejangé mi, hij
komt voort uit een geslacht van panglima's. Moekoeroe, af stammend v . e. bekend geslacht, van goed ras (bv. v. e . panglimö prang, wiens voorouders reeds gedurende eenige geslachten bekende panglimö's geweest zijn, zoo ook v. e . jachthond, een vechthaan enz.).
KOEROEK , gleuf of groeve in de lengte van 't lemmet v. e. mes of zwaard ; pědang toeloe koeroek, een
zwaard met drie groeven (gleuven ). Verv., ngoeroek , graven, delven. Ngoeroek parik, – rak, – djèrèt, een
gracht, een waterleiding , een graf graven . Ikoeroekié djè rèt sinö koe atas miön, zij groeven dat graf weer op ; pěnanòm önkoe ikoeroeki djěma, wat ik in den grond begraven had (bv. geld ) heeft men opgegraven ; boer ini ik oeroeki tikoes, in dezen berg hebben
ratten loopgraven gemaakt, djěma nèrah mas iko e roekié tan ò h , goudzoekers graven in de aarde. N gö - moekoeroek pa rik, ngö moes ě soek djoeng gör, er is al een gracht gegraven , de randjoe's zijn al opgezet (men is al ter verdediging gereed ) ; a té ndjěma ò ja moek o eroe k -parik , die man heeft ze achter de mouw , is niet oprecht. Rak ini pengoeroekönkoe manè, deze waterleiding heb ik gisteren gegraven. Zie blio eng. KOEROENG , werkw., verv., ngoeroeng, in een besloten ruimte, een hok of een kooi, sluiten of gevangen houden (by. kip pen , geiten in een hok , paarden en buffels in een kraal).
Kōrō ikö klam ikoeroeng, pòra k lö iloe
a h an, de buffels worden 's nachts (in een kraal) opgeslo ten , en overdag losgelaten ; ngoeroeng koerik i
wan tjěr k ap (of k ě po eh ), kippen in een hok slui ten ; ngoeroeng ko e dö koewan koeroen gön
tigö bo elön mòkòté, een paard (dat men van plan is aan de Kust te gaan verkoopen ) gedurende drie maan den in een nauw hok (waar het slechts éénmaal 's weeks, Vrijdags, uitgehaald wordt om het te baden ) opsluiten (op dat het vet zal worden ) ; kā sěpěrti ko e dö koe. roeng, je doet (bent zoo wild ) als een paard dat (als boven beschreven ) is opgesloten geweest (v . e. dartel kind) ; pě poesö rön koeroeng, zie poesör; ngoeroeng
djěma sakit k ě döl (of tja bòk ), een melaatsche in een kleine hut buiten de kampoeng opsluiten ( gedurende één week , een kuur die de goeroe den patient laat onder gaan , soms wel eens met succes) ; nti kaka poeting goeng, mēra koed öröt koejoe koeroeng,
ga niet op de hurken zitten , oudere zuster, anders komt er
Koeroeng - Koesik .
407
een opgesloten wind (een veest) naar buiten (zegt iemand in scherts bv. tot een èra ); zie badjoe koeroeng.
N gö ikoeroengié (of ikoeroengné) koe riké, hij heeft zijn hoenders in een hok gesloten. Ini ko e döngö běrkoeroeng, dit paard heeft de opsluitingskuur al doorge maakt ( is al vetgemest) . Ngö moekoeroeng koetö, moe so eh ngö a ra id ö röt rink ö (1)-ringköl, de ves
ting is al ingesloten, de vijand is al rondom er om heen gelegerd) . Těmoeloek ini k ě n pěngoeroeng ni k
rongkoe, deze slaaf sluit elken avond mijn buffels (in de kraal). Koeroengön , besloten ruimte, omheinde plaats, hok ( k ě poeh, ta ra k ), kooi; koeroen gön ni koedö, een bamboe - of houten stal voor paarden onder
't huis of daarbuiten ; koeroengön ni koekoer, een kooi (v. gevlochten bamboe) voor duiven (opgehangen in de lěpõ of de sěrambi rawan ).
KOEROES, mager. Böd ödné k oeroes pědih , hij is erg mager; séno eönkoe koeroes, mijn aanplant
is dun , wat ik gezaaid heb komt slecht op . KOERÖN ( Bat. hoed on ), kookpot voor rijst van gebak
ken aarde in G vervaardigd , met deksel (kio ep) ; elk ge zin (òlang) heeft zijn eigen koerön om rijst te koken in de lepo , en bewaart bovendien een groot aantal ( tot 50 en
zelfs tot 100 toe) koeröns op de paraboeang boven de bilik , die een deel van den rijkdom v. h . gezin uitmaken . N gö masing-masing koe rön, zij hebben reeds elk zijn
eigen rijstkookpot, d. i. ze vormen niet meer één gezin (v. e. vader en zijn getrouwden zoon ); koerön gring sing, groote roodkoperen rijstkookpot zonder deksel, uit
P . Pinang ingevoerd (duur, zeldzaam in G ); k. s ě ngkal, een kleine aarden rijstkookpot, waarin slechts één kal - niet als in de gewone één aré — rijst kan gekookt worden
(cf. a sing) ; koe rön Tja nè, een pot van (gemaakt te ) Tjanè (de door de lieden van Tj. gemaakte potten heb ben bijzonder dikke wanden , z. pěs a m ) ; koerön pě nrajan gön , zie
rajang; koerön těm bög ö ,
kleine geelkoperen kookpot voor rijst (met deksel, uit Poe lo Pinang ingevoerd ) . Zie rě k al ni koerön. KOERÖP , besmettelijke huidziekte of uitslag . Soorten zijn :
koeröp běsi (niet ernstig ), koeröp sěr o el, ring wurm (ernstig) ; koe röp ni wöih , (licht) .
KOESIK (G L en L ) = sisoe (meer in L ). Koesik -kisoe , (G L , koesik -siso e L ), influistering, inblazing ; verleiding, verlokking. Kòna koesik-k isoe wé, hij heeft zich laten verleiden (om iets verkeerds te doen ). Ikoesik -kisocié a koe, hij heeft mij verleid (overgehaald). Běrkoesik , fluis
408
Koesik - Koetjak .
teren . Běrsikoesikön , met elkaar fluisteren . Koesiki (mě ngoesik i) ; a koe ikoesikié kla m sinö. — Sa na si ikoesikné ? — Ikè d nié děmoe lang i boer sā, hij heeft mij gisterenavond wat toegefluisterd. — Wat
heeft hij u toegefluisterd ? — Hij zei dat ik morgen hem op den berg moest ontmoeten ; ngö ikoe siki anak n bědil a koe sinö, zoo even floot mij een kogel om de ooren. Pě(r )koesik , gaarne fluisterend, veel van fluisteren houdend . Pěkoesik -koesik w ö boeöté rõ a dné, zij zit ten maar aldoor met hun beiden te fluisteren . KOE SO , naar ginds, daarheen , zie so. KOESOEK , verv., ngoesoek , wrijven , afwrijven . Ikoesoe ké bö död né, hij wrijft zich 't lichaam schoon (met de hand , met een atoe koesoek, een ruwen steen , of met gěl ě ng goen g- of gloendibladeren ); ik o e so ek é min ja k ata koe sala k é, hij (zij) wrijft welriekende olie op haar gezicht. Ikoesoek -koesoek kati měra wé, hij wil alleen als men zijn ijdelheid streelt .
Koesoekönkö pé koedoekkoe k ě djöp, wrijf mijn rug eens af (met de hand of met een wrijfsteen ). Djě m a niri mahat berkoesoek , als men baadt wrijft men zich het lichaam af. Bersikoesoekön ko edoek, elkaar den rug afwrijven . Djěm a koesoekön , iemd. wiens ijdelheid moet gestreeld worden door bv . tot hem te zeggen : jij alleen kunt dit goed doen , en niemand anders) om hem er toe te brengen iets flink aan te vatten .. KOET I , de voor iets bepaalde grens van tijd , maat of behoor lijkheid . Görö koet gèh ilòn bit n lō, het is nu nog niet zijn tijd om hier te komen ; ngö lěpa s ari
koet boeöté, zijn gedrag (handelwijze ) gaat de perken der betamelijkheid te buiten ; görö na è boebé koet
pěrbo eötönmoe, uw handelwijze (gedrag) overschrijdt de grenzen van het betamelijke . KOET II ( Eng. coat), zie badjoe. KOETJAK of oet jak , klein , van geringe uitgebreidheid (opp . kõl en , voor bepaalde zaken waarbij op de vlakte-uitge
breidheid gelet wordt, kòla k , bv. laut, brawang, mpoes, děné, ampang, djölö enz. ; soms ook opp . lo eös, bv. blang, oetön) . A nak koetja k , een klein kind ; a n a ké si
ko etja k , haar kleine (jongste) kind ; oemah ko e tjak, een klein huis (bv. van twee roeangs). Koetjaki (ngoetja k i) ; ikoetjakié o el oen Toedjoe é, hij maakte het heft van zijn mes dunner (door ' t rondom af te snijden ). Ikoetjakné dòlòté, hij verminderde zijn (dagelijksch rantsoen ) opium ; ikoetjakné o ema h é ,
hij maakte zijn huis kleiner ; ikoetja kné dirié, ka
Koetjak - Koetö .
409
ti majó koe wan mpo es, hij maakte zich klein (bukte zich ), om [door de opening der heining ] in den tuin te kunnen komen ; ik o etja k né lingé, hij ging hoog zingen (v . e . goeroe didòng ) ; ik oetja k né (of ikoetja kié) ra r a n k rõ é, zij verminderde het vuur
waarop haar rijst te koken stond. Moekoet jak děniö 'n i, alles in de wereld wordt kleiner en vermindert (men be doelt bv. dat de afstanden verminderd zijn ; een reis waar over men vroeger een geheelen dag deed, legt men thans in een halven dag af ; zóó zeggen de oude lieden ). Cf. oes ö . KOETJING , kat. Men onderscheidt : koetjing bělang, k . daboel, k . itöm , k . poetih , ki s a boen, k . tjem pa ; k . tjim poel of sim poel, een kat met
een knoop in den [korten ] staart; k . na r oe oeki, een kat met langen staart ; k . djala ng of k . oetön, wil de kat; koetjing tandang, e. s. v . muizenval, waar
in de muizen worden gedood .
KOETÖ, versterking ; door palissadeering, een wal, een gracht enz. in staat van tegenweer gebrachte kampoeng (wat ge schiedt als oorlog dreigt. Itòsé koe tö mal é prang, zij legden een versterking aan (versterkten de kampoeng), daar ze oorlog gingen voeren ; koet ö běrdjölön, be weegbaar fort, e . s. v. kooi van hout en bamboe, geplaatst op zes giritö n 's, die door de daar binnen in zich bevin
dende krijgers wordt voortbewogen , en waarvan de wanden voorzien zijn van schietgaten . Tijdens den oorlog van Gölö
met Koetö Sěré maakte Kòdjan van Pěparik zulk een be weegbaar fortje . Ikoetöié kampoeng ni moeso e h é , zij legden versterkingen aan in de nabijheid van (rondom )
de kampoeng van den vijand . Een aantal plaatsnamen zijn
met koetö samengesteld : Koetö Bangoen , op den weg van G L naar 't Alasland ; Koetö Běndil, een verlaten kam poeng dicht bij Koepoer (G L ) ; Koetö Blang, maakt met
Koetö Lintang één geheel uit (G L ) ; Koetö Boekit, ten Z . W . van Pòrang (G L ) ; Koetö Brölö, een overblijfsel v. e. Batak sche versterking uit den ouden tijd , dichtbij Dah ( D ) ; Koe tö Dah , in Isak ( D ) ; Koetö Daloe of Tědaloe in 't N . van
GL; Koetö Glimö, behoorende tot het Kétol-complex ( L ) ; Koetö Kring of Koetö Rödjö in Isak ( D ) ; Koetö Lah , in D ; Koetö Lintang of Tělintang 1º, bij Pegasing (L ), 2°, een ver laten kampoeng bij Bědak ( L ), en 30, een groote en rijke kampoeng in G L ; Koetö Loesoeng, bij Pěnampakan (G L ) ; Koetö Melaka , een pědoesoenön op den weg naar Djoeli ( L ) ; Koetö Oedjoeng of Toedjoeng, bij Pěparik (G L ) ; Koetö Ra jang, in D ; K'oetö Riöm , 1°, een tot doesoen ingekrompen
kampoeng in Isak (D ), en 2º, een rijstvelden -complex van
410
Koetö - Köih .
Pěnosan (G L ) ; Koelö Sanggé of Těsanggé, eene nederzet ting van lieden uit Kòng, aan de Padang -rivier (G L ) ; Koe tö Sěré, in ' t Z . van G L ; Koetö Sri, op den weg van GL
naar 't Alasland ; Koetö Tandjoeng, in D ; Koetö Taring in S ; K'oetö Tinggi, in 't N .W . v. G L , en Koetö Tras in Télòng (L ).
KOETOE, luis (v. dieren ) hoofdluis (v. menschen ). I pèra hié koetoe ni bönödné, hij luisde zijn vrouw . Zie lisö en dj ě m è t. Koetoei (ngo etoei), iemd. luizen .
Bersikoeton sēs a bi bönön, de vrouwen onder elkaar luisden elkaar.
KOETOEP (Ar. choetoeb ), zie Sia h . Moekoetoep , zeer geleerd en verstandig.
KOETÖP , smakkend (bij het eten , wat niet fatsoenlijk is). Zie pata h . KOEWÖIH (uit koe + wöih ), naar de rivier (gaan ), (fijn voor:) zijn natuurlijke behoefte verrichten . Koewöih kõl, een groote boodschap doen ( fijn v . mitjing) ;
ko e wöih oesö (of o etjö), een kleine boodschap doen ( fijn v. mòn tjòs). Koewöihön (n go e w ö i h ön), ikoe w ö ih né rajòh mata h , hij gaat bloed af. O epo e h koe ngö ikoewöihié, hij heeft mijn kleed bepoept. KOH ( Atj.), verv ., měněkòh , afsnijden ; (spec.) eenige buffels van een kudde afsnijden , d . i. openlijk wegrooven . Iwöt né kārõ ò pat ari Is a k , tapé g örö ioesoe hié, ik Ò h é, zij hebben vier buffels weggehaald uit Isak, maar ze hebben ze niet stilletjes gestolen , doch ze openlijk geroofd (van de kudde afgesneden ). KÖIH , verv. měngöih , (vee, vooral buffels ) bewaken , hoeden, oppassen . Körő ik öd ikö mo e sim běr o emö i.
köih , gedurende den tijd dat het rijstgewas te velde staat worden de buffels (die niet in een kraal gebracht zijn ) ge hoed . Koed ö dirié iköihié , hij past op zijn eigen paar den ; kā rō těn gk a m
m a h at ikö ihi, in beslag
genomen buffels worden altijd bewaakt (men is bang dat de eigenaar ze zal komen terughalen ); iköihi prié ko e d öröt, men loert op de woorden die hij spreekt ( of hij misschien iets zegt waarvan tegen hem gebruik is te maken); a nak běroe ik öihi pòng langka h é , ze (nl. haar déngans) bewaken het meisje op al haar gangen (opdat ze geen samenkomsten zal hebben met haar vrijer). K07
hönko pé koedöngko e, pas jij even op mijn paard. Ng j koe pbtilöthön kẽrõ n g ko e ko e a n a k ni In ở n Gasih , ik heb mijn buffels door den zoon van I. n . G . (een arme vrouw of een djěma rěndah ) laten bewaken. Gö rö těrköihi kōrō ini, djoea h pēdih, het is niet
!
Köih - Köis .
411
mogelijk dezen buffel behoorlijk te bewaken , hij is erg wild (schuw ). Korō běrköih , buffels waarop gepast moet wor
den (bv. omdat ze telkens wegloopen , of omdat de eigenaar of diens kampoenggenooten veel schulden hebben , zoodat er kans is dat die buffels zullen worden iwötön) ; ikö moesim běr o em ö , kõrā běr k öih ; ko e dö běr köih moesim prang, tapé köih ni koed ö la è n ari köih ni kõrā, i k ö koed ö
ik öihi,
idjan ta n g - d jantang wö, tijdens het rijstgewas te velde staat, worden de buffels bewaakt ; de paarden worden bewaakt in oorlogstijd , maar het bewaken van paarden gaat anders in zijn werk dan het bewaken van buffels ; als paar
den bewaakt worden , bindt men ze eenvoudig aan een touw (dat bevestigd is aan een paal). Běrsiköihön pri, op elkaars woorden loeren (of een van hen ook iets zegt waarop men hem kan vangen ). Perköih pědih wé, hij past met groo te waakzaamheid op (zijn buffels , zijn volwassen zuster). Těmoeloek òja k ě n pěngöih ni kā rōngk o e, die slaaf doet dienst als hoeder van mijn buffels. I blang
Těmoeng pěngöihönkoe, op de blang T. worden mijn buffels gehoed .
KOIL , aangetrouwde oom van vaderszij , d . i. de man van een ibi, een tante van vaderszij. Iemand is dus köil ten op zichte der kinderen van de děngan 's (de broeders, volle ne ven enz.) zijner vrouw , welke kinderen ten zijne opzichte ventil genoemd worden . De betrekking van köil wordt uitgebreid tot al de sérinön 's (broeders, volle neven enz.)
van den eigenlijken köil, den köil pědih, zoodat dus iemand tevens als köil fungeert van alle kinderen , waarvan een zijner sérinön 's köil is. De köil is tòn běr s ě n dö (z . s ě n d ö ), vooral geldt dat van de meer verwijderde köil's, de köil sa ra m poe en sa ra datoe.
Ook in de
aanspraak wordt köil gebezigd , en wel niet alleen door de
oentil's tot hun köil, maar ook omgekeerd door den köil tot zijne oentils ; alleen de eigenlijke köil (köil pě d ih ) mag zijn nog ongetrouwde oentils win, ipak of è tè k noemen . Děngan ni k'öil, zie doedö. Běrköil ,
köil zeggen (tot), met k. spreken (van iemd.); köil pě dih ngõ k běrköil ngā k běrwin koe kitö, een eigenlijke k . (de man v. e. ibi pědih ) mag tot ons zoowel köil als win zeggen . Bersiköil - (köillön , elkaar köil noemen
(v. e. köil en zijn oentils ). Köili (měn göili), iemd. met köil aanspreken . KÖING , klanknab. v . h . gejank v . e. hond. Pěkéköing , janken
(v. e. hond ).
KÖIS, verv . mëngöis, iets (met de punt v. d. voet of met 't
412
Köis - Kolak.
uiteinde v. e. stok ) een schop of slag geven zoodat het in de hoogte of een eind weggeslingerd wordt. Iköisné ba ng ké ni nipé k ě n tikòd né, hij slingerde het kreng van een slang met zijn stok cen eind weg. Zie tipa k
köis. Wöih n Köis, n. v. e. rivier op den weg van GL naar 't Alasland.
KOL of kaul (G L ), groot, van grooten omvang, dik ; aan zienlijk ; (ook ) officieel, deftig (in boela ng kõl, djö gö kõl, cf. ons : groot tenue ; opp. koetja k of oe tja k , soms o esö of o etjö ; cf. kòla k , loe ös). Kol atas, dik en lang (v . e . mensch ) ; kõl a té a k ě n a koe,
hij is erg op mij gesteld ; sida h kūlé oem a h moe? — Toedjoeh roe a ng, hoe groot is uw huis ? – Zeven roeangs ; bět a nak nangka kõlé, zoo groot als een nangkapit ; kajoe kõl, e. s. v. boom , veel gelijkend op de ramboeng, welks gětah gebruikt wordt als vogellijm ; zie la go e kõl; w öih kôl, 1 / een groote rivier, een hoofd
rivier (als de Djěmèr en de Tripö) ; ?/ watervloed , over strooming; klam sinö wöih kôl, vannacht was er
bandjir ; 3/ zie ko ewöih ; kol pa dné djěm a ò ja, m bé h sara ringgit sěrělo, hij schuift erg veel, een dollar per dag geeft hij eraan uit; Rödjö Boekit kõl is ö pé, R . B . schuift veel opium ; zie boelang, blo, djög ö, ikön, lödö, měs ě n ò h , pintoe. Kā lön (of pěk ölön of moek ölön) wé ari a koe, hij is grooter dan ik ; Rödjö Linggö si pěk öl i Ga jā, de R . L . is de aanzienlijkste der hoofden van 't Ga jõland . Boer Kol, n . v . e. gebergte bij Blang Rakal. Köli ( m ě n gõli) ; ik õlié pri těn gaha, hij heeft de kwestie van toen vergroot (zoodat er een twist of oorlog uit voortkwam ). Ikölné a n a ké, — kõrā é , hij brengt
zijn kinderen groot, — zijn buffels (eerst) groot (alvorens ze te verkoopen) ; iköln é lingé, hij zet een zware stem op, zingt laag (opp. koetja k ) . Vgö moekol pòra bö dödné a ri tengah a , hij is al wat dikker dan des tijds. ( eldeng kajoe si görö maboek k ěn pengol ni bödönko e wö, boombladeren , die niet be
dwelmen, zijn mij tot voedsel ( zegt een arme vrouw ). KOL II, zie ka ul II.
KOLAK , wijd , uitgebreid , uitgestrekt, groot (van wat als zich in een vlak uitbreidend gedacht wordt; opp. koetjak of oetjak en soms o esö; cf. kõl en loe ös). Blang kòla k , een uitgestrekte blang ; alas kòla k , een groo te mat (zoo ook van : a m pang, děné, djölö, těm pèh noem ö, mpoes enz.) ; laut kòla k , de zee (het wijde meer, tegenover laut tawar, het zoetwater
Kdlak - Költis .
413
meer) ; oetön kölak ( = lo eös), een uitgestrekt woud ; oepoeh kòla k , een groot kleed ; loe a n g ioen gé kòla k , hij heeft groote neusgaten ; kòla k pědi a wa h mo e, je hebt een grooten mond ; a n a k ni kòla k poet, ,,kind van iemand die een groote aars opening heeft ” , een scheldwoord. Kõlaki m ( ěngòla k i) ; oeg a h koe těnga h měn gòla ki, mijn wond wordt al grooter en grooter ; mpoeskoe malé koekòl a ki (of koekólakön ) pòra mi, ik zal mijn moestuin nog wat grooter maken . Oeg a h koe ng ö moekòlak , mijn open wond is grooter geworden . Bersiſkě)kólakön lada ng, wed
ijveren wie de grootste (meest uitgestrekte) ladang zal heb ben .
KÖLPÈP of kělpep, 't hooge gekrijsch (p è p !) v. e . tijger (cf. a uh en dan goeh). Werkw. onverv., měngölpep, krij schen , schreeuwen (v . e. tijger). Akoe ikölpèpi koelö klam sinö, gisteren avond heeft een tijger tegen mij geschreeuwd. Poekěkölpep , bij herhaling krijschen .
KÖLPIT (cf. kèpè t ), verv., měngölpit, iets onder den arm , tegen het lichaam gedrukt, dragen . Ikölpité a na k é, zij droeg haar kind onder den arm . Ikölpitné kirim ön, hij
droeg het pakje onder den arm . Kěnölpit [met (onder 't lichaam ) gevouwen knieën ), zie koendoel. KÖLSIH of kělsih , onverv., ngölsih , zuchten ; jammeren , vloe ken (bv. v . e. vader over de ondankbaarheid v . e. zoon die
hem geen eten geeft); pri ngölsih , vervloeking. Iköl sihié djěma sinoeso ehi rět a é , hij vervloekte den
man die hem zijn goed ontstolen had (door bv. te zeggen : nti mi döpöté si a gih , barang möi a war mi wé) . Poekčkölsih , zuchten , jammeren ;. po e kě k öl sih k ě n dirié, over zijn eigen ongelukkig lot jammeren . KÖLTEP of kěltep, onverv., měngöltèp, (bloed ) zuigen . Ako e 'ni oepama pa tjat lö, ngö kòròng měn göl tèp mětauh k ě n dirié, ik ben als de springbloed
zuiger, als hij zich volgezogen heeft valt hij vanzelf (v. h . lichaam ] (zegt een gast bij 't afscheid nemen van zijn gast heer die hem onthaald heeft ). Iköltèpi lintah těrki
dingkoe, een bloedzuiger zuigt aan mijn been. Ato e ndjölö iköltè pön koe röm ö té, de loodjes van het net worden (met tali kri) aan het eigenlijke net bevestigd . Atoe Költèp , een pědoesoenön tegenover Pěpir, behoorende tot Boekit, naar een steen, die volgens de legende ontstaan is uit een bloedschande bedrijvend paar, dat tot straf aan
een groeide (m o eköltè p ) en toen zichzelf vervloekte en versteende.
KÖLTIS , onverv., měngöltis, achteruit schoppen (v. e. rund,
414
Költis – Kona .
buffel of mensch , maar niet v . een paard , z . tipa k ). KŌ rõ ini mě n göltis, g ö r ö t ěrprah, deze buffel schopt achteruit , en kan (daarom ) niet gemolken worden . KOMPÒL , 2. gòm pòl. KONA (cf. ngā k ), geraakt, getroffen ; raak , goed getrof
fen, goed uitgevallen , geslaagd, geschikt, in orde, goed , mooi. Kòna bědil, door een geweerkogel getroffen , gewond ; kòna těng k a h , een houw gekregen hebbend (met een scherp wapen ) ; ik ön kòn a djölö , de visch is in 't net gevangen ; manoek kòn a gět a h , de vo gel is aan de vogellijm vastgeraakt (met v. gevangen ) ; kò na oerön , nat geregend ; kòna tjar o et, uitgeschol den ; kòn a wöih, geïrrigeerd , besproeid (v . rijstvelden ) ; a ra wa k si görö ngõk kòna wöih oeg a h é, er zijn geneesmiddelen , bij wier aanwending de wond niet met water in aanraking mag komen ; kòna lö roepöé bö nö d n a , die vrouw ziet er vrij goed uit ; Radjim kòna pědih lago e é bědidòng, R . zingt zeer mooi didòng's ; Rödjö Linggö kòna pědih běpri, R . L . spreekt zeer goed (mooi) ; kòna pědih oentoe ngé djěm a òja běsilö, dö pöt pèng, dö pöt pangka t , die man is tegenwoordig al erg gelukkig (voor spoedig ), hij verkrijgt geld en aanzien . Werkw . verv ., ngó
na ; koendjoerkoe ini ngö ngòna, deze lans van mij heeft al eens een doodelijke wond toegebracht; ngòna w öih kitö lang, laten wij morgen (onze rijst velden) gaan irrigeeren ; oem öngkoe ngö ko e kòn a wöih é ari wan ra k , ik heb mijn rijstveld al geirri geerd met water uit de waterleiding ; a koe ngö ngòn a koe si běběroe Koeng sinö, ik heb dat meisje
van de kampoeng Koeng al te pakken gekregen (al door een geldgeschenk – zie pěn gòna — verleid mijn vrijster, diang, te worden ) . Wé gnönai manoek bo eöté,
hij doet niets dan vogels vangen ( strikken ) ; oemö ngkoe ngö koekòn ai wöih é bédné, ik heb al mijn rijstvelden al onder water gezet. Ngònan wöih i oe mö, het irrigatiewater op de velden brengen (laten loopen ) ;
ngònan bo e öt ni djěma, iemds. werk doen slagen (maken dat het goed uitvalt, goed wordt (bv. door hem de
noodige wenken te geven ). Djěm a těrkóna, iemand die betooverd is, op de een of andere wijze het slachtoffer is geworden van tooverij (bv. v . e. meisje dat ziek geworden of gestorven is nadat ze een minnaar heeft afgewezen ). Gö
rö těrkónai ibědil djěm a , söböp wé i bětihé è l ěmoe sarang bědil, men kan hem niet raken als men op hem schiet, want hij kent de geheime kunst van het
Kdna - Köndjöl.
415
sarang bědil (z . sa rang en goeroe). Těrkònan
a koe wöih koe oemö ni pòla n , ik heb bij onge luk bevloeiingswater op het veld van N . ( en niet zooals de bedoeling was alleen op mijn eigen veld ) laten loopen. Wöih běrkóna, bevloeiings-, irrigatiewater, door afdam ming en leiding verkregen . N gö běrkònan bédné po e köté, in al hun netten hebben ze wat gevangen ; ngö běrkònan béd né si běbo e dja ng Loekoep
koe si běběroe Koeng, al de jongelui van L . heb ben meisjes van K . tot vrijsters gekregen ( genomen ). Běrsi kònan, elkaar treffen (bij 't schieten ); wederkeerig meisjes uit elkaars kampoengs of blahs tot vrijsters krijgen of ne men . Moekòna w öih koe wadnoem öngko e, ntah sa ngònadné, mijn rijstveld is geïrrigeerd , ik weet niet wie het water er op heeft laten loopen . Poekékòna si běbě
roe sabi, görö sa ra pé si moedjadi, hij tracht voortdurend meisjes te verleiden , doch het lukt met geen enkele (geen enkele wordt zijn vrijster); poek ě k òna wöih oemön lö, oemöe kring wö, elken dag wordt zijn rijstveld geïrrigeerd , toch loopt het altijd maar
droog. Pě(r )kóna (in Look : ra k a t ) pědih lětöp koe, ba riksa na si koelětöp kòna wö, mijn blaasroer treft uitstekend (schiet altijd raak ), alles (elke
vogel) waarop ik ermee schiet, wordt geraakt. Pěkòna ni dõ a (pri, wa k ), het geheimmiddel waardoor bewerkt wordt dat een tooverformulier (een gezegde of toespraak , een medicijn ) de gewenschte uitwerking heeft . Pěngòna , middel om te treffen , (spec.) een geldgeschenk , door een jongeling aan een meisje gegeven , om haar over te halen zijn vrijster te worden ; ngö ko e kòn ai si
běběroe sā, pěn gòna é ringgit sara, ik heb dat meisje al overgehaald mijn vrijster te worden , en haar met
dat doel één dollar geschonken (dit is in G L als de huwe
lijksgift van minnaars; het aannemen van dien dollar bindt het meisje om een getrouwe maitresse te zijn ; cf. ringgit pěněng k a m s. těn gk a m ). Ini manoek pengò nan ni djaringko e, dezen vogel heb ik in mijn strik gevangen ; koekoerkoe 'n i dělé pědi ngö pě ngònadné, met deze lokduif zijn er al vele gevangen . KÖNDJÖL, beschaamd (bv. over een slechte daad of over iets onbehoorlijks, cf. k ě m èl en è sòt). Wé k öndjöl idöpö tön pòng noeso eh, hij is beschaamd, men
heeft hem betrapt op diefstal. Köndjölön (n göndjölön) en pěköndjöl (m pěk öndjöl), iemd. beschaamd maken . Poeköndjöl-köndjöl dj ě ma w ö bo eöté, hij doet niets anders dan de menschen beschaamd maken .
416
Könèng - Kontak .
KONÉNG , geogr., zie koening.
KONJÈL, e.,s. v. boom , die in 't oerwoud groeit ; zijn bast dient als gedeeltelijk surrogaat van de in de Meerstreek
schaarsche pinang nl. als aanlenging v. e. stukje pinangnoot, bij 't sirihkauwen (z . angas).
KONO. Moekònò, (onder een last) gebogen (v. e. mensch ),
voorovergebogen loopend (v. c. buffel bij zwaar ploegen ). risik-kònò.
Zie KONOT, kort (cf. pandak, opp. naroe). Soejön kòn òt, de korte stijlen (aan de zijden v . h . huis ; de middenstijlen zijn na r o e ) ; k ě k ö börön kònòt, een
kort verhaaltje . Kònòti (n gònòti); k ajo e ini naroe toe, ikòn òti (of ikónotön ), dit stuk hout is te lang, maak het korter ; ikònòtön pòng gěr a lé, men heeft zijn naam afgekort (door bv. v . Kasim : „ Sim ” te maken ) ; kòn òtön pri, zijn toespraak kort maken ; kòn òtön boeöt, de feestelijkheden (bij een huwelijk of besnijde nis ) bekorten, niet op groote schaal feestvieren. Běr(kř) kònot padi kitö, nti mi běrměl è ngka n , laten we het maar kort maken (zeggen ), niet in bloemrijken stijl
(spreken ).
KONTAK , verv. ngòntak , 19. verbieden (in deze bet. vooral in Böbösön, waar het elders gewone woord kõa zeldzaam is) ; 2°. (een levende, die het waagt over of langs zijn graf of over de plek waar hij huist te loopen) dit als 't ware verbieden , hem daarover zijn ongenoegen te kennen geven , hem straffen , hem treffen ( v . e . lijkspook , a p a h of, 200 als men in G L zegt, een doode ; 't teeken daarvan is dat
de aldus „ verbodene", die zich des apah 's „larangan " op den hals haalde, ijskoud wordt en pijn in zijn buik krijgt). Anakko e ngö ko ekònta k , gör ö ipěngè d né,
ik heb mijn kind al verboden , maar het luistert niet. Sin djö manè l ě pas a ko e těrpědjèrètön sā, bě ra sa toeköngko e sakit; sa wa h a koe koe m a h
j n dj61 is ẽ m b 0 ri, º n g o n s ẽ m bo er p 6
ilang pědih, böd önko e pé sědjoek. Kontakön a p ahlö kā, k ě n é goeroe. Kěběta a pah ni raka n koe Aman Rikit si ajoe maté ngòn ta k ön a koe, k ě n ' a ko e ; ik ö w é pé kin ngò n
ta kön a koe, kěbět a tědoeh mi, lang kěn
doeri a koe k ě n sé, gisteren tijdens de avondsche mering liep ik langs gindsche begraafplaats, toen ik (plot.
seling ) pijn in mijn buik voelde ; thuisgekomen werd ik (door mijn moeder) met sirihspeeksel bespoten ; het speek sel zag (zoodra het op mijn buik gespoten was) erg rood en mijn lichaam was koud . „Ge zijt door een lijkspook ge
Kontak - Koro.
417
troffen " , zei de goeroe. „ 0 , dan heeft het spook van mijn vriend A . n R . die pas gestorven is , mij getroffen ” , zei ik ;
„ als hij het werkelijk is die mij heeft aangeraakt, moge dan (de aanraking) ophouden , morgen zal ik een gods dienstigen maaltijd voor hem geven ; nti òlòk is ě n döi a n a k koetjak , měra ikontakön a p a h k a sé,
maak niet al te veel gekheid met een klein kind , anders wordt het licht door een lijkspook aangeraakt. Gör ö těrkontak , görö těr k õa a nak dan gk a lön 'n i, tja ba k pědih , dit ongezeggelijke kind stoort zich aan gebod noch vermaning, 't is vreeselijk stout. Pengontakön ni Ama n Rikit kòtè k pědih , sö böp wé ma té itj ě n g kèk , (het gevolg van ) de aanraking van het lijkspook van Ama n Rikit is erg leelijk (men wordt er erg ziek van ), omdat hij door wurging (wegens schaking) is om 't leven gekomen . KOPÉ , köpèdné en köpéka (G L , in L zelden ) = kòd é of
kadé, kòd è dné en kòdéka, zoowaar, notabene, inderdaad , eigenlijk . Koepèrahi koekön, ko pèd n é pé a ra i tõa, ik ging hem bovenstrooms zoe ken , en inderdaad bevond hij zich benedenstrooms; ini kā pé těn a h ni bönön ko e ilòn, daar (heb ik ) zoowaar nog de opdracht van mijn vrouw (vergeten ). KOPOR, zie koepoer. KOR 'AN , de Qoerân . Měmatja kòr’an, Q . reci teeren .
KORO (Mal. ka r b a u), buffel (in deftige taal, běrmě lèngka n , aangeduid als doeroebiö , Z. a . ; de buf fels van elke kampoeng hebben hun eigen teeken , z . tön dö). Kārō rawan, mannetjesbuffel; kõrő bönön, wijfjesbuffel; anak n kõrõ, buffelkalf ; kõrő bin tang, een buffel met een ronde witte plek op zijn kop ; kõrõ djalan g , (in 't woud of op 't gebergte) in 't wild rondloopende buffel, z. ook gěta h ; k . djögöt,
witte buffel, albino ; ki gadoeng, een grijskleurige buffel (g a doeng v . e . buffel = da bo el v. e. paard )
k . goepik , buffel zonder of met zeer kleine hoorns; k . gòn dò k , buffel met naar beneden langs den kop ge groeide hoorns; k . kan tih , buffel wiens ééne hoorn
bovenwaarts, terwijl de andere benedenwaarts gericht is ; k . rantja lön e . dartele , jonge aankomende buffel (wiens hoorns nog niet hooger zijn gegroeid dan zijn 00 ren ) ; k . měrēgo eh , een mannetjesbuffel, die reeds volwassen is en reeds een dikken bultigen nek (wòng, òng) heeft; k . sawa k , een geelbruine buffel, onderschei den in sa wak , batoe, met dunne witte strepen onder 27
418
Körö -Koskòs.
den hals, en sa wa k boengö, met dikke strepen ; k. s ě gö m , een zwarte buffel ; kõrő pěno erip, „ buffel
tot levensonderhoud” , d . i. een buffel dien soms de brui degom , op verzoek , aan de moeder van zijn bruid ten ge schenke geeft, naar 't heet om haar aan den kost te helpen ;
kõrā toeng göl, één buffel voor ploeg of egge gespan nen ; kārõ tjēr a p , een span van twee buffels voor ploeg of egge gespannen ; kā rō n d è dik , buffel die
andere buffels aanvalt ; zie lödö – Werkw ., onverv., měngoro (cf. nòr), „ buffelen ", (bij wijze van beploeging) den grond laten omwoelen door buffels, runderen of paar
den er doorheen te jagen. Ikörõié oemöé, hij liet zijn rijstveld door buffels omwoelen . Oerang Laut ipě ngòròdné inö é , de lieden van de L laten hun moeders als buffels het land beploegen (zoo zeggen spottend de lieden van G L , omdat de eersten dikwijls „ o in ö " roe pen , terwijl in G L „ o ” de uitroep is waarmee men ploeg buffels aanzet). Ini kōrō pengòrònkoe, door deze buf fels heb ik mijn land laten omwoelen . Kěkòròn , houten buffel als kinderspeelgoed (lèlòn ). KORONG , verzadigd, voldaan , bevredigd (opp . la pé). A koe ngö kòròng ma a n , ik heb genoeg gegeten ; g örö kòròng a téwé kèn rödjö òja, zij zijn niet tevreden met dien rödjö ; ngö kòròng kěki
röntö, ons inzicht vindt er vrede bij, wij zijn (met die Kontoradan beslissing ) tevreden . Kòròngi (n gòròn gi); ik ò ro ngié k ě n pri, hij stelde hen met woorden tevreden ; ikòròngi kěkiröntö, nti la pé la n g-lang, n ti i amap ba tu ke 6 iko e do e k b a u tôi, luat thans allen voluit zeggen wat hun op het hart ligt, opdat wij niet later weer honger hebben (onvoldaan ons voelen ),
laat [ wat gezegd zal worden ) niet eerst naar rijst (d . i. lek ker) rieken (mooi schijnen ) doch later den stank van drek hebben . Oepama nö g ö gör ö těrkòròngi, is én sa
na kin běbarā tjěr a h . (ge zijt) als een onverza delijke draak , hoe kan men een gebarsten těmpajan vol
(water) krijgen (d. i. gij zijt nooit voldaan ). Ipanka m k ě pilö? moelő k ě n pengòròng ni toe k ö ( = kën pěn djöin gön), ka sé k ' òs a h krő, eet voorloo pig wat katella 's om den eersten honger te stillen , straks zal ik u rijst geven . Kěkòròngön , oververzadigd, te veel gegeten hebbend ; sěpěrti böjö k ě kòròngön, als
een kaaiman die te veel gegeten heeft (zoo ligt die luilak daar) .
KOSKOS (Atj. kòhạ), in het geheim , onder elkaar, zonder
getuigen ( iets doen, een koop sluiten , een zaak bespreken
Koskos- Krak .
419
of bedisselen ). Boeöt kòskòs, toeha padjõh, als een zaak in 't geheim , zonder getuigen (door 2 men schen ) bedisseld wordt, dan eet (d . i. ontvangt) de toeö
later een (door hen beloopen ) boete. Ara djěm a moe köskòs rõa p a ké, ntah sa na pak a té görö koe
pěn gé, er zijn daar twee menschen in 't geheim met elkaar aan 't onderhandelen , ik weet niet wat zij samen
overleggen , ik kan het niet verstaan . Opp. bandar en pandal.
KÔSOK , zie gòsò k. KOTAK , vak , afdeeling. Pěti kòtak, een vierkante houten doos met vakken , zooals die , waarin de goudsmid
zijn gereedschappen bewaart. Mpoes moekòtak , een in vakken verdeelde tuin . KOTÈK (opp . djěrò h ), leelijk ; slecht, gemeen . Kòtè k
pēdih roe pöé, zij is erg leelijk van uiterlijk ; kò tèk a ka l, gemeen van aard , slecht; pěn jakit kò tèk , melaatschheid of hetgeen daarvoor geldt en daar mede gelijkgesteld wordt (pěnja kit kòtèk vereischt afzondering v . d . patient ko e toa n wöih , naar be nedenstrooms) ; daartoe
behooren : pěnja kit boe
doek , p. kědöl, p. koeröp sěroel en p. tja bò k. Těr pan si kòtèk, vergiftigd , zie sub pa nga n. I pěrkòtèké a koe koe pòng, hij maakt mij zwart bij de menschen .
KRAH of kèrah, verv., měngěrah, [de saudörö’s ] gezamenlijk bijeenroepen tot 't verrichten van werkzaamheden in ' t be lang der gemeenschap (bv . om de kampoeng in staat van
verdediging te brengen ; subj.: de rödjö of de toeö) ; (v. d . ook ) iemd. (bv. een kind of slaaf) oproepen om iets te ( iets laten ) verrichten , een boodschap laten doen . A na k
ini görö těrkrahön, měr ěk é pědih , dit kind kan men niets opdragen , het is verbazend lui. Pěkèrah, dikwijls zijn onderhoorigen oproepend (v . e . rödjö ). Pengěrahön , persoon ( slaaf of kleine jongen ), dien men iets laat ver richten .
KRA ( H )MAT, wonderteeken , door wonderteekenen zich on
derscheidend ; heilig , heilige, heilig graf. Krahmat ni ödöt, ,,de wondermiddelen van het gezag” , d . i. de godsoordeelen . Djěma krah mat, een levende of
doode) heilige (= dj. wali). Ikěkrahmaté dirié, hij doet zich voor als een heilige (bv. van een Arabier of bas terd -Arabier, die zich in 't Gajõland voor sajjid uitgeeft om den goedgeloovigen geld af te zetten ). KRAK I , het harde merg binnen in sommige boomen , het
hart v . h . hout (bv . van nangka, kértő tja nè, mě
420
Krak - Krat.
dang, měr bő enz.) ; dat harde binnenste wordt gebe zigd om voorwerpen te maken , die zeer sterk en duurzaam moeten zijn , bv. huisstijlen enz. Krak nasa m , het
hart v. d. tamarinde boom (Jav. galih a sě m ). KRAK II, bol ruwe opium (cf. boekoe). Pioen sara k ra k , één bol ruwe opium .
KRAK -KROEK of krèk-kròk, kwaken (v. kikvorschen ), krij schen (v . apen ).
KRAKAH (G L ), prangkah ( L ) , e . s. v . boom , met vruchten waarvan de pitjes even lekker zijn als nangkapitten.
KRAKAP, de bladeren , die aan den jongen sirihstam groeien , z. blo en roeda ng KRALÉ, vlechtwerk v . klapperbladeren (Atj. ble u ë t) , wordt wel tot wand voor djamboers aangewend, of ook wel als
mat om het een of ander (bv. vleesch) op te leggen ; ook voor pěpir noemah (zie pěpir) wordt wel kralé gebruikt. Werkw ., verv., měngralé, [klapperbladeren ] vlech
ten . Najoe běkralé, matwerk, gevlochten op de wijze waarop men kralé maakt ; oepoeh běkral é (uit Eu ropa ingevoerd ) linnen of dril.
KRAMAT, zie kra h ma t. KRAMBÉL , geogr., zie krambil. KRAMBIL , klapperboom en - vrucht. Soorten zijn : kram bil gading, k . idjo (de beste, met zeer lekkere vrucht), k . ila ng, k . k é , k . ratoes.
Een wahn
krambil bestaat uit : koelit, s abo et, těm poe roeng, oesi en wöih (de klappermelk ) ; krambil
pěsòt, onvoldragen klapper, waarvan o.a. tjěrpoe ge maakt worden ; krambil titikön, „ de te verdeelen klappers” , een aantal klappers , die tegen het eind van de eerste Vastenmaand na zijn huwelijk , door den jongge trouwden man aan de familie van zijn vrouw (ralik ) gebracht worden , om onder de naaste oudere familieleden te verdeelen (spec. in Böbösön ). Kökrambilön , een kleine
grasplant met vruchtjes die op de klappervrucht gelijken. Krambil, n . v . e . kampoeng in Isak ( D ) . KRIVA, zie k ěr a n a . KRANDAM , zie krönd ö m . KRANG , e . s . v. eetbare zoutwater-schelpdiertjes, zelden uit Atjèh in G ingevoerd .
KRAPÉ, lederen bergplaats voor bamboezen kruitkokertjes (zie toe m pa n g ), e . s. v . patroontasch dus ; aan de
krapé is meestal bevestigd de kogelhoorn . tòd n pěr o e loe.
KRAS, zie kěr a s. KRAT, z. kěra t.
421
Krawang - Krikil.
KRAWANG , openingen in een vlechtpatroon of in bewerkt metaal, bewerking à jour (v . matwerk en metaal). Alas běrkrawang, ta pé — , ligmat - , matten zakje à jour ge
vlochten ,met openingen in het vlechtpatroon ; lěla jang ni tjěmara bě k r a wang, daloeng - , zilveren of soeasah versierselen van de tjěmara – , geelkoperen presenteerschaal, à jour uitgesneden . Měkrawang = bě kra wa ng. Ikrawangi tapé a, nti. sělaloe ibō h
kā ajo e é, vlecht dat matten zakje met openingen (bewerk het à jour), vlecht het niet zoo maar eenvoudig (zonder eenige versiering).
KRAWIT of pramit, krom mesje , gebruikt als wapen bij het Maleische main silöt, schermen (in G alleen bij groo te feesten
voorkomend).
KRÈDÈK ( Jav. kèlè k ), de oksels (v . e. mensch ) ; de klei ne stukjes van een tabaksblad bij den steel, die bij het af plukken aan den steel blijven vastzitten
(krèdèk
n
bakō). I kèdèkié těrkrèdèk k o e , hij kietelt mij onder mijn oksels .
KRÈK -KROK , zie k rék ròk en kra k -k roek . KRÈKRÓK of krèk -krok, klanknab . v . h . kwaken van kik
vorschen
(k a t a k , cf. kra k -k r o ek). Moekrekròk of
poekékrekròk , kwaken . Cf. kra k -k r oek.
KRĚNDÖ ( Jav. k rē ņ då), groote vierkante houten dood kist, met een bodem van gevlochten of aaneengeregen ro tan , waarmede het lijk in de vierkante groeve, die dan niet
voorzien is van een loea ng lèt, wordt bijgezet. In L en D is de krěndö een privilegie van den rödjö , in GL mag iedere vrije , die er het geld voor heeft, zich in een krēndö laten begraven , maar alleen de aanzienlijken en de
rijken maken van het recht gebruik . KREPÈNG , zie kroeping. KRÈS, zie kěrès.
KRÈTENG , e. s. v. struik , waarvan de bast voor draagzeelen (a jangka t) gebezigd wordt. KRI, e . s. v. plant, van welker vezels tali kri, een sterk
soort touw of garen gemaakt wordt, dat gebezigd wordt voor de vervaardiging van netten enz.
KRIKIL , voorwerp ( stukje hout, lat) waardoor verhinderd wordt dat touwen of draden zich in elkaar verwarren of in elkaar kronkelen. Krikil ni koerik (of -ko e ko er), een langwerpig stukje hout of klapperdop, met
twee gaatjes; in het eene gaatje is bevestigd het uiteinde van het touwtje waaraan een der pooten van een vecht haan of een vechttortel is vastgebonden, in het andere het
touwtje dat om de toengkölön geslagen is (om te verhin
Krikil - Krintji .
deren dat die touwtjes in elkaar kronkelen en daardoor afbreken ); krikil ni djölö, een dergelijk voorwerp,
meestal van buffelhoorn, om twee touwen aan elkaar te verbinden , waarvan 't eene aan het neergelaten vischnet is vastgebonden , het andere boven door den visscher wordt
vastgehouden ; krikil (of ka joe krikil) ni tě noen , een lat van het weeftoestel, geplaatst boven de gěgoerilön, dicht bij de a n d è n , die de ketting aan één zijde bijeenhoudt ; iedere draad is ééns om de krikil heen geslagen (opdat de draden zich niet in elkaar zullen ver warren ) .
KRIKO , e. s. v. vogel, met witten kop en groen lichaam . KRING (opp . basa h ; cf. daring), droog. Oetö m kring, droog brandhout ; oepoeh kring, droge ka in (na in de zon gedroogd te zijn ); kring pědih rò ngòk koe, malé minoem pědih a koe, mijn keel is erg droog , ik heb ergen dorst ; zie moedim en běrò k . Kringi (měngringi) ; ikringi (of ikri ngön ) mi oem ö ' n i, ròm ngö oesing, zet het rijstveld droog (dam het water van de leiding af), de padi
is al geel (bijna rijp ); ikringön těrsik moelo. ka ti ngõ k děl é im b a h k oem a h , droog eerst de paggerstijlen (in de zon ), opdat we er veel tegelijk naar huis kunnen dragen ; ik ring n é a ba ng é bédné,
těna ring nama é mbè h k ě n sé möié, hij gaf zijn ouderen broeders niets, hij (de jongere broer ) nam de geheele nalatenschap van zijn vader voor zich . Ngö běr kring kami, ni pòng ba s ah, wij komen platzak thuis ( v . d . jacht, de vischvangst enz.) , de anderen zijn rijk
beladen . Kěkringön, verdroogd , van droogte te lijden heb bend ; (ook ) al zijn bezittingen verloren hebbend .
KRINTJI. Něgěri Krintji, het landschap Kěrintji. ( erang Krintji, iemand daarvandaan ; deze lieden komen wel in 't Gajöland , om geld te verdienen als goe
roe prang, goeroe nim bak, panglim ö prang of goeroe pěndik ör. Djöit krintji (.,naaisel op de manier van Krintji, Krintji’sch naaisel” ? ), een bepaalde wijze van randboordsel, waardoor de randen van twee lap pen goed of twee lagen matwerk (bv. voering en de eigen lijke mat), meestal met garen (rood of zwart of van ver schillende kleuren ), aan (op ) elkaar genaaid worden ; men vindt djöit krintji vooral bij ampang's , běbaloen ’s , maar ook aan de opening van bölöm 's en zelden aan vrou
wenbaadjes.
A mpang běrd jöit-krintji of a mpang
krintji, een zitmat, waarvan voering en eigenlijke mat met een als boven omschreven randboordsel aan elkaar ge
Krintji -Kro .
423
naaid zijn . Ikrintji (i)é a w a h n běbaloen, zij voor zag de opening van het matten zakje van een krintjirand boordsel.
KRINTJIL (cf. tjaloes), verv., ngrintjil, twee of drie lange stukken rotan zóó door elkaarheen slaan , dat het geheel als touw dienst kan doen . Ik rintjilé wé k ě n
pěněgoe noem a h , hij slingerde rotan ineen om het ( scheefgeworden ) huis in zijn
verband te trekken . Moe
krintjil kidingé, děné djěral, zijn eene voet slin
gerde zich om den anderen (zijn voeten raakten in elkaar verward ), de weg was glad ; tělping pědih děné, moekrintjil kidingto pòra , maha t moeta
boe koe wan wöih , het pad is smal en hellend, als
iemands voeten maar even tegen elkaar stooten , valt hij zeker in het water ; moekrintjil pòra pringko e, röndjöl iamatön pòng ò ja , toen ik maar even mij vergiste (afweek van wat ik vroeger gezegd had ), vat ten de menschen mij dadelijk daarop. KRIÖL , randboordsel van metaaldraad (zilver- of koperdraad , ka sa p ), om hoofddoeken of omslagdoeken (zie gěnji en soeri) ; een aan de Atjehers ontleend procédé. Boe lang běk riöl, een hoofddoek met zulk een randboord sel. Terv., měngriöl ; ikriöl(i) é boelang é, hij maak te een randboordsel van metaaldraad om zijn hoofddoek . KRIPOET, krullen (in 't haar). ( eké moekripoet, zij heeft krulhaar.
KRIS, zie k ěris.
KRO , gekookte rijst (en daar rijst het hoofdvoedsel is, in 't algemeen ) toebereid eten, eten , voedsel, levensonderhoud (misschien is deze meer algemeene beteekenis van krõ wel de oorspronkelijke) ; het vleesch van sommige vruchten (moengkoer en as a m ). Měndjěrang of mě n (t) a = b ng k rõ, rijst koken ; a h, a ko e g 6 rõ d ö p ô t krõngkoe pé, ach, ik heb niet eens (het noodige) eten voor mij zelf ; měmèra h krő měm asing, elk voor zich zijn levensonderhoud zoeken ; krõ nas o e ,
hondenvoer, best . uit rijst met andere bestanddeelen ver mengd ; iòk sētra oeloeng ni k ěr (ě) to k ě n
krõ é, als voedsel voor zijdewormen dienen de bladeren van den moerbezieboom ; ko elö ò ja sěrělo djěm a sa ra paké krūé, die tijger had elken dag een mensch
als voedsel; djěma sēngkal òròs krūé, een mensch heeft (per maal) als voedsel een kal gepelde rijst noodig ; krõ nasa m , het vleezige gedeelte van dje
roeks; krõ ni běnang, rijstwater of rijstpap (wöih
ni kro) als stijfsel voor garen ; krõ ni djěra wat,
424
Kro - Kroa .
de etterachtige stof, die uit een steenpuist vloeit ; krā itöm , (euphemisme voor) opium ; wé maan krā itöm , hij schuift ; krő poeloet, gekookte kleefrijst; krő sö m böl of k rõ tjělo, wortels, vruchten en
groenten , samen gekookt met wat rijst of djagòng, in tij. den van hongersnood gegeten ; krő toem , rijst in cy lindervormige pakjes van pisangblad, als leeftocht op reis meegenomen en bij bepaalde gelegenheden als beleefdheids
geschenk (bv. bij het risik kòn ò door de familieleden van den huwelijkscandidaat aan die v. h . meisje , bij het baden van den bruidegom gedurende zijn groentijd door dezen aan de bij de rivier aanwezige jongelui van zijn fa milie) aangeboden (voor krő toem gebruikt men fijne rijst , òròs tjěroeh , cf. djantar běr k ěting) ;
këndoeri krõ, rijstkandoeri; m ba h krā, „ rijst brengen ” , (spec.) techn . term voor een der beleefdheden , na t huwelijk tusschen de oembé's gewisseld (zie m b a h ) ; wöih krā, rijstwater of rijstpap , waarmede garen wordt
gestijfseld (2. krõ ni běnang); moeső a h kro ngkoe koed öröt, mijn rijst ( d . i. hier : mijn darmen ) kwam ( en ) naar buiten (tengevolge v . e. lanssteek ). Krõi (měngrõi); běnang ik rõi, garen wordt gestijfseld
(in een pot met rijststijfsel gedaan ). Kröönkó pé bě nang a, stijfsel jij dat garen . Ara kö moekro tikik, hebt ge wat rijst (eten ) voor mij ? O epoeh moekrā, gesteven goed . Kěn kékròn kā moerip, görö sa na h pé goenömo e , jij leeft slechts om te eten , en
bent tot niets nut ;moek ěk ròn a w ahé (poemo e é), zijn mond (handen ) zit ( ten ) vol rijst . KRÕA (cf. rõa), medevrouw , mede-echtgenoote ; zoo heeten de vrouwen van één man ten opzichte van elkander, ook al heeft hij drie of vier vrouwen , wat evenwel uiterst zel
den roorkomt (cf. Jav. maroe) ; slechts weinige voor name en rijke lieden , minder nog in L dan in G L , veroor loven zich de weelde van twee vrouwen ; vier vrouwen had voor korten tijd alleen de rijke Ama n Djata van Koetö Lintang. In de aanspraak wordt krõ a niet gebezigd :
de jongere spreekt de oudere medevrouw aan met a ka of
k aka, en deze noemt de eerstgenoemde bij haar pěrinön. Akoe Sěmia h k ě n k rõ a koe běsilö, S . is thans
mijn medevrouw (zegt Èsah ) ; a koe È sa h k ě n k rõ a koe si to eö, E . is mijn oudere medevrouw (zegt Sě
mia h ) ; Sěmiah k ě n k r ., a ni bönönkoe si toeö, S . is de medevrouw van mijn oudste echtgenoote geworden (zegt de man ) ; a h , a nak krõa ni bo eöt, och , een kind is de tweede vrouw (de rivale ) van het werk
Kroa - Kroesoeng.
428
(zegt de moeder, die midden uit haar huiselijke bezigheden moet opstaan om haar kind te gaan zoogen ). Běkroa, een medevrouw hebbend; oe pa h běk rõ a , een geschenk ( 10 — 20 doll.) door den man bij sluiting v. e. tweede huwe lijk aan de eerste vrouw gegeven , indien deze hem althans een kind of kinderen heeft geschonken . Ikroaié a ko e , hij heeft een tweede vrouw naast mij genomen .
KROAKAN , e. s. v . vogel, zwart met witten hals en witte
pooten , zoo genoemd naar zijn geluid (õā, ō ā, kārō wá k -w á k , kõro w á k w á k ).
KRÖBÖT, verv., ngröböt, [ een landbouwwerktuig als bli oeng, tjèkèh en rim ös] door omwinding met ro tan of buffelleer aan zijn houten steel verbinden (zie bli.
oeng) ; zoo spreekt men van : k röhöt ni blioeng, - ni tjěké h en – ni rimös. Kröböt kiri mön, eene afzonderlijk gemaakte omwinding, waarin men
als ze af is den steel van de blioeng enz. steekt ; kr. lilit, de om den steel gemaakte omwinding . KROEH , troebel (v. water, v. de oogen v . e. oud menschi). Kroehi ( m ě n g ro e hi), of kroehön, (water ) troebel maken (bv. om met een těldik ili-visch te kunnen van gen ) ; soenggoeh lö
a nak ik ö
i wo ih mě
ngro e hi wöih , ikö i döröt mělè w a si k ěr ě pé, voorwaar kinderen , als ze in het water zijn , maken ze 't water troebel, en zijn ze op 't land (aan den wal), dan
trappen ze het gras plat („ kinderen die hinderen !" ). Běr sikškroehön ko e so koe ini, het water voor elkaar troe
bel maken (bij 't baden , v. kinderen ). KROEIL , pijnlijk , een pijnlijk , stekend gevoel gevend (v . e . slaapplaats, als de grond ongelijk of de mat niet goed ge spreid is ). Kroeil matangko e , ma jò broes koe was, mijn oog doet mij pijn , er is een vuiltje ingekomen . KROEMBOEK , e. s. v . witte wormen , die veel kwaad doen
aan 't padigewas ; zij maken een soort van webben op de padibladeren ; worden soms door de Gajo's gegeten . KROENG , z. o epoeh kroeng.
KROENGKOENG I, landkrab , alleen uit Atjèh bekend ; leeft aan het strand en in zoutwaterkreeken .
KROENGKOENG II, broodmager, zoodat de botten door de huid schijnen te steken ( v . e. mensch , e . hond ).
KROEPING (L ) of krèpèng (G L en L ), het roofje , het droge, harde korstje op een genezende wond (cf. in gk ö ). KROEPOEK , e. s. v . boom met groote bladeren en gele bloe sem ; veel in L , weinig in G L ; alleen voor brandhout gebruikt. KROESOENG . Oeloeng kroesoeng, verdorde, dro
426
Kroesoeng - Laboe .
ge pisangbladeren , die men gebruikt o.a. om lekkernijen (d o eö kali) in te pakken , en ook wel (fijngehakt) als vulsel voor kussens. N gö moekroesoeng oeloeng n dja gòng, de maisbladeren zijn verdord . KRÖNDÖN of k r a n d a m , kalkpotje met deksel, van zil ver of koper, uit Atjèh ingevoerd of in G gemaakt, voor vrouwen en ook wel mannen (sommige modellen uitslui tend door vrouwen gebruikt). Bekende modellen zijn : kröndömbo elöt, kr. kērat gantang of — ké. bő en kr. panta .
KWIS , zie la go e .
L .
LABANG , spijker, nagèl (uit Atjèh ingevoerd, eerst in den laatsten tijd meer in gebruik gekomen ). Laba ng dò
nja (of doenja), zie poesör; la bang poentjö, de koperen of zilveren stift of haak , waarmede de djan toeng van de bahroe aan de boengkoes (sirihdoek) bevestigd zijn .
LABÉ I, verv., mělabé of nlabé, garen tot strengen (tang. ka s ön) winden . Labèn , houten haspel, waarop het pas gesponnen garen tot strengen (t a n gk a sön) gewonden wordt (Soend . la waja n ). LABÉ II, of labé-labé, langzaam , bedaard , kalm en statig ( v. gang , armbeweging, spreken en zingen ). LABOE, 1 / kalebas; soorten zijn : la boe manis (ge
kookt tot toespijs bij de rijst), l. oejöt of bòdjók (bitter, niet gegeten, .wordt gebruikt als dobber bij 't henge len , als waterschepper en ook wel om drinkwater in te bewaren , vooral door de lieden die op de rijstvelden wer
ken , omdat het water er zeer koel in blijft) ; 2 ) algemeene naam voor drinkwaterkruiken van gebakken aarde (oud tijds was de kalebas zelf de waterkruik , vd . de naam ), waaronder zoowel die eenvoudige, welke den zuiveren ka lebasvorm nog bewaard hebben , als de k ě n di's met en zonder voetstuk gerekend worden , zie k ěndi en kē la lang; elk gezin bezit een groot aantal laboe's , bij 't eten heeft ieder zijn eigen laboe, niemand drinkt uit eens an ders laboe ; als de meisjes of vrouwen de laboe's gaan vul len , dragen ze er vier aan elke hand (telkens één tusschen
) = twee vingers). La boe kělala ng GL (
k ě n di
bönön (L ), drinkwaterkruik met nauwen hals en tuit,
Laboe - Lagang .
427
doch zonder voetstuk. Djamboer Laboe, n . v. e. djamboer op den weg van Bonén naar Idi. Zie 1ěl a boe. LABOEH . Bě(r )laboeh (Mal.) ankeren , geankerd zijn (v . e.
prauw , alleen in verhalen , cf. saka tön ). Laboehön , streng of bos haar aan de tjěmara ; oek ni tjěma r a sara la boehön sa mas règöé, een bos (streng )
haar van de tjěmara kost één mas (één laboehön bestaat uit 6 of 8 tjandik 's, zie tja ndik ).
LADANG , pas ontgonnen bouwland, zoowel op natten als op drogen grond , dat niet kunstmatig bevloeid wordt, voor b a kỹ, t 0 e, a w a 1, p nggö16, trò n g enz. Nó s ladang, een ladang aanleggen . Bërladang, ladangs aan
leggen of bewerken , ladangbouw drijven ; djěm a běr ladang ngö ntoelön rěbah bakā é, ita ring né (i těk a r né) la dangé, wanneer de lieden die een
ladang hebben aangelegd, daarop driemaal tabak hebben geoogst, verlaten (verwaarloozen ) zij hun ladang.
LADING ( Atj.), e . s. v . sabel, met buitenwaarts gebogen punt (1ěntik).
LADJOE ( Atj.) vlug, snel. Verv., mě(n )ladjoe , [door schoon klinkende woorden of een geschenk iemd.] trachten over te halen , verleiden . Iladjoedné a ko e, hij heeft mij beet genomen (bv. hij haalde mij eerst over om tegelijk ,met
hem ten strijde te trekken , doch liet mij vervolgens alleen en verborg zich in de achterhoede). I boh (iòs a h ) pě nladjoeé, ka ti měr a wé bě dia ng oeroem kitö, geef (het meisje) een geschenk om haar over te halen met (een van ) ons te vrijen .
LADOE (G L ) = 1ělado e 1) . LAÈN GL), ( zie lè n .
LAGANG I, lauwwarm (van stilstaand water dat door de zon
is beschenen , van gekookt water dat reeds eenigen tijd is afgezet, ook van 't lichaam v. iemd. die koortsig is). Cf. pěs a m .
LAGANG II, verv ., nlagang, ontwerpen , opzetten ; aan iets (een stuk klei) een vorm geven , boetseeren , (een vlechtwerk )
opzetten . Toempang ni dah ilagang (G L ook : idoedoek) moelő, een stuk pottenbakkersspecie wordt
eerst geboetseerd (met de hand geformeerd , bv. tot den ruwen vorm van een koerön , een laboe enz.; daarna volgt
het n ě pa, zie tě p a ); nla gang koerön, een rijst kookpot ruw boetseeren (uit pottenbakkersspecie ; in GL heet die voorloopige vorming van aardewerk ook : ndo e doek, zie do edo e k ) ; nla gang najoe, een vlecht
werk opzetten , beginnen (dit doet een deskundige oude
vrouw , waarna jonge meisjes er verder aan werken ); a ko e
428
Lagang - Lagoe.
gör ilón koela gang pé boeötko e , ik heb nog
niet eens een aanvang gemaakt met mijn werk ; ngö ila gang é pri, zij zijn begonnen met (die) zaak in behan deling te nemen .
LAGI (Mal.) vooral in deftige taal (běrměléngkan) wel gebezigd in pl. v . 't G . mi. Lagi-lagi, telkens en tel
kens weer, nog eens weer; la gi? pěrbo eötné běta, telkens en telkens weer doet hij dat; nti nè la gi? boeötmoe běta lan g ?, doe dat nu nooit weer. Zie atjam
lagi.
LAGOE, wijs , zangwijs, melodie en daarmee gepaard gaande dansfiguur ; wijze, manier van doen ; (adv.) lagoe (n) ( + subst. in den Genit.), op de wijze van , als (cf. sěpěr ti, sara of tja ra, ng kana) . Ara dělé lagoe
ndjěm a bědidòng, ara lago e lě m böm , la goe pantas, lago e kònòt, lago e na roe; la goe sěd a ng a görö nè igo e nöi běsiló, er zijn vele melodieën of tempo's bij het bědidòng ; de lang zame en de snelle melodie, de korte en de lange melodie , de melodieën van den vroegeren tijd worden thans niet
meer gebezigd ; la goe döp, 1. kol, zijn namen van melodieën op de répana ; la goe kõl, l. ma la m bari, zijn namen v. melodieën bij het bědaboes; lago e tji tjók, l. s člo ek, 1. k ě pir of kwis, l. oeloe, l. kipös, zijn melodieën bij het běrsaman ; djěm a běr saman ngö talo e la goe sěměla h , ngö mbè h
la go e é, de eene der in 't běrsaman wedijverende par tijen heeft het afgelegd , haar voorraad melodieën uitgeput (terwijl de andere nog nieuwe melodieën kent) ; djěma kòtèk lago e é, iemd. wiens manier van doen gemeen
is, een gemeene vent ; la g o e -l a goe ma lé oerön tò sé lo 'n i, het ziet er uit alsof het zal gaan regenen ; la go e -l a go e é djěm a ò ja malé no eso eh tòsé, die man doet alsof hij wil gaan stelen ; i atjoe- a tjo e é la goe n djěma měnggoeöl gòng, (de plandoek)
maakte bewegingen alsof hij een gòng sloeg. Ngö görö nè měla goe sěměla h sā, die partij (bij het bersaman ) heeft geen (nieuwe) melodieën meer; a h kā görö mě
lago e pòra pé, ilangkahiko oeloe n d jěm a těnga h nòmé, ach , jij weet je in het geheel niet te gedragen (gedraagt je ongemanierd ), dat je over het hoofd van iemand die ligt te slapen heenstapt. Werkw ., verv. měnlagoe, iets verzinnen , uitdenken , er iets op bedenken , iemd. verleiden (bv. een vrouw ), beetnemen ; ngök ila go e é bariksa nah bo eöt, hij weet van alles te bedenken of te verzinnen . Akoe sěn (d ) o ek pé gö
Lagoe- Lah .
429
rö těrlagoe a koe, nti lö moelā oem a h koetòs, ik weet zelfs geen rijstlepel te maken, laat staan dat ik een
huis zou kunnen bouwen . Bersilagón , elkaar beetnemen ; grapjes of gekheid maken (v. jongelieden met meisjes). LAGOET, gewild , goed - -, gemakkelijk van de hand gaande of - gegaan (v . koopwaren , Mal. lako e). Lagoet
pědih běsilo bakō i Djoeli, tabak is tegenwoor dig erg gewild in Dj. ; ngö m bè h lago et měně katkoe, al mijn koopwaar is verkocht; běroe ò ja görö nè lago et, dat meisje is niet gewild meer ( zal wel niet meer een man vinden ) ; si běboedja ng Òja
görö lagoet blõ é söböp misöp òlò k, die jonk man is niet gewild als huwelijkscandidaat, omdat hij sterk schuift; görö lago et prié, men luistert niet naar hem , zijn woord heeft geen invloed. Lagoeti (nla goeti) ; a koe nla goetié (of nlagoetné) měněk a té, ik zal zijn koopwaar wel aan den man brengen . Ngö moelagoet
běsilõ kõrõ i Idi, tegenwoordig zijn buffels te Idi nog al gewild (wat meer dan vroeger). Pěnlagoet, middel om gewild te maken , geld aan iemand gegeven , opdat hij
(bv. bij den vader v. e. begeerd meisje, een jonkman als huwelijkscandidaat) zal doen aannemen , aanprijzing (v. koopwaren ) ; la man ngā k il ě k a tön kā bllon a n akkoe koe Rěmin a h sā , na ningkā pirak s ě po elo eh
k ěn
p ě n la goet ni blo nan a k
koe, als gij er in slaagt het huwelijksaanzoek van mijn zoon om de hand van die (de bewuste ) Rěminah definitief te doen aannemen , dan geef ik u hier 10 dollars, als beloo ning (voor het doen aannemen van dat aanzoek v . mijn zoon ) .
LAH , of (na verwantschapswoorden ook ) ngah I, midden , het midden , wat (wie) in het midden zich bevindt, middelste. I lah (ni) děné k ěm ali koendoel, het is pan
tang om midden op den weg te gaan zitten ; i lah ni oemö Tjanè ( ek ön , midden in de rijstvelden van
Tj. Oekön ; ana k ko e si lah a ra ò pat, ik heb vier middelste kinderen , d . i, ik heb vier kinderen tusschen het
oudste en het jongste in ; djě djari lah, de middelste vinger; a ma lah, oudere of jongere broeder van den - vader, uitgezonderd den oudsten en den jongsten ( evenzoo in ö lah, a bang, win , mppe, ibi, poen enz.) ; oemah lah, het huis dat als het middelste van de hui zen v . e . kampoeng, als midden in de kampoeng zich be vindende , bekend is ; a koe těrlah oem a h ko e, mijn huis staat ongeveer midden in (de kampoeng) ; a koe tě r lah nòm é , ik sliep middenin (d . w . z . niet aan een der
430
Lah - Laja I.
buitenzijden ); è sòtönko pé karoengö koe la han , schuif dien zak wat meer naar 't midden (van het vertrek ). Ilahné bö nö dné rěm a la n , zij lieten hun vrouwen tusschen zich in loopen (zij zelf liepen vóór en achter, bv. in het woud ; op de blang en in de kampoengs, waar geen gevaar is, loopen de vrouwen voorop). LAH II, in enkele gevallen i. pl. v . h . Gaj. lö ; (ook ), nu ,
nu dan ; genoeg ! A gilah, nu is het genoeg, houd nu op (met huilen ) ; ngö lah (l ö ò ja), ( zoo is het ) genoeg ; lah daripöd ö ngö itirōkamoetang, görö k ' Òsa h , görö těm a s, goed dan , daar gij mij een
maal geld te leen hebt gevraagd , zou het (voor onze ver houding ) niet aangenaam zijn , indien ik het u niet gaf (dus zal ik , hoewel ik het eigenlijk niet missen kan , u een kleinigheid leenen ); hinggö lah ngö ik o endöikā, òja lö as a l é, nu dan , daar gij het mij eenmaal ge vraagd hebt, dat is de reden ervan ; ta lah ngö koen
döikā, glah k' oenggör n a salé koe kõ, wel „ nu dan , daar ge er nu eenmaal naar gevraagd heb , zal ik u de reden ervan meedeelen .
LAH III, (uit Ala h ?), interj. v. verwondering, verbazing, ontsteltenis en schrik : kijk ! wel ! o wee ! Lah berön lo ’ni, kijk , daar regent het (en ik heb juist goed te dro gen gehangen ) ; lah ngö gèh moeso eh, wee,
de vijand is gekomen ; lah ngö měta u h a nakk o e , o daar is mijn kind gevallen ; lah ngö gè h a na k k o e,
wel kijk , daar is mijn zoon (van zijn reis thuis) gekomen. LAJA I, epidemie, in 't bijzonder cholera en veepest ( = tas
oen ; cf. koejoe (si kěr a s), lỏnggèn, pěng gèn , (h ) a war, pěnoen gén, si rěm a la n 'ni,
pě m hön görön, pěno eng goe rön) ; (ook ) een ziek te onder de pinangboomen , gedurende welke zij geen vrucht dragen . Poed a h a ara laja kõl i Gajo, laja n dj ě m a m o elõ, ngö měta gèh lajan ko rõ , m bèh Òja gèh lapé kõl, mbè h djěm a běr
sangkan dj ě djöp Alas, djědjöp Atjéh, vroe ger was er eens een vreeselijke epidemie in 't Gajöland ,
eerst een cholera-epidemie , daarna een veepest, en vervol gens een (over 't geheele land zich uitstrekkende) hongers nood , de menschen vluchtten overal naar (naar alle moge lijke gedeelten van ) 't Alasland en Atjèh ; moesim 1 a ja k ě mali ipěpri laja, ipredné pěnoen gén at a wa koejoe atawa si rěm alan 'ni, in tij
den van cholera-epidemie mag men het woord „ laja " niet uitspreken : men zegt dan pěnoengén (z. oengi) of
koejoe (wind) of (de djin ) die hier rondwaart.
Laja II - Lakoe.
431
LAJA II (G L , = rèl L ), tijdelijk zonder vrucht (van ko kos- of pinangboomen ).
LAJAH , verzwakt, eenigszins verlamd, zich niet goed meer kunnende weren tengevolge van verwonding of ziekte, niet goed meer te gebruiken ( v. ledematen ). Lajah po e
mo e é sěměla h, kòna bědil poed a h a, zijn eene arm is half verlamd, omdat die vroeger door een ge weerschot is gewond geweest ; ngö laj a h gam paré
koerik ini běs a boeng, de bewegingen van dezen vechthaan zijn al zwakker geworden (verlamd); ngö la jah prié, zijn zaak staat al zwak (hij zal het wel ver
liezen ) ; zoo ook : la jah prangé, - hoekoemé. LAJAK (cf. lako e), behoorlijk , betamelijk ; geschikt, fat soenlijk . Lajak mě n j ěm bah koe mpoera h ,
het is betamelijk een sěmbah te maken voor den schoon vader; si gör ö lajak io eno e h ön, nti ioeno eh,
wien het niet betamelijk is te dooden , dood dien niet ; gö rö laja k bo eöté a , die handelwijze van hem is on
betamelijk ; si lajak koe nja w a, ibon koe nja wa, si la jak koe mas ibon koe ma s , wie be hoort de doodstraf te ondergaan , worde terechtgesteld, wie
behoort met een boete gestraft te worden , dien worde een lakoe isi ni sa r a k, de notabelen, d. i. de gehuwde vrije lieden van de gemeenschap (kampoeng ). Ilajaki ila koei, men past (op hen ) toe wat betamelijk is (in ge vallen dat een geheele kampoeng beboet wordt of „ oesoer” aan den Soeltan v. Atjèh moet voldoen ; dan wordt van de minder gegoeden , bv. weduwen , een minder groot aandeel geëischt). LAJANG . Ampa lajang, zie a m pa I en z. lela boete opgelegd (v. d . rechtspraak v. d . rödjö) ; si lajak
jang.
LAJOE , verwelkt, verschrompeld (v . bloemen , bladeren , vruchten , padi, gras). Lajoe? bödödné, hij ziet er schraal en mager uit; lajoe sal a ké, zijn gelaat was
bleek (v . vrees of door ziekte) ; ngö lajoe boengö g ă n g g ở m kẽ n (of ni) p o 1 a n s ẽ , N. is gestorven ; lajoe k ěman of koemön, half dood of uitgedroogd
(v. hout). Lajon (měla jõn) oeloeng kajoe, bla deren ( in de zon ) drogen (doen verwelken , bv. om er si rihbladeren in te verpakken ).
LAJONG , n . v . e . thans verlaten kampoeng aan de Djěmer ( D ). Ha rēgö oerang Lajòng, als een Lajònger (zoo ruw en onbeschaafd ) , zie tönggöm .
LAKOE I, (meestal met laja k verbonden , in dezelfde bet.
als lajak, z. a.) behoorlijk, betamelijk , fatsoenlijk.
Lakoe - II - Lalé.
432
LAKOE II, (Mal.), gewild , goed van de hand gaande ('t Gaj. woord hiervoor is la goet). LAKOEN , zwager van een man, en wel: òf vrouwsbroeder,
òf zustersman . Bij uitbreiding zijn lakoen : de man en diens sěrinön 's ten opzichte van de děngans zijner vrouw , en omgekeerd , (in de verhouding van la koen kunnen dus alleen mannen tot elkaar staan , nooit vrouwen tot man nen of vrouwen onderling, zie è ra en ka w é ). In de
aanspraak wordt lakoen alleen gebezigd door de sěrinön 's van den eigenlijken lakoen en de děngan's zijner vrouw
onderling (in G L is deze vrijheid beperkt tot de sérinön sara mpoe of — sara datoe). Overigens zijn de aanspraaks woorden voor lakoen 's onderling : těmoed ö tot in de genealogische lijst oudere lakoen 's, en mpoen tot jonge re lakoen 's. In G L spreken de serin ön sarinö (de volle broeders) van den lakoen de děngan 's van de vrouw van hun broeder met denzelfden term aan als hun broeder bezigt. Berlakoen , lakoen noemen , met l. aanspreken ; a
koe oeroem sérinönko e sarinö běrtěm o e dj ko e
a b a n g
ni bỏ n ở n h 0 e,
bẻ r ( e ) m 2 0 en
koe ngi ni bönön ko e, ik en mijn broeders zeggen těmoedö tot de oudere broeders (oudere volle neven enz.), en mpoen tot de jongere broeders (jongere volle neven enz.) van mijn vrouw ; sērin ö n ko e
sara mpoe běr
lakoen koe děngan ni bö nö n koe, mijn volle
neven ( enz.) zeggen lakoen tot de broeders (volle neven enz.) van mijn vrouw (de spreker is iemand uit G L ). Běs silakoe(d )nön sērinön ni böi oero em děngan
ni běroe, de broeders (volle neven enz.) van den man en de broeders (volle neven enz.) van de vrouw spreken elkaar wederkeerig met lakoen aan. LAKSA , tienduizendtal. Sěla k sа, 10000 , do e ö (tig ö ) la k sа, 20000 , 30000 .
LAKSIN , tien laksa = 10 X 10000 = 100000 ; (in ' t alge meen ) een erg groot aantal, ontelbaar vele.
LALAT, verflauwend ( in den strijd , bijv. V. e. vechthaan ) telkens op den loop gaande en dan (als zijn tegenstander de vervolging staakt) weer terugkomend en weer aanval
lend (cf. toeloeng). Zie ook s. töi en palo e. LALE, geheel opgaande, verdiept in iets, zoodat men nergens anders aan denkt of vergeet iets te doen ; afgetrokken , af geleid . Akoe těngah lalé, gèh djamoe, ter
wijl ik geheel verdiept was in gedachten (of: in mijn werk ), kwam daar plotseling een gast; gör ö měra lalé a téngkoe is én, nin göt koe Gajō wö, ik kan
hier maar niet wennen (zoo thuis raken dat al mijn ge
Lalé - Lambang .
433
dachten zich hier concentreeren ), ik denk al maar aan 't
Gajūland ; těnga h lalé niri kami gè h Blön dö, ngö pètpòt kami měs a n g k a, terwijl wij druk aan 't baden waren (en aan niets anders dachten ) ,
kwamen plotseling de Hollanders, toen vluchtten wij in verwarring naar alle richtingen ; nti la lé ma a n kitö, laat ons niet (zóózeer ons in 't werk of in iets anders ver diepen dat wij) vergeten te eten ; lalé djěm a měnè ngòdné, de lieden gingen geheel op in 't kijken daar naar (dachten aan niets anders meer). Lalèn (měla lè n ) ; ilalè d n é a n a ké, kati nti mòn gòt, zij trachtte haar kind af te leiden (door het te dragen en deuntjes, zie tjatjoe, voor te zingen ) , opdat het niet meer zou huilen .
K ě n pěnlalé naté nan a k k oe si mòn gòt, ko e òs a h pěn a n ?, om mijn huilend kind af te leiden heb ik het wat lekkers gegeven ; těng a h rěm alan ibō h é kěk öbörönk ě n pělalé naté, onderweg ver
telde hij verhaaltjes tot afleiding. LALOE (Mal.), als grondw . zelden gebezigd. Laloe-lintös, heen en weer loopen (bv. vóór iemds. huis ). Laloei (mělalo ei) , [een gebodj overtreden . Nti laloei pri na m a m o e , overtreed niet uws vaders bevel; gör ö těrboh měla
loei pantang (p ri ni si těto eö), een pantang
verbod (de vermaningen der ouden ) mag men niet over treden . Zie s ělaloe. LAMAN of aman , indien , wanneer iets deftiger dan ikö).
( L) a m a n dj 6 g 6 I a n a koko e ni ko e glih 1 a n g so si ò pat kidin gé koe koebahni Datoe Mě rah Mögö, als dit mijn kind mag herstellen , dan zal ik later een viervoetig dier (buffel of geit) slachten bij het graf van D . M . M . Lamanta, plechtiger dan laman, in eeden en bezweringen ; (l)amanta a ra ko emöi rě tamoe, maté mi a ko e , indien ik uw goed heb mee genomen (gestolen ), dan mag ik sterven (een eed ) ; Ba tak
(1) aman
si moeg èmòt, bédné ip a d n é , de
Bataks eten alles wat leeft (alle mogelijke dieren ) ; een ander voorb. s . kan doeng. LAMAS. Mělamas, een huidziekte, een hevig soort van
schurft hebbend, erger dan koedil, waarbij men eerst zwe ren , daarna gaten in de huid , vooral in de billen krijgt. LAMAT = a la m a t of ila m a t .
LAMBAK (cf. la m boet), nieuw , rijk en mooi (v. d . klee
deren, die iemd. aanheeft ). Lamba k pědih pěka jadné, hij is keurig gekleed. Zie ook poetjoek. LAMBANG . Lambangan , verweerd (door regen en wind ( v. planken , bindrotan enz.).
28
434
Lambé - Lamboeng.
LAMBÉ, een toestel bestaande uit een aantal in tweeën ge
kloofde arenboomtoppen (poetjoek n panggoe h) zoodat de jonge bleekwitte bladeren zichtbaar zijn , op
geregelde afstanden opgehangen aan een rotantouw . Lam
bé n ikön , zulk een rotantouw met een aantal eraan opge hangen gekloofde arenboomtoppen met de bladeren er aan , aangewend om
visschen te vangen ; het bedoelde rotan
touw wordt, bezwaard met pěnděndön 's om het in de ri vier te doen zakken , over een rivier gespannen , en de uit einden ervan worden door aan de beide oerers staande lie
den vastgehouden . Dan loopen die lieden langzaam stroom afwaarts, de in de rivier hangende rotan achter zich aan sleepend . De visschen in de rivier, verschrikt door de witte kleur van de jonge arenpalmbladen , zwemmen angstig stroomafwaarts, almaar achtervolgd door de lambé, tot ze in hun vlucht worden gestuit door een tweede eveneens dwars over de rivier hangende lambé, waarvan de uitein den evenwel niet door menschen worden vastgehouden , doch onder zware steenen vastgelegd zijn , en die těndi heet. De visschen , nu van twee zijden bedreigd, blijven ang stig vóór deze těndi heen en weer zwemmen , zoodat ze gemakkelijk gevangen kunnen worden met sěla ngat, als 't képěras, en met een djölö, als het groote visch (bv. gěgaring) is (cf. Kempees p . 184) ; la m bé n pa n ta ng ( D ), gekloofde arènboomtoppen , tijdens in de om
liggende kampoengs eene epidemie heerscht vóór den in gang of de ingangen van een kampoeng opgehangen , ten
teeken dat men niet daar mag binnengaan alvorens gedu rende 3 — 7 dagen quarantaine te hebben gehouden , in een bij den ingang der kampoeng opgerichte djamboer, en ver
volgens door den goeroe ontsmet te zijn (z. gěr bö8, panggir en pantang). Werkw . verv., nlambé ; nla m bé i kön, visschen vangen met behulp van een lambé ; něgěri Gajō ngö ila m bé Blöndö běsilo, 't
geheele Gajõland is thans door de Hollanders [als 't ware ] met een lambé afgeloopen .
Bra wang Òja manè
ngö ilambéié , in die kolk heeft men gisteren met een lambé gevischt.
LAMBOENG I, flank , zijde (v. het lichaam , v. e. huis, v. e. berg ) ; de platte kanten (v . e . mes). Verv., měnlamboeng, [ een klein kind ] op zij tegen de flank [niet, zooals men een grooter kind doet achter op den rug] dragen .
LAMBOENG II (Atj.). Lamboengön (mělamboen gön), iemd. slingerende omhoog werpen zoodat hij een eind ver der neersmakt (als bedreiging : koelamboen gön ka sé k 7) .
Lamboet I- Landjoet.
435
LAMBOET I verv., nlamboet, 1º. (L , = roeah G L ), [een rijst veld ] met de hand van onkruid zuiveren , wieden (cf. l ě la ng I) ; 20. (G L ) , [eens anders paard ] den staart af
snijden of uittrekken (om dien voor djaring te gebruiken ). LAMBOET II = lam ba k , z. a . LAMLÉ , toorts v . sparrehout (o ej ö m ), zooals men in de nachten van (vóór) den 27sten en 28sten Ramělan (o e lön Pasa) vóór en om de huizen , in de lépő enz. brandt. De toortsen op den 27sten ontstoken noemt men la mlé ni si maté, de toortsen voor de dooden ( omdat men
deze beschouwt als bestemd om de graven der geloovige dooden te verlichten ) ; die van den 28sten noemt men la m lé ni si moerip , de toortsen ten voordeele van de
levenden . Kla m la mlé, de nacht der toortsen , (spec.) de nacht van (vóór) den 27sten Ramělan . LAMPAHAN , n . v. e . aroel in L . LAMPING , luier, een oude doek die om het onderlijf v . e .
klein kind gewikkeld wordt, opdat de riling of de o e poeh, die van betere kwaliteit zijn , niet bevuild wor den .
LAMPOENG , de Lampoengs. Pětjah L a m poeng, zie pět ja h . LAMPONG , eigenl. wat (wie ) vlak vóór iets of iemd. zich bevindt of zich beweegt, waardoor wat (wie ) daarachter is bedekt, aan . ' t gezicht onttrokken , òf ook in zijn bewe gingen gehinderd wordt. Werkw ., verv., mě(n )lam pòng,
vlak vóór iemd. of iets zich bevinden , of zich begeven , iemd. of iets aan 't gezicht onttrekken ; (ook , in G L ) iemd. den pas afsnijden ; djěm a òja ngö ilampòng těrar a pé, men heeft dien man den weg vierkant afge sneden ; nti lělampòngkō pringkoe moelő, val mij nu niet in de rede. Ilam pòngi kajoe görö koe
è ngon djěma lě p a s, door boomen werd degeen die mboen mata nlő, de zon is achter wolken verscho
voorbijging aan mijn gezicht onttrokken ; ilam pòn gi
len . Běrlampong koe sêrap n kajoe, zich achter een boom
verschuilen .
Djěm a běrprang berlelam
pòngön , in den oorlog zoekt men dekking. Cf. a m pil.
LANDASÖN , ijzeren aambeeld (v. d . ijzersmid, den goud smid enz., in den regel uit Atjèh of Poelo Pinang inge voerd ).
LANDÉ, n. v. e. kampoeng in D , waar zoutwaterwellen ge vonden worden . PŌa Landé, zie põa. LANDIH , zie lanih .
LANDJOET, lang (v. leven ). Landjoet mi oemoer
436
Landjoet - Langak .
moe, moed a h mi a ridjčkimo e, moogt gij lang leven en gemakkelijk uw levensonderhoud vinden (gezegd
bij naamgeving tot het benoemde kind ). LANDOEK of landòk , zie kambing. LANG , morgen , de volgende dag. Lang (of lo lang
of lang lo of sěrělo lang) a koe malé blõh, morgen vertrek ik ; k ěk a boer lang en lang kè kabo er, zie k a boer; pòr a k lo lang, morgen
middag ; a sar lang, morgen namiddag tegen den tijd v . d . asar- çalât ; jō lang, morgen in den vooravond ; kla m lang, morgen in den naävond of nacht; lang
pé běta , swöi pé běta, den volgenden dag even zoo, en den daaropvolgenden dag weer evenzoo, enz.; lang néa (ook wel lang nòja of langan ò ja), den daarop (op het besprokene of den bewusten dag ) volgenden dag ; lang n é běta wö, den daarop volgenden dag ging het evenzoo ; la nglang of lělang, later eens een keer, eerstdaags, later ; langla ng (of lělang) nti nè běta boe ötmoe, doe dat nooit meer ; lang
swöi gè h k 7 miön, kom een dezer dagen (binnen
kort) nog eens weer ; lang sõ of lang hō, later, in de verre toekomst, naderhand ; lang sū a koe oelak a ri ran tā, ko e beri oeta ngko e koe k a m , la
ter, als ik van de Kust zal zijn teruggekeerd, zal ik
mijn schuld aan u betalen ; nti lang koe lang, m bé h koerik (i) sangkan kalang, stel niet telkens uit tot morgen , anders zijn alle kippen door de kalangs weggehaald . Langön (měla n gön ) ; i langné boe öté, hij maakt zijn werk (dat in één dag af kon of moest zijn ) eerst den volgen den dag af (hij treuzelt ermee).
LANGAK of langgak, achterover , op den rug liggend (cf. mangak, opp . ò pòp en loengköp). Langak něm é, op den rug slapen ; ah ntjara birah pati ng 6 k 1 a n g a h o p o p t ă m ề rb a n g dj & m a oj a,
ach die man is [knap, handig , van alle markten thuis ] als de birah pati, die op den rug en op den buik kan vliegen . Langakön (mělang a k ön ) ; lang a kön [dirim o e ], kati koehōh wak n mata moe, ga achterover lig gen opdat ik medicijn in je oog kan druppelen ; ilang a k né dirié, hij ging achterover liggen ; mèt i oemah
ilangakön, een lijk wordt in huis op den rug gelegd ; djěm a běr a min ilang a kné poem o eé koe atas, bij het „ amin ” zeggen heft men zijn handen met
de palm naar boven . Ngö běrlangakön djěm a dělé i wan koe tö, velen lagen reeds achterover uitgestrekt
Langak - Langkah .
(dood ) in de versterking .
437
A koe mě s ěntat röndjöl
moelangak , ik struikelde en viel achterover. LANGGAK , zie lang a k .
LANGGÉ I, vin (v. e. visch ); langgé toenggöl, rugvin . LANGGÉ II, e . s. v . wortel of talės, die in 't woud gevonden
wordt ( Atj. bas ko e ë h ), alleen in geneesmiddelen ge bruikt.
LANGIS, verv., mělangis, aanspraak maken op, iemd. in zijn recht aantasten , usurpeeren .
Ilangisé kārō (lo e
djoe, oemö) ini, hij maakt aanspraak op dezen kar bouw (dit mes, rijstveld ). Ikö a ra si mělangisié ini milik itoeroenönka m koe a koe, als er iemand mocht aanspraak maken op dit goed
dat ik thans aan u
verkoop ) , draag de verantwoordelijkheid daarvoor dan maar op mij over (dan zal ik wel bewijzen dat zijn aanspraken
onrechtmatig zijn ). Děniö terlangis, rechten of gebied , waarop anderen aanspraak maken (bv. v. e. rödjö ; een der kẽm a lõn ö dô t o p a t pẽrara) . ) e m 6 n g ko e
ini běrlangis po ed a h a koebōh, ik ö gör ö , ngö sa h k ě n pòng, dit rijstveld [dat bijv . langen tijd als
pand in anderer handen was geweest ] heb ik vroeger ge kregen door mijn aanspraken daarop te laten gelden ; had
ik dat niet gedaan , dan zou het voor goed en wettig in andere handen zijn gekomen . Běrsilangisön oem ö , — kõ rõ , van weerskanten , elk voor zich aanspraak maken op een rijstveld , - een buffel. Ngö moelangis kā rō si
koebli těng a h é a, er wordt [door anderen ] aan spraak gemaakt op, het bezit van den buffel dien- ik des tijds gekocht heb . Köbör ni a nakkoe i ranto moepěrlangisön ilòn, de berichten omtrent mijn zoon
[die ] aan de Kust (vertoeft] zijn onderling strijdig (som migen zeggen dat hij dood is , anderen beweren dat hij gezond en welvarend is ) ; koerik moepěrlangisön , een
vechthaan omtrent wiens kleur en hoedanigheid verschil
bestaat (bijv. de een zegt: hij is hiring, de ander zegt: '
hij is sědoeng).
LANGIT , hemel. Langit idjo, de hemel is blauw ; pě nangkòkön hau langit, een zeer hooge stijging, sterke helling ; a koe gör ö nè sa ra langit- b o e mi oeroem wé, ik heb niets meer met hem
gemeen
(uit te staan ) ; pěmèn koe ara i langit ilòn, mijn
schoondochter is nog in den hemel, d. i. mijn zoon denkt er nog niet aan te trouwen . Lělangit, verhemelte; (ook ) hemel van een bed enz. LANGKAH , schrede, tred, gang .
Langk a hé kòla k ,
hij loopt met groote stappen (ook fig . v. iemd. die overal
438
Langkah - Langkèk .
rondzwerft , een „ boeaja ” ) ; sa na lang ka h mé koe ini? — A koe lang ka h ko e koe ka m lö , wat drijft U herwaarts? – Ik kom U een bezoek brengen ; göip pědih ngö langka h k o e , ik heb al verre reizen gemaakt; a koe si mbah langka h , ik loop
vooraan , ik geef den te nemen weg aan (v. e. reisgezelschap of v . e. troep die ten strijde trekt) ; pě n ě m bahn la n gk a h, het geschenk (bv. één dollar), dat [buiten en behalve het hem toekomende loon ) aan een goeroe didòng
gegeven wordt als reisgeld ; mělo e a hi la ng k a h , zie lo e a h ;
a n a k ko e
tě ng a h
langk a h -s ě ntat,
mijn kind begint al te loopen , maar valt nog telkens (als
aanduiding van den leeftijd , nog geen jaar); ia ngkapié langkah [pitoe], hij nam de [zeven ] schreden (een ceremonie opdat een reis voorspoedig zal zijn ) ; soeröt
langka h, [Maleisch ] wichelboek voor reizen (om te we ten op welken dag en op welken tijd v. d. dag men een reis moet aanvangen ). Langkahi (měla ng k a hi), over iets of iemd. heenstappen ; ilangkahié pögör, hij stapte over de omheining heen ; kěm ali měnlang kahi krā, — oeloe ni djěm a nòmé, het is pan
tang over gekookte (en opgedischte ] rijst, – om over het hoofd v . e. [op den grond ] liggende (slapende) heen te
stappen ; ilangk a hié Djamboer Djěkès, rön djöl nòmé wé i Raka l, hij sloeg (ging ) Dj. Dj.
(waar men in den regel overnacht) over (voorbij), en over nachtte in Rakal; ilangkahié a ka é kèrdjö, zij ging haar oudere zuster voor in 't huwelijk . Ilangkahné (of ipětilangkahné) a naké si o elo e börö koe si
la h , hij liet een jongere dochter van hem trouwen vóór dat de oudste was uitgehuwelijkt ; lan gk a hön ki. dingmoe ö , a ko e malé nja poe, ga eens wat op zij, ik wil [daar ] vegen . Těrlangkah a ko e Kòr 'an, ik
heb bij ongeluk over een Qoerân heengestapt (wat niet
mag). Berlangkah mi kitö běsilo, laten wij thans maar opstappen (op weg gaan ).
A ka é a ra ilòn , moe
langkah koe ngié, de oudere zuster is er nog (is nog ongetrouwd ), haar jongere zuster is haar voorgegaan in 't huwelijk ; prié mo ela n gk a h -langkah, hij vertelt
ongeregeld , slaat telkens wat over. Pë(n)langkah (ön), „,wat bij de overschrijding behoort; ( spec.) een som geld (hr. 4 dollars ) door den vader v. d. bruidegom aan de ouders van de bruid betaald , als de laatste vóór een oudere zuster wordt uitgehuwelijkt.
LANGKEK (L ) = akèk (G L ), e. s. v. zeeschelpdier, waarvan
ringen (s ě n sim l. of a.) gemaakt worden , die door man
Langkék - Lanih .
439
nen en vrouwen aan den pink of aan den armband (glang pěngěngka m ) gedragen worden . LANGKOEH , verv., mělangkoeh, [een val, net enz., die men te voren heeft uitgezet (itama) ] wegnemen of weghalen . O e itama jōjō, ilangkoeh kěk a boer, fuiken worden 's avonds uitgezet en 's morgens weggehaald . LANGKOE ) , (ef. 1ẽ ng kè m , 1 è n g ko m ). Melangkoem, dubbel gevouwen , omgekruld (bv. v . d . mat, waarop padi gedroogd wordt, door den wind) ; moela ngko em ala s
pěndjě m oe rönkoe ibõh koejoe, mijn droog
mat (waarop rijst gedroogd wordt), is door den wind om gekruld (dubbelgevouwen ). Langkoemön (m ě n langko e mön), dubbelvouwen , omkrullen . LANGLIT , heen en weer gaan (loopen ), af en aan loopen , telkens ergens komen . Ara djěma lan glit i děné köl ső k ' oekön koe tõa, er loopen daar op den weg menschen heen en weer in verschillende richting) naar boven - en naar benedenstrooms; Blönd ö ngö
langlit běsilo koe Gajo, de Hollanders bezoe ken tegenwoordig telkens het Gajõland . LANGOES, een klein langwerpig bamboe-plaatje , voor 't gladstrijken van běngkoeang (pandan ), dat voor matten vlechten gebezigd wordt ; men neemt een aantal (bv. 10)
biezen in de linkerhand , strekt ze in de lengte uit en strijkt er dan met de in de rechterhand gehouden la ngoes overheen , totdat ze glad en buigzaam zijn gewor
den ; soms geeft wel een jongeling zulk een langoes ten
geschenke aan zijn geliefde; in dat geval snijdt hij in de bolle zijde v . h . voorwerp de bekende versieringspatronen ( m bo en běr a n g kat, poetör tali, tjintjang, bidji timoen enz.). Werkw ., verv., mělangoes, met een langoes [biezen ] gladstrijken . Toeköngko e tjar a si ilangoesi ras a é, in mijn buik is het alsof hij gladge streken was (zoo ledig).
LANGSAT, e. s. v. boom met een veel op de doekoeh gelij kende vrucht ; isabellakleurig ; in kleur gelijkend op de langsat-vrucht ( v. e. paard). LANIH of landih , langzaam , traag, talmend , laat. Ah nti
la nih toe, ntah tir-tir, (loop) toch niet zoo lang zaam , vooruit, snel! Lanih pě dih kā gèh , wat komt ge laat ; hana kati la nih pědih kō miön,
hoe komt het dat ge zoo laat terugkeert ? Pödö sa r a k ěk a boe rön la nih rödjö mangan, eens op een
ochtend at de r . laat. Lanihön (měla nih ö n ), iets (e .
werk ) langzaam doen , er lang over doen . Kčlanihön, te langzaam , te laat.
440
Lantan - Lapan .
LANTAN . Moelantan, vertraagd (door het een of andere op onthoud , v. e . reis of v. werk ); moelantan lang
k a hé söböp wöih kol, door een overstrooming is zijn reis vertraagd ; moelantan pěnòrönkoe sö böp k è m a rõ, ik heb vertraging ondervonden bij de
beploeging v. mijn land doordat [onverwachts] droogte in viel. Tělantan = moela n ta n .
LASTÉ (G L ) = antjak ( L ), horde v . paris, die men in dunne reepjes splijt en dan dooreenvlecht, of van rotan ,
Z . a ntjak.
LANTÉNG , geogr., zie lanting. LAVTING of moelanting, afgescheiden , op zichzelf staand ,
zich afgezonderd houdend (v. e. huis ten opzichte der an dere , bijeen gebouwde huizen ; v. e . persoon, ten opzichte 1. zijn kameraden ). Lanting, n . v . e. kampoeng in S .
LAVTJANG , de plaats waar men zout kookt (bij Landé), zoutkeet. Lantja ng bönön, de vrouwen (zout)keet, waar door vrouwen de eene der twee bij Landé gegraven zoutputten , lantjang rawan, de mannen (zout)keet,
waar door mannen de andere der beide putten wordt geëx ploiteerd .
LANTJIP , knijpers van hout, waartusschen de gambirbla deren , en ook kěmili -vruchten , worden uitgeperst. Werkw .,
verv., mělantjip, [ gambirbladeren , kěmili-vruchten ] tus
schen lantjips uitpersen .
LANTJOENG en moelantjoeng (=
antjoeng, pan
tjoeng en rantjoeng, ( f. latjing), puntig uitloo
pend ( v . d . neus, een hoofddoek , een hout, een berg ; ook
v. e. gordel, die naar beide zijden puntig uitloopt). Opp. LAPAH , verv., měnla pah , [vleesch , huiden ] in stukken of rěm pa k .
in reepen snijden . Toeköngkoe bětsi lapahi ra sa é, ik heb een gevoel alsof mijn buik in stukken gesne
den wordt (v . iemd. die buikpijn heeft ). Vělapah po e moengkoe, ik heb mij in mijn hand gesneden . LAPAN (uit děla pa n ), acht, gebezigd i. pl. v . walo eh , soms wanneer het telwoord bijvoegelijk wordt gebruikt en altijd in samenstellingen ; děl a pan gebruikt men i. pl.
v . lapa n in deftigen stijl (bv. in běrsěboekoe of běrmě lèngkan en voor 't gerecht). La pa n (of walo eh) taun, acht jaar ; lapan (of walo eh) töil, acht tail ; la pa n bělas, achttien ; la pa n ratoes, 800 ;
lapan riboe, 8000 ; la pan plõh, zie o epo eh ; [loedjoe] la pa n sagi, „ zwaard met achthoekig ( ge vest ] " , ouderwetsche Atjehsche sikin panjang, met acht
hoekig bewerkt gevest, thans niet meer vervaardigd ; in
441
Lapan - Lapik .
G zeer op prijs gesteld , niet als wapen doch als voorwerp v . waarde dat men bewaart ; de bruigom draagt bij voor keur zulk een wapen (soms wel twee over elkaar gekruist).
LAPANG (opp. karit), vlak, waar niets op staat, niet be groeid, vrij, open , schoon , v . e . terrein , e . plein (a la ma n ), v . e . berg (onbegroeid ), v . e . weg (waar geen gras of struik gewas den reiziger hindert) e. tuin (waar geen onkruid in groeit ). Oeloe é ngö lapang, görö nè moe oek, zijn hoofd is al kaal. Lapangi (měnla pangi), vrij maken , schoonmaken , van onkruid zuiveren enz. Pě
nlapang, middel om schoon te maken , de moeilijkheden weg te nemen , zuivering (zie voorb. s . ka rit).
LAPÉ, hongersnood, honger hebbend , onvoldaan, onbevre digd (opp. kòròng). Moesim
la pé poed ah a
m pat ganta ng sa ra ringgit ròm , ten tijde v .
d . hongersnood ( rijstschaarschte) vroeger kreeg men slechts + gantang padi voor één dollar (anders 4 of 8 nalih voor 1 d .) ; la pé ilòn k ě k i röntö, ons inzicht is nog niet bevredigd , wij gevoelen ons nog onvoldaan (met de genomen beslissing ) . Měla pé a ko e of ( toe k ö ngko e), ik heb honger. Lěla pèn , de weeke deelen van de
zijde (vooral van buffels en runderen, ook van menschen ); ngö s ò h lěla pèdné, zijn ingewanden zijn leeg, hij heeft in lang niet gegeten ; kòn a těn gk a h ntang lěla pèdné, koedöröt k rō-k rõ é , hij kreeg een houw onder zijn ribben, zoodat zijn darmen naar buiten kwamen . Lapèn (m ě n lapè n ), laten honger lijden (een kind, om het tot gehoorzaamheid te dwingen, een buffel, opdat hij niet te ver zal wegloopen ). Pěla pé, hongerig, tel kens honger hebbend. Kěla péan of kělapèn , door honger gekweld , uitgehongerd ; k ě la pèn bang ko, awal
Pikola pèn kelapen , hongerig, teak
moedő pé i sěk a piko, jij bent zeker uitgehongerd , dat ge zelfs in onrijpe pisangs bijt . LAPIK , onderlaag, onderlegsel, een kleedje of lap die men ergens neerlegt om daarop iets anders te plaatsen (bv. om de kleederen te beschermen tegen onmiddellijke aanraking
met de te dragen vracht), dekkleedje . Lapik n koe doek, een oude lap of zak of een stuk boomschors of oepih [ n pinang) , dat men op den rug legt als men een vracht (bv. a m boeng of pěr a wis ö n ) gaat dragen ;
la pik n k ěrělang, een lap of oude zak op den schou der gelegd als men iets op den schouder wil dragen ; la pik n oekoe, „ dekkleedje of onderlegsel op de knie ”, ( fig .), de geschenken , in den avond na den nacht van het mbah böi door de naaste verwanten van bruidegom en bruid aan het paar gegeven (als 't ware opdat de laatsten
442
Lapik - Lat.
den door hen aan de eersten gebrachten kniekus minder zullen voelen ). Lapiki (m ě n la piki); ila pikié kè rěla ngé, malé běr a rang, hij legde een oude zak
op zijn schouder, omdat hij een vracht op den schouder wilde dragen .
LAPIS , laag van op of achter elkaar gestapelde platte voor werpen , verdieping ; bekleedsel; voering ( v. e. zitmat, een tapé, een sirihdoek , een baadje ) ; het dunne witte vlies om de partjes, waarin vruchten als djěroeks zijn verdeeld ; langit toedjo eh la pis, de zeven verdiepingen r . d. hemel; a koe oeroe m ka m s ěl a pis doeö la pis, ik ben op twee manieren (van twee zijden ) met u verwant. Lapisi , (m ě n lapisi) ; ila pisié ba djoe é, zij legde een voering in haar baadje (nl. een badjoe běr kasap ). Ana k k oe ngö běrlapis, mijn zoon draagt al twee lagen (kleederen , nl. een oepoeh pinggang over zijn broek ), d . i. mijn zoon is al volwassen ( + 11 jaar: cf. lĕka t pinggang . Berlěla pis ikön i brawang
ső, er zijn hoopen visschen in dien kolk . Voelapis i. pò d n é , hij heeft twee tanden achter elkaar, de eene zit voor den anderen ,
LAS (Mal. sěs a l). Mělas, spijt — , verdriet – , berouw heb bend over iets; a koe mělas aténgko e, pèngko e bédné ngö m bèh koedjo edén, ik heb berouw ,
omdat ik al mijn geld verspeeld heb ; mělas a téngkoe, ngèdni a nakkoe blõh koe Soesoeh, ik heb er spijt van dat ik mijn kind heb bevolen naar S. te gaan (omdat ik vernomen heb dat de weg daarheen door tijgers onveilig gemaakt wordt); mělas aténgkoe, görö a ko e dja di kër djö oeroem S a mi Koening. ik heb er spijt van dat ik niet getrouwd ben met S. van de kampoeng K . Lasi (m ě n ěla si) ; měněla si bo eöt
si ngö l ě p as, spijt hebben over gepleegde daden. Pě. las-las, al maar berouw of spijt hebben . LASOEN (Mal. da soen), e. s. v . ui, door de G .'s gekweekt in de groentetuinen , z. a w a s. Soorten zijn : lasoen ila ng of piö , l. oejöm en l. poetih. LAT, meestal lat böi, is de man ten opzichte van de geheele ralik zijner vrouw , dat is ten opzichte van den stam of de
kampoeng waaruit zijne vrouw afkomstig is. De lat böi is tòn běr s ě n d ö (z. s ě n dö), behalve voor de aller naaste familie zijner vrouw ; in de aanspraak zelden gebe zigd. Gedurende een oorlog of bij een twist heeten lat böi de onzijdige toeschouwers v. h . gevecht, ook al zijn ze met geen der strijdende partijen bloed - of aanverwant. Ralik ni bönön běrlat-böi koe a koe, de stamver
Lat- Laut.
443
wanten (familieleden ) van mijn vrouw spreken van mij met lat böi; nòm bang běrlat-böi, padi uitplanten met hulpbetoon van de lat böi (alleen in Böbasan ). 0 lat böi, lat böi, ilitka m moeso eh n kami ini, katinti ma jò koe was ini, 0 [onzijdige ] toe schouwers, houdt toch onze vijanden tegen , dat ze niet
hier [de kampoeng ] binnenkomen (roepen de vrouwen tot de toeschouwers, als de vijanden hun kampoeng naderen ) .
LATAH , lijdend aan de bekende zenuwziekte, die zich hierin uit, dat men op bepaalde oogenblikken (vooral bij schrik ) alles wat men hoort en ziet doen nazegt en nadoet (meest
al vrouwen ). Latah pědih prié, hij zegt maar alles wat hem voor den mond komt; kõrā lata h měm a nga n , gör ö měr a tě pat, een buffel die onrustig
graast, nu eens hier, dan weer daar (dit laatste heet in GL djě djöl) , en maar niet op één plek wil blijven .
LATJAP = d ja ntap. LATJING , in L ook tjatjing (cf. lantjoeng), puntig en scherp (v. d. horens v. e. buffel, e. lans enz.). LATONG , e. s. v. brandnetel. Soorten zijn : la tòng ilang
poetjoek (veroorzaakt bij aanraking koorts), la tòng koeroek en 1. kòla k oeloeng.
LAUP, onverv., (mě)nlaup en mělaup, [ in 't water ] duiken . Mělaupi loedjoe é měta u h koe wan wöih, dui ken naar zijn mes dat in 't water gevallen is . Ilaupné di rié, hij dompelde zichzelf onder water (bv. omdat hij door een zwerm wespen vervolgd werd ) ; ila u p n é a toe koe wa n wöih , hij liet steenen in 't water zinken (bij het maken v. e. pěn jangko elön ). Ngö görö tër laupi a koe nè, ik kan er niet meer naar duiken (de
rivier is te diep ). Ikö görö běrlaupmahat görö děmoe, als er niet naar geduikt wordt vinden we het ze ker niet. Běrlělau pön , bij wijze v. spelletje telkens duiken .
Běrsilau pön , elkaar onderdompelen of onder water houden (v . knapen ). Moelaup, ondergedompeld , onder water ge raakt, bij het duiken verdronken .
LAUT, zee, (dikwijls als verkorting v . la ut ta w a r ) meer ; (geogr.) Laut, het Meer - en het Dörötgebied , d . i. het Noor
delijk gedeelte v(g. eh o. cGajõland re oceaan(tegenover ijde gk ggeę de wZuidelijk ; lanak , het deelte , de Gajö Loeös). Laut kòla k , de wijde zee, d . i. de eigenlijke zee, de oceaan ; laut tawar, zoetwa terzee, meer; (geogr.) : Laut Tawar, „ het Meer” van het Gajõland , (ook ) het Meergebied , d . i. die van de vier het Gajõland vormende hoogvlakten , waarvan de Laut Ta
war het middelpunt vormt, met annexen (Kètòl, Běroek sah , Toendjang en Télòng ), en dat ten Z . begrensd wordt
444
Laut - Lebé.
door het Kliötön -gebergte . Těng a h i wah n laut (of koekandoeng) poed a h
a
a n a k k oe ini,
sakit ako e, terwijl ik zwanger was van dit kind, ben ik ziek geweest. LAWAN , z . lö w ön (lawan wordt meer door oude lieden gezegd ).
LAWANG , e. $. v. boom , waarvan de bast om haar kruidna gelachtigen smaak wel gekauwd wordt. Zie blo la wang en boeng ö la wang.
LAWI I, de staartveeren van sommige vogels. Koerik rawan moela w i, een haan heeft staartveeren ; palis nitik měmòn gòti la wi, p alis ni mèpõ mě
mòn gòti oeki, 't ongeluk van de eend is het, te be treuren dat ze geen staartveeren , het ongeluk van den mè põ-vogel is het, te betreuren dat hij geen staart heeft (ge zegd van een oude vrijster, die over haren ongehuwden staat jammert) ; k ēdik mělawi, lachen met een lan gen uithaal, met ostentatie lachen (bv. jonge meisjes).
LAWI II ( = la wit), lang geleden , langdurig (zie la wit, doch sěla wi bestaat niet). LAWIT (cf. la wi II), langdurig, lang geleden . L a wit pědih i ran to wé, wat blijft hij lang aan de Kust;
la wit pě d ih oela k é, het duurt lang eer hij terug keert ; lawit oemoeré, hij geniet een lang leven ; ngö la wit an a k ko e maté, 't is al lang geleden ,
dat mijn kind stierf. Sělaw it a koe blõh, ngö a ra rõa a naké, terwijl ik op reis was, heeft hij al twee kin deren gekregen ; sěla wit a ko e běrla dang, görö pěn a h oerön, zoolang ik aan het ladangs aanleggen ben , heeft het nog niet geregend ; sělawit koeingöt görö pěnah p rang berang Böbösön, 200 lang ik mij kan herinneren , hebben de lieden van B . geen oorlog gevoerd .
LÉ, afk. v. dělé. LÈBAH , e. s. v. bijen of wespen (zij steken , njoekoet, in L ook n gèt); ze maken hun nesten bij voorkeur op toealang -- , lėlis- en kēkaboerimbo-boomen. Soorten zijn : 1ě b a h kôl (groot) , en lebah běròk (klein, maken kleine nesten ) ; manisön ni lěb a h , honig ; oem a h ni lěb a h , bijennest ; p a wang l ě b a h , de leider van
de bijennestzoekers. Bérlőbah , bijennesten zoeken (om de honig en de was eruit te halen ). LÉBÉ , titel gegeven aan lieden die een zekeren graad van
kennis hebben van de moslimsche wetenschappen ; is die kennis (volgens Gaj. maatstaf) groot, dan noemt men ze těngko e ; ook laten jongere geleerden , die zich nog te
Lēbé - Lebih .
445
jong achten voor den eerwaardigen titel v. těngkoe, zich lěbé noemen ; de lěbé's onderwijzen wel Qoerânreciet en eenvoudige fiqh -boekjes.
LÉBÈM , langzaam van beweging, treuzelig, zeurig (in 't loo pen, werken, praten ). Cf. 1ě m böm . LÉBÉOLA , zie béāla. LEBIH , meer, meerder ; in hooge mate ; het meerdere, over
schot. Lěbih na r o e é d jědjari la h , de middel vinger is de langste ; lěbih atas é pòra a ri a k o e ,
hij is een beetje grooter dan ik ; ò ja si lěbih a ta s, hij is de allergrootste ; lěbih böpé pa n glim ö ò ja , die panglima is bijzonder dapper ; lěbi h -k o era ng pě rasa nkoe a r a tigö ratoes. djěm a i wan ka m poengk o e , si lěbi h -l ě bih é a ra t ě n g a hm pat ratoes, naar mijn meening zijn er in mijn kampoeng zoo ongeveer 300 menschen , en op zijn meest (hoogstens) 350 ; lěbih koerang görö běrsiitoen gön a
koe oeroem wé, een beetje meer of minder, dat re kenen wij tegenover elkaar niet zoo precies uit (v . goede vrienden ) ; a do eh djěrò h é, lěbihºari Pětěri Bangsoe, wat is zij mooi, nog mooier dan de P . B . (een uit de hikajat Malim Dewa bekende schoone prinses); nti běr sa r a -l ě bih ön, glah ba gi dés, geef niet den een meer dan den ander, maar verdeel het gelijkelijk ; le bih é, het overschot (bv. het water dat overblijft in een kěndi, nadat men een kleinere kěndi eruit gevuld heeft ; ook bij meten en wegen :) overmaat, overwicht, toegift bij verkoop ; kam wö lěbih é , I weet het 't beste, ik laat het aan U over, het zij geheel naar Uw weggevallen (Batav. mas a bodo) ; im öné lěbih é , haar geloof kan haar dat het best aanwijzen . Lěbihi (měn lěbihi); měn lě bih i pri, overdrijven ; m ě n lěbihi pěk ajan [ a ri djěma lè n ), overdrijven in kleeding , zich anders of
mooier kleeden dan de andere menschen , zich boven zijn stand kleeden (bv. met oepoeh pinggang sing köt, of zonder oe po eh pinggang over de ser o e
öl) ; měnlěbihi ari pòng pěrboeötödné, zijn gedrag gaat de door gewoonte en wet gestelde perken te buiten , hij heeft zich meer veroorloofd dan men in den regel pleegt te doen . Ilěbihné ba gé d né, hij nam voor
zich zelf een grooter deel [dan de anderen kregen ]: mě nlěbih ön atoer oeroemin göt, meer doen (zich
meer veroorloven ) dan gewoonte en zede voorschrijven of toestaan (bv . in plaats van 3, 5 dagen bruiloft houden ). Görö těrlěbihön (of terlebihi) ning ko ba gé d n é, i disön hé d n é, ge moogt niet een grooter deel voor U
446
Lēbih - Lègèh .
zelf nemen [dan ge ons geeft ], ge moet het alles gelijkelijk verdeelen ; görö těrlěbihi boeöt ni oetoes ò
ja, poed jěrò h bariksa na boe ötné, 't is niet mogelijk het werk van dien timmerman te overtreffen , al wat hij maakt is voortreffelijk . Bērsilěbihön , elkaar trach
ten te overtreffen , de oogen uit te steken (in 't dragen van zware vrachten , v. mooie kleeren ). Poelěbih -lěbih , altijd [anderen ] trachtend te overtreffen. Pěnlěbih (ook lé bih é), een toegift (bij verkoop, bv. één vischje op de 10) . Moelěbihön koedjěrang krő k ěk a boer sin ö ,
ko e a gak ntah gèh bang dja moe, ik heb van ochtend wat meer rijst [dan gewoonlijk ) gekookt, ik dacht
dat er misschien gasten zouden komen . Kélébihön toe a koe maan sin ö , ik heb zoo even wat te veel gegeten. LÈBOEH , nog slechts even geopend, bijna geheel gesloten ,
dichtvallend (v. d . oogen v. iemd. die slaap heeft , cf. toen doe h ); bijna geheel uitgedoofd (v. h . reeds sinds gerui men tijd slechts smeulende vuur in den oven ; cf. loe ngoen ).
LEBÖM , kies. De lěböm 's worden onderscheiden in : 1ěböm a tas, — toejo eh, — kiri en -- ko e ön. LĚBÒM of lěbòm -lěbòm , gezwollen en met gele vlekken ( v . in
water gekookte slechte kalebassen , en van ’t lichaam van iemand die beri-beri of waterzucht, sakit baso er, of
sakit mamang koening gehad heeft). LÈDAK , modderig , papperig, smerig , nat vuil. Voesim oerön lèda k děné, in den regentijd zijn de wegen modderig ; ta nòh lè da k , modder ; krõ lèda k , rijst,
die in te veel water gekookt is ; pinang katjat lè dakiangas, onrijpe pinang (die van binnen nog zacht
en vochtig is) wordt pappig als men ze kauwt. Ledaki (mě lèd a ki) ; a n a k -a n a k měl è daki (of mělèdakön ) dě né, de kinderen maken den weg modderig. LEDAK (GL) of dědak (Atj. lhòs) , de fijne rijstbolsters die bij het nlo emöt, voor de derde maal stampen , van de korrels loskomen ; zulke fijne rijstzemelen worden wel
aan eenden gevoerd . Cf. sěk a m . LĚDOENG of moelědoeng (G L = k ěldoeng L ) diep (v .
e: bord). Lědoengi (mělě doen gi), uitdiepen enz., zie k ěldoeng. LÈGÈH , kantelend, niet goed bevestigd (zoodat het licht kan vallen of losraken ) ; slecht bewaakt ; achteloos, onacht zaam (bv . in 't opbergen van iets, zoodat het licht kan ge stolen worden ), onzeker. I kòté légè h (opp. king), het is onstevig gebonden ; lègè h pědih aténgkoe měněn gèn prié bětsi tjògahé wö tòsé (opp.
Lègèh -Lékat,
447
soenggoe h ), ik ben niet zeker of ik wel gelooven kan wat hij verteld heeft, het schijnt wel gelogen . Görö dja di moelègèh rẽtan tö ngö ioeso ehié (opp. in göt), als wij maar een oogenblik ons goed onbewaakt laten of laten slingeren (achteloos zijn ten opzichte van ons goed ), steelt hij het dadelijk . LÉGIH of gih of nggih , (in Böb . ook ngih ), negatie : niet , niet bestaand, niet aanwezig (doch als eenvoudige negatie is meer görö in gebruik ). Ara k ö Aman Dja ta isinön ? - Lěgih (of ng gih ), is A . n Dj. hier? –
Veen . Vtah kitö blõ h . — Akoe nggih (of l ě gih , vooral in G L ), kom laten we weggaan . — Ik wil niet; nti lēgih kā gè h lang, ge moet bepaald morgen komen . Lègihön (mělěg i h ön) ; ilėgihné pěn òs a h tö, hij ontkende dat wij hem iets gegeven hadden ; ngö k o e koen döi ilėgih né, ik heb hem al ondervraagd, maar hij ontkende het (hij zeide dat het er niet was, zeide er „ ě gih " op); n légihön na h ma lö boeötmoe ini, jouw gedrag zal oorzaak zijn dat ik mijn positie [v. rödjö ] verlies (zegt de rödjö tot een zoon of een sěrinön
die zich slecht gedraagt ; want wangedrag van een fami lielid kan oorzaak zijn dat de rödjö wordt afgezet) ; glah kitölēgihön rödjötö ini, kòtèk pědih pěr
boeötné, kom
laten wij dezen onzen rödjö afzetten ,
want hij heeft erg slecht gedaan . Rödjötö görö tér légihön ilòn , wij kunnen onzen r . nog niet afzetten (want hij heeft nog niets gedaan dat ons daartoe berechtigt). Joelėgih , afgezet, uit zijn waardigheid ontzet ( v. e. rödjö ) . Poelègih -légih , al maar „ neen ” zeggen . Pělěgihön , wat de
saudörö ’s aan een rödjö geven ten teeken dat ze hem uit zijn waardigheid ontzetten (bv . twee blokken wit goed ). Kěn lolégihön , wat dient om in geval van nood (als er
niets anders of beters is ) gebruikt te worden ; katjoe tjan ang ini koeta sòn k ě n l ě légi h önko e lang sā, dit stuk katjoe in den vorm
van een tjanang
bewaar ik om later, als er eens geen katjoe te krijgen is , te gebruiken . LÈHLOH , z. lèk lòk. LĚKAH GL) ( , lékòh (L ). Mělěkah , losgegaan (v . e. band ,
v . steken bij 't naaien ). I kòté měl ě k a h , de band (strik ) is los ; s ě n èngkolko e měl ě k a h , de knoop
van mijn draagdoek is losgegaan. Lěkahi (mělěk a h i); [ een strik (bv. om een kirim ön ), een touw ] losmaken .
LEKAT, vastgekleefd, ergens voor goed aan vast. Manoek ngö l ěkat kòna (of ko e ) gět a h , de vogel zit al vastgekleefd aan de vogellijm ; ngö 1ěk at blo na
448
Lekat - Lelajang. k l and vidrik ké koeiemPěpa iet naar beso emvoor zijn el ve,rlohetofdnhuwelijksaanzoek nnaaké
zoon bij [ iemand v. ] Pěparik is officieel aangenomen , zijn zoon is reeds officieel verloofd met een meisje v. P .; lě kat a n a ké, het kind wil niet naar buiten komen , zij heeft een moeilijke bevalling (ook moeso e m pöl a nąké); a n a k ko e ngö l ě k at badjoe, – ngö lě k at pinggang, mijn dochter draagt al geregeld (voor goed ) een baadje (is al over de 8 jaar), mijn zoon draagt al geregeld een lendenkleed (over zijn broek , is al over de 10 jaar ; cf. běrla pis) ; ngö lěkat gěralé òja, die naam (bv. een later aan 't kind gegeven naam ) is hem bij gebleven , daarbij wordt hij thans algemeen ge noemd ; 1ěk at pědih mata ngkoe ilòn, mijn oog leden zitten nog vast op elkaar, ik heb nog ergen slaap ; 1ẽ k a t pẽ di m a t a n g ko e n º n g o n dj & m a oj a, bět si ko e bě tih rasa é, mijn oog volgt al maar dien
man , het is mij alsof ik hem gekend heb . Lěkati (mě n lěk a ti) ; 1ěk a ti blā koe diré d n é , sirih aan den
staak (waarlangs ze groeit) vastbinden . Ngö koelěkatön blo n anak ko e koe P ., ik heb mijn zoon verloofd met een meisje v. P .
LÈKLÓK ( L ), lèhlòh (G L ) , onvertrouwbaar, op wiens woord men geen staat kan maken . LËKOEK (cf. běngkoeng en l ě n g koeng), verv., mě( n ) lekoek , ombuigen (een tak , bv. om de vruchten te pluk ken ) ; il ěkoeké oeloeh k ě n gör ndjā , hij buigt (door verhitting) een bamboe om ten einde die als
steel voor een djao te doen dienen . Djěm a òja görö
těrlěkoek , die man laat zich niet van zijn stuk brengen . Moelékoek (ook lěk o ek), omgebogen (zoodat er een holte
of deuk in is , zooals bv. de ilin gºvertoonen , nadat ze zijn itoen djöl). LĚKOEM , strot, adamsappel. LËKOH , zie 1ěk a h .
LÈLA, klein ouderwetsch kanonnetje (Mal. lila ). LĚLABOE, de buik van een fuik (o e), van de a wa k (ver nauwing) tot de poet (bodem ), wijl de vorm op een la boe gelijkt. Ook n . v. e. kampoeng en een aroel bij Böba san (L ), v. e. nederzetting van Kěbajakan (L ) en v. e. djam boer op den weg naar Idi. LĚLADOE, 1 / ( G L : ladoe) e . zoete versnapering, gemaakt v. djagòng of kleefrijst; ? / e. s. v. gras; 3) n . v. e. patroon in het weefsel v. kětawak's en v. e. op tapé's gestikt figuur (de naam ontleend aan den vorm , die lijkt op de bloemetjes
van het sub ? / bedoelde gras). LĚLAJANG , vlieger (de vliegers hebben den vorm v . e. vo
Lelajang - Lēloekoep ,
449
gel, meestal v. e. kalang; z. ook dễdẽ n g ) n g ô n ). Měnloea h lěla ja ng, een vlieger oplaten ; ndja loe lěla ja ng běrsiata s- a ta sön, een wedstrijd
houden wiens vlieger het hoogst gaat; lělajang ni t jěmara, driehoekige versiersels van zilver, soeasah of koper aan de chignons van getrouwde vrouwen . Berlělajang, vliegers oplaten .
LELANG I, verv., mělělang, [een groententuin of ladang (niet een rijstveld , zie lambo e t) met eenig werktuig, bv. djělbang, van onkruid zuiveren , schoffelen. Le
langönkö pé m poeskoe, zuiver mijn groententuin eens van onkruid .
LĚLANG II (cf. ala ng en lūlo), ontoereikend, waaraan nog iets ontbreekt. Lěla ng pědih bo eötko e gè h
djamoe, er ontbrak nog maar een klein beetje aan of ik was klaar met mijn werk , toen er gasten kwamen ; oe poeh lělang, een korte kain voor kinderen ; djěm a lělan g , iemand die een beetje onnoozel, niet goed wijs is ; 1ẽ 1 a n g pẽ dih a t é ng ko e n + n g ) n 0 eôt na n a k k oe, ik mis nog het vertrouwen in de geschikt
heid (kracht enz.) van mijn kind voor het werk . Zie voorb . s. djangko. LÉLANG III, zie lang. LĚLANGIT , z . langit. LĚLAPÈN , z . la p é .
LĚLAWAH (Mal. la ba?), spin . Djaring ni lěla wah, spinneweb ; oem a h ni lěla w a h , het centrum v. h . spinneweb , waar de spin zelf zit ; 1ěla w a h töié
itòsé k ě n djaring, de spin maakt van haar drek een web (om andere insecten in te vangen ) ; 1ěla wa h isērité oem a h é, de spin spint haar web (door een aantal draden dooreen te vlechten ). Lělawa h ni gě dabo e hön , e . s. v . netwerk v . rotan onder aan de gě daboehön bevestigd (als een spinneweb ; trapt de olifant of de rhinoceros daarin , dan valt de gědaboehön van bo ven neer ).
LĚLĚPOK , z . lě pòk .
LÉLÉS, geogr., zie lēlis. LÉLÉT, geogr., zie lilit. LĚLI, e. s . v. eetbaren vogel, donker, met gespleten staart . LELIS , e . s. v . grooten boom (heet in Těmiang sělěla s), waarin veel bijennesten gevonden worden . Lélis, n . v . e . kampoeng in S . (in die k . staat een groote lēlis-boom ).
LĚLIWÖTÖN , tandvleesch , zieli w öt. LĚLOEANG z. loeang.
LĚLOEKOEP, zie loekoe p .
450
Leloemboe - Lembek .
LÈLOEMBOE, z. loemboe. LÉLÖGÖN , e. s. r. grooten boom , van welks hout men prau wen maakt. Zie ook s. lög ön.
LELON , vermaak , amusement; speelgoed voor kleine kin deren (waaronder vooral lekkernijen te verstaan zijn, die men kinderen geeft om ze stil te houden ; eigenlijk speel goed is er niet, behalve : kleine gòngs, tjanangs, tromren
enz. v. klapperdoppen , nagemaakte buffels, kěkòrin, v . hout of dědingin , kleine tolletjes, gasing). O . sa h kā pé a wal tasak k ě n lèlòn ni a na k koe, toe, geef mijn kind een rijpe pisang opdat het zich (laarmee amuseere ; lélòn ni djin , roode bloemen ( z . kalim djoeang) die men legt bij een boom , welks djin men verzorgt a (z. a soeh), omdat men meent dat de djin daar van houdt. LEMAK , vet op 't lichaam , vet v . smaak (als klappermelk ) . Moesaloep lěm a ké kārõ ò ja, het vet zit er dik
op bij dien buffel, hij heeft een laag vet over zijn vleesch ; kěndoeri lěm a k loengi, „ een vette en zoete kěn doeri" , bij de bereiding waarvan santan en manisön gebe zigd worden . LĚVAS, week , zwak , slap, krachteloos (bv. vermoeidheid ) ; fijn , net ( v. gang, manieren , taal). Põa ini ng ö moe
Tēmas, dit zout is al week geworden , gesmolten . LEVBING (cf. něm bar), lo - latend, [los geweekt (door bevochtiging ). Lěm hang toenggöm é ita uhi oe rön, het vuil op zijn lichaam heeft losgelaten doordat er regen op gevallen is. Limbangi (mělěm bangi) toeng göm , [bij 't baden ] het vuil op het lichaam alleen maar lasmaken (door er water over te gieten , maar het niet af wrijven , koesoek ; zuk baden noemtmen niri nitik ).
LÈVBATAH of blatah , gabah v. běras, rijst , die bij het stam pen niet ontbolsterd of gepeld is (görö moewöt koe lité) ; soms wordt deze lěmbatah of blatah dan nog eens gestampt, waardoor zeer fijne en lekkere běras verkregen
wordt, doch meestal wordt ze aan de kippen tot voer gege ven . Zie kèsèk en nioe.
LEVIBATJAV, zie blatjan. LÉMBE, n . v . e. kampoeng en e . rivier in G
L.
LEMBÈK of limbik (opp. tě gör, cf. lěmboet) , week, zacht, murw . Krā lě m bè k , weeke, zachte waterachti
ge rijst, die in te veel water gekookt is : tanò h lěm bek , weeke , zachte, niet harde grond ; djěma topö koe.
lité l ě m bék, de huid v . oude lieden is week , niet veer
krachtig : akoe l ě m bè k pědih rěm alan, ik loop niet flink meer.
481
Lembik - Lēmis . LEMBIK , zie l ě m bè k .
LĚMBIS of lēmis, muskiet, mug. Oem a hạ ( ajā görö moelě m (b ) is, in de Gaj. huizen zijn geen muskieten . LĚJBÖ, verv., měnlěmbö, [hoog gras met handen , voeten of met een stok ] neerslaan of neerdrukken (om er zich een doortocht door
te banen ) ; gör ö
těrpikiri nè
k ě n pěroentoen göntö, mělèngkan běrpa n g
goeng koe Toehön, ko e si dodòhé kòné r ě b a h é , koe si lě m böé kòné tè w a h é , wij mogen niet meer peinzen over [ de oorzaak van ] ons lot
(ongeluk ), doch moeten het slechts laten aankomen op den Heer ; waarheen het overhelt , in die richting stort het neer (evenals een boom ) , waarheen het wordt geduwd, in die richting slaathet neer (evenals gras). Kěr ě pé (rò m )
moclėmbö ijoepön koejoe, door den wind neergesla gen gras (padi) . LEMBOE, rund , koe. Lě m boe rawa n , stier ; lěmboe bö nön, koe ; lěm boe moeglě m bèngön, runde ren hebben een slap neerhangende kwab aan hun hals ; ara si sēra si běr lě m bo e , ara si sēra si bě r
kārā, sommig , liarden zijn gelukkig in ' t koeien , andere
in het buffels houden. Zie mata n lěm ho e. LÉMBOET (opp. těgör, soms kras; cf. lěm po e k ),
zacht, week , slap (niet zoo erg als lè m bèk ). Wahn kajoe, ngö 1ěmhoet, ngö ta sak , ngö lě m bék, ngö ta sa k toe, als een vrucht zacht is, is ze rijp ; is ze week (murw ), dan is ze overrijp ; ngö lě m
hoet koejoe, de wind (zooeven nog sterk ) is thans zacht (zwak ) geworden ; 1ěmboet pědih oekoeko e rěmalan, mijn knieën zijn slap onder 't loopen ; ngö Iě m boet lö ini, it is al wat minder heet (bv. omdat de lucht bewolkt is geworden of omdat de zon al minder hoog aan den hemel staat).
LEMBÖM I = lěbè m , cf. a rih , opp . pantas en batja r ), langzaam , traag (in 't loopen , in ' t spreken , in 't uitroeren v. eenig werk ). LĚV BÖY II, murw , bont en blauw ( geslagen ). Lěm böm hödödné kòn a baroel, hij is bont en blauw geslagen .
LEMBOSAK , gezwollen (v. 't lichaam , tengevolge v. e. ziekte), zie těm boen.
LEMĚDOEK , e . s. v . groote visch , die vooral in Tampoer
gerangen wordt, lekker. Men vangt ze als ze 's avonds in groote hoeveelheid gaan kuit schieten op den zandigen oe ver v . rivieren ; lěmědoek Tampoer, de lekkerste soort 1.
LĖMIS, zie l ěmbis .
482
Lēmoet - Len I.
LÈMOET, = lě m boet. LĚJPAWI, e. s. v. vrij groote visch, die 't mannetje v. d. ali-ali genoemd wordt, lekker.
LÈMPĚLAM , e. s . v . vruchtboom , onze mangga . N . v . e. kam poeng in G L , behoorende tot Rikit Göip. Lěm pělam Djabo, n . v . e . kampoeng in G L , op den weg naar Soesoeh . Lěm
pēlam Pinang, n . v. e. kampoeng in G L ., op den weg naar Soesoeh . Mal. měm pěla m .
LÈMPOEH , n . v . e. kampoeng in G L .
LĚMPOEJANG , e . s. v. plant, behoorende tot de Zingibe raceae, waarvan de wortel als a was en als medicijn wordt aangewend. N . v. e. verlaten kampoeng in Isak (D ). LĚMPOEK (opp. těr k ò l), malsch , zacht, goed gaar ge
kookt (v. knolgewassen als o ebi, gadoeng, pěn g gö lö, en van vruchten die in water gekookt of gestoofd
worden ). Ngö lěm poek oekoengkoe, mijn knie ën zijn als gaar gekookt, ik kan haast niet loopen ( v . zwak te, bv. een pas herstelde zieke, of v. vrees).
LEMPOESING I, e. s. v . kleine bloedzuiger, die wel in den neus v . buffels, honden en kinderen kruipt (als ze water drinken ). Wöih n Lěm poesing, n . v. e . rivier bij Oering (GL).
LĚMPOESING II . Koejoe lěm poesing of — moe 1ěm poesing, wervelwind , windhoos. (Cf. poesing, koejoe mo e poesing). LEMPOSO , zie kalim posā. N . v . e. aroel bij Loemoet ( D ). Kala Lěm posõ of M põ, n . v . e. wijk v . Loemoet, gelegen aan de uitmonding v . d . Aroel Lěmpõsõ in de Loemoet.
LEN I (L ), laèn (G L ), ander , vreemd, anders. Kam poeng lèn, een andere kampoeng ; görö sanah pé iboe ötné lèn , mělè n g ka n běrdjoedi oeroem mi söp wö si ibo e ötné, hij doet niets anders dan dob belen en schuiven ; lè n ini, lè n Òja , dit is iets an
ders dan dat; len pědi tèsmoe (L , tòsmoe in
G L ) pé, jouw manier van doen is zeer afwijkend (van de gewone ], wat gedraag je je onbehoorlijk (tot een on deugend kind) ; len ari Òja a ra dělé ilòn, be halve dat, zijn er nog vele andere (verhalen ) ; lè n ari rödjö Pětia m bang, görö sah pé ko e a sa i Gajö Loeös, alleen r. P . heeft macht in G L . Lèdni
( m ě lèdni), scheiden , afzonderen ; ilè dni kõrõmè a oeroem (a ri) kārõngko e ini, scheid uw buf fels af van de mijne. Lèdnön of lènan , anders — , vreemd
maken , (spec.) een zoon bij diens huwelijk uitzetten , d. i. hem een afzonderlijk vertrek in 't huis en het hem toeko
mende erfdeel geven ; ngö koelèdnön anakkoe si
Lèn I - Lengkap .
483
oeloebörö, ik heb mijn oudsten zoon al uitgezet (cf. dj a wé en klè h ). Běrlaèn kitö nti běroeroem ,
laten wij elk afzonderlijk (voor zich ) [gaan visschen van
gen ] , en niet gezamenlijk . Ling é moelèn ari lingko e pò ra, zijn stem is een beetje anders dan de mijne. LEN II, afk . v . dělèn, comparat. v . dělé; lè n ini a ri Òja, dit is meer dan dat. LEXANG , n . v. e . kampoeng in
D.
LENG , verv. měnělèng, meestal lengön , (eigenl. op zij buigen , naar één kant laten overhellen , cf. gèlèng en taling ; spec.) [zijn rang v. rödjö , toeö enz.] vrijwillig op een an der familielid overdragen , afstand doen van [ zijn rang of ambt ] . Lèng běrsalin , bij vrijwillige overgave [ v . e . ambt door den bekleeder aan een ander familielid ] geeft deze hem een „ salin " , n .l. 2 stukken wit goed . Koelè ngön na h mako e ini koe ngiko e ini, ik draag mijn rang (ambt) vrijwillig over op dezen mijn jongeren
T
broeder (zegt bv. de rödjö die vrijwillig ten behoeve v . e. jongeren broer afstand doet van zijn ambt, terwijl hij zijn
hoofddoek afneemt en op 't hoofd van dezen zet). LÆNGA , e. s. v. oliegevende plant, sesamum indicum . La n djoet mi oemoermoe sěk o entjö l ě n ga,moogt gij lang leven als e. koentjö vol lặnga (de lệnga heeft vele en erg fijne pitjes). N . v. e. gehucht aan de Peusangan rivier ( L ). LENGAM , e. s. v . woudboom , met zwart hout, dat gebruikt wordt voor heften en scheeden van messen en wapens. LENGÉ, slof, achteloos, onoplettend , niet luisterend naar
aanwijzingen . Lěn gé běrboeöt, achteloos, onoplet tend werkend . Lělčngen , die slecht luistert, sufferig , onop lettend is .
LÈNGGÈN I (G L ), e . s. v . schepnet v . tali kri om visschen te vangen , veel gelijkend op, doch iets grooter dan , de djao. LĚNGGEN II, e. s. v. boom , van welks hout wel térsik 's voor heiningen en ook eene minderwaardige soort van planken
gemaakt worden . LĚNGGÈN III ( L ), de cholerageest ; (grof voor) cholera ( in GL pěng gèn).
Imöi lěng gèn mi ko, moge de
cholera je halen . Cf. tas o en, laja, (h ) a war, koe joe si kras enz. LENGGOAK , e . s. v. vogel, grooter dan de duif , donker
kleurig ; wordt wel in een kooi gesloten , ook vetgemest
en dan geslacht (zie s. kantjit). LENGKAP, volledig toegerust, - uitgerust, van het noodi
ge voorzien ; compleet, voltallig, volledig (v. e. uitrusting,
454
Lengkap - Lengkèk .
vooral kleederen , oorlogsmaterialen ]. Kapal ngö l ě n g kap a la té, het schip is volkomen opgetuigd ; pěka jan lěng k ap sẽgör toeroen, een compleet stel kleeren , om éénmaal te wisselen ; gě do eng öngö
1ẽ ng k a p isi < i w a s, s ẽ g ẽ li 6 11 b a ra 1 g b < d né
a ra, dat huis was van al het noodige voorzien (volledig ingericht), alle meubilair was aanwezig ; ianggo é o e poeh, sěr o eölé, ba djoe é, boelangé, sěl ě n g kap dirié, zij haalde een lendenkleed, een broek , een
baadje , een hoofddoek , [kortom ] een volledig stel kleede ren voor hem ; ngö lěngkapödöt oeroe m hoe ko e m , n g ö lēngkap sa r ak si ò pat, de verte genwoordigers der menschelijke en der goddelijke wet, de vier standen zijn allen (voltallig) aanwezig. Lingkapi (nl ě n gk a pi) , in orde maken , equipeeren , completee ren ; ngö nlě n gk a pi alat [ p rang] , söböp Blöndö malé gè h , zij maakten krijgstoerustingen
(oorlogsgereedschappen ) in orde, omdat de Hollanders zou den komen .
Ilčngka pön
a mangko e pěk a ja nkoe,
mijn vader maakte mijn kleederen in orde, verschafte mij een volledige uitrusting ; ilěngka pné ( = igěn a p né) oetan gé si manè, hij vulde aan wat hij giste
ren nog was schuldig gebleven . Görö těrléngku pi akoe
oepo e h k o e, a ra boelang görö badjoe, ik kan mij geen volledig stel kleeren aanschaffen , ik kan mijn uitrusting niet completeeren ( omdat ik geen geld heb ), een hoofddoek heb ik , maar ik heb geen baadje . Börléngkap
a lat lö kitö běsilo, laten wij thans ons [ten oor log ] uitrusten . Ng ö běrsilengka pön a lat oera ng Pě
pa rik oero em oera ng Pěnòsan, de lieden van P . en die van P . rustten zich elk van hun kant uit ( tot den oorlog ] . Poelengkap-lengkap alat sabi, tapé prang görö djadi, zij maken al maar krijgstoerus
tingen , doch het komt maar niet tot oorlog. Pérléngkap pědih ni sé a la té, hij is bijzonder goed geëquipeerd, bijzonder goed toegerust. Pěrlĕngka pön = poelingkapön =
moelingkapön = - léngka pön , (comparat.) beter uitgerust.
Ringgit ini k ě n přnlčngkapön ni ső manè, deze dollar dient ter aanvulling van [het] gisteren (door mij betaalde].
LÈNGKAWI, zie poeloet. LĚNGKEK of lòngkék , holte, inham , spleet, insnijding.
Lěngkèk ni aroel, inham in de rivier; lēngkèk ni boer, een insnijding, holte in den bergwand ; l ě n g kèk ni kěmiring, de holte in de oorschelp ; lim é m a jó koe wan lěngkèk ni so ejön gör ö nè
Lengkèk - Lentik .
455
těroeno e hön, een wandluis, die in een spleet van de huisstijl gekropen is , kan men niet meer doodmaken ; ngö m bèh djě djöp lēng kèk ini koepèra hi, gö
rö tě r d ě moei a koe, ik heb hem in alle hoekjes en gaatjes gezocht, doch heb hem niet kunnen vinden .
LENGKÈM en lèngkòm (cf. langko e m ), verv., mě(n ) lengkèm , een weinig (bv . van onderen , aan den rand) om
krullen , dubbelvouwen . Ilèngkòmé (ilěngkè m é ) bo ela n gé, hij krult den rand van zijn hoofddoek wat om (zoodat er een rolletje in komt). Ngö ilēngkèmné k ě miringé, hij heeft zijn ooren al gespitst (als teeken dat hij wil bijten , v . e . hond, e . paard enz. ; fig . ook v . e . mensch , die aanstalten maakt om te gaan vechten ). O epoeh
itöm sihön a r a pé, sihön koedoek é? – Koe si lèngkòm é, ò ja a r a pé, wat is de vóór- en wat de achterkant van wit goed ? — De kant waarnaar het van onderen omkrult, dat is de vóórkant. LENGKIO , e . S. v . vogel, geel v . kleur. LENGKOEDOE , běngkoedoe, welks wortel een roode verfstof
levert, waarmede vooral vroeger het in G gesponnen garen werd roodgeverfd (toebö r ; vooralde Alassers deden dat ; thans zelden , van wege den invoer van Europ. garen ) .
LENGKOENG , verv., mě( n )lčngkoeng, [zachte, buigbare , veer
krachtige voorwerpen, bv. rotan en bamboe ) ombuigen . Cf. Těkoek en běng koeng.
LÆNGKOEÖS, een plant, welker vruchten als awas gebezigd worden , en die ook dienst doen tot de bereiding van indigo (t a né).
LÈNGKOK , kronkeling, bocht (v. e. weg, v. e. rivier, en in het lemmet v. wapens als kris en pòndòk ). Lélèngkòk (nl ě
léngkò k ), iemd. om den tuin leiden , met mooie praat jes afschepen . Zie lè n g kòng. LÈNGKOM , zie lěngkèm .
LÈNGKONG , ongeveer = lengkòk , cirkelvormige kronkel,
bocht. Zie tětoek ö lè n g kóng. Nipé nòm é moe lengkòng, de slang ligt gekronkeld (in een cirkel). LĚNTIK (opp. bòng kò k ), buitenwaarts achterover gebo gen , in ’t midden ingebogen , zoodat de uiteinden naar boven schijnen te staan , concaaf. Poemo e é lěn tik , de rug
van haar hand is concaaf (haar vingers zijn buitenwaarts om achterover gebogen ) ; l ě ntik djanggo et mat a ni si běběroe ö , de ooghaartjes van dat meisje zijn naar boven omgebogen ; 1ěntik pantaté rěm a la n , haar achterste wipt op bij 't loopen ; lò pa h l ěntik ,
mes of sabel met buitenwaarts omgebogen punt ; oerang B a tak lěntik bo e boen gönn oem a h é , de dak
456
Lentik - Lepas.
nokken der Bataks zijn naar het midden ingebogen . Oe rang Gajā bédné běrlěnlik ipòd né a tas, alle Gajā 's hebben hun boven (vóór) tanden concaaf ingevijld . LENTOEJOENG , e. s. v. boom , met harige vruchten , die ge geten worden . Anak n manoek ini těng a h bºr
lentoejoeng (ofmoelëntoejoengön ) ilòndja nggoeté, de ze jonge vogels hebben nog donzige vêeren (ter aanduiding v . e . zeker stadium in den groei v . vogels en hoenders, ( f . loendoe en djaro e m ).
LÈOM . Moelèòm , ingevallen ( v. d . mond van tandenlooze ou
de lieden ), hier en daar naar binnen ingedeukt of omge kruld (van den scherpen kant v. 't lemmet v: e. mes, bv. door dat ermee op een steen gehakt is ).
LÊPAK . Mělèpak , zich telkens vergissend , iets anders zeg gend dan men bedoelt (e. s. v. ziekte). Lě paki (nlèpaki), onwaarheid spreken tot iemd., iemd. beliegen . Pélèpak , een bedrieger. LEPAS, voorbij, gepasseerd , bereids, al [gedaan ] ; er voor bij, er over heen , te ver, verder gegaan dan behoorlijk was. A ra djěm a lěpa s těrarapnoe m a h koe sinö,
er ging zoo even iemand vóór langs mijn huis voorbij ; òs a h k ő pé děnéngkoe 1ěpa s , laat mij even pas
seeren ; ngö lëpas ari tòtòr a, mo e děmoe a koe oeroe m pòla n , nadat ik die brug gepasseerd was, ontmoette ik N . ; l ě pas pantang, na afloop van
den verbodstijd (bv. v . d . bruidegom , 4 of 7 dagen na 't huwelijk ) ; wé ngö l ě pas manè blõh, a koe ta
ring ilòn, hij is gisteren al gegaan , ik ben nog geble ven ; lép asběrsioelòn, taringběrsiröin ,
wanneer een van hen te ver vooruitgegaan is, wacht hij de anderen op, en wie is achtergebleven , wordt door de an deren gehaald (spreekwijze om aan te duiden dat de sau dörö's elkaar altijd helpen en steunen ) ; a koe ngö lě pas boeötkoe pòra , ik heb eigenlijk wat voorbarig gehandeld (heb bv. al een begin van uitvoering gegeven aan mijn plan , nog vóór ik verlof heb gevraagd aan den rödjö ) ;
nti lě pas boeötmoe, ga u in niets te buiten , ga in niets te ver, doe niets verkeerds ; n g ö l ě pa s (of : le pas lepas) p ringkoe k ě n sé manè, ik ben gisteren te
genover hem te ver gegaan in ' t spreken (door beleedigen de woorden te bezigen , of ook door hem iets te zeggen dat ik had moeten verzwijgen ) ; ngö 1ěpas ma a n kami gè h , wij kwamen ( pas ] toen de maaltijd al afgeloopen was. Lěpasön ( m ě n lě pa sön) ; l ě pa s önkő (= li pèn ko) pé a koe koe sěr a p sõ, breng mij even
naar de overzijde (v. d. rivier). N gö lepasön wahn
Lepas - Lepoet.
457
doerén ini, deze doerianvrucht is al overrijp en daar door niet meer eetbaar ; ko e döpöt a sé n manoek, ta pé ngö lě pa sön, ik heb een vogelnest gevonden maar het was al te laat (de vogels waren er al uit ).
LĚPAT, e. lekkernij van kětan (Atj. tim ph a n ). Moe sim nirira ja itòsé lěpat djě djöp oem a h , tegen den tijd van het feest na de vasten maken zij in alle huizen lěpat.
LEPÈK , klanknab. v. h . geluid van de tegen de horens aan kleppende ooren v . e. buffel. A ko e poelělěpèk sěpěrti k ěmiring n kõrā toeö, ik praat al maar en nie mand luistert naar mij (antwoordt mij). LĚPIH , verv., mě(n )lëpih , ( een ligmat, een tapé, een zak ]
aan de randen v . e . boord of zoom voorzien , boorden , zoo men (ter afsluiting v. h . vlechtwerk ) . LEPING (cf. tjěrbèn g ), een ergens uitgesneden of afge
broken stukje ; schaarde of kerf (uit een mes). Katjoe sara lěping (of s ě n lěping), een uitgesneden stuk je gambir; ini lěping ni pinggönkoe sin ö , hier is het scherfje , dat zoo even van mijn schotel gebroken is . Mělěping loedjoengkoe, ipon koe, pinggön
(ko e rön) ini, mijn mes is schaardig (er zijn schaarden in mijn mes), er is een stukje uit mijn tand ( gebroken ],
er zijn scherfjes uit mijn schotel (kookpot).
LĚPIS , verv., měnlēpis, [iets, bv. een muskiet, of de mping, z. a . ] met den vinger wegknippen . Mělěpis, veerend weg
of terugspringen ; tja bang kajoe měl ěpis koe sala k k o e , een tak sprong mij ( terwijl ik door struik gewas liep) in 't gezicht (ook v. d . děda u p ).
LĚPO (cf. Men . la pau, Atj. leu poe), de algemeene doorgang of het portaal vóór in het huis (dus aan de ra likzijde), waartoe de huistrap direct toegang geeft , en die
dikwijls zonder deur op de mannengalerij uitkomt, doch van de vrouwengalerij altijd door de pintoe kõl is af gesloten ; in L grenst aan de lěpo de andjoeng; in G L ,
waar de a ndjoeng dikwijls aan de achter (oedjoeng) zijde v . h . huis is uitgebouwd, wordt de naam lépő wel be
perkt tot dat gedeelte van het voorportaal, dat vlak vóór
de atas rindoeng (těr ralikön n atas rindoeng) is gelegen , terwijl dan de rechts en links daarvan gelegen gedeelten van het portaal, die het verlengde van sēr a m
bi rawan en sërambi bönön vormen , röm böt genoemd worden (2 . a ). In de lépő verrichten de vrouwen overdag huiselijke bezigheden als weven , vlechten en aar dewerk vormen , en spelen de kinderen . LEPOET, vermolmd (v. hout).
458
Lepok - Liang.
LĚPOK , blaar (in de hand, den voet, op de tong). Mělěpok: poemoengkoe n ě ba ng ka jo e, ik heb blaren in mijn hand van het hout hakken . Lělěpok , e . s. v . plant in 't wild groeiend op ladangs, met holle vruchtjes, die aan
brandblaren doen denken , bitter van smaak zijn en wel tot
sajoer gebruikt worden . LEPOP. Mělěpöp, smakken met de lippen , mummelen (zooals oude lieden doen ) ; a na k n lěpöp, scheldwoord. Ile pöpné bibiré, hij maakte een smakkend of klokkend
geluid met de lippen (om de aandacht v. e. meisje te trek ken ).
LĚSTEN , n. v. e. djamboer op den weg v. Pinding naar Tam
poer, en v. e. rivier aldaar. LÉT, 2. loeang lèt. LETÈ (ook lété) of oejöt lètè, e . s. v. benedenwaarts groeiende woekerplant, die evenals rotan als bindmiddel gebruikt wordt (bv. voor de pěrawisön ). LÈTIH (cf. k ě djang, hè k en paja h ), afgemat, ver
moeid (v. h . loopen , v. lang werken ). LĚTOES. Moelētoes (eig. openbersten ), afgaan v . e. geweer.
Bědilkoe gör ö měra mo el ě to es, ngö djoe öm oe böté, mijn geweer wil niet afgaan , het kruit is vochtig . Nitoesné diangé, hij heeft zijn vrijster ont maagd.
LĚTÖP , blaasroer, gemaakt v . [ o elo eh ] inös; de pijl tjes (vooral v oeloeh oetoen g ) heeten a na k na n gk a t ; něm boes - of nijoep 1ětöp, in 't
blaasroer blazen , er mee schieten . Verv., mělětöp, met een blaasroer schieten op (vogels ); moesim wah rěras kék a n a k mělětöp, in den tijd dat de rěras-vruchten
rijpen , gaan de kinderen met blaasroeren vogels schieten . LÈTOT, e. s. v. kleinen vogel, een rijstvogeltje . LÈWAS, neergeslagen , neergebogen (v . gras of planten , door den wind of doordat er menschen of dieren overheen loo
pen ). Moelèwas ròm ia jõi kõrā, de padi is platge trapt doordat buffels het rijstveld zijn binnengeloopen .
Lèwasön (n lè w a sön) k ěrěpé, het gras plattrappen
(bv. v. kinderen ). Lèwasön (subst. = lòlòtön), wat is plat getrapt (bv. door een buffel) ; i k ö djěm a mèra hi kö r 7 měsa ngka, itoendoengé lè w a sné, als men een weggeloopen buffel zoekt, dan volgt men zijn spoor in het (door hem platgetrapte) gras. LIANG , houw ; lange, smalle wond in de huid gemaakt door een blank wapen. I těn gk a hé rõa liang těrkoe doekkoe, hij gaf mij twee houwen over mijn rug. Liang,
n . v. e. djamboer op den weg v. G L naar Alas.
Libé - Lilit
459
LIBÉ , z . löbö.
LIBOT (cf. ka w a t). Liböt-liböt, schimachtig , in vage om trekken , eventjes onduidelijk gezien (v. iets dat snel voor bijging ). Ara djěm a poel:libot i alaman koe koe
è n gòn, ik zag heel even, vaag, iemand op mijn erf (maar ik kon niet onderscheiden wie het was) . Ah, kělibötön
sa bi koe matangko e a nakko e si maté, ach , ik zie telkens mijn gestorven kind voor mij (zegt de be droefde moeder).
LIGÖN , meestal léligön , verv., mě(n.)lčligön, iets achteloos la ten slingeren (bv. een kleed op den grond , zoodat het vuil wordt, een rijstlepel niet op de behoorlijke plaats opber gen ). Nti il ělig ön sěndoek moe, tjè m a k mě ra, laat uw rijstlepel niet zoo maar slingeren , anders wordt
hij vuil. () e poeh é moeliligön koe tanò h , haar slen
dang sliert over den grond (ze heeft hem niet netjes over haar schouder gehangen ).
LIKI. Moeliki, verzwikt, ontwricht en daardoor gezwollen (v. ledematen , arm , been enz.; minder erg dan moepòlòk'). LIKIS , e . s. v. grooten cetbaren visch .
LIKIT , niet diep, weinig zichtbaar litteeken (ook v. pokken , als de pokken niet erg waren ). Cf. pa roet. LIKÖN G ( L), adv., ongev. = dangda ng : terwijl inmid
dels, zoolang nog. Likön (of likö n ?) it ' s pandé, amatka m m o elā ini, neem gij, terwijl de smid (het fraai versierde wapen dat ik u wil geven ) maakt,maar voor
loopig dit ( eenvoudige wapen ). Kěn lilikönön ko e a mat ini, likön gör ilòn moen gg ö sā, ik houd voor loopig dit (eenvoudige wapen ) maar, zoolang dat andere
(mooie ) nog niet klaar is.
LIKÖS, verv ., nlikös, iets met een lap omwinden (bv. den rechterarm als men gaat bět ra m , z . tra m ) . LIKOT, n . v . e . kampoeng in Alas, waar veel Gajo 's van Ri kit gevestigd zijn . LILIN , bijenwas (2. lěb a h ), wordt uitgevoerd . Bij 't ma
ken van kětoemboe's en kröndöm 's gebruikt de goudsmid
lilin . Lilin sara bötö, een vierkant stuk bijenwas (in eenen vorm , die als maat dient, gegoten ). Zie w é . Verv., mělilin , was strijken op [ naaigaren , vliegertouw of
op de blidö v . h . weefgetouw ).
LILIT (cf. riling), kronkeling, spiraal. Pěnja kit li lit, e . huidziekte, waarbij een hevig jeukende uitslag op verschillende plekken rondom het lichaam uitbreekt (voor
al op borst en buik ), gepaard met koorts ; iklasé talié lilit gadoeng, (in G L heet dit ook lilit ka 7 ) ,
hij draait zijn touw niet gelijk , met kronkels, (zoodat het
460
Lilit - Lindoeng.
niet sterk wordt). Liliti (měnliliti), zich kronkelen rondom iets ; ara nipé měliliti kid in g koe, een slang kronkelt zich om mijn voet ; katjang měliliti
dirédné, de katjang-plant kronkelt zich om den (er bij geplaatsten ] staak . Ililitné oepoeh koe poem o e
kirié, hij wikkelde een kain om zijn linkerhand (om al dus de slagen v. d. tegenpartij te kunnen afweren ). Glang bělilit, s ě n sim — , 2. glang en sěnsim . Nipé moelilit koe kidingko e, een slang is (ongemerkt) om mijn voet gekronkeld . Blang Lilit, n . v . e. kampoeng op den weg van G L naar Alas.
LIMBÖN , de smerige, drassige poel op den grond onder de a ndjoeng v. h . huis , waar al de afval en het vuile water van de andjoeng, die door het gat (lo e ang in den vloer wordt weggeworpen , neervalt en zich verzamelt .
LIMÉ, wandluis (Mal. koetoe boesoek of bangsat). LIMÖ I, vijf ; lim ö blas, vijftien ; lim öratoes, vijf honderd ; lim ö riboe, vijfduizend ; ( n ) lim ön bě lit, vijfmaal. Zie ta ng k é si lim ö. LIMO II (Mal. limau ) , soortnaam voor sommige djěroeksoor
ten , nl. (a s a m ) lim ö kapas, (a.) lim ö manis en (a .) lim ö mantoe, z. a sa m .
LIMOES (opp . kasa p ), glad en glanzend, als gepolijst, zon der oneffenheden (v. e . flesch , een gelaat, v. e . pěrtik vrucht, v . glad gekamd haar). Limoes sěpěrti bě bo eli sala k é, haar gelaat is glanzend -glad als een
flesch ; ngö m bè h limoes rět a é ioeso e hi pòng, hij is geheel uitgeschud , ze hebben hem alles ont
stolen . Ilimoesié a la m önn oem a h é, zij veegde het erf voor haar huis netjes schoon . LIMÖS, verv . mělimös, [een waterleiding, rak, v. h. rijst veld ) uitdiepen of schoonmaken .
LIMPÖ , lever ( v . menschen en dieren ). Kõl limpö, met een grooten (opgezetten ) lever, d . i. laf, bang; gěsòn pědih kā, bia k ni si kõl lim pö, wat ben je laf,
jij behoort tot 't geslacht der lieden met opgezetten lever (der vreesachtigen ). LINDOENG , beschut, beschermd ( tegen den wind , tegen he vigen stroom in de rivier, bv. v. e. huis , v. iemd. die de rivier doorwaadt) ; de lijzijde. Akoe mělipé, a na k koe ko e bōh těrlin doen gönkoe, kati nti manoet, bij 't doorwaden v. d . rivier houd ik mijn kind aan den kant, die [door mijn lichaam ] tegen den stroom beschermd is (d . i. benedenstrooms van mij), opdat het niet door den stroom meegesleurd worde (verdrinke ). Verv.,
Lindoeng - Lingöp .
461
měnlindoeng ; oem a h ko e ilin doeng bạo er, mijn huis wordt door het gebergte beschut tegen den wind . Anak boea h berlindoeng koe rödjö , de saudö rö ' s vinden heul en steun bij den rödjö ; a nak ko e ngö běrlindoeng [ko e ko e boer ] moelő, mijn kind heeft al vast heul gevonden in 't graf, is gestorven ( fijn voor ma t é ). Lindoeng Boelön , n . v . e. kampoeng in L .
LINDÖN I, ergens tegen op ziende, iets „ naar" vindend. Görö nè a ko e lindön maté ; sana si koelin dödni, görö a ko e moea na k , görö moe a ma in ö , ik zie er niet meer tegenop (geef er niet meer om ) te sterven ; immers waarom zou ik er tegenop zien , ik heb noch kinderen , noch ouders ; lindön pědih na ri ngön a n a ké, zij ziet er erg tegen op haar kind achter te laten (daarom heeft zij zulk een langen doodstrijd ). LINDÖN II, verv., nlindön , was (cf. ons kaarsvet) strijken
langs een draad garen (alvorens dezen in de naald te ste ken om er mee te gaan naaien ) .
Běn ang sara lin
dön, één v . h . kluwen afgesneden en met was bestreken draad naaigaren (practisch = běnang sara těl ě n ting) .
LINDONG BOELÖN , geogr., zie lindoeng. LING of léng, geluid , klank, stem , woorden (in deftige taal, běrmělèngka n , = pri). Ling ni koelö poea u h -a u h , de tijger zegt: uh , uh ; ling ni gòng 'n i djěrò h , deze gòng heeft een mooien klank ; bět a lingé, zoo is zijn geluid , zoo riep hij; itoendoengé ling n in öé, hij. deed wat zijn moeder zeide ; gör ö ipěn gè d né ling, dat kind luistert niet naar bevelen of
vermaningen . Lingi (m ě n ělin gi); ilingié a n a ké, zij maakte haar kind een standje . Pěpilēngko e
ini ilingönkö pé, kő bang pandé, laat gij dezen windmolen [dien ik gemaakt heb ] eens geluid maken , gij kunt het misschien. Börsilingön , redevoeringen tegen el kaar houden (běrmělèngka n , deftig voor bēr tja
ka p ). Moeling, geluid maken , zich doen hooren . LINGGANG (eigenl. zwaaien , slingeren ), zie tali ling gang.
LINGGÖ , n. v. e. kampoeng in D , woonplaats v. d. Rödjö Linggo.
LINGÖ. Poelělingö, walgend, onpasselijk , op 't punt v. over te geven (bv. bij 't zien van iets dat vies is ). LINGÖP . Mělingöp of poelělingöp, weifelend, onzeker, af wisselend (v. h . weer, lô , nu eens helder, dan weer be wolkt ; v . e. zieke, nu eens bij kennis, dan weer niet; v .
462
Lingop - Lion .
iemds. getoel iegenover een ander, 't eene oogenblik tot
woede, 't andere oogenblik tot geduldig verdragen geneigd ). LINTAH , bloedzuiger. Soorten zijn : lintah djangka t
en l. gadja h. Lintah ngěr a m , een „ broeiende" bloedzuiger, nl. een , die zich in den grond ingegraven heeft ; lintah měn göltè pi djěm a , de bloedzuiger zuigt zich vast aan [de huid v .] den mensch ; lintah ni bě dil, zie bědil; zie toebö - Paja moelintah , in moerassen zijn bloedzuigers .
LINTANG (opp. boedjoe r), in de dwarste , dwars op iets gericht, dwars. Kěmali lintang imbah koe njoer djěma měngka rā, it is pantang voor ja gers om hun lans in de ( warste voor zich uit te dragen ; börölintang, dwarsballi, z. }) ö rö; lintang-pop kang, schots en scheef door en over elkaar heen liggend (v. boomstammen ). Lintangi, (mělintangi); oem a h koe mělintangi mata n lô, mijn huis staat dwars
op (den loop dien ] de zon (neemt], met zijn lengteas in de richting v. V . naar Z . (wat in L en D uitzondering is) : mělintang mata nlā, zie s. kěrat. Poplintang nipé i děné kõl, er ligt een slang dwars over den
grooten weg . LIVTÖM , figuren ter versiering aangebracht in het vlecht
werk van ligmatten en zakken , door er reepen van de met hehulp van rajang roodgeverfde tjiké genaamde biezensoort
doorheen te vlechten .
Alas boedjoer lintömé,
karoeng lintang lintöm é , op ligmatten zijn de lintöm genaamde stroppversieringen overlangs, op zakken zijn ze overdwars aangebracht. . LINTOS (cf. laloe), voorbij, gepasseeril. V . oemön lõ lintös tērd ě n é ’ni, V . gaat elken dag hier voor bij. Ara milintös i wan a téngko e malé blõh koe rantā, ik denk er wel over, naar de Kust te gaan . LIÖ , (cf. idös, kělas en poetör) verv., mónliö , [dun ne draden , touw of garen ] stijf aandraaien (om daarna twee zulke draden ineen te draaien , z . kělas; geschiedt soms met de vingers, soms met behulp v . e . pèr). Běnang
sara liö (of sěnliö ), een dun draadje garen (soms hescheidenlijk gezegd om een stuk geweren goed aan te duiden bv. als men icmd. een lendenkleed ten geschenke geeft: ini ara hěnang sěnliö ; dikwijls in verbin ding met köhöt sēm běn toek, dat dan bv. metalen sieraden , als armbanden enz. aanduidt) ; nliö goemis, kati tja pang (gampang), zijn snor opdraaien , om de einden horizontaal te doen uitsteken .
LIÖN , z. pliön.
Liot - Lit .
465
LIÖT , taai, aan elkaar klevend, kleverig . Tanòh liöt (opp. gě m boer, zandig ), leem , klei; kõro toeö
m a hat liöt oesie, 't vleesch v. e. ouden buffel is in den regel taai (opp. l ě m poek, soms ra poeh) ; liöt pě dih an a ké koed öröt, zij heeft een moeilijke
bevalling; zie hoek o em liöt.
LIPÉ , verv., minlipé, [een rivier ] doorwacien , oversteken . Ilipé w é (ook ilipéii) wöih ö , hij doorwaadde die ri
vier ; röndjölilipék ő pé děné a, daarna moet ge dien weg oversteken . Nipédné a n a ké (of něm ba hé) koe sěrap sõ, hij bracht al wadende zijn kind (zijn vracht) naar den overkant [ v . d . rivier ]. Pilipèn , waad plaats, plaats waar men een rivier kan of pleegt te door
waden ; vele pělipèn 's zijn bij name bekend , bv. Pělipèn Ramboeng, Pělipèn Sěr ě p a enz. LIPOET. Joelipoet, in elkaar gekronkeld (v. e. touw of draad garen dat men al te sterk aandraait of ineendraait, of welks uiteinden men bij het draaien niet behoorlijk spant). LIPOV (Mal. ha lipa n ), duizendpoot (zijn beet is ver giftig, als medicijn daartegen dient tjandoe, die op de wond gelegd wordt) : lipön tanòh, een niet vergiftige lipön -soort, kleiner dan de gewone en zwart v . kleur. L lipön , e . s . v . borduurpatroon , in ketawak 's 'n tape's, naar den vorm zoo genoemd. LIPÖT, vouw , gevouwen , dubbel. Lipöt doeö, -- tigö, in tweeën — , in drieën gevouwen ; dubbel, rievoudig ( v . winst) ; imbah koeddö ari Gajā koe Poelā Pi nang, lipöt doeö löböé, wanneer men paarden
uit G naar P . P . brengt, krijgt men er het dubbele v. d . koopprijs voor ; biak ni si lipöt poet, iemd. die
ontucht bedrijft met een hem na verwante vrouw . Verv., měnlipöt, opvouwen (kleederen ). LISIK , vlug, ijverig (die bv. vroeg opstaat, zich niet door regen laat terughouden om een bevolen werk te verrichten ). LISÖ, neet, het ei r . e luis (koetoe of toemö).
LIT I, verv ., měnělit, tegenhouden , verhinderen , verbieden . Ilité kā rõ é měsangka, hij hield zijn buffel tegen die op den loop ging ; ilité pringko e, hij verhinder
de mij verder te spreken ; ilité a naké hlõh koe rantā, hij verhinderde (verbood ) zijn zoon naar de Kust te gaan ; djěma bětaktam a ra si měnělit, bij het betaktamspel moet de eene partij de andere tegen
houden (verhinderen binnen het perk te komen ); lit lit
kěné, kati kitötěn gk a m , houd [hem ] tegen , houd [hem ] tegen , riep hij, opdat wij hem grijpen . Pěně lit, middel om tegen te houden , (spec.) geld dat de rödjö
464
Lit - Lo.
geeft aan iemand die van plan is naar een andere kam poeng te verhuizen of naar de Kust te reizen , opdat hij van dat voornemen afzie .
LIT II , geheel afgedaan , volledig (in het bijzonder van den kring van iemands bewegingen = tjè h ). Ngö lit ně gěri Atjéh koea r o en g -a r oeng, geheel Atjèh heb ik bezocht.
LIWÖT. Lěliwötön , tandvleesch . Djěm a misöp idjo Těliw ötödné, het tandvleesch v . e . opiumschuiver is blauw .
LO ( cf. Daj. and a u , Jav. ě n don, Tagal. a r a o , Boeng koe’sch oleo enz.), dag (ook in den zin van ons „ dag ” in „ schelle dag ” ) ; (ook = ons) het weder eigenlijk : zon of [zonne ] licht). LŌ mat měga ng, de laatste dag v . d. maand Sja ‘bân ; op dien dag wordt in elk huis een këndoeri aangericht en slacht men in de meeste kampoengs buffels; lo měngglih , slachtdag , de laatste dag van de maand Ramělan , d . i. de dag vóór den ariraja (op dien dag slacht men buffels). Pödö lö sěrělo, eens op een dag ; sērēlā sar' ingi, een dag en een nacht, een etmaal; sěr ělő ini ('n i), heden ; sěrělő a , op dien (verleden ) dag ; těrlő a , op dien dag (datum ) ; rõ a lo, twee dagen ; s ě n g k ěrat lō, een halve dag; běsilo, zie ald . ; ngö jo lā , het was avond geworden ; lo pé
jö, het werd avond ; ngö trang lō, het is al licht ('smorgens vroeg); ngö toek koerik lö ini, het is al de tijd dat de hanen kraaien ( + 4 uur 's morgens) ; atas lā , de tijd dat de zon al hoog staat (van + 10 uur) : atas lō timbang, midddag (12 uur) ; ngö rölöm lo, 't is middernacht ( v. + 10 uur tot 3 uur ' s nachts ) ; ko e nöh löngölő ini, welke tijd van den dag , hoe laat is het thans ; oerön lö , het regent; ngö
moek ě n doer lö 'n i, het wordt nu al wat minder warm (bv. om 3 uur 's midddags, of omdat de lucht be wolkt wordt) ; bit n lö, om dezen tijd van den dag ;
bit n lo manè a koe blõh, gisteren om dezen tijd ben ik weggegaan ; bau lō, „ naar den dag (het weer) riekend” , gezegd v. menschen of zaken (eetwaren , tabak ) die lang aan de zon zijn blootgesteld geweest; kő bau lē pēdih , görö pěnah niri bang, jij riekt naar de zon (het zweet), je baadt je zeker nooit ; (i) pa n lô ,
door de zon verbrand , met sproeten (v. iemds. gelaat); m a lé oe rön lö ’ni, het zal gaan regenen ; sěrě
lah lō of lo sěr ěl a h , zonneschijn en regen tezamen
of afwisselend ; lō ilang, z. ilang; mata n. lo, de zon ; mata nlő moerip of mata n lö, het
Lö - Löbö.
465
Oosten ; panggo lō, z . anggo ; zie ook samar lo en
tawan lo.
Mělělòn , den eenen dag anders gehu
meurd dan den anderen , wispelturig (journalier !). Moelő sěrělahan
a téwé, hij is onberekenbaar, nu eens goed ,
dan weer kwaad . Zie sěl o en silón.
LÖ (Mal. lah), voor vocalen l', enclitische partikel, gevoegd achter het praedicaat of het hoofdwoord van het praedi caat, bevestigt met nadruk of verleent het karakter van
stelligheid aan het daarin uitgedrukte, een nadrukwijzer dus; soeng goeh lö , 't is heusch waar ; nta, iö
djöré lö röndjöl, toen onderweés hij hem dan ; nta Òja k ö djölön ni ha rěk a tko e ? - Oja lö, is
dat dan voor mij de weg (het middel) om geld te verdie nen ? – Ja, dat is het; ngö měta, ngö lö maté asoe sinö, toen stierf die hond ; a koe goeroe di
dòng lö a koe, ik ben een goeroe didòng ; a malmo e ö djěr ò h pědih lö, die droom van u is allergun stigst ; ò ja lö löböé, dat was haar winst ; ò ja lö malèngkan a koe k ě n d a k k oe běrsöbö t ' oe
roem ka m , dàt alleen (dàt juist ) is het, waarom ik be
geer met u vriendschap te sluiten ; djěkang lö kā koe sõ, crepeer dan maar ! a ra k ö moek rõ ti
kik ? — Görö lö, k ě n é , hebt ge wat rijst voor mij. -
Neen, 't is er niet, zeide hij ; ini lö padi ko e pa a n , dit zal ik maar eten ; n ta h kitö koe bla ng so. —
Ah, gõ I j n g 0 k b ẽ s i10, a ko e m a 16 m a a n mi
lö wö, kom laat ons naar de blang daar gaan. – Neen , ik kan nu niet, ik ga zoo dadelijk immers eten ; hoj koe
ini moelā. - Ñ goenö? – Ara lö, hei, kom eerst eens hier! — Waarom ? — Er is (een reden ], ik heb je wat te zeggen ; nti lö běta. bo e öt m o e , doe toch niet
zoo , doe dat toch niet; ngö kö? – Ngö lö , Klaar? – Ja · klaar (v . kinderen die verstoppertje spelen ); ko e nö
1 é a , hoe is dat nu toch ?
LOAH , braaksel, wat uitgebraakt wordt of is ; ngö ko e döröt lő a h -lo a h koeningé, sö böp ari òlòk é 1 é a , hij braakt nu al geel (cf. koening) braaksel,
omdat hij zoo vreeselijk erg heeft gebraakt ; lõah n ka
tak, braaksel v. e. kikvorsch (vaak in moerassen gevon den ). Loahi (mělő a h i); ilõ a hié o e poeh koe, hij
heeft op mijn kleed gebraakt. Ilõahné rajò h , hij braakt (spuwt) bloed. Pělõah , braken ; pělő a h tjirit of pě lo a h mitjing, braken gepaard met diarrheé, cholera . LÖBÖ (cf. göndö), winst, rente . Djěma měndjoeöl koedö koe Poelő Pinang, dělé löböé dö
pöté, de lieden die paarden gaan verkoopen te P . P . ma 50
466
Löbö - Loeah .
ken veel winst; löbö ni ringgit ini bagi doe ö lang ső kitö, de winst met dit geld te maken , zullen wij later onder elkaar verdeelen ; löbö- libé, winst op winst,
rente op (van ) rente, woekerwinst (bv. A leent B 10 dollars, met de bepaling dat hij hem na 6 maanden 15 d . zal terug geven ; na verstrijking v. dien termijn kan B niet aan zijn verplichting voldoen, en belooft 6 maanden later 2212 d. te zullen terugbetalen , enz.; dat is löb ö -l ibé). Löböi ( m ě n lö böi), winst nemen , rente eischen van iemd. (aan
wien men geld leent ; van saudörö 's eischt men in den regel geen rente). Ilöbödné (of ipětilöbödné of itělöbödné) ring.
gité, hij woekert met (maakt rente van ) zijn geld ; koe òs a h pangkal koe wé, kati ngāk itělö bö
dné, ik gaf hem bedrijfskapitaal, opdat hij daarmee winst zou kunnen maken . Ngö berlöbö ringgitkoe si koe pětisa m boetön, 't geld dat ik tegen rente heb uit geleend heeft al rente opgebracht. Sau d örö görö patoet běrsilöbön k ě n ringgit, het past niet dat saudörö's van elkaar rente eischen voor [ geleend ) geld . LÖBÖN , meestal lělöbön , verv. měnlělöbön , [ een grooten visch, nadat hij aangebeten heeft ] afmatten door het hengeltouw nu eens aan te trekken, dan weer te vieren is het dier aldus vermoeid geworden , dan laat het zich zonder weer stand op den oever trekken ; bij něk ik běrdědöm , z. kik ).
LODJOK G ( L) = boekö ( L ), waterschepper van een kokos
dop waar van boven slechts een klein gedeelte afgesneden is (zonder steel), om water uit een put of uit de rivier in de laboe's of in de boejoeng te scheppen (zie boek ö); ( in L èn G L ) : waterschepper van la boe oejöt (en
daarom in G L ook lòdjòk laboe oejöt genoemd). LÖDÖ, peper, spaansche peper ( in G komt alleen deze voor). = l. péntek Soorten zijn : löd ö djaroem GL) (
(L ), erg scherp (Mal. tjabé rawit); 1. kõl, lombok ; I. kõ rõ, niet scherp ; l. pědih , eigenlijke peper (uit Atjeh ingevoerd ) ; 1. poetih , tjabé poetih ; l. sěloen of l.
soela h, witte peper zonder schil. Lödöi (m ě n lödöi), tjabé bij [de toespijzen ] doen , [een ondeugend kindl tjabé in den mond steken ; bönön si tjabak ara si ilö döi, ondeugende vrouwen doet men soms gestampte Spaansche peper [ in het schaamdeel ]. Pélödön ( = pěg a n dahön) , een mand v. rotan of běngkoeang , waarin peper en andere specerijen in de andjoeng bewaard worden . LOEAH , los, losgekomen , vrij, bevrijd . Ngö loeah ma
noek ari kceroengné, de vogel is ontsnapt uit de kooi; kõrő loeah ari wöré, de buffel is losgebro
Loeah .
467
ken uit de kraal; kārõ é loe a h -djalo eh , zijn buf fel is geheel los, geniet zijn volle vrijheid ; nti mi bě r ambik, běrlo e a h -djalo eh kitö mělip é , laat ons elkaar niet vasthouden , maar ieder op eigen gelegenheid de rivier doorwaden ; ngö loeah ari in öé a na k òja, dat kind kan de moederlijke zorgen al ontberen (zich zelf al helpen , is + 8 jaar oud) ; ngö loe a h inöé, haar moeder kan de huiselijke bezigheden (noetoe, mě
n dj ẽ ra ng, n a n g g 0 w ji h , b ăI 0 e t 6 m ) al aan haar dochter overlaten (ze heeft reeds een groote dochter) ; ngö loeah niöté, hij heeft zijn gelofte vervuld ; loe a h pantang = lě p as pantang, het pantang (de ban ) is opgeheven ; loe ah běr o e m ö (noeling), na afloop van den veldarbeid (den oogst) ; loea h oelön ini a koe malé blõh, als deze maand om is ga ik op reis ; ko e dö pöt ròm tau d ’n i òròp loe a h
koepa a n , ik heb dit jaar juist genoeg rijst geoogst voor mijn eigen behoefte ; görö loea h k ě n o epoehko e pé löbö ni kõrõngkoe ko e döpöt, ik heb niet
eens genoeg winst gemaakt op mijn buffel om er een kain voor te koopen ; a h kā görö loea h k ě n pòng nangk a pé, och jij bent niet eens goed genoeg om (ge slacht, zooals een kip bijv. ] met nangka gegeten te worden
(bent tot niets nut) ; loea h k ě n sé hoekoem ni
oemö t ě n g a h a, het proces over dat rijstveld (waar over ] destijds [ een proces ontstond ] is ten zijnen gunste
beslist (hij heeft het gewonnen ); ngö loe a h k ě n akoe si běbě r oe ò ja , dat meisje is mij ten deel ge vallen (vele vrijers dongen naar hare hand) ; loe a h (ö n )
ni itik-itik ön (of mas a 'a la h ), de oplossing v . e. raadsel ( strikvraag ) ; ibõh ka m loeah ni itiki tikönkoe ö , raad jij eens dat raadsel van mij ; djěm a öja kaja kö? - Běta sin ö lö, ò ròp lo e a h ni sé, is die man rijk ? – Och , zooals zooeven gezegd werd , hij kan zichzelf bedruipen (helpen ). Zie poesö r. Verv., měnloeah ; měnlo e a h lělajang, — tali, – k 'o erik malé is a boeng, een vlieger oplaten , een touw vieren , een haan dien men wil laten vechten loslaten
(op zijn tegenstander). Loeahi (of loeahön ) pantang, den een een ten
ban (het verbod) opheffen ; loea hi (of -ö n ) niöt, gelofte vervullen ; mělo e a hi langkah, [onder of ander voorwendsel ] er heimelijk van doorgaan , we te ontsnappen (bv. v . iemd. die veel schulden heeft of
een moord heeft begaan ); měnlo e a hi poetjoek měmasing, elk op eigen gelegenheid (zonder zich om de anderen te bekommeren ) er van door gaan ( in oorlogs
468
Loeah - Loedjoe .
tijd ) ; měnlo e a hi nja wa, zijn leven zoeken te red den ; zie ook S. saja m . Nti lö loeahön kōrō a ,
laat de buffels niet losloopen ; loe a h ön těmoeloek, een slaaf (eenvoudig ) vrijlaten ( = měrdè k a a n , ten
gevolge waarvan de vrijgelatene djěma rěnda h wordt ; cf. s. d jěra en dés). Běrloeah (opp. běr a mat), ge heel los [gelaten ] ( v . e . vechthaan , dien men na vele schijn bewegingen eindelijk werkelijk loslaat) ; opgelost ( v. e . raadsel). Měloeah , losgegaan (v . e . touw , e. band ). LOEANG , gat, kuil. Loeang n ioeng (n kěmi ring), de neusgaten , de gaten in de ooren ; loeang ni boer, e . holte of grot in een berg ; loe ang lèt, de grafkamer in het Mosl. graf; loeang pat, beitelgat
(bij 't bouwen v. e. huis gaat het maken v. h . eerste beitel gat met eenig ceremonieel gepaard ) ; loeang ni soe ling, de gaten in een bamboefluit; loeang [ n i] té té, een vierkant gat in de huisvloer (in de lěpo en in een ofmeer der roeangs), dikwijls overdekt met een oplichtbare plank , waardoorheen 't vuil v. d . vloer verwijderd wordt, en waarboven kinderen en zieken hun behoeften verrichten en ook zieken of zwakken wel gebaad worden ; loeang dja h man, „ het gat van oudsher” , (fijn voor : het aars gat, poet of loeang poet) ; kòna bědil ntang loea n g -dj a h ma n é sā , hij is door een geweerkogel in zijn aars getroffen . Lěloeang, e. s. v. gras met holle
sprieten , dat op rijstvelden groeit en door paarden gegeten wordt. Loeangi (mělo e angi), een gat maken in (den grond). MIěloeang, met een gat, hol (bv. v . e . bamboe).
Loeang, n. v. e. rivier in Pěgasing (L ). Cf. lòja ng. LOEDJOE , mes, als gereedschap en als blank wapen . Onder deelen v. e . loedjoe zijn : mata, de scherpe kant ; koe doek, de rug ; la m boeng, de platte zijden ; a w a k . het smalle , dikke gedeelte van het lemmet, dichtbij 't ge vest; oedjoeng, de punt; oeloe, het heft of gevest ; ralik, het onderste, breedere, gedeelte bij het heft (opp. oedjoeng) ; saroeng, de scheede. Loedjoe a la ng, korte sikin , van oudsher veel in G gemaakt, en thans in G L nog strijdwapen ; loedjo e la pan sa gi. 2 . lapa n ; loedjoe na roe, de Atjehsche sikin
panjang, lange sikin (hiervan verschillende modellen, als : 1. naroe poeting toek welks lemmetpen tot boren in het heft reikt. 1. n . nggang grah welks gevest als een gapende, dorstige neushoornvogel eruit ziet. enz.) ; loedjoe pěn è lès n ba kā, mes voor het ker ven v. tabak ; loedjoe pěrngi of p rĕnggi, in
gevoerd Europeesch mes.
Loegö - Loeloeh .
469
LOEGÖ, roeispaan voor de gewone pra u v . h . Meer ; men gebruikt één tot zes loegö’s per prau (z . ka jo eh ). LOEH (cf. Jav.), traan . Loehé mět a uh, m a m boer loehé, hij stort tranen ; loehé koed öröt, hij be
gon te huilen. Moeloeh mata é, zijn oogen tranen (v. e. oud mensch, of v. e. goeden jachthond , a soe gala k ). Vti loehi krõmoe ö, laat geen tranen vallen in je
rijst ; nti loehi djěm a maté, stort geen tranen bij een lijk (dat is ha r a m ). LOEHOE , al te vet (v. grond, waarop het gewas al te welig
opschiet, zoodat het geen vrucht voortbrengt, de rijsthal
men bv. ledig zijn). LOEK , e. . v . vleermuis, de zgnd . vliegende hond (Batav. kalong) , doet veel kwaad aan de vruchtboomen .
LOEKIS , verv., nloekis, figuren teekenen (met in sap v . sui kerriet of lombokbladeren opgeloste kalk ] op doek (bv. op ' t zwarte goed voor baadjes , om vervolgens over die lijnen heen ' t borduursel te kunnen aanbrengen , mannenwerk ) of op nog week aardewerk (vrouwenwerk ). Běrloekis, met
geteekende figuren voorzien , waarop figuren geteekend zijn (v . e . baadje of v . aardewerk ). Pěnloek is, instrument om
figuren te teekenen , teekenstift (voor baadjes: rotan - of bamboestift ; voor aardewerk : verschillende koperen in strumentjes en stokjes ). Badjoe ini penloekisönkoe, op
dit baadje heb ik figuren geteekend. LOEKö, kwetsuur ; gekwetst, gewond (door een blank wapen
of kogel; cf. oega h ). Naroe – , rölöm loekö é, hij heeft een lange - , een diepe kwetsuur; loekö oe loeé, gewond aan zijn hoofd . Bersiloekön , elkaar wonden (v . vechtenden ).
LOEKOEP, e. s . v . mangga. Soorten zijn : loek o ep tjanggé (met groote vruchten ), l. oejöm ( riekt naar dennehars), l. pěloe en 1. pědih . Loekoep , n . v . ver
scheidene kampoeng's : een in Pěgasing ( L ), een bij Oe ring (G L ) en een in S . Lěloekoep, e. s. v . gras in moerassen voorkomend , waarvan de bladen wel bij gebrek aan sirih gekauwd worden .
LOELI (Bat. id ., Jav. poesoeh), een stuk gezuiverde om een kaardstokje (běbě s i) gerolde kapas, dat daardoor den vorm heeft v. e . holle sigaar ; wordt op het spinne wiel (tjěrka) gedaan . Bö dödné l ěm bè k sěpě r
ti loeli, hij is zoo slap als een loeli (waar de běběsi
uit getrokken is ). Verv., nloeli, kapas uitrekken door ze om een běběsi genaamd kaardstokje te rollen (om vervol gens er met behulp van de tjěrka draad van te spinnen ). LOELOEH , verv., nloeloeh , de richting nemen of volgen van,
470
Loeloeh - Loemoet.
loopen langs [een rivier, een weg, een bergrug enz.]. Dě né ini nloeloeh wöih koe tõa, deze weg volgt de rivier (loopt langs de rivier ) stroomafwaarts; děné
ini iloeloeh tě r gěniring ni kampoeng Ö, volg dezen weg langs den kampoengrand. Iloeloehié ra k noem öé k ' oekön, hij volgde (liep langs) de water leiding van zijn
rijstveld stroomopwaarts (naar boven
strooms) . Dễn é loeloelön K ẽ n a w a t s ẽ g 6 I
m a ri
i la h , op den weg die langs de Wöih ni Kěnawat ( van Kěnawat naar Isak ) leidt, houdt men éénmaal rust.
LOELOEK , het afschraapsel v. d. buitenwand van zware bam boesoorten , wordt, evenzeer als kapas, om de blaasroer pijltjes ( a n a k nangka t) gewonden , om dezen beweeg kracht te geven . Batang noeloeh ikěkoes (of ikroet) , kati na ngkaploeloek, de buitenbast
van den bamboestam wordt [met een mes] afgeschraapt, ten einde loeloek te krijgen .
LOELOEM , verv., nloeloem , iemd. door woorden of door een geschenk bepraten , overhalen , verleiden (om iets te doen , cf. ladjoe en pö d ön ). l'ěnloeloem , (geld of lekker nijen ) waarmee men iemd. tracht over te halen ; (ook) verleider.
LOELOET, rijstpoeder, waarmee bij 't Niriraja mannen en vrouwen zich 't lichaam inwrijven (měloeloet of běloeloet) voor zij gaan baden . Loeloeti (nloeloeti), iemd. (br.
den rödjö ) met rijstpoeder.inwrijven . LOEMANG (opp. měr sik ), in de schaduw gegroeid , en daarom versch , frisch , maar zwak , week (v . bamboe en
rotan , die te weinig zon gehad hebben ) , niet croquant (v . sirih , wat men niet lekker vindt) ; kleinzeerig, niets kun nend verdragen (v . menschen , vooral vrouwen ). LOEMBOE, e . s. v . knolgewassen , aardvruchten (Jav. ta 1ě s). Soorten zijn : (loem boe) birah, Z . birah, loem boe djala ng, niet gegeten (veroorzaakt jeuk) ; 1. gěm boelõ, z. gě m boelā ; l. k ěmili, zeer lek
ker; l. prit, lekker ; 1. katah (Mal. gado), kan ongekookt gegeten worden ; 1. kla di. Lěloemboe, e. s. V. slang, zoo genoemd naar haar kleur (als loemboe) ; (ook )
n . v. e. pěrwörön bij Pěnaron (D ). LOEMOEH , het zachte vleezige gedeelte van vruchten als doe rén , ramboetön en langsat; het slijmige vocht, dat een aan de hand ontglipte paling daarin achterlaat (lo emoeh ni děn do eng) . LOEMOET of loemboet (cf. g a m (b ) o et) , mos (op boom
stammen, op den grond , op steenen in 't water). N . v. e. kampoeng in D .
Loemöt - Loendoe.
471
LOEMÖT, fijn . Òròs ngö loemöt itoetoe, de padi is al fijngestampt ( tot bras) ; oem öngkoe ngö loe
möt, mijn rijstveld is al voldoende omgeploegd ; ita k a i é moeso eh é ngö loemöt sari, hij hakte zijn vijand tot moes; ngö loemöt něgěri ini ko e a roen g -a roeng, ik heb dit geheele land platgeloopen ;
loemöt běrpri, gemakkelijk , vloeiend sprekend. Verv., nloemöt, fijnmaken , [een land ] de derde omwerking doen ondergaan , voor de derde maal omwerken (2 . měměla h en měn do e ö ), (padi] [ voor de derde maal] fijn dor schen (in G L ook nigö genaamd ; geschiedt door oude
en jonge lieden samen , zie gěrbòl en gěrga b ) ; (ook ) [padi] voor de derde maal fijn stampen (z. pěpòr en djoelö); suikerriet voor de derde maal persen (zie s. wing).
LOEMPOT I, onverv., mě( n ) loem pöt, springen . Mělo e m
pöt koe sěr a p n pögör, over een omheining sprin gen . Iloem pötié pögör (r a k ) , hij sprong over de om heining (de waterleiding); iloem pötié těroeloe
ngkoe, hij sprong over mijn hoofd . Loem pötön kā pé a nak koe ' n i koe sěrap n pa rik ö , laat jij dit
mijn kind even over de gracht springen (of : spring even met mijn kind over de gracht) ; pěridòn koe ilo e m pötné pèngko e, mijn debiteur is er vandoor gegaan
met mijn geld. Pětiloem pötön (of těloem pötön ), iemd. anders bevelen iemd. [over een gracht] te laten springen (of er mee te springen ; zelden gebezigd). Měloem pöt (intr.) of lemoem pöt, springen ; (ook ) wegloopen , ontsnappen , er van
door gaan (bv. naar Atjèh , v. iemd. die veel schulden of een misdaad begaan heeft); (v. e. buffel :) terugkeeren naar de plaats, waar zijn vroegere eigenaar woont ; (v . e . slaaf:) naar zijn vaderland (de Bataklanden ) ontsnappen . LOEMPÖT II ( L , = roem poet G L ). Lo em pöt manis
(L ), r o empoet manis (G L ), e. s. v. welriekend gras, door vrouwen en jongelui in 't haar of in den hoofddoek gestoken .
LOENDI of loeni, e. s. v. fuik , die men in snel stroomend water met de opening naar bovenstrooms gericht, uitzet. Nama loendi, zulke fuiken uitzetten. Pěloendén, plaats waar men loendi's pleegt uit te zetten ; n . v. e. gehucht in L .
LOENDOE, de pennen of stekels v . e. egel of stekelvarken
(roengkilön ), gebruikt als pěn jòngkèl ni tě noen, z. tjòngkèl. Roengkilön moeloendoe, een
egel heeft pennen of stekels ; a nak n manoekko e těng a h lěmoendoe (= djěm a ro e m ) djanggoeté,
Loendoe - Loeöm .
472
mijn jonge vogels hebben thans nog nestveeren (als de pen nen v . stekelvarkens).
LOENG , (Atj.); met dezen naam noemt men in het Gajo land een viertal plaatsen in Tampoer en Sěrbödjadi), waar eene rivier of bergstroom zijn water als door een natuur lijk gewelf van boven elkander naderende of bij elkaar aansluitende rotsen voert.
LOENGGI. Loenggi ila ng en loenggi itöm , be namingen van [ Atjehsche ] patronen (r a gi) v . geweven katoenen of zijden doeken (o e poeh loenggi bě
nang en oepoeh loenggi sětra). LOENGI, zoet v . smaak . Loengi klat, zoet en wrang (bv. v . d . smaak der těnggoeloen -vrucht) ; loengi ma sa m , zoet en zuur tegelijk (bv. v. d . smaak v. d . a sa m prög ö en
klélé).
a sa m
LOENGKOP (eigenl.: de ruimte onder een ondersteboven geplaatsten pot, schotel of ander hol voorwerp met wijden hals of opening; cf. tjěr k òp) . Berloengköp en měloengköp
(v. zaken, wat ò pòp v. menschen is, opp. lang ak), voorover, met den binnenkant naar beneden , onderstebo ven ( v . schotels, pinggön, potten , ko e rön, blanga, v . e . halven klapperdop, bròk enz.). Loengköpön (nloeng köpön ) ; iloengköpné ķo erödné, kati nti itjingi tjitja k , zij zet haar rijstpot ondersteboven
[op de para ), opdat hij niet (van binnen ] bevuild zal worden door tjitjaks. I loengköp(ön ) ni bla nga běsi a ra a w al koe pěr a m , onder den ondersteboven gezetten ijzeren pot heb ik pisang te broeien gezet. LOENGOEN , eenzaam , verlaten (v. e. kampoeng, die in oor logstijd geheel verlaten , waar geen mensch gezien , geen geluid gehoord wordt ; v . e . huis ; v. d . dapoer, waar ge durende eenige dagen niet gekookt en dus 't vuur geheel uitgedoofd is). Aténgko e loengoen pědi koe. ra sa, ik gevoel mij eenzaam en verlaten (bv. omdat mijn kind is gestorven ) ; lo loengoen, heldere lucht ter wijl toch de zon niet of weinig schijnt (zoodat het dus
noch pòr a k noch rě doek is). Cf. lěboeh . LOENI, zie loendi.
LOENJOEM of 10 e ntjo e m, z. 1ò m n o n g. LOENTJOEM, Z. 1ò m n o n g. . LOEÖ ( L ), of loeö pědih = doeö kali (G L ), een
tan meteen
zoete lekkernij v . kětan met suikerstroop (Batav. wadjik ) ; loeö (L ) of loeö doerén = haloeö of loeö
die hat bespieden,
(G L ), e . zoete lekkernij van doerén . Zie haloe ö . LOEÖM , verv., měloeöm , meestal locömi, ſiemd. ] bespieden, stilletjes volgen , begluren, beluisteren .
Loeös - Loesoeng.
473
LOEÖS (opp. è m pet of loetja k ) ruim , wijd , uitge strekt (v. e. land , e. veld ; soms = kòla k, bv. in oetön lo eös, het oerwoud ). Zie blang lo eös en Gajā Loeös; loeös a k a lé, hij is vindingrijk ; bo e g ö ? lo eös ko eboeré, moge zijn graf hem ruim
zijn , hij
ruste zacht. (e. zegenwensch voor een afgestorvene, cf. Jav.: moegå djiněmbarnå koeboere ; met dat doel geven de ver wanten v . d . overledene een godsdienstigen maaltijd) ; loe ös koeboeré sěpěrti poet ndja r oe m , moge zijn graf wijd zijn als 't oog v. e . naald ( e. verwensching ). Loeösön m ( ěnloeösön), wijder, grooter maken (e. rijst
veld , groententuin ). Pěnloeös n koeboer, middel (of fermaal) om het graf (v: e. afgestorvene] wijd te maken , om hem zielerust te bereiden .
LOEÖT (cf. gěli) , een afkeer hebbend van , walgend van , hatend . Loeöt pědih a téngkoe k ě n sé, ik heb
een hevigen afkeer van hem . . LOEP , [ door een nauwe opening ] in een besloten ruimte
binnengegaan (gewoonlijk alleen van beesten gezegd, zel den van menschen ). Koerik ngö loep koe wan ta rak é, de kippen zijn al in hun hok (op stok ) gegaaan ; kārō ngö loep koe wan wöré, de buffels zijn al binnen de kraal; loep koewan ko etöé, binnen
hunne versterking ijlen (van lieden die op 't open veld door
den vijand overvallen worden ). Loepön (m ě n ělo e pön); iloepné ko e rikko e koe wa n tarak n koerik é, hij heeft mijn kippen in zijn kippenhok gestopt; plan doek iloe pné dirié koe wan a wah ni ko elö , het dwerghert deed zijn geheele lichaam in den muil v . d . tijger verdwijnen . Koerik ngö moeloep koe wan
tara ké, de kippen zijn al in hun hok (gesloten ]. Görö bērloep, niet naar binnen gebracht (van een kip , die nu op
eenen boomtak slaapt of eenen buffel, die in het vrije veld blijft ). LOEPÖ , meestal loepön , vergeten zijnde of hebbende. N gö loepö (n ) a koe k ě n sé, ik ben hem vergeten ; n gö loep ön a k o e, ngö görö ko eingö t toe nè, ik
ben het vergeten , ik herinner het mij niet goed meer ;
a koe loepön mrédné pri manè, ik heb verge ten hem mee te deelen (over te brengen ) wat gisteren be sproken werd. Loepö-loepö in göt a koe moelā 'n i prang Atjéh , ik herinner mij nog maar flauw het be gin v . d . Atjehoorlog. Loepöi (měnloepöi), iemd. ver geten hebben (bv. hem te inviteeren ). Èh kěloepödnön ako e, och , ik heb het heelemaal vergeten .
LOESOENG , stampblok. Loesoeng ni djingki, het
474
Loesoeng - Loetjoet.
rijstblok , waarin de rijst gestampt wordt door den stam
per (toetoe) die aan de wipplank (djingki) beves tigd is ; loesoeng tang a n , een eveneens houten stampblok , waarin met een langen handstamper medicij
nen , specerijen, meel enz, fijngestampt worden ; loesoeng tögön (L ), l. k ěr (ě)lang (G L ), een lang blok met 3 · of meer gaten , waarin vooral tě m ping (Mal. ě m ping) wordt gestampt; in den tijd na den rijstoogst (m o esim loeös blan g ) wordt dit těmpingstampen dikwijls als voorwendsel aangewend om een soort rijstblokconcert te geven : slechts 2 of 3 meisjes stampen eigenlijk těmping ; rechts en links van deze posteeren zich , bij de „ schouders" ( k ě r ělang) v . d . loesoeng een aantal met rijststampers
gewapende jonge meisjes, die vervolgens op bepaalde wij zen gezamenlijk in het rijstblok stampen, evenals dat in Atjèh (zie de Atjéhers II p . 20-1) en op Java geschiedt ; een paar meisjes n ě m ba h , d . i. geven (alleen ] de maat aan, de overige ningka h en nro en dé, d . i, zorgen voor
de afwisseling in den klank (hoogere en lagere tonen , voort gebracht door afwisselend op dikkere en dunnere gedeelten van het rijstblok te stampen ) ; loesoeng n titò k , zie titòk ; loeso eng ni bědil, de afsluiter v. h .
geweer. Koetö Loesoeng, n . v . e . kampoeng in G L . LOET, opneembaar, wat opgenomen kan worden in [ iets] (zoowel praedicaat van het opnemende als van het opge nomene, cf. ngkip en dergelijke adjectieven ) ; aanne
melijk , gangbaar, kwetsbaar. Görö nè loet djěm a koe wan nem a h a, er kunnen geen menschen meer
in dat huis ; görö loet nè bloé koe sih pé, zijn huwelijksaanzoeken vinden nergens meer ingang; görö loet loedjoe Panglim ö Kalo, P . K . is niet kwetsbaar voor blanke wapenen .
LOETJOET I, zich door een opening heen werken of wrin gen , er doorheen geraken ; ergens doorheen of in kunnend (ook gezegd v . e . nauwe ruimte , waar iets doorheen of in
kan ). I kön loetjoet ari wan doeroeng, de visch is uit het net [door de mazen ] ontsnapt; loetjoet kambing koe wan m poes, söböppögöré
dja rang, de geit is den groententuin binnengedrongen , omdat de stijlen v. d. omheining te ver van elkaar staan ;
s ě po eloeh paké loetjoet i (k o e) wan pra u ini, of prau ini loetjoet sě poeloeh paké,
in deze prauw kunnen 10 man een plaats vinden ; něm ba h é kõl toe, görö loetjoet pintoe, zijn vracht is te groot, die kan niet door de deur. Loetjočtön
(měnloetjoetön); loetjoetönkő pé akoe
Loetjoet - Lolo .
475
koe was a, laat mij daar eens even binnen (maak eens plaats voor mij, schik eens op ).
LOETJOET II, kletsnat (eigenl. ineengedoken of samenge schrompeld , z. loetjoet I?) door den regen (cf. bo e loet, bò jòk. ba sa h , djòmòs, rěm bā) . Ta uhi oe rön kami ng ö m bèh loetjoet oepoe h oepoeh n kami, wij kregen een regenbui zoodat onze kleeren ons op het lichaam kleefden .
LOETOENG , e. s . v . langstaartigen aap. Loetoeng of iko er loetoeng, e . s. v. korte, kleine kanonnetjes uit vroegeren tijd , die thans nog wel hier en daar gevonden worden (Atj. iko e loetong).
LOETOES, e . s . v. boom in 't woud, met eetbare vruch ten .
LÖGÖM , zie rögö m .
LÖGÖN , dikke eenigszins eivormige plank , bijv . v. nangka hout, dienstdoende als vijzel, waarop of waarin door er met een rolsteen (a toe giling) overheen te wrij ven sambal of specerijen worden fijngemaakt (i pi
pis) ; (ook ) fijn voor tjoep a k , het vrouwelijk schaam deel. Lělögön ni pintoe, tap waarin een deur draait ; lělögön ni djingki, de spil waarom de wipplank op en neer kan wippen. Zie ook lělög ö n . LOH , zie loeh.
LOH (Arab. la u h ), alphabet-plankje voor het Qoer'ân-on derwijs. Lòh pira k , zilveren [beschreven ] plaat, zooals naar men zegt vroeger door de sultans v . Atjèh aan de Ga jõsche hoofden geschonken werden , o .a. zou Kepala Akal er een bezeten hebben .
LOJANG , grot in 't gebergte ; soms = loeang, bv. lò jang nioeng = loea ng nioeng, neusgaten . Lòjang, n . v . e . kampoengcomplex in D . Vele plaatsen ont leenen hun naam aan een zich in de nabijheid daarvan be vindende grot, bv. LÒja ng Atoe Běr a n toek, — Datoe, – Kambing, - Klètòn , — Kõrő enz. LOKOP (geogr.), zie loek o e p . LOKOT, e. s. v . kleine visch , veel in aroels voorkomend en
gelijkend op de ikan gaboes . Lělòkòtön , „ gelijk [de schub ben van ) - , of (met schubben ] als de lòkòt-visch " 1/ ter aanduiding v. e. stadium in den groei van de rijstaren, als de vruchten deels groen deels geel zijn gelijk de schubben v . d. lòkòtvisch , ? ) e. s. v . huidziekte (erger dan panò), waarbij de huid als met schubben of schilfers bedekt is.
Lòkòt, n . v. e. doesoen in G L op den weg naar Soesoeh . LOLO = 1ělang, Z. a . Lělang koedjölgit, lūlo koedja ngko. l ěla ng ko e bli, lolo ko e tiro ,
476
Lolo - Lònggan .
't hangt te laag om er met een haak (stok met haak ), doch te hoog om er met de hand bij te reiken ; 't is te gering
om het te koopen , maar te beduidend om het ten geschenke te vragen .
LOLOT. Lòlòtön , spoor in 't gras v. dieren en menschen (cf. běk a s , spoor op den grond) . Ik ö blõh moesa ra
lòlòt ön kitö, wij gaan allen in één spoor, denzelfden weg (om den innigen band tusschen saudörö 's aan te dui den ).
LÖMÖT of lömböt (cf. la ndih ) , lang toevend, lang durend , laat, talmend. Löm öt pědih a 1 ak koe gèh ari
ranto, wat duurt het lang eer mijn zoon van de Kust terugkeert ; nti löm öt-lömöt (of lömöt toe) ko blõh, blijf niet te lang weg. Kélömötön toe kasé ki
tö oela k , nti mikitöwèdni, laten we niet langer wachten , anders komen we te laat thuis .
LOMPONG , sprinkhaan . Soorten zijn : lòm pòng ba toe, 1. è rès (met rooden bek ) , 1. gandir (groot) , l. ga doeng, l. k ět a w a k , l. k ě tè k , l. loenjoem of loentjoem , l. minja k , 1. pinang, 1. töin a soe. Bérlòm pòng , sprinkhanen vangen (doen mannen en vrouwen des nachts met fakkels, in den tijd dat de rijst
velden onbebouwd zijn ; de sprinkhanen worden isa nglé, gepoft). LONDI of loni, zie loendi. LÖNDJÖR of nön djör (G L ) = röndjöl z . a . LONDOK (G L ) = djoeloek (L ), doch alleen gezegd v .
e. gasing bönön, z. djoeloek I en tjěkili II. LONG , zie loeng.
LONGÉ I, harde vezels v. d . arènpalm
(panggoeh of
idjo e k ), waarvan men schrijfpennen (kalam ) maakt.
LONGÉ II, e. s. v. duizendpoot (Batav. kalimaja), zgnd . oor wurm , glimt 's nachts. Zie tawir. LONGÉ III. Mělòngé ( G L ) , ruimer, koeler, minder benauwd.
Ara k ö mělòngé těròné tòn, is daar wat meer ruimte (dan ga ik daar zitten of liggen ) ; ngö mělòngé bödödné pòra, görö nè pòrak toe, (de zieke) voelt zich al een beetje opgelucht, niet meer zoo warm ; ngö moelòngé pòra pěrbo e ötönko e , ik heb
het niet zoo vreeselijk druk meer, het spant niet zoo erg meer met mijn werk . LONGGAN G ( L) = tjòran , lange bamboekokers, waarin het water dat voor de keuken en voor huiselijk gebruik bestemd
is, elken ochtend en namiddag door de meisjes (de gevulde
lònggan 's worden over den schouder gedragen , ia rang) gehaald en in de huizen bewaard wordt, in elke roeang
Longgan - Longòm .
477
worden 4 tot 5 lònggan 's in voorraad gehouden (in L be zigt men daartoe boejoeng's ). Zie sub tingki. LÖNGGÖ , korte bamboekoker, vaak van oeloehoe toeng, als waterbewaarplaats, vooral om het water te bewaren , dat dient om kinderen en zieken de billen te was schen ( z. dj a ba k , en pěboedja n gön) ; (ook ) e . s. v . bamboesproeier om sirih en tabak met water te besproei
en (zie sib ör).
LÖNGGÖM , omtrek, grens (v. e. erf, tuin, rijstveld ); de grensstreep tegen den rivieroerer of tegen een omheining achtergelaten door 't water dat gebandjird heeft, en die dus aangeeft hoe hoog ’t water gestaan heeft. Ari ka joe sõ koe ini löng göm ni mpoeskoe, van die boomen tot hier strekt mijn tuin zich uit; manè wöih kol, sa w a h koe atas ini lönggö m é ,
gisteren was het hoog water, tot zóó hoog (als ge daar ziet) heeft het gestaan .
LONGKANG , eene door iets omsloten ledige ruimte , bv. een ledig (niet betimmerd of niet door planken afgesloten ) vak tusschen twee huis - of deurstijlen , (ook ) de opening v. e .
ring of armband . Arat pědih sěnsim ini ma jò ko e dj dj a ring ko e, ko e t j ak to e 1òng kangé, wat gaat deze ring moeilijk aan mijn vinger, hij (de opening ervan) is te nauw (klein ).
LONGKEK = l ě n g kèk, spleet, holte , insnijding, kloof. Toetit lòngkèk, e . s . v . paddestoel, rood v . kleur, eetbaar.
LONGOH , schaduwrijk , beschaduwd, schaduw verleenend ; (ook ) beschutting verleenend (tegen regen ). Bõh kitö tě dõh tě m pat si lòngòh ' n i, kom laten wij op dit schaduwrijke plekje wat uitrusten ; oerang Gajā kati i bõh é gěral ni těmoeloeké Lòn gò h ,
boegö? lòngòh pěr o entoen gön ni mpo e é , dat de G .'s hun slavinnen wel den naam Lòngòh geven ,
is opdat hun eigenaar een gelukkig (beschaduwd, niet „ heet" ) lot moge hebben . Pòrak pě dih běsilo, a koe malé bě(r ) lòngòh k oe toejoeh n kajoe rěm böböl sõ , 't is nu erg warm , ik ga in de schaduw van gindschen rěmböböl-boom zitten ; gèh oerön , bělò ngòh koe toejoeh noem a h
ni djěma k ě
djöp, toen het begon te regenen , ging hij een oogenblikje schuilen onder een huis. Lòngòhi (mělòng ò h i), iemd.
beschaduwen , (iemd.) beschutten , beschermen (bv. de sau dörö’s, subj. de rödjö ). Pajoeng k ě n pělòngòhönkoe, een pajoeng dient mij ter beschutting (tegen zon of regen ). LONGOM , onverv., nlòngòm , verkoelen ; (vooral overdr.) hee
te , d. i. gevaarlijke, invloeden bezweren. Kěn doeri nlò
478
Lòngòm - Löwön.
ngòm , maaltijd ter verkoeling, d. i. ter bezwering van heete , gevaarlijke invloeden (gehouden 0 .a . als de padi uit spruitsels krijgt) ; k ě n doeri nlòngòm oem a h , k .
ter „ verkoeling” v. h. [pas afgebouwde ] huis. Ngö a ra moelòngòm toeni nanakk o e, het lichaam v. mijn kind is al wat koeler (de koorts is af).
LÖNTAJON , weerklank , echo. Moelöntajòn ling ni bě dil, de geweerschoten weerklonken (in 't gebergte ). LOPAH , kapmes om kleine bamboe, suikerriet enz. te kap
pen en in 't bijzonder om rotan , bamboe enz. te bewerken ( = piso raoet) . Soorten : lò p a h ko etja k , 1. kol, 1. ka rõ en 1. lĕntik . Lòpahi, [zijn kindl een kapmes geven ; (ook ) iemd. met een kapmes aanvallen . LOS I, (ruw woord voor) dood , gecrepeerd . Lòs kö kā,
djěkang kö kā, djěkoel kö ko, [nu ] ben je al dood , gecrepeerd, hè? LOS II (Holl. loods, uit ' t Atj. door de Gajo ' s overgenomen ;
de Gaj. uitdrukking daarvoor is : dj ěma (ně) m ba h děné) , gids. Pang Laut dja di k ě n lòs ni Blöndö koe Ga jā, P . L . strekte den Hollanders tot
Gids, toen zij [de eerste maal] naar G . gingen. LOSONG , zie loesoeng . LOTÒT, n . v. e. pědoesoenön van Boengkoek ( D ) . LÖWÖN of lawan , wat tegenover iets anders staat, het tegen
overgestelde, tegenpartij, tegenhanger, wedergade, pendant, vijand. Panglim ö ò ja těn ga h é a lö w önkoe
běr prang, die panglima was destijds mijn tegenstan der in den oorlog ; kampoeng Krambil Boer oe roem Krambil Paloeh löw ön kěr djö, de lie
den v. Kr. B . en die van Kr. P.mogen onderling huwelijken sluiten ; ō ngö gèh löw ön , ntah kitö bělòngòh
koe dja m boer sõ ; 0 , daar komt de vijand (d . i. de regen ), kom laat ons in gindsche djamboer gaan schuilen ; Djěma Òja dělé lö w ö d n é, die man heeft veel vii
anden ; köllö w ön ni koetjak, gělöp lö won
ni trang, oe rön lö w ön ni sidang, groot is het tegenovergestelde van klein , donker van licht, regen van
helder weer ; lö w ön ni taro eh , tegeninzet (bij 't dobbelspel) ; mèrah lö w ön ni koerik (kā rō enz.) ni pòlan, een vechthaan (buffel enz.) zoeken , die por tuur is voor den vechthaan (buffel enz.) van N . Werkw .,
verv., nlöwön of mělöwön ; kõrõ mělö w ön, een kwaad
aardige buffel (die de menschen achtervolgt) ; rajat é mělö w ön rödjöé, a naké mělö wön a ma é , de
onderdanen verzetten zich tegen hun r ., het kind verzet zich tegen zijn vader. Löwödni, [een de sěrambi binnenko
Löwön -Maal.
479
menden gast ] begroeten of verwelkomen (door tot hem te zeggen : koe boer (p aloeh, oekön of tòa) ini kö ka m , zoo, zijt Gij daar, eigenlijk : zijt gij hier bo ven (beneden ,bovenstrooms of benedenstrooms) gekomen ?
De gast antwoordt met een beleefd , gerekt : ( , waarna men zich neerzet. Alvorens de huistrap te beklimmen , had de
gast reeds door moetrèm , kuchen of hoesten , zijn komst aangekondigd ). Gör ö törlövön Blöndö, dělé ala té djěròhề, men kan de Hollanders niet weerstaan , ze
hebben veel goede wapens. Gèh berlöwön, blõh bě r sinön, 't komen ( v . e . gast] gaat gepaard met een be
leefde verwelkoming [door den gastheer ], 't weggaan met een beleefd verlof vragen [door den gast ] ; n g ö běrlö wön blah ini oeroem blah so, deze en die blah mogen onderling huwelijken sluiten . M
.
MI, is de neusklank , die vóór de lipletters (p, b en m ) dienst doet ter vorming van den onvervoegden (zgnd . actieven ) werkwoordsvorm , al of niet voorafgegaan van het praefix
mě (zie mě- II). Wordt die vorm gemaakt van eenvou dige , of met een der suffixen -i en -ön voorziene werk woorden , dan verdwijnen na deze m de p en de m van het grondwoord nagenoeg altijd , en de b somtijds ; bv. (mě)
mè r a h van pèrah, měm a h a tön van maha t, (mě) m ber van bér, (mě) m běl a h of měměla h van b (ě ) la h .
Indien evenwel deze onvervoegde vorm
wordt gemaakt van de afgeleide werkwoorden met praefix pě (po e , pě- + neusklank of pě r-), of van die met praefix pěti, dan houdt de p dezer voorvoegsels zich vóór den neusklank staande, bv. m pědjěr a n gön van
djĕrang, m pěk ě mèl van k ěmèl, m pěrsing gah van singgah, m pětipěn gén van pěn gé. Ook neemt, vóór met een lipletter aanvangende substan
tieven , m wel de plaats in van de praepositie -genitiefpar tikel n , zie aldaar. M II , neemt de plaats in van mě- of moe- (zie mě- I) vóór
met een klinker, en somtijds ook vóór met een p, aanvan gende grondwoorden , bv. majoe van a joe; misöp van is öp ; m pòlòk, = moe pòlòk, van pòlòk.
MAAL of mahal, ook mal (opp. moer a h ) , zeldzaam , duur. Maal pědih djěm a djěrò h běsilo , tegenwoor
480
Maal- Mahat.
dig zijn er weinig mooie meisjes; oepoeh ò ja maal pědih , die kain is erg duur ; bě (t ) si maal pri ò ja, dat woord (die uitdrukking) is vrij zeldzaam ; maa lön ko ed ö a ri kō rā, een paard is duurder dan een buffel. Maalön (měma a lö n ), den prijs [van koopwaar ] ver hoogen , doen opslaan (bv. opdat een gehate persoon ze niet zal kunnen koopen ). Bērsimaal(-maal)ön ha rēgö ni měněkat, tegenover elkaar (of elk van zijn kant) den
prijs hunner koopwaren verhoogen , hooge prijzen ervoor eischen .
MAAN of man, Z. p a a n en pa ng a n . MA’AP of maap, gapen (z. a p ). MA’AP (uit Mal. maha p , Ar. m a 'â f) of map en ma'as (uit Atj. me us a h , Ar. ma 'â f), vergiffenis, toegerend heid , in de rechtstaal dikwijls naast elkaar gebruikt. Niro m a ’a p (of ma ’a s ) koe rödjö, vergiffenis vragen aan , de toegevendheid inroepen van , den rödjö (meestal doet dat niet de schuldige zelf, maar een of eenige van diens saudörö's ; was zijn misdaad een zeer ernstige, dan is het niet genoeg eenvoudig vergiffenis te vragen , doch biedt
men tevens den rödjö op de meest nederige wijze, z. ba til běrsa p en sěmbah soengkoer, een gedeelte aan van het als boete of bloedprijs verschuldige bedrag). Ma'asön of ma'a pön dòsa é of pěrbo e ötné, iemd. zijn schuld vergeven .
MABOEK , bedwelmend , bedwelmd; (ook ) dol verliefd [op (koe) een meisje ]. Mödöt, bakā, gön (d ) jö ma boek, opium , tabak en hennep zijn bedwelmend ; ma boek ni göndjö moe gilö , de bedwelming v. hen nep bestaat hierin dat men ( tijdelijk ] krankzinnig wordt: a ko e mabo ek misöpmanè, ngö koed ö röt lõ a (h )-1 ō a h k o e pé, ik was gisteren bedwelmd van de opium die ik geschoven had , zoodat ik braakte . Maboekön . onder den invloed v. d . bedwelming (v . tabak enz.). MADJI, hard , wormstekig, zoodat ze niet gaar kunnen ge
kookt worden (v. aardvruchten als k ě pilö of ga doeng). MAÈT, z . mèt.
MAGIH , z. a gih. MAHAL , 2 . ma a l.
MAHAT, bepaald , zeker, stellig ; precies afgepast (niet te veel en niet te weinig) ; geregeld , gewoonlijk , steeds. Ma hat kö kā gèh ka s é ? – M a hat, komt ge stellig straks ? - Bepaald (vast en zeker) ; djěma noetoe ròm i Gajō ma h at a ra djingki, bij 't rijst
stampen is bepaald (altijd) een djingki benoodigd ; ma
Mahat - Majak .
481
hat pědih wö ko embah oepoeh, görara koebli oepoeh si k ě n dag a n gön, ik breng pre cies zooveel kains mee [v. d. Kust ] als ik voor eigen ge bruik (voor vrouw en kinderen ) noodig heb, ik heb geen kains gekocht om handel te drijven ; maha t pědih wö ba k Ō im ba h kā, görö a ra lěbih görö ko e
rang, gij hebt de hoeveelheid tabak die ge meegebracht hebt, precies afgepast (mooi afgemikt), er is noch te veel noch te weinig ( tot iemd. die op de gis af bv. een aré tabak
uit de schuur heeft gehaald ); djěma maha t, görö ngāk ò sò p r ět a , de menschen zijn bepaald (d. i. men weet precies hoeveel en wie er zijn of geweest zijn ), dus kan hier geen eigendom (spoorloos) verdwijnen . Koema hatön a koe gè h ko e ini lang, ik verzeker ten stel ligste (stel beslist vast) dat ik morgen hier zal komen (dit
is pri těk a boer, overmoedig) ; im a hatné běkal nan a ké, hij gaf zijn zoon een ( juist voor den duur zij
ner reis toereikende) precies afgepaste hoeveelheid provi and mee. MAHNI, z . mani.
MAJA I, tevergeefsch , ijdel, geen effect gehad hebbend (bv .
van een opgeworpen kwestie , die niet beslist, v. e. begon nen werk , dat niet afgemaakt is ). Majan (měm a ja n ) ; imaja dné pěrbo e ö tönko e, hij heeft gemaakt, dat
mijn werk tevergeefsch (onnut) geweest is (door het zelf van nieuws af aan weer te beginnen , nog eens over te doen ) ;
majan, (ook ) ongeldig verklaren (bv. een imöm ver klaart een door een lěbé gesloten huwelijk ongeldig , omdat
deze zijn toestemming niet gevraagd had). MAJA II, in Langkat en Těmiang = a pa, wat( ?). Maja goena nja, waartoe dient het? Maj a katamo e ta di, wat zeidet gij zoo even ?
MAJAK ( eigenl. zuigeling, Atj. man jas) , wordt in den Genitief (met n ) geplaatst achter a ma, in ö en mpoe: Ama n maja k (eigenl. : vader van het ( nog ongebo ren maar hem nu reeds toegebeden en verwachte ] kindje), aanspraakwoord voor een (jong)gehuwden man , die nog geen kinderen heeft (ook in de zde persoon : A ma n ma
jak X , de gehuwde doch nog kinderlooze X , zie a m a); I nö n maja k , id . voor een (jong)gehuwde nog kinder looze vrouw ; Mpoe n maja k , id . voor de ouders van een ( jong)gehuwd paar dat nog geen kinderen heeft . Ver der wordt maja k attributief geplaatst achter ama,
in ö , mpoe, a bang, ( k ) a ka, (b ) ibi, poen, inö poen enz., om aan te duiden (in de 2de en in 3de pers.)
„ gehuwd maar nog geen kind hebbend ” (cf. 't Jav: bok
482
Majak -Mal I.
ngantén of - pantèn) ; bibi maja k, (jong)ge trouwde tante, die nog geen kind heeft (dus nog inön m a jak is ) ; a bang maja k , (jong)gehuwde oudere
broer (neef enz.) die nog geen kind heeft (dus nog a ma n majak is ). Ama (inë, mpo e)-n -majakön , ama (inö,
mpoe) n majak genoemd wordend ; pòng sō ngö a m a -n - m a j a kön běsilo, die man wordt thans al „ ama n majak ” genoemd, is reeds getrouwd (doch heeft nog geen kind ). MAJAM , zie pata h —
MAJANG , bloesem , bloemtros (v. klappers, pinang en běr kèng -boomen ) ; ma jang ni pinang, bloesem v . d .
pinang (wordt bij gebrek aan pinangnoten wel in plaats daarvan in de sirih pruim gebezigd ) ; maja ng idjo, een jonge nog groene pinangnoot, z. pinang; maja ng ka poer, m . nangka, m . pědih, m . pěrtja of m . roedjö en m . töbön , namen van verschillende gě
tahsoorten (z. gěta h ).
MAJO , binnengaan , z. a jā. MAJOE , vlechten , z . ajo e II. MAKAN , z . p a k a n . Makanan (Mal.) eetwaren , eten in '
algemeen ), doch ook wel in de bet. v . pěn an, lekkernij en , snoeperijen . Moedah pědih makanan il
la s, in 't Alasland is ’t eten overvloedig en gemakkelijk te krijgen (goedkoop ).
MAKIN , nog meer, al meer en meer (cf. hòhò) ; makin . . . . . . makin . . . . . . , hoe meer . . . . . . des te meer; m a kin ik õa, makin da gi, hoemeer hij (deze jon gen ) verboden wordt, des te ondeugender wordt hij; ma
kin ko ebio, makin gèh, hoe ijveriger ik ze (de kippen ) wegjaag, hoe gauwer ze (weer terug)komen ; ma kin göip makin göip wé blõh , hij ging al verder en verder ; hingg ö makin běn gis poedné si
nö, toen werd zijn oom nòg boozer. MAKIT, zie sa kit.
MAL I, of mbal, de gesloten hand , de vuist; se zooveel als de
t (bessěněm 118 of něm (b)a yo.l riOjsròs geheele vuist omvatten kan (b ) al
sa ra m (b ) al, een vuistvol rijst (bescheidenlijk gezegd
bah pěratoe rön een hoeveelheid als men bij het mbah
rijst aanbiedt). M (b )alön (m ě n ě m (b ) a lön ) ; ngö ko e m (b ) a lön oeloe n loedjoengkoe, ik heb
het gevest van mijn mes al in de vuist geklemd; i m (b ) a l né ringgit sa ra koe po emoe n a n a ké, hij stopte zijn kind een dollar in het vuistje ; im (b ) a lönko
pé nti iloe a h önk ő pé nti, klem het niet te vast in je vuist maar laat het ook niet los ; bět si (i)malön
Mal I - Malim .
483
a téngko e, mo eděmo e a koe oeroem Blöndö, ' t was mij of mijn hart dicht geknepen werd , toen ik de Hollanders ontmoette. MAL II, zie ma a l.
MALA , verwelkt, uitgebloeid ( v . bloemen , paddestoelen , toe tit, enz.) ; slecht, bleek er uit ziend (v . h . gelaat v . e. mensch ). MALAH , zie s a la h .
MALAM (Mal., slechts gebezigd in enkele uitdrukkingen ). Těngah malam , middernacht, het holst v. d. nacht ;
malam Djěmat, Donderdagavond (de avond waarmee volgens inlandsche tijdindeeling de Vrijdag aanvangt; even zoo
m a la m
Sě p toe, m . Alěhat enz. ) ; mala m
běriné (G L ) = djög ö oesö . Cf. kla m . MALANG , z. ala ng
JALE I, kransen of snoeren van poeding -bladeren met bloe
men aan een draad geregen (worden op de lijkbaar gelegd ; bij 't graf gekomen , nemen de kinderen deze kransen van de baar, strooien de bloemen en de bladeren op den grond en nemen de běnang mee naar huis ).
MALÉ II , hulpwoord duidende op de toekomst , is vaak te vertalen door een der vormen van ons „ willen , zullen , van plan zijn ” , in zekere gevallen ook met ons : bijna , nage
noeg. A koe malé blõh, ik ben voornemens op reis te gaan ; jō kas é a koe malé gèh , van avond zal
ik komen ; malé ko e těngka m k ő , ik zal je gevan gen nemen ; kasé malé koenggörön koe kā, straks zal ik het je zeggen ; k ő ioe noe hön poed moe, malé, gedood door je oom , dat zal je worden ; ranté a
malé měto es, die ketting was op 't punt van door te breken , was bijna doorgebroken ; m a lé-m a lé maté mi wö, nta moerip miön, hij was reeds op 't punt van
te sterven (al bijna dood) , daar leefde hij weer op ; malé malé blõh, gèh oe rön, juist wilde hij weggaan , toen het begon te regenen ; malé dj ö p -djö poem a h
a r a djěm a sakit, bijna in elk huis is een zieke ; ma lé oem ön lö ara verön, bijna elken dag regent het ; ini ngö malé gèh mi w ödjamo e , nu kun
nen de gasten elk oogenblik komen ; malé pědih, be paald , volstrekt willen ; ikö malé òs a h k ő pě dih a koe, nti òja, als ge mij dan bepaald (met alle geweld ) iets geven wilt, geef mij dan niet dat. Cf. měr a. MALÈKAT, zie mělé k a t .
MALENGKAN, zie mělè n g ka n. MALI, zie tali.
MALIM (cf. alim , Arab.), iemd. van godsdienstigen levens
484
Mallm - Mamang .
wandel, schriftgeleerde, die eenige kennis heeft s. d. ki tâbs. Djari malim , z. djari. MALO , gomlak , verkregen uit mierennesten
(o e m a h
n
kintis), wordt veel naar Atjèh uitgevoerd . In G . gebruikt
men het om de stift (poeting) van messen en wapens te bevestigen in hun gevest , om er djimat's in te wikkelen , en om holle armbanden,, birahmani's enz. op te vullen . Bět si ga n toen g -m a lō ko e ra sa, „ ik gevoel mij alsof ik te weinig gomlak binnen heb ” , ik voel mij nog niet verzadigd, nog onvoldaan (de vergelijking ontleend aan een mes, waarvan de stift nog niet vast in het heft sluit, zich
nog daarin heen en weer beweegt, omdat de gomlak niet tot onder in het gat reikt, als het ware hangt). MALOE , (alleen in deftige of versierde taal, běrmělény
ka n , gebezigd in de Mal. bet. van :) beschaamd; (in de rechtstaal) vrouw . Maloe ilé, běné, maloe mata, běna sa, wanneer men iets doet, waarvoor men zich scha
men moet, moet men weg uit zijn land en wordt men on
gelukkig ; běrat malo e , een vrouw is gewichtig , d i. moet ontzien , met eerbied bejegend worden ; a n a k ma
loe ni rödjö pòlan, de dochter van r. V . ; a nak maloe, (ook ) een braaf, fatsoenlijk meisje ; maloe tě r tawa n , een vrouw die geschaakt is (een der vier zaken die onmiddellijk onderzoek en afdoening eischen ). Kěmalon ni ö döt ò pat pěrka ra, er zijn vier zaken , die tot
schande strekken voor den rödjö , en daarom onmiddellijk onderzocht en afgedaan moeten worden . Moemaloe of pe maloe, (techn .) een bedrag (meestal 5 dollars ), dat in geral van leviraatshuwelijk (zie kalih ) door den verranger van den overleden man aan de ouders der vrouw moet be taald worden .
MA LOEN (Arab.) , bekend, aangenomen , aanvaard (bv. r . e . geschenk , door den rödjö ), gangbaar ( v. geld) . Vgö ma'
loem a koe, het is mij al bekend , ik weet het al; a koe görö nè ma’loem koe kampoeng ò ja, ik word in die kampoeng niet vriendschappelijk meer ontvangen ;
ringgit manè görö ma’ loem , de dollar van gis teren is niet gangbaar. Ma’loemön (m ě m a ' lo em ö n ), iets bekend maken aan iemd. ; iets (een geschenk ) aanvaarden. MAMAV, een plant, waarvan de bladeren met een weinig
rijst worden in de pekel gezet, en daarna bij de rijst wor den gegeten. Zie djěr o ek. MAJANG ( L , cf. Mal. mama n g ), haastig, als iend, die in verwarring, overstuur is (bv. loopend ) . Kemamangön, overstuur, in de war ( ten gevolge van te veel werk ). Ma mang koening, 2. mamban g .
Mambah - Manah .
486
MAMBAH , zie tamba h . MAM ( B )ANG . Ma m (b ) a ng koening, rood , geel [ en bleek ] (v . d . huid , bv. na een ziekte), geelzucht. LŌ 'n i ngö m a m ( b ) a n g -k o ening, de zon (de dag) is al rood
geel (tegen zonsondergang). Cf. lo ilang. MAMOEK (in G L ) = namoek , vlieg. MAMPIK , n . v . e . complex v . rijstvelden bij Takingön . MAUPAT, goed zittend of aan 't lichaam sluitend (v . klee ren ); op zijn pas, goed op zijn plaats (v. e. woord ); ge schikt, als geknipt voor (eenig werk , bv. kēn goeroe didòng). Djěm a ò ja ma m pat běr k ě pia h , de
kepiah staat hem goed ; ah barik sa na pa k è dné gör ö m a m pat toe k èn gòn, wat hij ook aandoet (draagt), het staat hem niet, naar ik zie ; ma m pat pě dih ioeno e hön djěm a òja , 't zou zeer goed (recht vaardig ) zijn als die man gedood werd . MAN I , zie pa a n en pang a n .
MAN II, afk . V. oeman, zie moe m ö n . MA’NA of mana, beteekenis (v. e . woord of een uitdrukking, bv. in kitâbs) ; de bedoeling, de oplossing ( v . e . masa la h , strikvraag of itik-itikön, raadsel). Těn ga h koetjak běr ba djoe idjo, ngö toeö běrba djoe ila ng, sa na (of i b õhkā, ipèr a h kā, i
prénkā) ma’ n a é. - , ma’ n a é lödö, als 't klein is heeft het een groen baadje aan , als 't groot is een rood ,
wat is (beteekent) dat, raad dat eens. - (), dat is Spaansche peper. MAXI, alleen gebezigd na aanwijzende voornaamwoorden ,
in de bet. v. h . Mal. [ini (itoe enz.)] a pa, hier (daar) is hij, zij of het, hier hebt ge het. Ini mana, hier is het, hier hebt ge het (cf. Mal. ini a pa). Ah, isihön loedjoengkoe manè, in ö ? - Ini mana, win, ach , waar is toch mijn mes (dat ik ) gisteren (nog gebruik te ) ? — Hier is het, jongen (antwoordt de moeder, het hem aanreikend of aanwijzend ) ; ső ma nya oem a h k o e ,
dáár is (zie je nu ) mijn huis (tot een vreemdeling die ge vraagd heeft waar zijn huis stond). MAVA II, zie ma’na. MANAH (cf. Mal. manah, Bat. mano), erfstuk (van overleden bloedverwanten ), (ook ) mana h djati en mana h pěrna h . Loedjoe la pa n sa gi ( o e m ö )
ini ngö mana h (of mana h pěrna h of mana h djati) ari moeja n g -datoengkoe mi, görö
ngāk idjědjoeöl, deze lapan sagi (dit rijstveld ) is een erfstuk (geerfd) van mijn voorouders, en mag daarom niet verkocht worden ; kārōngko e ini ngö manah
486
Manah - Mandil .
pě p a lön, deze buffel is een erfstuk ; a ri si kōrō moe ini?
- Kōrō ngko e ini mana h djati,
noemö mana h bli, waarvandaan hebt gij dezen buf fel? – Dezen buffel heb ik door erfenis, niet door koop verkregen ; kōrō ini mana h bli, noe m ö kõrő
ioeso eh, dezen buffel heb ik eerlijk gekocht, niet ge stolen ,
MANAT (uit Arab. a m â n a t?), opdracht, last of raad (ge geven bij weggaan of sterven ), laatste wil. Ara ini ma natkoe tikik koe kō, nti k 7 loe pön, nu heb ik je nog iets te zeggen (op te dragen ) , vergeet het niet (zegt bv. een vader die op reis gaat tot zijn zoon ) . Manati (mě m a n a ti), iemd. een opdracht of last geven ; n gö malé maté, imanatié a n a ké, toen hij stervende
was, gaf hij een laatste opdracht (vermaning) aan zijn kind (eren ). Imanatné ko e bönödné, hij gaf zijn vrouw een opdracht (vóór hij wegging); ò ja si koema n a tön koe kā poed a ha, dàt heb ik je vroeger opgedragen . Wé ngö börmanat koe an a ké, hij heeft zijn laatsten wil al aan zijn kinderen kenbaar gemaakt (hij ge
voelt spoedig te zullen sterven ). Bersimanatön ra w adné oeroem bön ödné, de man en de vrouw [reeds be jaard ] geven elkaar opdrachten (hun laatsten wil te ken. nen , voor 't geval een van hen mocht komen te sterven). I ni pri moemanat ari mpoengkoe koe
a ma
ngkoe saw a h koe a k o e , dit heeft mijn grootvader aan mijn vader, en deze weer aan mij, als zijn laatsten wil doen kennen .
MANDAI (G L ), vierkante rijstschuur op lage stijlen met planken omwandingen waar bovenin een klein luik (roor al rijke lieden , bv . in Pěnòsan en in Koetö Lintang, laten zulk een kostbare rijstschuur bouwen ; in L kent men al leen de k ě b ön ). De zolder van de mandah dient dikwijls tot nachtverblijf voor jongelieden . Ia jòdné rò m koe was n man da h , zij borgen de padi in de mandah . MANDI, wassching (vooral v . e . lijk ; cf. niri) . Vandi ba k al, de voorloopige wassching v . h . lijk door de huis genooten onmiddellijk na den dood ; mandi djoenoep, zie djoenoep. Mandén (měm a n d é n ); ikö ara djěma maté, mandi bakal moelā, ngö mě ta ima n dén im öm , als er iemd. gestorven is, heeft
eerst de voorloopige wassching plaats [door de huisgenoo ten ) , daarna wordt het lijk ritueel gewasschen door den
imöm . Mandi, n . v. e. riviertje in D . Zie toeroen m a n d i.
MANDIL of manil (G L ), e . s. v. boom met sterk hout, waar
Mandil -Manis .
487
van stijlen van djamboers en kěmpòngs gemaakt worden . MANDOENG , e . s . v. kakkerlak (Mal. lipas). MANÈ of m a né I, gisteren . LŌ manè, těrlo manè, s ěrělo manè of manè, gisteren ; sěla ng manè of manè (n ) ni manè ( G L ), eergisteren ; sěla ng
manè ni manè, vóóreergisteren ; manèn Òja of
m a nèdné, of manè d n é a, den dag vóór dien [ge noemden dag ] ; sěla ng manè gè h a ko e ari Pē n a m pa ka n , manè n Òja blõh A ma n Ratoes
koe Pěpa rik , eergisteren kwam ik uit P ., den dag
daarvóór was 1. n R . naar P . gegaan . MANÈ, of mané II, ook manèdné, denkbaar, mogelijk (?; gebezigd in de bet. van ons) stel eens, stel u voor; ( vooral gebezigd in negatieve zinnen of in vragende zinnen die ne gatief bedoeld zijn ). Ini k è da h manèdné oem a h é , Òja k è da h manè d n é oem a h k o e , stel eens dat
dit (voorwerp, dat ik hier aanwijs ) zijn huis, en dat (voor werp daar bij u ) mijn huis is ; ò ja manè gör ö ibě tih ka m , stel u voor dat ge dàt niet zoudt weten , dat weet ge toch zeker wel! O ja man è d n é gör ö tě r lö w önkā, stel u voor dat ge hem niet aan zoudt kunnen (het tegen hem zoudt afleggen ) ; krē sa ra pinggön ngö ngāk im bèn ko, ini sara soeö p mi ò ja manè görö těr m bè n , je hebt al een heel bord rijst opgegeten , en nu zou je notabene dit ééne hapje nog niet op kunnen ; a h pěn a h ko e manè běta, si toeö
měndja di moed ö , wel, hoe kan dat nu ooit , dat een oud mensch weer jong wordt ; a ri si manè běta, hoe
kan dat nu ooit?
MANEK (Mal. man ik ). Manèk rědjön (Mal. manik
měrdja n ), glaskoralen uit Poelo Pinang ingevoerd , voor halskettingen .
MANGAK , op apegapen liggend (v. e. visch die door toebö bedwelmd is) . Cf. lan g a k .
MANGAN , in sommige afleidingen gebezigd in pl. v. pa ngan, zie pan ga n . MANIS, lieftallig , innemend, bekoorlijk ( v. uiterlijk , huid ,
stem , woorden enz.). Djě djari manis, de vierde vinger ; z . djirö manis en kajoe manis; ma nis ni pri, vriendelijkheid in woorden (opp . sakit ni pri) ; k ě n manis ni pri koetaloe wé maan, om niet onvriendelijk te zijn (hem niet voor 't
hoofd te stooten ) heb ik hem (bv. een vreemde, dien ik vond
ten huize van den vriend welken ik te gast kwam noodigen ) (mede ] ten eten genoodigd . DŌ a pěrmanis, een toover
formuliertje, opgezegd met het doel er (in 't oog der vrou
488
Manis - Manti .
wen ) bekoorlijk uit te zien . Manisön , suikerstroop ; ma nisön pědih (uit suikerriet), m . n a rat = pòla (uit arènsap ), m . ni lěba h , honig , m . ni k ě k ěning, eene honigsoort, die beren eten .
MANGGANG , n. v. e. kampoeng bij Ampa Kòlak (G L ), thans verlaten .
MANGGI of mangi, manggistan , in G L meer goestö ge heeten .
MANGKAR (cf. moestödjöp, tödjöm ; opp. kitjös, mangka s ), van kracht, krachtig werkend , (meestal in gunstigen zin ) een goede uitwerking hebbend , zegenrijk in zijn gevolgen (v. e . dõa of v. e. goeroe; ook v . e . moeras , paja, dat door djins bezeten is , die de daar passeerende menschen erg ziek maken). MANGKAS (G L ; cf. kitjös en tam pas, opp . mang ka r ), zijn krachtige werking verloren hebbend, niet meer krachtig, niet meer van nut of bruikbaar ( v. e . dõa , èlěmoe, goeroe ; v . e. vechttortel, koekoer; v . e. niet meer door djins bezeten moeras). MANGKOE, n . v . e . wör in L bij Télòng. MANGKOENG , ronde kom van aardewerk , waarin eetwaren, toespijzen bij de rijst enz., worden meegedragen als men bv. een kěndoeri gaat houden . MANI of mahni (Arab .), het mannelijk zaad , sperma ( v. men schen en dieren ; cf. djikis en oeröt). Gör ö ara manié of görö moemani, hij is impotent.
MA’NIKOM , robijn ; (ook = mani) sperma. MANISÖN , zie manis.
MANJOE, de schuin liggende balken , die de bör ö sing kih v . h . huis met de börö kõl verbinden .
MANO , e . zware rotansoort met eetbare vruchten ; van dit rotan worden bij voorkeur lansschachten en tikòn 's ge maakt.
MANOEK ( Jav. id.), vogel. Manoek noeri, papegaai. MIěmanoekön , de heup, het heupbeen (v. menschen en die ren , vooral v. buffels gezegd). MANOESIÖ , mensch ( tegenover geesten of dieren ). Voe mö djin, manoesiö ò ja , dat is geen geest, dat is een mensch . JAVOET, met den stroom meegedreven , zie a noet. MANTAK toe a h , 2. panta k . JANTI (Atj. mante), (volgens verhalen ] e . s. v . bosch menschen die, naakt en behaard, hier en daar in de bos schen zouden leven . Bia k ni manti kā, jij behoort
tot 't geslacht (stamt af) van de Manti's (dit is een belee
diging).
489
Mantjang - Mari.
MAVTJANG , e. s. v. mangga , de Mal. batjang. JANTJOENG , scherp toeloopend , spits (v. e . neus, een snuit). In de Kěköbörön Plandoek is Mantjoeng een spot
naam voor het varken. Èh koe si kam
m a l é, a
bang Mantjoeng, waar ga je heen , vriend Langsnuit ?
Ook n . v. e. aroel bij Sěroelö (D ). Cf. pantjoeng. MANTJONG , geogr., zie man tjoeng. MAPAS, aanmatigend, verwaand, blufferig . Mapas wé k ě n k ěka n a k, hij bluft tegen kinderen ; mapas wé k ě n djěm a koetja k, hij is geringschattend jegens kleine lui (vooral gezegd als zijn hoogmoed beschaamd is). Zie ook papas en cf. djöis.
MARA, onheil, gevaar, iets dat, of iemd. die , gevaar oplevert. Xti kā blõh k ' òné, a ra mara isòné, ga daar niet heen , er dreigt je daar een gevaar (bv. een tijger, of een groote slang, of vijanden enz.).
MARAM , door vocht bedorven , muf, duf (v. bladeren , gras sen , rotan , bamboe enz.). Soepoengkoe ngö ma ra m , gör ö djěrò h djěm oeré, het dak van mijn
huis is al door vocht bedorven , het (materiaal, sanggé of djih ) is (vroeger ] niet goed gedroogd geworden . Cf. ma tjik .
MARÈH , (Arab . marîch), halsslagader . MARI (cf. pari en a ri II; zie ook tědo eh), opgehou den , tot rust gekomen , tot stilstand gekomen ; afgeloopen , voleindigd . Vgö k ědja ng mari rěm a la n , toen hij moe was hield hij stil; ngö mari běrbo e öt, hij heeft opgehouden (of: is geëindigd, klaar) met den (veld ] arbeid ; n gö mari bědidòng, zij hielden op met het didòngspel; ngö mari sakit (é ), hij is hersteld van zijn ziekte ; n gö ma ri maan, röndjöl blõh , toen ze klaar waren met eten gingen ze vervolgens op weg.
Jarén
(měmarén ), doen ophouden , laten uitscheiden
of eindigen , (iemd.) ( uit een ambt] ontslaan of ontzetten ; im are n in j é a n a ké m o n g o t, de moeder deed haar kind ophouden met huilen ; ngö sa w a h
k ěk a
boer imarén si tě toeö djěm a bědidòng, toen het ochtend geworden was deden de oudere lieden
[de jongelui] het didòngspel eindigen (omdat er anders licht twist zou ontstaan ). Gör ö tērmarén a ko e djě ma bědidòng, ik kan de ( jonge ) lieden er maar niet toe krijgen om uit te scheiden met het didòngspel. N gö bërmarén bédné ma a n , zij hielden (waren ) allen op
(klaar) met eten . Pěmarén 1/, rustplaats, (spec.) een min of meer schoongekapte plek aan de paden die door de onbe
woonde bergstrook tusschen 't Gajoland en de Kust leiden,
490
Mari - Masa .
waar de reiziger eenige oogenblikken in de schaduw kan uitrusten ; vele dezer pěmaréns zijn bij name bekend, bv. Pẽ m a r é n Dj • I t n La 1, Pẽ m a r é n ( n ting enz.; 2 ) einde, slot, (vand.) achteraan , ten slotte ; pěma rén maan w é , hij komt achteraan met eten ; pěm a rén ( = = poerön ) pědih wé měsangka, ngö mahat it ě n g k a m moes o eh é, hij komt erg ach teraan bij 't vluchten , hij zal zeker door den vijand ge
vangen genomen worden ; si pěm a rén taloek i gě loeng Gajā rödjö Linggo , de r. L . onderwerpt zich het allerlaatst (van de hoofden ] in 't Gajõland ; i.
prédné a ri pěmoelòdné sa w a h koe pěma rédné ( = pěr m bèhné of pěrmoen gödné), hij vertelde het alles van het begin tot het einde; pěm a ré
dné wé pé maté, ten slotte stierf ook hij; boeöt mo e pěrmoelón moepěmarén , elk werk (bv. een
feest, plechtigheid of ook een kwestie, een geschil) heeft een begin en een einde. MARING , zie taring. MARIPAT (Arab. ma'rifat), zie wa k . MAS, goud ; geld in 't algemeen (ook wel in de bet. v . 0 en djoek, de bruidschat). Bij het inruilen van stofgoud (ma s oeré of mas ma t a h ) tegen ruilmiddelen (voor al oepoeh) of tegen geld bezigt men als goudgewicht gepelde rjistkorrels (a n a k Ò ròs), verder de vroeger gangbare zilveren munten boesoek en koepang, en de Spaansche dollar. Sama s mas, d . i. een gewicht aall
goud van 10 rijstkorrels of + één boesoek , geldt thans in zilver één dollar. Bij prijsbepalingen in den handel rekent men met mas pirak ; samas pirak , of kortweg sa mas, stelt voor een waarde van 4 koepang = 14 dol lar in zilver, zoodat dus 4 mas = 1 dollar is . Doea mas (niet doeö ma s), 2 mas ; (evenzoo) tiga mas, m pat mas (of sara ringgit) , lima mas, na m ma s,
toedjo eh mas, (dě) la pan mas enz. o oepo e h
koe, 7 masko e, o mijn kleed, mijn goud ! (zegt de moeder liefkoozend tot haar kind). Vöik mas, zie sub töik . Zie rödjö ma s .
MASA , tijdstip, oogenblik ; (meestal adv.) ten tijde dat, toen (betrekkelijk ). Ngö sa w ah masa k ě n djěma ò ja,
die man is al gestorven ; masa Òja, op dat tijdstip, toen ter tijd ; měnin göt wé k ě n pri moelo ma sa wé měrěk a t , hij herinnerde zich dien raad van vroeger toen hij op zijn handelsreis was ; mas a poed a h a (of: masa a ra a koe i Gajū) görara Blön
dö gè h ko e Gajā, in vroeger tijd (of: terwijl ik nog
491
Masa - Mat.
in G . was) is het nooit gebeurd dat de Hollanders naar G . kwamen .
MASAK , zie [iò k ] glam mas a k . MASALAH
of mas a 'ala h
(Ar. ma s’ a la h ), vraag
of kwestie ter oplossing voorgelegd, strikvraag, zooals goe roe-didòng's elkaar stellen , of ook de leiders van het běr sa man en 't běr s ě dati; de mas a la h is dikwijls
in 't Atjehsch gesteld . Een Gajāsche masalah is bv.: Koe děngan ni köil ko e nö toetoertö (z. do ed ö ). MASAN (in D . ook , en in Böb . altijd , matjam ), zuur, wrang (opp. loengi, cf. a s a m en matja m ). Djantar 'ni ma sa m pědih, dělé toe ibō h k 7 as a mé, deze djantar (toespijs bij de rijst) is erg zuur, ge hebt er
te veel djěroek in gedaan ; mas a m sala ké, hij zet een zuur gezicht; a koe moem as a m
oeroem
wé, hij
en ik zien elkaar niet vriendelijk aan . MASĖGIT , zie mě s ě git. MASIN , zout smakend, brak, zilt (v . zout, zeewater). Ikön masin of ikön kapal, ingezouten visch , (uit Itjeh ingevoerd ); ma sin a w a hé (d è la h é of prié) zijn woord heeft invloed .
MASING , zie a sing.
MASOEK (slechts in enkele uitdrukkingen gebezigd i. pl. v. majò), binnengaan , ingaan ; (spec.) in een nieuw stam verband zich begeven of laten opnemen . Masoek oe
tön , kěroeöl oetön, ma so ek blanç, kěroeöl blang, hij liep al maar door bosschen en over blangter reinen , al maar door ; pěng gölö masoek angin görö né s ě d öp, een kalebas „ waar de wind ingekomen is" , d . i. die men heeft doorgesneden en daarna een nacht
over bewaard , is niet lekker meer; goeroe mas o ek ,
7. goeroe. A ma n Kěsoemah koed öröt a ri Pěnòsa n maso.ek ko e Pěn a m pa k :in , J . n K . ging uit het stamverband van P . en trad in dat v . Pěnam
pakan. Masoekön (m ěmas o ekö n ), iemd. in een nieuw stamverband opnemen (subj. de rödjö, of de persoon , een
vriend van dengeen die wenscht opgenomen te worden , die voor hem de pěm a s o ekön betaalt). Pěmasoekön of
kěmasoekön , (techn .), geschenk voor de opname in een an dere stameenheid, betaald door den opgenomene aan den nieuwen rödjö (nl. officieel lim ö töil of sě poelo eh töil, terwijl bovendien een geit of buffel moet worden geslacht). MAT (Atj. == Gaj. a mat). Mat djari oeroem . . . .
een handgroet wisselen met . . ... Běrsimatdjarén, met el kaar den handgroet wisselen ; pra ng id a mèn (bě r
492
Mat - Mata .
damé), pělölő imat-djarén (běrmatdjari), na oorlog sluit men vrede, na twist geeft men elkaar de hand .
MATA, oog ; de kiem eener vrucht of knol, die men zaait ; ook „ og” in allerlei figuurlijke beteekenissen . Mata běrngi (běr ngi, Alasch = nacht), holten onder de oogen van buffels, runderen , herten, waarmede deze die ren volgens het volksgeloof 's nachts zien ; mata na ring, de openingen (mazen ) van een strik ; mata [ n ] a té, het geestelijk oog, waardoor men in zijn verbeelding iets ziet ; ma t a - a téngkoe měnè n gòn ngö tě
las n ěgěringkoe, ik zag in mijn verbeelding duide lijk mijn land vóór mij (v. iemd. die in den vreemde ver toeft) ; mata n djaring, de eigenlijke strikken van paardenstaarthaar, die aan bamboezen stokjes (toeng k ö lön) bevestigd zijn ; mata gòng of mata kaki, enkel (soms onderscheiden : m . gòng, de binnenkant, m . kaki, de buitenkant v . d . enkel.) ; mata n k ělilik ön, de gaten v. e . treeft, z. kělilik ön ; mata n koe njoer, het lemmet, en in 't bijzonder de scherpe punt v . h . lemmet, v. e . lans; mata n k ra mbil, de oog. vormige gaatjes in de schaal van de klapper, waar de jonge plant uitbot; mata lě m boe, de [zes] bolle vlakken V . d. birahmani; ma ta nlő, de zon (ook = matan lö moerip) ; mata n lo moerip , het oosten ; ma tanloedjoe, het lemmet, en in 't bijzonder de scher pe kant v . h . lemmet, v . e. mes ; m . ni nönggöl, de ploegschaar ; mata noelön
(met voorafgaand tel
woord ), hulpwoord om maanden te tellen ; n g ö rõ a ma ta noelön mòkòtkoe isin ö n , ik ben al 2 maan den hier (evenzoo : toeloe mata n ta un, 3 jaar) ;
mata noeloeh (of -- kajoe), kiem of kwast in bamboe of hout (cf. tingk i); mata ni pěnjirö tön, de mazen v . e . netwerk (evenzoo van netten in 't al gemeen ) ; m a ta poenè n
dja n g k a t, z . djan
kat; mata ni pri, wat aanleiding geeft tot een pro ces; m . n rara, de ruimte midden boven het vuur, waar
eetwaren (als zout, vleesch enz.) in den rook gehangen worden , om ze voor vochtig worden te vrijwaren ; mata
ni sěn sim , de steen of steenen in een ring , z. pěrma ta en sēn sim ; mata ni sěr a m pang, de drietand v . e. harpoen ; m . n ta un , z . m . n
o elön ; ma ta
ni titòk, zie titò k ; m . n tja ng koel, de mazen v . e . tjangkoel ; ma ta n wöih (ook mata jar of m ě n tér) , de bron v . e . riviertje of v. e . put, waar het
water uit den grond komt; mata-mata, spion (in oor logstijd ), de man die de wacht houdt (bv. als zijn kameraad
Mata - Matjam I.
493
steelt) ; sěměla h mata, een der beide oogen , één oog ; a n a k n mata of oera n g -o era ng mata , de pu
pil v . h . oog ; 2. maté mata en tjěla k mata . Matai (měmata i), [een lansschacht] v . e. ijzeren punt voorzien , [door middel van een medicijn ] maken dat een
zweer (k o endi, oe ga h , bara h enz.) openbreekt (zoo dat het vuil er uit komt), [een meisje ] bewaken , op haar passen . Inih koe of sēnoeönkoe ngö moemata , het zaad (of de vrucht) dat (die) ik gezaaid heb is al ont kiemd. Permata , 2 . sēnsim en bawa r . MATAH (Mal. měn ta h ), rauw , nog niet gaar of rijp ; kro (dja nta r ) ini mata h ilòn, deze rijst (sajoer)
is nog niet gaar (gekookt] ; kajoe mata h, levend hout (dat nog niet droog genoeg is om voor brandhout gebezigd te kunnen worden ) ; ikoewöihné rajòh ma ta h , hij gaat bloed af; dj ě moer matah, padi, die nog niet voldoende in de zon gedroogd is ; d ě n gk é matah, rauw vleesch ; mas mat a h = mas oeré. ruwgoud , stofgoud .
MATAJAR, = mětajar (G L ) , bron , wel. Cf. m ě n tè r .
MATAN (Arab. mat n ), tekst (v. e. kitab ), zie něm a tön. MATÉ, dood , gestorven (ruwe woorden daarvoor zijn : djě kang, djěk o el, lòs, ngö m pòt kés a h é , ngö rabo e nas wé; spottend : ngö sa wa h tara hé;
fijne uitdrukkingen : běna sa, sa w a h masa, sawa h oemoer, sa wa h ödjöl, oela k koe ra h mat òlah, oelak ko e n ě gěri baka, běrlindoeng [ k o e ko e boer], ngö blõh moelõ, ngö lajoe b 0 e ng ở g ẽ nggõ m ; ngõ ip ă n g j dj p é a kèra t, ipěn goedoek é děniö) . Batang kajoe maté,
een doode boom ; maté mata, geheel en al uitgestor ven (v. e . geslacht, blah, zoodat er niemand meer over is om het geslacht voort te planten ) ; hoek oem ni djē ma maté ò pa t pěk a ra : ma'as, rò djòk, diöt,
bèla , een moordzaak kan op vier verschillende wijzen
berecht worden , nl. door (zie onder ma’as, ròdjòk enz.). Imčmatéé dirié, hij hield zich dood . Kěmatéan of kema tèn , door een sterfgeval getroffen , waar een doode is ; een sterfgeval; ara kěm a tèn i wan nem a h k o e , er
is een doode in mijn huis (daarom mag ik niet op reis gaan ) ; a ko e a ra k ěm a téanoelön si koedo ek
’ n i sin ö, ik ben verleden maand door een sterfgeval ge troffen , er is mij een mijner huisgenooten door den dood ontvallen .
MATJAM I , in Böbösön = m a sam , zuur, wrang ; in G L : beginnende zuur te worden , eenigszins zuur, zuurachtig , in
494
Matjam I - Mbah .
mindere mate zuur dan a sa m (bv. v. djěroeks, a sa m , of van uitspruitsels v. bamboe, toeis, die in 't zuur zijn gezet ; deze worden eerst matja m , en daarna, een dag of twee later, mas a m ) ; matja m
boea h , (in G
L)
nog zuur, van vruchten die rijp zoet smaken ; ( in L ) be
ginnend zuur te worden (van in water gezette toeis). Cf. ma sa m
en
as a m .
MATJAM II, monster, soort, model, staal. Itòs é maka nan dělé, rata -rata matjamé, zij maakte een aantal lekkernijen , van alle mogelijke soorten ; s ě n sim
a ra dělé matjam , er zijn vele verschillende soorten
(modellen ) van vingerringen ; ò ja ma tja m
ni ba
ra ng Poelő Pinang, noem ö tòs Gajo,
dat
behoort tot de uit P. P . ingevoerde zaken , is geen Gajõsch maaksel ; lè n matjamé, van een andere soort, een
ander model.
MATJIK , door vocht bedorven , verrot (erger dan maram ; bv. v . hout, dat lang buiten aan den regen is blootgesteld geweest , v. afgevallen bladeren enz.). Matjik pědih a téngko e měnè n gòn an a k k o e , něka ri mas
w ö bo e öté, het grieft (mijn hart breekt) mij mijn zoon
het geld maar te zien wegsmijten . MAUN, niezen , z. a u n .
MAUNG , sterk of scherp riekend en scherp smakend (v. kur kema, koening, v. sommige sirihsoorten en van doe rians). Vaung djěm a òja djě djöp něgri, die man is overal befaamd , bekend.
MAUT I, e s. v. groote stekelige visch (Atj. seungko), wordt veel in moerassen aangetroffen . MAUT II (Arab .), dood (subst.). Ngö mauté maté ipan koelö, hij heeft den (hem bestemden ) dood ge vonden door een tijger verslonden ; ngö saw a h nik öl
ma u té isòné, de dood heeft hem daar achterhaald (waarsch . uit „malakoelma u t” , de doodsengel).
MAWAS, e. s. v. aap, groot, met lang bruin haar, de orang oetan . MBAH (cf. möi), verv., (mě)němbah, of mbah , dragen , er gens heen brengen , meebrengen. Ako e malé mbah bakā koe Mělaboeh, ik ga tabak naar M . brengen ; (ně) m ba h koenjoer, — bědil, met een lans, met een geweer bij zich ; a koe gèh koe ini něm ba h
pri ko e kamari rödjö, ik kom hier om een mede deeling van den rödjö aan U over te brengen ; i Pěn a m pakan si mbah nahm a běsilo rödjö Bidin , te Pěnampakan is het thans r. Bidin die den titel ſv. Pě
tiambang) voert (het ambt v. P. bekleedt); Pang Laut
Mhah .
495
si mbah d ě n é moelā-m o elo Blöndö gè h ko e Ga jā , Pang Laut wees den weg (was hun gids) toen de
Hollanders voor 't eerst naar G . kwamen ; k ě k ö bö rön a ra déb a měněm ba h koe (k ě n ) kòtèk , déba m ě n ě m ba h ko e djěr ò h , onder de verhalen zijn er die een verkeerde, en andere die een goede strekking heb ben ; m ba h běroe, (techn.), het overbrengen of gelei
den der bruid uit 't huis harer ouders naar haar toekom stige woning; mbah blö, (techn.) officieel een huwe
lijksaanzoek doen , z. blo ; mbah blo n a n a ké koe Pěnòs a n , voor zijn zoon een officieel huwelijksaanzoek
gaan doen bij iemd. in P .; m ba h böi (techn .), het ge leiden v. d. bruidegom naar de woning v . d . bruid om daar met haar in 't huwelijk verbonden te worden ; m ba h krā, rijst brengen , o . a . het rijstbrengen door den bruigom , ver
gezeld van meest vrouwelijke bloedverwanten , aan zijn ra lik (de familie van zijn vrouw ) eenigen tijd na het mbah běroe ; mbah pěra toe rön, zie s. atoer; m ba h [lagoe), bij het těmping -stampen met de stampers de maat aangeven (zie s. loesoen g ) ; ko e m b a h - m ba h tikò n koe sa bi, ik neem (heb ) al maar mijn stok mee
(bij mij) ; im ba h -m ba h é a naké koe wanoetön, hij droeg zijn kind al verder en verder (of: telkens weer ) het bosch in . Mbahi kilöé kr 7 dj ě djöpoem a h ni mpoera h é, de schoonzoon brengt rijst bij al zijne
mpoerah 's (n . 1. bij het mbah krā). Mbahönkő pé laboengkoe k ě djöp, draag gij even mijn water kruiken . I pěmbahé běk a lé, hij droeg (nam ) voor alle
zekerheid proviand mee (hoewel hij waarschijnlijk nog wel voor den avond het doel zijner reis zou bereiken , maar men kan nooit weten ); ipě m ba h é něm ba h é görö ipě parédné, hij droeg al maar zijn vracht, zonder haar een oogenblikje neer te zetten . Ipětimbahné (of těmbahné) n ě m ba h é koe pòng, hij gaf zijn vracht aan een ander te dragen (omdat hij ziek werd onderweg). Térmbah a ko e
něm ba h é , ik draag bij vergissing zijn vracht ; görö
těr m ba h é na è nahma djěm a òja, söböp gö rö mětoe a h , die man is niet geschikt om
den titel
(het ambt) nog verder te voeren (bekleeden ), want hij heeft
geen geluk [in de uitoefening van zijn ambt ]; mpoe rahko e òja koe m bahi [k rõ of oe po e h ] man ni ariraja ari poed a h a mi, běsilő görö těrmbahi nè, s öböp gör ö nè djěrò h a koe oe
roem wé, van oudsher was ik gewoon om met ariraja dien schoonvader van mij kleine geschenken ( rijst of ge weven goed) te brengen , nu kan ik dat niet meer doen,
496
Mbah --Mbèh .
want ik ben niet wel meer met hem . Ikö blöh kito koe Laut, bërmbah k ro to em těrsa r a n (of kro
těrsa r a -toem ön ), katinti měla pé i děné, als wij ( van Isak ] naar L . gaan , moeten we wel elk een pakje rijst meenemen, om geen honger te lijden onderweg. Ngỡ bặmbalön khô (of bẽ m b a h- k Iò n ) b < d n é koe mpoera h é moesim niriraja, na de Vasten brachten ze allen rijst aan hun schoonouders . Bérsimbahön něm ba h , wederkeerig , om de beurt, elkaars vracht dra
gen (omdat die van den een zwaarder is dan die v . d . ander). Ngö moembah koe rödjö miön pri ò ja , die zaak is al weer vóór den rödjö gebracht ; nti moembah koe si dělé rēsiöntö ’n i, laat dit geheim van ons niet aan de menschen geopenbaard worden . Pě(r)mbah pě dih wé, bariksa na si id ěmoe é imba h é bé dné k oem a h , hij (die oude man ) heeft een manie om alles mee te nemen (op te rapen ), alles wat hij vindt draagt hij naar huis. Poembak -mbah loedjoe oemön ni lõ. sa malé itěngka h ko kin , jij draagt maar altijd
een blank wapen bij je , wien wil je toch houwen ? Vembah (subst.), wat men draagt of meeneemt, vracht; ba kā sa ra něm ba h , een éénmansvracht tabak ; blöh koe Djoeli gö r ö běr n ě m ba h , naar Dj. gaan , zonder [zware ] vracht; ari Böhösön koe Djoeli běr
něm b a h -b röt těm as nòm é i Ongkal, ikö běr n ě m b a h -ringön ngā k sawa h koe Toe ndja ng, van B . naar Dj. loopend, is het, als men een zwa re vracht bij zich heeft, ’t beste om in Ongkal te orer nachten ; heeft men een lichte vracht, dan kan men ( nog dienzelfden dag ] doorgaan tot Toendjang ; bönö : ko e
těngah běr n ě m b a h [-b röt), mijn vrouw is zwan ger ( fijn voor děr a s) .
Pěněmbahön , dat (bv. een zak .
pěr a wisön), waarin men iets, of dat wat, men draagt of gedragen heeft ; põ a ini pě n ě m ba h önko e ari
Djoeli těn gah a, dit zout heb ik destijds uit Dj. mee gebracht.
MBAL, zie ma l.
JANG of Batjang, n. v. e. vrijheerlijke kampoeng in MBAT GL. MBÈIT (Mal. a his, cf. bè h en bédné), af, afgeloopen , ten einde, op, uit , geheel en al, zoodat er niemand of niets meer overblijft. V gömbèh pèngko e běsilö, thans is mijn geld heelemaal op ; ngö m bè h k és a h é, zijn adem is op, d . i. hij is dood ; ngö m bé h blöngko e, mijn sirih is op ; i Gajō ngö m bè h prang běsilo, in het Gajöland is thans de oorlog geëindigd ; n gömbé h
Mbeh .
497
kěk ö börön, het verhaal is uit ; ngö m bè h maté, hij was morsdood ; ngö m bèh ko e a roeng něgěri
ini, dit geheele land heb ik bezocht; rěta é ngö m bè h ,
zijn geld is op ; mbèh isi něgěri isidik i, al de inwoners van het rijk werden verhoord ; ngö m bèh
itja roeté djěm a bédné, hij schold al de menschen uit [zóó dat er geen een vrijbleef ] ; ngö m bè h k ölé, hij was geheel volwassen ; m bèh naro e é, zijn groei is
afgeloopen , hij is volgroeid , (ook ) hij is buitengewoon lang ; m béh dělé d jěma isòné, ntah ara sě ratoes, ' t aantal menschen daar [bijeen ] was op zijn hoogst misschien honderd ; m bèh pěnarodné oe. mah i Gajā pitoe roea ng, de huizen in 't Gajā land zijn op zijn hoogst zeven roeangs lang ; m bèh mò köté kitö i rantő lang s7 do e o boelön pa di, wij zullen op zijn langst toch maar twee maanden aan
de Kust blijven ; ngö m béh ka sih ni pòng k ěn sé, alle menschen hielden dol veel van hem . Mbèhön (ně mbè h ö n ), of mbèn (n ě m bè n ), opmaken , afmaken ; pèn gé ngö imbè d n é idjo ed é dné, hij heeft al zijn geld verspeeld (verdobbeld ); ko e m bè n ko e pa nan kā, k ě n é k o elö, ik zal je met huid en haar opeten , zei de tijger; ko e m bèn sò pa t moe (nja wamo e ) , ik zal je dooden (zie s. ò pa t) ; im bèdné krõ, hij maakte (at) de rijst op. Térmbèhön of tèrm (b ) èn ; gõ16 t & I m ( b ) è d n é kr 6 i w a n pinggỡ n , gj rö měla pé toe, hij kon zijn rijst op zijn bord niet
geheel opeten , hij had geen ergen honger. Ngö bërmbèh (ön ) blõh, ze zijn allen weggegaan (er is er geen een achter gebleven ). ( erang Gölö oeroem oera ng Pěngga langan ngö börsimbèhön ha r ěta k ěn
pangkal pera ng, de lieden van G . en die van P . be steedden al hunne bezittingen aan (voor den aankoop van ) oorlogsmateriaal om elkaar te kunnen beoorlogen . N gö moembèh
r ě ta ngkoe, mijn bezittingen beginnen reeds
op te raken , zijn bijna op ; blöngkoe ngö moem bèh , gõrỡ g ă n a p kẽ n
a n g a s ko e k1 a m
k a s é nè,
mijn sirih begint op te raken , ze is al niet meer voldoende
om er van avond van te kunnen pruimen . Poembèh -mbèh rěta wö bo eöt ni a na k moe ö , uw zoon maakt er alles maar door [met dobbelen ). Pěr(ë)mbèhön , einde ; pěr (ě) m bèh né Blöndö prang i Alas, ten slot te voerden de Hollanders oorlog in de Alaslanden ; ini pěr m bèhné (of pěrmbè d n é) rěta ngko e, dit
is mijn laatste bezitting (verder heb ik niets meer) ; pěr mbè h ön oelön 'n i ngěrdjö a k oe, aan 't eind 32
498
Mbèh - Mboen .
van deze maand geef ik een huwelijksfeest. Akoe malé měm bli oepoeh naan, nèngon ako e koe pě.
mělitkoe ngö këmbèhön pèn g, ik wilde nog meer oepoeh 's koopen , doch toen ik in mijn beurs keek zag ik dat ik geen geld meer had ; a k o e la ndih toe oelak a ri oemö malé maa n ngö k ě m bèhön krā, ik keerde wat laat terug van het rijstveld, wilde nog eten , maar de rijst was al op (er was geen rijst meer voor mij) ; ngö k ěm bèhön pantoen , (de goeroe didòng ) kende geen pantoens meer (hij had al de pantoens die hij kende reeds ten gehoore gebracht, zoodat hij het thans verloor
tegen zijn tegenstander, löw ön, die nog meer pantoens kende).
MBÈK (eigenl. mbès), klanknab. v. h. geblaer v. e. geit. Pi mbèk -mbèk (pěmbès-mbès) blaeren , blaten . MBÉS of més, zie mbis. S. MBI of mi, ik weet het niet. Oja mbi, è tèk , kěné
inöé, dat weet ik niet, liefje, zei haar moeder ; ngö ara kö djě ma si blõh koe Pěnampaka n k a boer sinö? - M (b ) i ( = [sa ] mětih é lö), kada ng pé ng ö a ra (of ntah ngö ara kin bang), zijn er al menschen is er al iemand) naar P . gegaan van och tend? – Ik weet het niet, misschien wel; mbi lö of mi lö = ik weet het heusch niet. Imbédné bédné koe n döntö, hij beantwoordt al onze vragen met : ik weet
het niet. Poembi-mbi wö sa bi, hij zegt almaar : ik weet het niet, ik weet het niet. MBIÖN , zie miön .
MBIR . Moembir-mbir, heen en weer schudden , lallen (v. h. vet v . e. dik mensch of een vetten buffel). Daun me m bir, e . s . v. paddestoel.
MBIS ofmbés, (ook ) mis ofmés , in slaap, slapend (cf. nòmé).
Anakko e ngö nòmé, gör ilən mbis, mijn kind ligt al te bed, maar is nog niet in slaap (slaapt nog niet); mbis wé nòm é, hij ligt (lag) te slapen (in tegenstel ling tot een ander, die nòm é görö mbis) ; waktoe
mbis k ěk a nak, de tijd dat de kinderen inslapen ( + 8 uur 's avonds) ; wa k toe mbis si těto eö, de tijd dat de volwassenen inslapen ( + 10 uur 's avonds). Imi m (b ) isé (of imbis-mbisé) dirié, hij hield zich alsof hij sliep. Bönön ko e těng a h němbisön a n a ké, mijn vrouw is juist bezig haar kind in slaap te maken . Këmbisön , bij ongeluk ingeslapen ; zich verslapen hebbend.
MBOEK , klanknab. v. h . geluid v. d . im bō (e . s . v. aap). Poemboek -mboek , dat geluid maken .
MBOEN, wolken ; (ook) de optrekkende morgendauw . Kě
Mboen -Mē I.
499
kaboer sinö glöp mboen, vanochtend stond er veel dauw. Mboen běrangkat, „ zich bewegende wolken ” , n . v. e . ornament, dat in baadjes geborduurd en
op aardewerk geteekend wordt. MBOES (cf. joep), verv., němboes, blazen ('t vuur aanbla zen , op de fluit blazen , met ' t blaasroer, 1ětöp, schieten enz., geheel als joep, zie de voorbb . aldaar). Goeroe němboesi djěma sa kit, imboesné těr o emo e k -o e moek né, de goeroe blaast op den zieke, hij blaast op zijn fontanel. Pěněmboes n rara, holle bamboe om 't vuur aan te blazen . MBOH , z. böh.
MBOH, klanknab. v. h . geloei v. d. koe (1ě m bo e). Pěmbòh mboh , loeien .
MBÖN , verv., měněmbön , [een kind of een lichte vracht] in een doek (o e poeh o elös) op den rug dragen . I m bö
dné a naké (n gié), zij droeg haar kind (broertje ) in een slendang op den rug (cf. sub kòdòp). Němbön , wat aldus gedragen wordt (bv. groenten , door vrouwen van de
· ladang of den groententuin gehaald ). O epoeh pěněmbön, de doek , meestal een oepoeh oelös, waarin men al dus draagt, slendang .
MÈ of mé, suffix bezittelijk voornaamwoord 2e pers., behoo rende bij het pers. voornw . ka m , en dus in dezelfde ge vallen als dit gebezigd (zie kam en cf. kő en moe). Ana k mè, Uw kind of ulieder kind ; koe ini ka m béd n mè, komt hier gij allen ; is ěs a kitka m diri mè, houdt U ziek ; si běběroe òja djěròh kèn bönö n mè, dat meisje is geschikt om uwe vrouw te wor den .
MĚ - I, ook moe-, vóór met een klinker aanvangende woorden meestal, en vóór met een p aanvangende woorden somtijds m - (bv. misöp van is öp, majoe van a joe, moe
pòlòk of mpòlòk van pòlòk ), praefix (cf. het praefix bēr- en 't infix - ě m -, waarmede het dikwijls, en ' t praefix těr-, waarmede het somtijds afwisselt) . Vormt adjectieven met de beteekenis : voorzien van , heb
bend, bezittend datgene wat het grondwoord aanduidt (even
als bě r-), ook neutrale verleden deelwoorden (waarbij niet alleen de agens niet is aangeduid , maar zelfs niet aan
een agens gedacht wordt; in deze bet. wel afwisselend met těr-) en zoogenaamde toestandswoorden , met de betee kenis : (al] geworden tot, zijnde, [al] in zekere mate gewor den , (vd . soms ook : gelijkend op) of al meer [dan vroe ger, of dan iets anders ] zijnde, datgene wat het grond
woord aanduidt (sommige van deze toestandswoorden heb
500
Mē 1.
ben dus de beteekenis van een comparatief, die overigens dikwijls door een achtergevoegd -ön nog duidelijker aan
gewezen wordt) ; eindelijk vormt het zgnd . neutrale, 'in transitieve, mediale- en reflexieve werkwoorden (evenals běr -). Voorbeelden . Moetang (ook běroetang),
schuld hebbend ; moegěral, een naam hebbend (cf. bě gěr a l) ; még a h , befaamd; moena h ma (ook běr n a h m a) , een titel hebbend ; mala k , bezweet ; moe
wa h, vruchtdragend ; m (ě) a kal (= běra k a l), slim ; moeta nò h , land bezittend; moepioet ( = běrpi oet), achterkleinkinderen
hebbend ; měgo en ö ,
van
nut, nuttig ; mo e harěgö, waardevol; ara kö moe
wöih (m o eblo) tikik, hebt ge (is er) een beetje water (sirih ) voor mij? Moebětih
( = těrbětih),
[al] bekend , ruchtbaar (geworden ]; moebla h , gesple ten ; moebli, gekocht; moekoeroek, gegraven ; moela ngis ( = těrlangis), waarop aanspraak ge maakt wordt ; mětěn a h , besteld ; moetan òm , zich ingegraven hebbend ( v . e . huisstijl) ; moetěk a r, weg geworpen ( = těrtěk a r = k ě těk a r ) ; moetiro, op gevraagd , opgeëischt (v . e . geleend voorwerp ) ; moetaso,
opgeborgen ; mo e pari, [op zijn plaats] gezet ; měloe a h , losgegaan ; moeb a h , veranderd ; moet è lòng. verbrand ; moetěngkah po e moengkoe,
ik heb
mij bij ongeluk met een mes in mijn hand gesneden ; moe toekör ( = k ět o ekö r ), verwisseld , verruild . N gö moerantjoeng ka jo e, stokken zijn al tot rantjoengs
gesneden ; moejā, tot avond geworden ; moesa ra, tot één geworden ; moebinoeh, tot hoopen geworden . opgestapeld ; moedis, gelijk ( geworden ] ; moepa u t, kromgetrokken ; mo e běltak, opengebarsten ; moedó
dò h , overhellend ; moeòsòp, al nagenoeg (doch nog niet geheel) verdwenen , beginnend te verdwijnen ; m (o e) òlòk, verergerd ; moekõl, al wat grooter [dan vroeger ] moe atjéh, op zijn Atjèhsch ; moela goet, gewild geworden , [meer ] gewild [ dan vroeger ) ; moetě do eh , al een beetje gekalmeerd ; moetrang, al wat duide lijk (er) geworden ; moedělé of moedělèn, tot een hoeveelheid geworden , meer ; moesén, beter in 't vleesch zittend ; moe régön, meer waard ,meer geld opbrengend. Mitjing, poepen , mòntjòs, pissen ; moenggoes,
suikerriet zuigen ; man a k , jongen werpen ; man goek, met 't hoofd knikken , man gas, sirihkauwen ; majoe, vlechten ; měsangka, hard (weg )loopen ; moedě toem ( of běrdětoem ), 't geluid dětoem maken ; moe kilöt, schitteren .
Me- II - Medjelis.
501
MĚ- II, gevolgd door een der neusklanken ng, nj, n en m , dient ter vorming van den onvervoegden (zgnd . actieven )
werkwoordsvorm . Doch dikwijls wordt dit mě- weggela ten, vóór de afleidingen met pě- (pě r., po e-) en die met pěti- zelfs geregeld . Noodwendig heeft mě- zich alleen dáár gehandhaafd , waar de neusklank verdween , nl.
vóór met 1 en r, en ook vóór met een nasaal, aan vangende grondwoorden . De hier volgende voorbeelden ge
ven voldoende opheldering aangaande de hoofdregels, wel ke gelden voor de aanhechting van dit praefix aan het grondwoord . (Mě) na n gk a p van angka p ; (mě) ni kòt van ik òt; m ( ě) noelih van oelih ; m ( ě) n è lès van è lès; (mě) nòs a h van òs a h ; měnö i van ö ( + suffix -i) ; doch ook : (mě) ngang k ap van ang kap, (mě) n g ö d öp van ö d öp, (mě) n go ekir van
oekir; (mě) n g öih van köih , doch měngkarõ of měngarõ van karā; (mě) nggoeöl van goe ở 1; m ề n g ă n g a h van n g ă n g a h ; ( m ă) nj a n g ko e 1 van tja ngkoel, doch
(mě) natjat naast ( m ē ) nja
tjat van tja tjat; (mě)ndja ntar van dja n ta r ; měnjanja van njanja ; (mě) nòm bang van tò m bang, doch (mě) n ě n a h of měn t ě n a h van tě na h ; (mě) n d a té van da té, měnirén van niri (met suff. -ö n ) ; (mě)mèr a h van pèr a h ; (mě) m bi noe h of (mě) m in o eh van binoeh ; mě m a rén ran mari ( + ö n ) ; mēr ě boes of (mě) n r ě bo es
ran rěboes, doch měrò ba, m ( ě) n ròba of (mě) ngrò ba van ròba ; měla m boet of (mě) n la m
boet van la m boet; (mě) n (i) joep van joep, (mě) n (o e ) w öt van wö t ; (mě) nja boeng van sa
boeng, doch
m ( ě) n ja ut of nsa ut van saut;
(mě) n ( h ) o ek o em doch ook m ě n g (h ) o ek oem
van
hoekoem . Eenlettergrepige grondwoorden worden dik wijls eerst door een toonloozen voorslag ě tweelettergrepig
gemaakt, en nemen dan den neusklank n vóór zich ; bv. ( ě) n ě s a h van sa h ; (mě) n ětoes van toes; mě m něn g (g ) 7 k ön van ng (g ) ők (met suffix -ö n ) ; mě něngkipi van ngkip ( + -i) ; (mě) n ě m ba h van mba h ; doch ngging naast (m ě) n ěging, ntrèm van trè m , njang van sang, (mě) nòs van tòs enz . MĚDANG , e. boomsoort, groot, waarvan het lichte en toch
sterke hout voor huizenbouw en voor prauwen wordt ge
bruikt. Soorten zijn : 'mědang a ra, m . djati, m . djěm pa, m . itöm , m . koeli.
MEDJĚLIS (Arab.), beleefd en netjes (in spreken en wijze v .
zitten , cf. tě rtip en rēs a m II). Mědjėlisön (měmě
502
Medjēlis -Mekat.
djělisön), [ een kind ] besnijden (fijn voor soenö tön ). Mědjėlisön (subst.), besnijdenisfeest . Pěměd jėlison , of mědjelisön, het recht aan de Atjèhsche tolkantoren ge heven van door de Gajā ' s naar Atjèh uitgevoerde tabak , bedragende : 12 kal per vracht (bla h k al bröt sara), cf. ödöt.
MĚDJOENGKÖT. A tang Mědjoengköt, n. v. e. la dang in L . MĚDJÖN . Pěn ja kit mědjön (L ), pěnja kit moe rědjön GL), ( dysenterie. Een ander mědjön, zie djön.
MĚDOELANG . Atoe Mědoelang, n . v. e. grooten steen , die de traditioneele grens vormt van G L met Těmiang. MĚDOERI, zie tjitjang – en tiang mědoeri. MÉGAH , algemeen bekend , beroemd, zie ga h .
MĚGAT DĚLI, n. v. e. legendarische persoonlijkheid, beroemd wegens zijn vele voortreffelijke eigenschappen . MÈGRIP of moegrip (Arab . maghrib). W aktoe mě grip, de tijd voor de avondçalât; (als tijdsbepaling, = s ě n djö) de tijd vlak vóór zonsondergang, de avondsche mering ; lo ngö měg rip , de zon is al onder.' MĚHAT (Atj., wel gebezigd i. pl. v . h . Gaj. maha t ), stel lig, bepaald .
MẼHŨ of mÈhò ( Atj. m eu hò, cf. h 6 of hò II), waarvan de richting (het waarheen ) bestemd of bekend is , in een bepaalde richting, met een bepaalde bestemming. Měho
blõh é, 't is bekend waar hij heengegaan is (zoodat men hem gemakkelijk kan vinden ); měh 7 prié, zijn woor den zijn goed overdacht, men kan op zijn woord aan ; mě hő bo e o té, hij werkt methodisch en geregeld ; boe
ötkoe ngö měh 7 , ik ben al een heel eind opgeschoten met mijn werk ( zie er al het eind van ) ; görö měho (of měhōhā) blõh é , men weet in de verste verte niet
waarheen hij gegaan is, hij is er op uit gegaan zonder be paald (bestemd, bekend ) doel, (ook ) hij gaat allerlei wegen (v . iemand die zich misdraagt). MÈJÒNG, zie m è è ng. . MĚKAT, verv., měměkat of měkat, waren (o e poeh, bě nang, katjoe, bahroe, glang enz.) rondventen , te koop bieden (vroeger, een 50 à 60 jaren geleden , verkocht
iemand die koopwaren van de Kust had meegebracht, deze alleen bij zich aan huis , thans worden vooral oepoeh en běnang in de kampoengs rondgevent). Měkatoepoeh djě djöp kampoeng, overal in de kampoengs kains te koop aanbieden . Měkatönkő pé oepoeh koe ini,
koeòs a h pěna ja h moe lang so, toe, ga gij deze
Mekat -Mēlèngkan .
503
kains van mij eens rondventen , dan zal ik je later wat voor je moeite geven . Kampoeng òja pěměkatönkoe, in die kampoeng bied ik geregeld mijn waren te koop . Mě někat, wat te koop wordt aangeboden , handelswaar ; mě
někat ni oerang Gajā : ba kā, kā rā , koed ö , gěta h , de handelswaren van de Gajā ' s (die zij aan de
Kust te koop aanbieden ) zijn : tabak, buffels, paarden en gětah .
MÉKÉSOET (Arab. maq çoêd), plan , voornemen , bedoe ling , wensch .
A ko e a ra měk ě s o et [ k o el malé
měm bli kō rā, ik ben van plan een buffel te koopen ; sa na měk ě soetmoe gè h koe ini, wat komt ge hier doen ? Měkėsoeti (měkčsoeti) ; si běběro e ò ja im ěk ëso etié, tapé görö sa w a h měk ě so e té,
söböp görö moepèng, hij had zijn oog laten val len op dat meisje , maar hij heeft zijn doel niet bereikt, omdat hij geen geld heeft. MĚKIT , op één punt al maar snel ronddraaiend (in sterker graad dan mědjöm ); (fig.) assidu [doorwerkend ). Mě kit pědih gasing ini moedjěning, de tol „ staat” mooi; měkit pědih běrboeöt wé, hij werkt zeer gestadig , zonder ophouden . MĚLÈKAT of malèkat, engel; (ook ) de geest v. e. afgestor
vene. Klam sin ö gèh mělé k at ni a ma k o e koe Oemah koe 'n i, a ra töndö é ibōh wa u kring koe pintoe, vannacht is de geest van mijn
vader hier geweest, ’t bewijs ervan is dat hij asch op den deurdrempel heeft gestrooid (men gelooft dat vooral in den nacht van Donderdag op Vrijdag de geesten der afge storvenen hun vroegere woonplaats bezoeken , daarom laat men Donderdag'savonds wat rijst over in den rijstpot) ; mělé kat bang poet ě tě k a r (of poegě g r a w a l) koe ini, 't is misschien wel een geest (v. e. overledene ] die allerlei voorwerpen ( steenen enz.) hierheen smijt ( zegt men als bv. onverwachts, zonder waarneembare oorzaak ,
steenen of andere voorwerpen erg. neervallen ) ; měl è ka t ko e ô n kiri, z . S. s ẽ nt a bi. . MĚLÈLA, staal. Een stuk mělèla wordt gebezigd om vuur te maken (z. tjan tik ); messen enz. worden gemaakt van ijzer met měl è la vermengd. Zie bakā měl è la.
MĚLELANG , e. s. v. wilden djěroekboom , welks vruchten wel voor panggir gebruikt worden ; n . v . e. rustplaats en v . e . rivier op den weg van G L naar Soesoeh .
MĚLENGKAN of malèngkan (Mal. mělain k ě n ), uitge zonderd , behalve, alleen ; in de dagelijksche taal zelden , maar wel dikwijls gebezigd — en dan in den regel eenvou
504
Melengkan -Měloeöm .
dig als stopwoord — in officieele toespraken , redevoeringen , in verhalen enz., omdat men dit deftig vindt ; zóó algemeen
is dit gebruik geworden, dat běrmělèngkan een gewone uit drukking is voor: „ een officieele toespraak , een deftige
redevoering houden ” (bv. als men de hulp aller saudörö 's voor een of ander feest inroept, de bedoeling eener kěn doeri vermeldt, de bruid aan de familie van den bruigom komt aanbieden enz. ; men bezigt dan bij voorkeur be paalde geijkte omschrijvende uitdrukkingen , ouderwetsche, vreemde en ongewone woorden enz.) . Boer lè n sā ngö m bèh koentòngi, mělèngka n boer ini gör ilòn, op al de andere hoogten daar heb ik al ge
keken , alleen op deze hier nog niet; měléngkan
itoesön k ě n loedjoe, er zit niet anders op dan het door te snijden ; mělè n gk a n běrpa nggoeng koe Toe hön, wij kunnen slechts op den Heer ver
trouwen ; mělèngkan toe a h mo e , è tè k , la ng so, het komt nu slechts aan op jouw geluk , wij kunnen nu slechts afwachten wat jou door 't lot beschoren is, liefje ;
Òja lö měléngkan a koe k ě n d a k k oe běrsö böt vero em rödjö, dàt [alleen ] was de reden waar
om ik begeerde vriend te worden met u , rödjö. MĚLIDI, n . v . e. kampoeng in het Tampoersche. MĚLIGÉ, paleis, (spec.) prinsessenverblijf, alleen uit verha len bekend, en dikwijls als eigennaam opgevat. Oemahé
Mělig é gěr a l é, haar huis heette Měligé. MĚLIÖ
(Mal. moelia), eerbiedwaardig , met onderschei.
ding, met eerbied , bejegend (v. malim en habip , bruid en bruigom en ook wel van den rödjö ) ; waardevol, hoogge schat, op prijs gesteld , met zorg bewaard ( v . zeldzame of moeilijk verkrijgbare zaken als bv. zout). Djěm a gè h ari rantő měliö, wie pas thuisgekomen is van een
reis naar de Kust wordt met onderscheiding bejegend . Měliöi (měměliöi), [een gast ] eeren, met onderschei ding ontvangen en onthalen . Pěměliö , ongev. = měliöi. Pěměliön, bewijs van eerbied of onderscheiding, een ge schenk als zoodanig aangeboden (met de woorden : ini
tönd ö -p ěměliönko e koe ka m , bv. aan een goe roe, aan den gastheer enz.) .
MĚLIOEN , miljoen . Sěmělio en, één miljoen (is voor de Gajõ 's een ontelbaar-groote hoeveelheid ). Görö tě r
bila ngi na è, ngö a ra sěmělioen , ze waren niet meer te tellen , er waren er wel een miljoen . MELOEK , zie sělo e k -měloek.
MĚLOEÖM , n . v. e. geslacht en van deszelfs woonplaatsen in L , G L en S .
Memali -Mengkal.
506
MĚMALI, e . s. v . niet grooten boom , van welks hout sě roene’s gemaakt worden , en welks vruchtjes als aas voor visschen (bij 't hengelen ) dienst doen . .
MĚMBAR of měmar (cf. lěm ba n g), losgelaten, losge weekt (bv. v . h . aanzetsel in den rijstpot, dat loslaat als men er water ingiet). MEMBIR , zie mbir.
MÉMÉ, etter (uit een wond). Oeg a h ko e ko e döröt . mémé sabi, er komt al maar etter uit mijn wond .
MẺMÒNG, 0ok wel mòng mòng ( Atj. m o ng m o n g), e. S. v. kleine gòng, grooter evenwel dan een tjanang. MĚNANG , overwinnen , het winnen (i. e. oorlog, twist, een pleit, een godsoordeel). Měna n g-s ě r ělo bo eöté, „ zijn
bedrijf is ééndagsoverwinning ”, aanduiding van slechte han delingen , misdaden (als straatroof, geweldpleging enz.), zoo
genoemd omdat de bedrijver er toch eindelijk wel eens „ te genaan loopt” , en zijn gerechte straf ontvangt. Měnangön m ( ěměna n gön ), iemd. het doen winnen . MENANGAT (Atj. meunang a t, van ma n g a t ), iets
aangenaams, iets prettigs, een gelukje , een fortuintje. Bě t si moe wöih sal a ké, ara döpöté měna ngat
bang, zijn gelaat glimt (van genoegen ), hij heeft zeker een fortuintje gehad .
MĚNANGGIL (door infix -ě n - afgeleid v. manggil), al leen gebezigd in de uitdrukking : měn a an měna n g
gil, bij oponthod [door den rödjö ] niet verschijnen . MĚNDÖP , zie n d öp.
MĚNÉ, e. s. v. rijstvogeltje. MĚNENGÉ, zie pěn gé en n ě n gé.
MĚNÈRAH , zie nèrah en è r a h . MĚNGAP, vraatzuchtig , gulzig ; inhalig . MĚNGAS ( cf. běn gis en měr g ös), razend , dol, heet gebakerd , vurig ; (ook ) dol op , vurig begeerend (te vechten ,
handelsreizen te maken , te trouwen enz.). Si měnga s maté blõh koe Tampèng, wie met alle geweld wilde sterven (sneuvelen ) ging naar T . (want daar, in die zwaar versterkte kampoeng, zou zeker gevochten worden ). Měngasi (měměnga si), (tegen iemd.] razen .
MĚNGGOERAH , n . v. e. berg in Alas, niet ver van de grens van G L .
MĚNGGOEROENG , n . v. e. berg, die gedeeltelijk de grens vormt tusschen L . en D ., en van een daar ontspringende rivier .
MĚNGGOERONG , geogr., zie Měnggoeroeng. MĚNGKAL, half rijp, nog niet geheel rijp (v. sommige vruch ten , bv. glim ö). Cf. rĕngk a h .
506
Mēngdh - Mēra.
MÓNGOH, zie n g ò h. MĚNIÖGÖ (Mal. běrnia g a), handeldrijven . Iměniögödné měněk a té koe in die kampoeng te MĚNIRI, zie niri. MĚNJO (G L ), pěnjö van de vruchtpitjes
ka m poeng so, hij bood zijn waar koop aan .
( L ), e . s . v . struik met doorns, waar door de kinderen als knikkers gebruikt
worden .
MĚNTARI, n. v. e. rijstveld bij Kěbajakan (L ). MĚNTÈR, ook moetèr (Mal. mata a ja r), kleine bron , wa terwel (waaruit het water in een klein , smal beekje berg
afwaarts stroomt). Měntèr, (ook ) n . v. e. rustplaats op den
weg van Isak naar L . Zie verder tèr. Cf. mata ja r. MĚNTÉRI, titel v. e. hoog ambtenaar aan de Maleische ho ven (alleen in verhalen ). Měn těri ni rödjö tiang, zie pětěri.
MENTJAK of běrměntjak, e . s. v . zwaardedans uitvoeren ,
schermen met dansbewegingen . Bij feesten voeren wel Ma MĚNTJAR (G L ), měntjèr (L ), opkomen [v. d. zon ]. Ngô leiers ( d . z. dikwijls gedroste dwangarbeiders) dien dans uit.
měn tjar mata nlò, de zon is al op. MĚNTJÈR , zie měntja r.
MEONG of mèjòng, klanknab. v. h . gemiauw v. e . kat. Por . měmèòng of poemèòng-mèòng, miauwen . MĚPAR , n . v . e . gehucht in L .
MÈPO , e. s. v. vogel, veel gelijkend op de poejoeh, heeft geen staart. Palis ni mèpā, měmòn gòti neki, het ongeluk v . d . m . is, dat hij huilt om een staart.
MĚRA (Bat. olo, cf. malé), ergens toe gezind of geneigd, willen , wel willen , er toe kunnen komen ; (vandaar ook in den zin van ) misschien , waarschijnlijk . Měra kö kā blõh oeroem
a koe, wilt ge met mij op reis gaan :
a koe görö měra a koe blõh, ik wil niet weggaan ; idõko e i pòlan ini görö měra ibèrié, N . wil zijn schuld aan mij maar niet betalen ; a koe görö mě.
ra tik pé, ik wil in 't geheel niet, heb er niets geen lust in ; a koe 'n i görö mēra mbis, ik kan maar
niet slapen ; görö měra djögör, (de patient) wil maar niet beter worden ; görö měra a ra ana ké, zij kan maar geen kind krijgen ; měr a (-měr a ) lö bě. ta 's a l, 't kan wel zoo (waar) zijn ; měr a lö gèh měr a görö, misschien ( soms) komt hij, misschien ( soms) ook niet ; měra lö ngö děk at gèh a nakko e
[ a ri rantő], nu zal mijn kind wel gauw ( van de Kust ) komen ; nti ik ě k a w at kajoe ö , kòna měra djěm a , zwaai niet zoo met dien stok heen en weer, an
Mera -Merdeka .
507
ders kon er wel eens iemand door geraakt worden ; ò ja měra pěrloe, dat is nog al (schijnt wel, komt mij
voor te zijn ) noodzakelijk ; ta koet ik ědiki pòng m ēra, hij was bang dat hij misschien door de menschen zou worden uitgelachen . Měra ( a ) n , liever willend ; a ri m ě n gèn primo e měr a ( a )nako e měnoenoe
hön kõ, nog liever dood ik je dan te luisteren naar wat
je zegt; měr a (a) n akoe maté ari kěmèl, liever sterf ik dan dat ik mij zou moeten schamen . Iměměraé
dirié blõh, hij deed alsof hij wel wilde gaan . Přměra , (techn .) een geldgeschenk door de familie v. d . aanstaan den bruidegom aan de moeder v . h . begeerde meisje , om de eerste onderhandelingen met haar te doen vlotten („ op dat ze zal willen ” ). MĚRAH , algemeene titel van legendarische hoofden uit den voortijd. Měrah Mögö, een der datoe pitoe (ze
ven overgrootvaders) van Isak , wiens graf zich bevindt op den top van den heuvel, tegen welks helling de kampoeng Krambil- Boer gelegen is , en aan wien men veel offert en
geloften doet (zie ,,het Gajūland ” p . 202 — 204 ). MÈRAH (Mal.), rood (zelden i. pl. v . ilang). I kön mè rah, e . s. v. kleine visch die in groote rivieren voorkomt. Een ander mèrah , zie pèra h .
MÈRAHMATA , of pöitön, e. s. v. visch met roode oogen (Atj. oedés) .
MĚRAKSA , 1 . v. e. rijstveld ten 0 . van Kěmili (L ). MERALA , zie pěrala .
MĚRALAT of měrarat (Mal. měla rat, slechts bekend in de uitdrukking), mbah měr a la t = m ba h kar a m , ongeluk brengend ; djě ma misöp i angka p m ba h měr a la t, een opiumschuiver als schoonzoon aangenomen
brengt ongeluk. Zie ook ralat. MĚRANTÉ ( L ), m (ě)ranti (G L ), e. s. v. damar-boom , van welks zware hout men prauwen , balken enz. maakt (komt alleen in S en G L voor). MĚRARAT, zie měr a la t.
MĚRBO of měrěbo, e. s. v. boom , groot, van welks hout o. a. huisstijlen , planken , balo e hön ni r ě p as i en ook
wel tjěrpoe genaamde doosjes gemaakt worden . Kala Měrbo, n . v. e. rustplaats op den weg van Sěrbödjadi naar Tampoer.
MĚRBOEK of měrěboek , e. s. v. tortelduif (Batav . pěr k o e
toet) bruingrijs, wordt om zijn liefelijk geluid uit Atjèh en van elders meegebracht en in kooitjes in de huizen ge houden . Zie s . toe a h .
MĚRDÈKA, vrij van slavernij, vrijgelaten (v. e. slaaf). Mer
508
Merdeka - Meresah .
dèkaan (m ě měr dè k a a n ), [een slaaf] vrijlaten ( = loe a h ö n ) , tengevolge waarvan de vrijgelatene djěm a rěn da h wordt.
MĚRDIN , e. s. v. groote struik , waarvan de vezels gebruikt worden om běngkoeang te splijten (z . idir), en in GL voor vogelstrikken .
MĚRDJÖ , zie k ěr djö.
MÈRÈK (cf. ja tim ), wees of halve wees, die zijn (haar) ouders of een van hen verloren heeft (ook wel van dieren ,
buffels of geiten , die de moeder verloren hebben , gezegd). M è rè k gör ö běrin ö (of moein ö), een halve wees die geen moeder meer heeft; a na k mèrèk görö bě r a ma (of mo e a m a ), een halve wees die geen vader meer heeft ; a n a k mèrèk gör ö mo e a m a - i nö, vol
slagen wees. Mērèkön m ( ěmèrè k ön), [ iemd., die veel misdreven heeft] tijdelijk uit de gemeenschap der saudö rö 's uitsluiten , (dus niet = tjērèn, zie tjěré; men
zegt: görö iödöti görö ihoeko emi görö i gě napi görö ipa k a ti, de wereldsche en goddelijke wet ten worden voor hem niet toegepast , men roept hem niet op noch overlegt met hem . De bedoeling is, dat hij tot
inkeer kome, waarna hij weer in de gemeenschap der sau. dörö 's kan worden opgenomen ). MĚRĚKÉ, lui. Djěma měr ěk é , een luiaard. Zie mě rēkoet.
MĚRĚKOET, lui ( grover dan měr ěk é ). Měrěk o et pě di tòsmo e pé, bit n lō gör' ilòn mēra u p pé, jij bent dan toch al verschrikkelijk lui, om dezen tijd van den dag heb je nog niet eens je gezicht gewasschen ! MĚRĚSAH ( in G L ook něrěsah) , gebouw in de kampoeng met planken vloeren en wanden , dat in aard en bestem
ming met de Atjehsche meu na sa h overeenkomt: ver blijf voor jongelingen , ongetrouwde mannen en vreemde lingen, waar dezen op dag, na afloop van het werk , zich verzamelen en ook den nacht doorbrengen , en tevens bede
huis van de kampoeng voor dagelijksch gebruik , of althans plaats waar een deel v . h . godsdienstonderwijs wordt ge
gegeven (cf. djòja h ); dikwijls hebben de verschillende blah ’s van één kampoeng elk zijn eigen měrěsah . In den laatsten tijd treedt de in de tweede plaats genoemde, gods dienstige, bestemming meer en meer op den voorgrond, waar tegenover de eerstgenoemde op den achtergrond be gint te geraken , in verband waarmee het voor de onge
trouwde mannen (uitgezonderd diegenen , die streng hun ritueele godsdienstplichten plegen te vervullen ) thans meer
en meer gewoonte wordt om in de sěr a mbi rawan
Meresah - .Meroel.
809
(L ) of op den zolder van de mand a h ’s (G L ) te over nachten .
n en ggaan o vlis, aan kkuitschieten uitech dol (v. urigenalsspzeelezullen en als dol op den jnga oever zich werpen ) ; als een dolle , met woede, verwoed ,
MĚRGÖS of měrègös (cf. měnga s), dol (v. visschen, bv. met vurigen ijver (iets doend ). Měrgös oerang Ga
jā běprangoeroem Blöndö, verwoed vechten de Gajo ' s met de Hollanders ; oerang Daja k měr gös nèra h gěta h koe wan oetön, de Dajaks
gaan vol ijver naar de bosschen gětah zoeken ; oerang Gajā těn g a h měrgösběroemö běsilõ , de
Gi's zijn thans druk aan den veldarbeid.
MĚRHOEM (Atj. meureuhom , Arab. mar ḥo e m ), fij ne uitdrukking voor bawar (alle bawar's heeten nl. ge
schenken te zijn van „ M poentö měr ho em Měkoe tö- A la m , wijlen onze Heer Meukoeta- Alam ” , d . i. den beroemden Atjèhschen vorst Éseukanda of Iskandar Moe da ; cf. pěrmata). Sahan si nas ō (měnama tön) měrhoemö běsilo ? — Bidin , wie bewaart
(heeft in handen ) thans de bawar (van Pětiambang] — Bi din (is ' t antwoord ) .
MĚRI (opp . těgöp), ondeugdzaam , onsterk , niet hecht, het zij van aard of door langdurig gebruik (v. e . kain , garen , touw, een heining , een huis ). Kajoe měri, onsterk hout.
MĚRIAH , n. v. e. zijrivier v . d . Djěmèr ( D ). MĚRIAM , zie měriö m .
MÈRIÖ , sa gopalm , in G zeldzaam ; in Linggö wordt het blad daarvan ( o elo eng mēriö ) wel voor dekbedekking ge bruikt.
MÈRIÖM of měriam , kanon (er zijn enkele kleine kanonnen in G ). Zie oeböt. Wöih ni Mēriam (Měriö m ), n . v . e . rivier in Tampoer. Koea la Měria m , de plaats
waar de Wöih ni Mēriam met de Wöih ni Tampoer ( = W .
ing
ni Poenti) samenvloeit .
o
hat eh akkaa).), zich aan een vloek andel (cf.scdaro e enTo htěměrkö MERKÖ e ha waardige handeling schuldig makend, bv. tegenover God (koe Toe h ön ), zijne ouders (k o e ama-i nö é ), zijn leermeester (ko e goeroe) ; getroffen door een ongeluk wegens den toorn van dengeen tegenover wien de vloek waardige, oneerbiedige handeling gepleegd werd . Iměrkön goeroe, door den toorn v . d. goeroe getroffen (en daar
door ongelukkig , bv. lam geworden aan een hand enz.). MERKONG , gezwollen (v . d . huid tengevolge van muggebe
ten en dergelijke ; cf. měrtoeh). MEROEL , e. s. v. geurige bloem , mělati of jasmijn , in de .
510
Meroel- Mesegit.
mpoes gekweekt ; hiervan worden tadjoek 's gemaakt,
ze worden in 't haar gestoken en ook op de slaapmatten id gestroo .
MĚRSIK (opp . loemang), in de open lucht, in de zon , niet in de schaduw , gegroeid en daardoor hard (v . hout bamboe rotan enz.), croquant (zoodat ze geel zien , v . sirih bladeren , wat men lekker vindt) ; gehard, flink , manhaf tig ( v. mannen ).
MĚRTJOEN , voetzoekers, klappers, vuurwerk , bij feesten , vooral bij gelegenheid v . d . ariraja , afgestoken , uit Těmiang en Atjèh ingevoerd . Cf. bědil k ērtas. MĚRTÖBÖT (Ar. martabat), rang, hooge rang, positie. Poeda h a mis öp, běsilo ngö měrtöböté měndja di malim , vroeger schoof hij, nu heeft hij
een hoogen rang (positie) en is schriftgeleerde ; měrtö böt toedjo eh , de zeven rangen (van het zijn , in de mystiek ) ; è l ěmoe měrtöböt toedjoeh nti òlòk igo e nöi, dj ěma ng ö ibětih é měrtöböt
toedjoeh , dělè n
djěma koepoer,
sö böp
o enggörné Toehön i wah ni parik ö , kěné, de wetenschap van de „ martabat toedjoeh ” , daar mag men niet veel aan doen ; van degenen , die deze wetenschap kennen , zijn de meesten ongeloovigen , want zij beweren : „God is in die gracht” , dat zeggen zij (zoo sprak de vader
van Ama n Ratoes toen hij van den hadj was teruggekeerd tot zijn leerlingen ) .
MĚRTOEH of měrětoeh (= měrkòng), gezwollen (van de huid door beten , enz.). MÉS , zie mbis.
MĚSABAH , zelden sabah (Arab .), rozenkrans, ingevoerd ; de kraaltjes (wa h ) zijn vaak van kameelbeen (toelön
ni oentö ) gemaakt. Gebruikt vooral bij běratip. Bēr atip měs a b a h
i poemo e é, dikirs opzeggen
met een rozenkrans in de hand . MĚSALA (Arab. moes a lla), bidkleedje , waarop men de çalât verricht ; hiertoe dient of een Arabisch bidkleedje
sé (uit mb een Europeesspeciale m
( o e poeh měs a la), òf ook wel een speciale mat (a la s měs a la), en zelfs wel een Europeesche handdoek .
MĚSÉ of msé (uit m bě s é ) = b és é : aldus ; slechts gebe
zigd na ngö en sě- Ngö měsé, röndjöl blõh kami, toen het zoo was (onder die omstandigheden , toen ) vertrokken wij; sěměs é naro e é, het is zóó lang (als ik hier aanwijs, als dit hier ); sěměsé dělé w é, zóó
veel is het (het aanwijzende bv. met behulp van armen en handen ). Cf. mět a .
MĚSÉGIT, of sěměgit, ook masëgit, Vrijdagsbedehuis (Arab.
Mesegit-Mēta .
511
ma s djid, cf. měr ě s a h ), meestal een vrij groot ge bouw met dubbel dak (twee těr a ta k' s en een poe tja k ) van arenvezels, steenen onderbouw en planken om wanding ; in 't geheele Gajūland bedraagt het aantal mě
sẽgits niet veel meer dan tien (in D en S is er in 't ge heel geen ). Sě m ba (h ) jang ko e mě s ëgit, zich naar de m . begeven om de (Vrijdag ]çalât te verrichten . MĚSÉR , geogr., zie Měsir.
MĚSIDAH , n . v . e . wör op den weg van L naar Pasè. MĚSIN , zie oe po eh.
MĚSING (cf. télòng, toenoe), verbrand, verkoold , ver zengd , aangebrand, verschroeid . Oepoeh ni djěm a měnit ö ò ja moetoenoe kla m sin ö , mbè h měsing oepoeh é, de kain van die kraamvrouw , die bij het vuur „ gedroogd ” werd , is gisteren avond in brand
geraakt, en heelemaal verschroeid ; goelé itoenoe nti měsing, glah ag i h - a gih é, laat het vleesch niet zwart, maar laat het matig braden ; oem a h ni oerang
Kěba ja ka n ngö mbèh měsing, de huizen van de bewoners van K . gingen alle in vlammen op . KŌ mě měsingön goelé, görö d jě r Ò h iböhkā toeno e é , jij laat het vleesch aanbranden , je laat het niet behoorlijk zachtjes braden ,
MESIR , n . v . e . kampoeng in Bonén ( S ). Něgěri Měsir,
Egypte .
MĚSKIN (cf. kệ sin en sěkin) arm , behoeftig. Djě ma pak i r-měskin si měněrim ö dja kat pě těr a h , (oorspronkelijk de armen en behoeftigen , maar
practisch in het algemeen ) zij, die hun godsdienstplichten behoorlijk verrichten , ontvangen een aandeel in de zakât en de pitrah .
MĚSTOE , e . s. v. heester met welriekende bloemen (Batav. soengsét, Soend . nag a sa ri), die men wel in hoofd
doek of haarwrong steekt; het hout ervan riekt naar pětè, nl. tjěngis. MĚSTOEL , pistool.
MÈT (G L ook maèt, Arab. majjit), lijk (v. e. mensch , inzonderheid van een Mohammedaan ). Sěmia n gön mèt, den doodendienst op de begraafplaats verrichten . Zie k ě n do eri toeroen mèt.
MĚTA of mta (uit m bět a) = běta; aldus, zoo ; alleen na ngö en sē- gebezigd (zelden na kö: kö měta of k ě měta = k ö bět a of k ě bět a ). V gö měta, röndjöl blõh kami, toen het zoo was onder die omstandigheden , toen ) gingen wij heen (n gö měta dik wijls als stopwoord gebruikt) ; sěměta naro e é, zóó
812
Meta -Mi I.
lang is het; s ěměta dělé a , zóóveel is het (door een gebaar met handen of armen de hoeveelheid of hoegroot heid aanduidend). MĚTAJAR = matajar.
MĚTIARA, parel (komt in G niet voor). . MĚTISARA, elk op zichzelf, elk afzonderlijk (uit měti, een verouderd praefix( ?) en sa ra, één ). Ngö měti sa r a sang k a é , zij vluchtten elk voor zich in verschil
lende richtingen , stoven uiteen ; ngö mětisa ra pa ka t é , ze zijn het niet eens, hebben ieder hun eigen mee ning ; a h kārō ini görö těrbiū a koe, ngö mě tisar a bédné, ach , ik kan deze karbouwen niet (naar behooren ) voor mij uit drijven , ze loopen alle uit elkaar, verspreiden zich naar alle richtingen . MEWÈN (cf. éwé en wèn ), intr., wachten ; mèwèn kā moelő k ě djöp, ma a n moelő a k o e , wacht even , ik wil eerst eten . Mèwèdni (zelden , onverv.) = mě nèwèdni, wachten op de wacht houden bij, zie sub é w é ; (evenzoo) mèvèdnön (onverv.) = měnèvèdnön , zie s. 6 w é .
MI I (cf. miön), 1º.: (adv.) meer, nog, nog bovendien. O sa h k Ō sara mi kõrõmoe koebli, laat mij nog
een buffel van u koopen ; ara wö d é ba mi, er zijn
er ook wel sommigen ; rõa lo mi, akoe malé hlõh měrěk a t, nog twee dagen , dan (over 2 d.) ga ik er op uit om handel te drijven ; pòra mi w è d niko, wacht nog
even ; ik 6 s ẽ gỡ r mi bé t a b c e ô t m o e, koe no e hön ko, als je dat nog eens doet, dan maak ik je dood . 20.: zwak aansporende of toelatende partikel: dan maar, maar (cf. pé). O elak mi kā běsilo, ga nu maar naar huis ; blöh (o ela k miö n ) mi a koe. -
Bòh (of a ), laat ik nu maar (naar huis, terug) gaan . Goed (de formule 's waarmee verlof om zich te verwijderen door den gast gevraagd en door den gastheer gegeven wordt) ; a h kami o elak mi lö wö, laten wij dan maar naar huis terugkeeren ; ioeno e h ön mi, dood hem maar ; blöh mi ko, ga (dan ) maar ; a h , a kot nti mi k ' ò né, ach , ik bid u , laat mij liever niet daar heen gaan ; nti mi tjěngkèk ka m a koe, worgt
mij niet als 't u belieft; a k oe oela k mi k ' oemah moelő, laat mij maar vast naar huis terugkeeren ; ntah mi kitö k ' oem a h , kom laten wij (wij moesten ) maar naar huis gaan (waarop het antwoord kan luiden : ntah
mi, goed, vooruit dan maar). Ari . .. . .. mi, sa wa h koe .. .. . ., vanaf .. .. . . totaan (z. ari I). Mi wo wordt
in levendigen stijl dikwijls gebezigd om het voorafgaande
Mi I .
513
woord met zekeren nadruk op den voorgrond te plaatsen ; de verschillende gevallen , waarin dat geschiedt, zijn 't best uit voorbeelden te leeren kennen . Paké ini ngö m bè h b1õ h, kit 6 mi w j rõ a d n tö t a ring, de anderen waren allen al weg, alleen wij beiden waren ach
tergebleven ; ko e nö h mi w ö ò ja, hoe moet dat nu , wat moeten we daaraan doen ; pòr a ? mi w ö görö kò. na těn gk a h , 't scheelde maar een haar of (ik ) was getroffen geworden [ door het slagwapen ] ; těng a h la
lé k a mi bět jěr a k , [bloe] gè h mi wö oe rön,
wij zaten juist geheel verdiept in een gesprek, daar begon het zoo waarlijk plotseling te regenen ; bloe ioenoe hön a bang é mi wö djěma si noeno e hön
ngié a , toen doodde de oudere broeder (op zijn beurt] den man die zijn jongeren broeder gedood had ; ngö da bo e hº malé běro e mö, bloe k ě ma r 7 mi wö lo, ngö görö djadi, ze waren al op 't punt de land bouwwerkzaamheden te beginnen , [doch ] daar viel opeens wote inaamonetehotenent vint hordinarie verdopessub droogte in , zoodat het (plan ] niet doorging (zie verder bloe en bo e I) ; gör ö naè a koe mòkòt, blõh mi wö, ik blijf niet lang meer, zoo dadelijk ga ik heen (eigenl. er behoeft nog maar bij te komen dat ik werkelijk
heenga, het plan ertoe is bereids gevormd en de toebereid selen zijn al gemaakt) ; nöiké plin mi wö, hij be
hoefde nog slechts ['t huis ] te bestijgen ; ngö iblié pěk ajan ni a n a ké, ngěr djödné plin mi wö, hij heeft de [bruids ]kleederen voor zijn dochter al ge kocht, er rest hem nog slechts haar uit te huwelijken (hij kan nu dadelijk gaan bruiloft vieren ) ; nti göipa toe
ng ... oudere malé m juist op het nga ne mi kunt gaan eten ); malé ma a n mi wö kami, ngö nöikope n'tnpunt gè h dja ht) er nwij gö kvan on ttee gaan ok waren al tegenjuist frecmoe, a ba ng, ngö děkat tas a k mi wö krā, ga niet te ver weg, oudere broer, de rijst is bijna gaar (zoodat ge
eten , toen kwam er een gast ; sigé ngö koe sèrèn ko e bata ng blā a , měnöiké plin nè mi wö
kő, de ladder heb ik al tegen den sirihstaak aangezet, ge behoeft (hebt) er nog slechts op te klimmen ; pěk a ja n moe ngö koe w ö tön a ri pěti, njělo ek é plin
mi wö kā, ik heb uw kleederen al uit de kist gehaald , ge behoeft ze nog slechts aan te trekken ; krõmo e ngö
koebōh koe wan pinggön, njo eö pié plin
mi wö kā, ik heb uw rijst al op 't bord geschept, ge behoeft ze maar op te happen ( te eten ) ; n g ö běrsa kit pri a koe oeroem wé, malé rap pělölő mi wö, ik heb hooge woorden met hem gehad, it was bijna
tot vechten gekomen .
33
$ 14
Mi II – Mintör .
MI II, = mbi, z. a . MIDÖ, scherp, sterk, bedwelmend (van sommige pinangsoor ten = m a boek v. tabak ). Midön of (zelden ) kémidön , bedwelmd, het benauwd hebbend doordat de genuttigde pi nang al te sterk was. MILIK (Arab.), bezitting, have en goed, (spec.) vee en pluim
gedierte. A ma n Djata dělé pědih miliké, 1. n Dj. heeft vele bezittingen (vooral buffels ). Milikön (měmilik ön), [een zieken buffel of koe ] in eigendom afstaan [aan een kind of schoondochter, opdat het dier on
der die nieuwe, jeugdige, eigenaresse weer gezond zal worden ) .
MILÖ , zie mbi.
MINGSÖL, G L , zie min söl.
MINJAK , olie , vet. Minjak pòr a k lo djögö, klam něm é , olie is wanneer de zon aan den hemel staat wak
ker (vloeibaar), ' s nachts slaapt (stolt ) zij ; minjak a ta, welriekende olie , odeur ; minja k boeroek , ongekook te stinkende klapperolie (meestal uit Atjeh ) ; minja k
rētik, gekookte klapperolie v . klappermelk (santan ) ; mi njak sapi, tot vet ingekookte room van buffelmelk , ge bruikt bij het bereiden van lekkernijen (bv. toempi of
tjoetjoer) en ook wel van vleesch of visch ; minja k tanò h , petroleum (uit Atjèh ) ; Minjak Tanòh , n . . e . ladang of kleine kampoeng van Djěrnih
( S ) ; soe
m pa h koe minjak, z . so em pa h ; zie katjang
en lòm pòng. Pěrminjakan, de vetachtige punt aan het achterste van vogels (Soend. toenggir, Batav. ki boel, Jav. broetoe; cf. im bo el).
MINSÖL of mingsöl, in Böb. minsil (Arab. miţhl, ma ţ ha l), ook tamsil, meestal min sölni pri, beeld
spraak , gelijkenis, spreuk, voorbeeld , toespeling. Pě nanggang koerang balik djadi k ě n min söl n pri ni djěma koera ngom a k a l, „ niet vol
doende omgekeerd gebraad ” wordt gebruikt als beeld spraak voor een persoon met gebrekkige geestvermogens. Minsöli (měmin söli), een toespeling maken op ; a koe sinö imin söli si běběr oe so, dat meisje maakte
zooeven een toespeling op mij ( zij zeide bv. tot een derde: ma n è òlòk pědi kědoet djöi, sa w a h běsilö
görö sa w ahoeröd né, „ het was gisteren erg donker, maar het is tot nu toe nog niet tot regenen gekomen " , daarmee zinspelend op een den vorigen dag namens hem
gedaan , doch niet aangenomen , huwelijksaanzoek ). MINTÖR , al, bereids, nl. nog vóór den behoorlijken of den
bestemden tijd , vóór den tijd (cf. Jav. sěla k, kě sēla k ) .
Mintör - Mödöt.
515
Bit n lo mintör ma a n, om dezen tijd van den dag eet hij al; a lang mintör maté k ö kõ, sěgör koed öröt prang, je zult toch niet dadelijk sneuve len , de eerste maal dat je ten strijde uittrekt; a h ngö mintör tědoeh bit n lo ini, hij scheidt waarlijk
om dezen tijd van den dag al uit met werken ; görö djön a koe man ga s pé, ngö mintör gèh kā
miön, ik heb nog niet eens gelegenheid gehad een sirih pruimpje te kauwen , of daar komt ge alweer terug ; görö djön moesèngka ng pé a koe, ngö mintör gèh pěro eta ng ön koe miön, ik kan geen stap
doen (om bij een ander geld ter leen te vragen ) of mijn
schuldeischer komt alweer terug (hij zit mij voortdurend op de hielen ). MIÖN of mbiön (met suffix -ön afgeleid van mi, z. a ; cf.
pliön), terug, teruggekeerd , terugkeeren ; weder, weder om . Anakko e görö nè miön
= oela k ) a ri
ranto, mijn kind is niet meer teruggekeerd van de Kust ;
oelön si moerip 'ni a koe malé miön koe Gajó, de volgende maand keer ik naar G . terug; manè ngö oe rön, sě r ēlē 'ni oerön miön, gisteren heeft het al geregend, nu regent het weer ; ngö blõh, oela k miön, hij was al weggegaan , toen keerde hij weer naar huis terug ; ngö miön koe raliké bö nönkoe, mijn vrouw is al naar haar familie terug
gekeerd (van mij gescheiden ); ngö miön bloé, de door hem aangeboden sirih is teruggekeerd , zijn verloving is (van de zijde der bruid) afgesprongen . Miödnön (mě miö d nö n ), doen terugkeeren , terugzenden (obj. blo of bönödné, z. boven s. miön, doch meestal wordt in die uitdr. pliöd nön gebezigd , 2. pliön). JIRAH (Atj.). Boen gö mirah, e. s. v. heester met fraai roode, doch reuklooze bloemen (Caesalpinia pulcherri ma) ; de bloemen worden veel als versiering in hoofddoek of haarwrong gestoken . Wirah mata , met roode 00 gen , een der slechte kenteekenen .
MIRAHPATI, zelden i. pl. v . birah pati, de gewone huis duif.
MÖDÖKALA , zie ödökala. MÖDÖT, toebereide opium , vermengd met tabak of andere
bladeren. Maa n mödöt = misöp), opium schui ven . KŌl pědih mödöté, hij schuift groote hoeveel heden opium tegelijk . Mödöt moega dja h , toeberei de opium tot den vorm v . e. olifant gefatsoeneerd, behooren
de tot de huldebewijzen , waarmede men de lieden gaat af halen (n aloi) die komen mbah pěratoe rön ; bij
516
Mödöt- Moedik .
de ontmoeting op de blang buiten de kampoeng wordt deze mödöt moeg a dj a h den gasten voorgezet, die er elk
een stuk van nemen , en in plaats daarvan eenig geld (10 dollars) leggen op den schotel waarop de opium -olifant was aangeboden („ k ě n pě n ě n dik of k ě n koe
njoer n gadja h , als middel om den olifant te doo den ” , zeggen zij beleefdheidshalve). MOE -, praefix, zie mě- I. MOE , suffix van het bezittel. voornaamwoord v. d . 2e. pers., behoorende bij het niet-beleefde pers. voornw . kā, en
dus in dezelfde gevallen gebruikt als dit. A mamoe, je vader ; sèrèngmo e, gij alleen , jij op je eentje ; rõa (d ) D moe, gij beiden ; toeloe (d ) n moe, gij drieën ; hé a n a k -ra jatkoe bé d n moe (of béd n mè), lang gèh Blöndö, k ěm a sº bé d n moe, iramasi loe djoemoe těrsa ran, luistert gij allen , mijne kinderen en onderdanen ; morgen komen de Hollanders, rust u allen uit den strijde, en slijpt allen uwe messen (blanke wapens) elk het zijne (beveelt de rödjö ) ; imöi loedjoemoe béd n moe, brengt allen uw wapens mee ; koe si a bangmoe bédné blõh, waar zijn al je oudere broers (en neven ) heengegaan ? MOEDAH (cf. moer a h ), gemakkelijk te krijgen of te doen, licht te tellen . Moeda h mi a ridjěkim oe, moogt gij gemakkelijk uw levensonderhoud vinden ; i ně
gěri Alas moedah makana n, in Alas is over vloedig voedsel; ik ö a ra moed a h atémè, òs a h
ka m a koe moetang, als u zoo goed zoudt willen zijn, toe leen mij dan wat geld ; görö moed a h dje ma pra ng, oorlogvoeren is geen gemakkelijke zaak ,
(ook ) niet goedkoop , een dure aardigheid . Imoedahné ba riksana boeöt, hij telt alle werk licht, maakt er zich gemakkelijk af, maakt er geen ernst mee, (of ook ) hij doet alle familiefeesten zonder omslag af. Moeda(h ) -moedahan
(Mal., in Gaj. alleen in deftige taal), moge het zijn , (ook ) het heeft mogen zijn ; moeda (h )- m o ed a han djö gör ( = boe gö2 djögör), moge hij herstellen ; moe d a -mo e dahan ari toea h - b a h giö goeroe ni goeroe ngö djögör a na k k o e, door den zegen
van den goeroe (bedoeld is de geest, die den doekoen helpt) van [ U ] onzen goeroe, heeft mijn kind mogen genezen.
MOEDIK , per prau stroomopwaarts gaan , stroomopwaarts varen ; naar bovenstrooms zwemmen ( v. visschen ) , (zelden ) overland naar bovenstrooms trekken . Iril moedik bo e öt ni k a mi sa bi, wij varen al maar heen en
Moedik - Moedö .
517
weer, stroomaf- en stroomopwaarts ; moedik kő k ' oekön, ga naar bovenstrooms ('t binnenland).
MOEDIM (Atj., uit Arab . moes a ddin ), persoon die de besnijdenis verricht aan knapen , besnijder (de te besnijden
jongen wordt plechtig is ěr a hön koe moedim , zie s ẽ ra h en ef. S 0 e n 6 t). Moe dim kring, ,,droge besnijder” , (techn .) een besnijder die [de wond van den besneden knaap ] droog geneest, d . w . z. den patient niet toestaat om , volgens de oude gewoonte, den ochtend na de besnijdenis tot het middel in de rivier te gaan zitten (běr ě n d ö m ) ; (ook ) een besnijder die , naar 't heet, door toovermiddelen kan bewerken dat de besneden jongen in een oogwenk genezen en kort na de operatie in staat is rond te loopen als te voren .
MOEDJEMAL (Arab. moedjm a l), vereenigd, eenstem mig , het onderling eens zijnde (bij beraadslaging). Moe djěmal pakat é, hun overleg is onderling overeen stemmend, zij zijn het eens.
MOEDJOE (cf. roeloeng), voorspoedig , gelukkig in den handel, wien het voor den wind gaat.
Těn g a h moe
djoe pědih wé měr ě k at běsilo, bro e sa pé měndja di pèng i a m a té, het gaat hem tegenwoor
dig zeer voorspoedig in den handel, zelfs vuil wordt geld in zijn hand.
MOEDÖ (opp. toeö, zie oed ö), jong, niet in den zin van klein (z. koetja k en a n a k ni . . . ), maar in dien van :
. nog niet oud , jeugdig ; jong, nog niet rijp (v. vruchten ); licht (v . kleur).
A koe mo e dö ilòn , ik ben nog jong
(bv . v . iemd. die † 30 jaar is ) ; si měmoedö, de [man nelijke ] jongelui (cf. si běboedjang) ; k ra mbil moedö, pinang – , a wal – , een jonge, nog niet geheel rijpe, klapper, — pinang, — pisang; ròm moed ö,
jonge, nog niet geheel rijpe padi (die bv. over een 20 dagen kan gesneden worden ); a ma — , inö moe dö of a m a (in ö) si mo e dö, stiefvader, stiefmoeder, zie a ma en
o edö ; bön önko e si moed ö , mijn jonge (tweede) vrouw ; moedö pědih roem ödné panglim ö Òja, die panglima ziet er erg jong uit, is nog maar een
melkmuil ; moed ö sěpoeh é , 2. sěpoeh ; ilang
moed ö, lichtrood ; blahmo e dö, een jongere tak v. h . geslacht (tegenover blah tjik) ; oelön mo e dö of moedö oelön, 't begin van de maand , de eerste maandhelft ; tě nga h o elön mo e dö ilòn bě silo , het is nog het begin van de maand ; moed ö oelön
sēlap gilöé, in de eerste helft van de maand krijgt
hij een aanval van [zijne ] krankzinnigheid ; rödjö moe
.
818
Mdedö -Moelo.
dö of pěngoeloe mo e dö of (dikwijls alleen ) moe dö, titel v . d . vertegenwoordiger van een jongeren tak van
een hoofdenfamilie (tegenover den [ p ě n goeloe] tjik , vooral in G L ); mas mo e dö, licht gekleurd goud , ver mengd goud. Moedöi (měmoedöi), (padi) snijden ter wijl ze nog niet volkomen rijp is; (een reeds behandelde zaak ] opnieuw voorbrengen , weer oprakelen .
MOEGADJAH (Boer - ) of Boer n Gadjah , n . v . het oos telijke gedeelte v. h . scheidingsgebergte tusschen S. (Oe ring) en G L , dat het stroomgebied der Tampoer scheidt van dat der Tripö-rivier.
MOEGAH , gewond , zie oeg a h . MOEHARAM , n . v . d . eerste maand van het Moslimsche jaar. MOEHOEN , eerbiedig verzoeken (in deftige taal, dikwijls
met tirō verbonden ). Ritötiro-moehoen koe rödjö, boeg ö2 koerang n é o etangtö, wij doen den rödjö het eerbiedig verzoek , dat hij onze schuld moge verminderen (er wat van moge afdoen ). Koemoehoenön (of ko etiro -mo e hoen) koe Datoe Měrah Mögö. boegö2 djögör a n a k ko e tir, ik smeekte D . M . M ., dat mijn kind spoedig mocht genezen .
MOEJANG , betovergrootvader, — moeder, en alle mannelijke
en vrouwelijke adscendenten , die met de eigenlijke moe jang op ééne lijn in de geslachtslijst staan . Moejang
siw a h , datoe pitoe, „ de 9 betovergrootvaders, de Ÿ overgrootvaders" , de legendarische voorouders der bewo ners van Isak (tot de datoe pitoe behoort o . a. Měrah Mögö); moeja ng rèkè l, mannelijke en vrouwelijke
adscendenten in den 5den en den 6den graad , (in 't algemeen ) voorouders ; moejan g -rèkèl ni kami si nòs ně
gěri ini poed a h a , onze voorouders hebben in vroe ger tijd dit rijk (dit kampoeng-complex) gesticht. MOEKÖ (Mal., in bepaalde uitdrukkingen gebezigd i. pl. r . sa la k ), gelaat; voorkant v. iets . Baso eh moe kö
of sapo e moekö, de ceremonieele gezichtswassching , door bruid en bruigom aan elkaar verricht; moekö n
bantal ( = oeloe - of tam poek n bantal),
met gouddraad of op andere wijze versierde lapjes zijde of laken , die ter versiering op beide kanten v . e . rolkus
sen worden genaaid ; [o eloeng] moekö ni blö, de sirihbladeren die dicht bij den top der plant zijn gegroeid (deze zijn de beste , en lekkerste, en worden daarom veel voor geschenken , bv. aan de dia ng, gebezigd ). Zie ook oek ö .
MOELO ( cf. oelo), (subst.) begin , grond, oorzaak , aanlei
ding ; (adv.) eerst, vooreerst, voorloopig ; ò ja moelõ é
Moelo -Moeloet.
519
wé pělōlō, dat was de oorzaak dat zij vochten (van hun twist ); ko enö moelõ é prang ò ja, wat was de oorzaak van (aanleiding tot) dien oorlog ; i as a li-o eso e
li a ri moelõ é mi sa wa h koe pěm a ré d né,
onderzoekt [de zaak ] van 't begin tot het einde; moelő moelő a ko e blõh koe rantā, gör ö těrmbah a koe òròskoe pé ilón, de eerste maal dat ik naar de Kust ging, kon ik nog niet eens mijn eigen rijst (pro
viand) dragen ; ari moelo poed a h a ngö bět a a toeré, reeds van oudsher is dat de gewoonte ; ntja r a si moelő hin ö wö, net zooals in 't begin [verteld is ) ;
rò m idjik moelő, röndjöl i angin , padi wordt eerst gedorscht, en daarna gewand; wèd ni kō moelo k ě djöp, wacht (eerst) even ; a ko e malé blõh moe lo, ik ga maar vast (zonder dat gedacht wordt aan een
ander die daarna zou gaan ) ; nti moelā, nog niet, wacht even ; nti moelő kő blõh, ga nog niet weg ; kā těrmoelő, a ko e těrpoerön ( r ěm a la n ], loop jij voorop, ik zal achteraan loopen . Moelón a ri a ko e
wöt nòmé w 'é, hij stond (werd ) eerder op (wakker) dan ik ; i (of tě r ) moelònko e a ra djěm a rě
mala n , er loopt iemand vóór mij uit . Moelõi (m ěmoe lõi), beginnen met iets, aanvangen ; ngö imo elõié
(ook imoelòdné) běroe m ö, hij is al begonnen met den veldarbeid . Imoelòdné a n a ké rěm a la n , hij liet zijn kind voorop loopen ; wé si měmoelòn pělölő ,
hij is den twist (of: met vechten ) begonnen ; imo elòn in öé najoe (těnoen) n ' a n a ké, de moeder zette het vlechtwerk (het weefgetouw ) voor haar dochter op (omdat dit het moeilijkste is ). Pě( r )moelòn , begin , aanvang, de eerste maal ; in 't begin , voor ' t eerst ; ini pěr m o e
lòn a koe ngěr djö, dit is de eerste maal dat ik een huwelijksfeest geef ; a wal mo e pěrmoelón , a kir
mo e këso e dahön, elke zaak (handeling) heeft een begin en een einde ; a ra a n a ké rawan pěm o elòn ,
mòkò tº a ra sa ra mi bönön, eerst kreeg zij een zoontje , en geruimen tijd daarna nog een kind , en wel een dochtertje.
MOELOET, het Moeloed -feest, de gedenkdag van Moeham
mad 's geboorte en dood. O elön Moeloet, in 't bij zonder) de maand Rabil-awal; (meer algemeen : o elön moeloet ò pa t), de vier Moeloed -maanden , nl. Rabil awal, Rabil-akir , Djěmadil-awal, Djěmadil-akir (gedurende al die vier maanden kan men de moeloed -kendoeri, zie k ě n doeri Moeloet, houden ). Tanggang Moe loet, zie tanggang.
820
Moemang - Moengkir I .
MOEMANG , duizelig in 't hoofd ( + = maboek, doch minder erg ; bij het beklimmen v . hooge boomen, tenge
volge van het nuttigen van pinang midö, 't rooken van zware tabak enz.). Moemangön , onder den invloed van, last hebbend van duizeligheid .
MOEMÖN , zie oem ö n . MOÈN of mōè n , zie māwèn . MOENDI, e . s. v . aap, de kortstaartige of Lampoengsche aap (Atj. eungkòng); deze apen worden er wel op afge richt om klappers of doerians uit de boomen te halen. MOENDOEK , e. s. v . mes, met breed lemmet, vooral gebe zigd om tabak te kerven . MOENDOET, zie moenoet. MOENGGÖ of moengö (cf. ngö of ngg ö en hinggö), afgedaan , ten einde, uit, af, klaar. Ngö moenggö pěrbo e ötön koe, mijn werk is af (klaar) ; n gö moeng g ö glangmoe , de voor u bestemde armban
den zijn al af (klaar); ngö moenggö, ['t verhaal] is uit ; ngö moeng gö djěm a běrbo e öt, de veldar. beid is afgeloopen . Moenggöi (měmoenggöi) goeroe didòng, — goero e goeöl, - oetoes noemah ,
goeroe n wak, den goeroe didòng — , den g.g., den bouwmeester v . h . huis of de( n ) doekoen het hem toeko mende loon geven , afbetalen (wat eenige dagen na de
praestatie of de aflevering van 't werk of de genezing v. d. patient met zekere plechtigheid en onder aanbieding van een maaltijd pleegt te geschieden ). Moenggön , iets afma ken , voltooien , voleindigen, [een verhaal] uitmaken (ook
= moenggöi). Běrmoenggö, het afmaken ; ngö běr moeng g ö a ko e oero em diangko e , sö böp a
ko e malé k ěr djö, ik heb het afgemaakt (gebroken ) met mijn vrijster, omdat ik ga trouwen (bij die gelegenheid wordt de ringgit pěněn gk a m , 2 . těngk a m , te ruggegeven ) ; ngö běrmoenggo
a koe oeroem
goeroe didòng, ik heb al afgerekend met den g. d. (cf. moeng göi en moeng gön). Běrsimoenggön pri, onder elkaar aan de kwestie (het geschil) een eind maken ,
het onder elkaar uitmaken (zonder het tot een vonnis te laten komen ). Pěrmoen ggön , middel tot afmaking, afdoe ning, afbetaling, het geld of de geschenken die men geeft aan een goeroe didòng enz. of ook aan een goe roe n wak, als betaling voor het door dezen gepraes
teerde werk of voor de medicijn (cf. moenggöi). MOENGKIR I (cf. ing k ör), loochenen , ontkennen . Moeng
kir (of ing k ö r-m o engkir) wé k ě n o etang é, - prié, – a ma-in öé, hij loochent zijn schuld , ont
Moengkir I - Moepoem .
521
kent dat hij (bepaalde] woorden gezegd heeft, verloochent zijn ouders ; bij 't tolspel, běrg a sing, bet. moeng
kir : „het opgeven , niet meer willend měn ě ging”, zie pratjoet. Noengkiri (měm o engkiri). ivis (zijn schuld enz.) loochenen , ontkennen . MOENGKIR II,meestal moengkirön , heimwee, verlangen heb bend naar [zijn land, elders vertoevende bloedverwanten ].
Ini anak moengkirön kin a ma é, a ma é mò kòt toe i rantā, dit kind is ziek van verlangen naar zijn vader, die al te lang in 't buitenland blijft.
JOENGKOER , e. s. v . citroen ; 't sap van deze vrucht wordt,
somsmet bědak gemengd , gebruikt ter reiniging zoowel van het haar als van voorwerpen (z. panggir en asa m ), en ook veel als medicijn (uit - en inwendig) aangewend. Soorten zijn : moengkoer pědih en m . k ětoeri. Imoengkoerié poèdné, zij deed citroenbladeren , of eeni
ge citroenen, in de sajoer (om den geur of den smaak ervan te veraangenamen ). Voengkoer , n . v . e. kampoeng in D ; Blang Moengkoer, n . v. e. verzameling buffelkralen in G L ,
dichtbij Kětoekah .
MOENGKOES, e. s . v. visch , die alleen in groote rivieren voorkomt.
MOENOET of moendoet, angstig ineengedoken , in doodsangst,
(v. e. hert dat hardnekkig achtervolgd door een jakhals, tam bè n gön, in doodsangst binnen een kampoeng vlucht, en v. andere dieren , bv. honden , runderen , die met den staart tusschen de beenen een vervolger ontvlieden ; v . e . mensch , die door den vijand achtervolgd , buiten adem bin
nen de versterking vlucht). Ari si gè h moe moe noe ta k ěk a boer, waar komt gij zoo in den vroegen ochtend vandaan , ineengedoken loopend als een afgejaagd hert ?
MOENTÉ , e. djěroeksoort , z. a s a m . Brawang Moenté, n . v. e . gehucht aan de Peusangan -rivier (L ).
MOEÖT (Mal.), inhouden , kunnend inhouden (alleen v. e. prauw ), kunnen geladen worden in een prauw , v . menschen ).
Gör ö nè mo e öt djěma koe wan prau ini, ngöngkip toe, er kunnen geen menschen meer in deze prauw , ze is al meer dan vol. Pěmoeöt, opbrengst [v .
e . rijstveld ] ; pěmo e öt noemöngkoe taun ini sawa h koetan gé ( k oe dja ka té), de opbrengst van mijn rijstveld is dit jaar zooveel dat er zakât (2 . dja ka t) van betaald moet worden . MOEPAKAT, zie paka t.
MOEPOEM (Ar. mafh oêm ), begrepen , begrepen hebbend.
Ngö moe poem a koe, ik begrijp het al; pri òja
522
Moepoem - Moesim .
ngö moe poem [k o e ] wé, die zaak is hem al dui delijk .
MOERAH (cf. moed a h), goedkoop (opp. maa l); gul, mededeelzaam (opp. klit) ; gemakkelijk te volbrengen (opp . griöt). Moera h rẽ g ö é, het is goedkoop ; i
Poelo Pinang moe ra h oepoeh, te P. P. zijn [Europeesche ] katoenen stoffen goedkoop ; nirō moe rah, afdingen ; djěm a moera h , een
gul, roijaal
mensch ; ngilih moera h (of moeda h ), dalen is
gemakkelijk . MOERIK (Mal. Arab .moerid ), leerling (v. e. t ě n g ko e of goeroe). Těngko e ò ja dělé moeriké (of a na k moerik é), die godsdienstleeraar heeft veel leerlingen. MOERIP en (i )moerip ön, zie oerip. MOEROEM , zie oero em
MOESANG , e . s. v . bunsing, in G veel in 't wild gevonden,
doch zelden als huisdier gehouden ; steelt kippen ; (ook de ko elö ilõ, z . koelö, wordt wel met moesang aange duid ) . Mo e sang djě böt, e . s . v . civetkat ; moesang
poeloet, e. s. v. bunsing, die een geur van zich geeft als de poeloet-bloem ; maté ni moesang koerang sidik , maté ni koerik koerang prik sö, noch naar [de oorzaak van ] den dood van de moesang, noch naar den dood van de kip doet hij onderzoek (gezegd v. e. toeö, die niet genoeg let op de handelingen v. d. saudörö 's, zoodat, bij wijze van spreken , moesangs kippen kunnen verslinden , en die moesangs weer op hun beurt door de ei genaars dier kippen kunnen gedood worden , d. w . z. aller
lei misdaden kunnen plaats hebben , zonder dat de toeö , die toch politie -ambtenaar is , daarnaar onderzoek doet). MOESIM (cf. pa k s a ), moeson , jaargetijde, seizoen ; de tijd voor iets ; ( ook adv.) tijdens, bij gelegenheid van . Moesim
barat, de
mo e sim
k ěm a rõ en in L ook moesim
[drogel Zuidwest-moeson
(ook
dě pik
genoemd); m . timoer, de [natte ] Noordoostmoeson ( = m . pěroerön); moesim moes a boeng ba rat oeroem timoer, de kenteringen ; m . běroe
mö, het seizoen voor de grondbewerking, het jaargetijde waarin het rijstgewas te velde staat ; m . děpik , het jaargetijde van de děpik -visschen , het seizoen gedurende hetwelk zich in het Meer deze visschen nu en dan vertoo nen (samenvallend met den Z W . moeson ); m . ka wan,
het heetste v . d . drogen tijd , ongeveer de drie laatste maan den van den Z W . moeson ; m . lo eös blang, het sei
zoen (ongeveer 4 maanden ), waarin het veld braak ligt, de landbouw dus rust en het vee op de velden mag rond
Moesim - Möi.
-523
loopen ( N . B . blang heeeft hier de beteekenis, niet van het Gajāsche, maar van het Atj. blang) ; m . pěnoen gé n [ ö n ) , de tijd van verkoudheid , d . i. ongeveer: de ken
teringen ; m . pěno engén [ö n ] kras, (fijn voor) tijd van epidemie ( z. laja ) ; moesim arira ja, de tijd van het feest , de feestdagen , na de Vasten , (ook ) tij dens, bij gelegenheid van het ariraja-feest . MOESOEH (cf. oesoeh), vijand (zoowel gemeenschappe lijke als persoonlijke — ). Moesoehön (měmoeso e hön) ; imoesoehné a koe, hij gedraagt zich vijandig tegen over, toont zich een vijand van mij (vermijdt mij) . MOESTAHIL (Arab .), absurd , ondenkbaar. Moestahil ikö gör ö sana h pé ik ēdikika m , 't is ondenk baar dat ge om niets zoudt lachen . MOESTÖDJÖP (Arab .), verhoord (v . e. gebed) ; zegenrijk
in zijn gevolgen , de gewenschte uitwerking hebbend, krach tig, probaat (v. e. geneesmiddel, een toovermiddel, cf. mangka r en tödjö m ) .
MOETĚLAK (Arab. moețla k ), algemeen aangenomen , absoluut, bv. hara m moetěl a k . MOETÈLÒNG of Tèlòng, n . v . e. vulkaan op de Zuiderhel
ling v. d. Boer Kõl (L , zie Télòng). MOETÈR = m ě n tér (uit mataja r ). Zie verder tè r . MOETIK , klein , vruchtje dat zich pas gezet heeft (na 't af vallen v . d . bloesem ). Loeko e p t ě n g a h běrmoetik , de loekoep -boom zet juist vrucht. MÖI (uit mba (h ) i, zie m ba h ) , verv., měmöi of möi, me denemen , medebrengen , hetzij personen of zaken , gelei dend of dragend ; uitnoodigen om mede te gaan of aan
iets deel te nemen ; möi (eigenlijk im öi, cf. ibô h) ook als voorzetsel : van wege, wegens, tengevolge van. Mö i
kā tir wöih ö ko e ini, breng gauw dat water hier ; imöié a n a ké koe wöih niri, zij nam haar kind mee naar de rivier om te baden ; imöié a koe hěr o e töm , zij namen mij mee (haalden mij over om mee te
gaan ) brandhout halen ; imöi ko elö kõrõngko e ,
mijn buffel is door een tijger meegenomen (geroofd ); imöié pěn a ma tné bédné k ' oemö, zij namen al hun huisraad mee naar het rijstveld ; görö imöié si kòsah sin ö , zij (het meisje ) heeft niet meegeno
men wat ik haar geschonken heb (mijn geschenk niet aan vaard ) ; pla n do ek si möi a koe, het dwerghert heeft
mij meegesleept (verleid ) ; görö imöié a koe k ' oe m a hé, hij heeft mij (toen hij mij dicht bij zijn huis ontmoette ] niet geïnviteerd om binnen te komen (een be wijs van minder goede gezindheid ) ; (i) m ö i djěrò h é
524
Möi- Mokot.
Sami Koening bédné djěm a běr a rók, van
wege haar schoonheid waren alle mannen verliefd op Sami van [ de kampoeng ] Koening ; möi dělé a gè h
Blöndö ko e Gajā, m bèh kārō iglihié, we gens het groote aantal Hollanders die naar G . kwamen slachtten zij alle buffels ; möi kölé görö siöt pin toe koe was, van wege zijn dikte kan hij niet door de deuropening ; möi (of a ri möi) k ě mòkòtné i Koetö Lintang, ara toeloe a naké, tengevol ge van zijn langdurig verblijf te K . L . had hij [daar ] al drie kinderen gekregen . Imöin wé pé koe kendoeri sā, neem (noodig ) hem ook mee naar die kěndoeri. O e
po e hmoe ta ring sin ö ngö koepětimöin koe ngimo e , uw kain die achtergebleven was heb ik al laten meebrengen door uw jongeren broer. Térmöi a ko e o e poehmo e sinö, ko e a g a k oepoeh koe wö, ik heb zooeven bij vergissing uw kain meegenomen , ik dacht dat het de mijne was. Gör ö nè dalih běrmöi dje
ma òja, ngö gè h k ě n dirié, men behoeft dien man niet meer mee te vragen (te noodigen ), hij komt al uit
zichzelf. Gör ö nè běrsimöin blõh k oem a h sara, zij vragen elkaar niet meer om mee naar een feest te gaan (zijn gebrouilleerd ). Poemöi-möi kārō ni djěm a sa
bi, hij neemt telkens andermans buffels mee (op crediet of bijwijze van diefstal).
MOKAH (cf. déré, diang), boel, minnaar, minnares. Djěma bě(r)mòkah , boeleerder(s), overspelige(n ). Moe mòkah pitoe mòk a h é, hij leefde in ontucht met ze ven minnaressen . Imòkahié bönön ni rödjö, hij heeft
overspel gepleegd met de vrouw van den rödjö . MOKOT, lang (van tijd) , langdurig, duur. Ngö mòkòt wé koendoel i sinön, hij woont al lang hier ; n gö sědjěm at mòkòté blõh, hij is al een week weg ; mòkòté sěpočloeh lā, tiré pitoe lo wé o e
lak, op zijn langst over (binnen ) 10, op zijn spoedigst
over (binnen ) ī dagen kan hij terug zijn ; ngö bět a mòkò tº . . .., nadat het zoo langen tijd had geduurd . .. (dikwijls stopwoord in een verhaal, cf . ons: en toen .. ..
ten langen laatste). Jòkòtön (měmòkòtön), [ een werk , een kwestie ] langdurig maken , lang doen duren , er lang
over doen ; imòkòtné dirié běrsödjö i ranto, hij bleef met opzet lang aan de Kust (bv. om niet thuis
opzet. lammaken). Kimemókötön 10 ke lang
den veldarbeid mede te maken ). Kěmòkòtön , (adj.) erg lang,
te lang, (subst.) lange duur ; ngö kěmòkòtön lö kitö i ranto , o ela k mi kitö tir, we zijn al erg (te) lang
aan de Kust (buitenslands) gebleven , laten we maar gauw
Mokdt -Mpas.
525
naar huis gaan ; k ěmòkòtöd né (of m bèh mòkòté)
kitö i ranto lang so, doe ö boelön padi, wij zullen op zijn langst toch maar twee maanden aan de Kust blijven ; k ěmòkòtné, ari kěmòkòtné, mòkò t?
(a ri) kěmòkòtné, mòkò t-m ò kòtné . . .. . ., op den langen duur, ten laatste, ten langen leste, einde lijk . . . . . . (dikwijls stopwoord in verhalen , cf. mòkò tạ) .
MÖN, zie oem ön. MÖNDJÖ of mönjö (cf. a moeh en roel), gehecht, ver trouwelijk ; vertroeteld , verwend. An a ké mön djö pě dih , sa na si itiro é iòs a h inö é, zijn kind wordt erg verwend, al wat het vraagt krijgt het van zijn moeder;
a koe ngö möndjö běsilo, ik word tegenwoordig
verwend (zegt de moeder die al een groote dochter heeft , welke nu voor haar het werk doet). Möndjö (n ) ni a téngkoe ko etir o blo ko e ka m , omdat ik zoo vertrouwelijk (familiaar) met u ben , vraag ik u om wat sirih ; gěral möndjön a té, troetelnaampje, fami liaar naampje (zie gěr a l). Imöndjödné a n a ké, zij verwent haar kind . A nakoja përmöndjön ni a té
ngko e, dat kind is mijn lieveling; wé k ě n pěr m ö n djön ni rödjö, hij is de gunsteling van den rödjö ; tě m pa t (of tòn ) pěrmön djön k oem poe, klein kinderen worden in den regel verwend [door hun groot ouders ). MONGKOR , geogr., 2. moengkoer.
MONGMONG (zelden ), z. měmòn g. MÖNJÖ , z. mön djö. MOPOP, Z. ò pò p. MOTAK , n . v . e . boom , van welks hout men windmolens (pě
pilo ), en van welks bast men draagzeelen maakt. MOWÈN of mòèn (zie é w é en wèn, cf. mèwèn ),
intr., wachten , de wacht houden. Möwèdni (zelden, onverv.) =
m ě n 7 w è d ni of měnèwèdni, wachten op , de
wacht houden bij; (evenzoo) mówèdnön (onverv.) = mě no w è d nön of měnèwèd nön, zie é w é. MPAP, een klein waterdiertje in moeras- en sawahwater, klei ner dan een garnaal; men beweert dat uit deze diertjes
de gěgiring genaamde insecten ontstaan (In G L geeft men ze wel aan kinderen te eten die 's nachts hun bed bevuilen ,
als medicijn daartegen ; daarom zeggen de Lautbewoners : oerang Gaj o L o eös bia k ni si ma a n m pap,
de lieden van G L eten mpap's!). MPAS. Moempas, omvallen , neerstorten (v. menschen , bv. v . iemd. die , door een kogel getroffen , [in de gracht ] neer valt ; of v. iemand die tengevolge v. e. struikeling een val
826
Mpas -Mpit I .
doet). Mpasön (n ě m pasön) of m pa s-m pas dirié, zich [op den grond] laten vallen , zich op den grond neer werpen (bv. wegens overweldigende smart).
MPAT (in samenstellingen , en ook wel als bijvoegelijk tel woord ), vier (cf. ò pa t). Mpat (of ò pat) taun,
vier jaar ; m pat (of ò pat) boelön, vier maanden ; m pa t-bělas, veertien ; si m pat bělas, „ de veer tien ", (spec.) de, volgens een zekere traditie , 14 Gajāsche volkshoofden ; m pat poelo eh, veertig ; mpat poe loehm pa t ( soms ò pat), vier en veertig (evenals in Atjèh heeft ook bij de G .'s het getal 4 + een bijzondere be teekenis en in bepaalde gevallen een geheimzinnige wer
king) ; m pat ratoes, - riboe, vier honderd , — dui
zend ; mpat (of ò pat) djari, vier vingerbreedten, de breedte van de vier vingers der hand, gemeten eren be neden de handknokkels; mpat (of ò pat) djari oe
djoeng, .vier vingerbreedten , de breedte van de 1 vin
gers der hand gemeten bij de toppen van pink tot wijs vinger.
MPING , de kěmiripitten (soms ook wel ronde steentjes, pi nangnoten of hoornen knikkers) als projectielen (of knik
kers) gebezigd bij de běr k ě n èk genoemde spelen (men drukt de mping met twee vingers van de rechterhand krach tig tegen den binnenkant van den linkermiddelsten vinger
en laat haar dan veerkrachtig wegspringen ). Zie ook pě r ẽ 1 ping ở n. . MPIT I, (eigenl. tegenhanger, pendant, spec .] tegeninzet, het geld voor den tegeninzet (bij ' t dobbelen ) ; iemds. be zittingen , die als waarborg kunnen dienen bij ' t aangaan v. e . schuld , als zekerheid voor den geldschieter. Sa na ka ti lö w ö n k ő taroehk o e , ikö görö kō moe
mpit, hoe durft gij tegen mijn inzet te zetten , als ge geen geld voor den tegeninzet (waarborgsom ) bezit ; sana si ibō h k ő k ě n mpit é ?
- Oem öngkoe, wat stelt
ge als waarborg (zekerheid , voor de door u aan te gane schuld ) ? – Mijn rijstveld . Werkw ., verv. němpit, iemd. evenaren , tegen iemd. opgewassen zijn , iemd. aan kunnen
(bv. in schranderheid , in het debat); görö sa h pé ně mpit rödjö Linggö ik ö běr pri, niemand is in
het debat tegen r. L . opgewassen . Impitné (of ipětimpitné
of itěmpitné) oetangé koe kõrõ é (o emöé), hij stelde zijn buffels (rijstveld ) als waarborg (zekerheid ) voor
zijn schuld (d . i. hij zeide : als ik mijn schuld niet betaal, kunt gij beslag leggen op mijn rijstveld ). Gör ö tèrmpit A ma n Djata běroem bé, niemand kan (durft) A . n Dj. aan in het oembé worden , d. i. niemand durft zich
Mpit I - Mpoe.
527
door huwelijk met A . n Dj. in de betrekking van oembé te begeven (omdat hij zoo buitengewoon rijk is). MPIT II, verv., něm pit, iemd. de duimschroeven aanzetten , iemd. door bedreigingen dwingen of trachten te noodzaken een schuld te betalen (cf. sě m pit, è m pèt en a pit) . MPO , afkorting van Lěm pōsō in Kala Mpo = Kala Lěm po sā, zie Lěm po so.
MPOE 1/ heer, baas, eigenaar, zoowel mannel. als vrouwel. gebezigd ; mpoen oem a h , de heer des huizes (d . i. bij de Gajā 's, eigenlijk de heer van de roeang) ; a ko e
m po e é, ik ben de eigenaar ervan ; a ko e mpoe ni
těmoeloek sinö, ik ben de heer van dien slaaf ; m poe n idő (opp. m poe noetan g), de crediteur (tegenover den debiteur) ; mpoen oetön, „ de heer van het woud ” d . i. a ) e . s . v . woudgeest, aan wien geofferd wordt als men een bosch wil gaan ontginnen ; b) wisselwoord als men in 't bosch is - voor koelö (tijger) en voor
gadjah (olifant) [men zegt ook wel in plaats daarvan : pěn goeloe noetön, oera ng oetön en mpoe
n těm pa t] ; mpoe n ringgit, de eigenaar van het geld, de schuldeischer ; mpoe ni tanòh ini, de eige naar van dit land ; mpoen těm pat = m poen oetön, als wisselwoord ; ő mpo e Alah , o Heere God ! (als uitroep van verbazing of ontevredenheid ) ; m po entö ,
„ onze Heer” (Atj. Pòteu), zoo noemden de G .'s den Sultan van Atjèh ; goeroe didòng m poentö Ra
djim , de goeroe didòng van den Vorst is Radjim (daar deze eens in Atjèh zijne opwachting bij den Soeltan maakte); 2 / grootvader, grootmoeder, en wel niet alleen de eigen
grootouders (m poe pědih ) maar ook allen die de Ga jā mpoe noemt of met mpoe aanspreekt (m poe toe toer), d . w . z. allen , die met de eigen grootouders op ééne lijn in de patriarchale geslachtslijst staan , en bovendien de vrouwen van mannelijke en de mannen van vrouwelijke mpoe's ; waar noodig , onderscheidt men mpoe ra w a n , grootvader, van mpo e bönön, grootmoeder (in Böba san duidt men grootvader aan met a w a n (uit [ m poe] ra w a n ) en grootmoeder met a na n
of ö nön (uit
[ m poe] banan of bönö n ) . In 't algemeen spreekt men elke (n ) mpoe ook met mpoe aan ; in G L mag het pers. vnw . daaraan toegevoegd worden , in L nooit ; ari
si mpoe (L en G L ), a ri si kamm poe (G L ), waar komt u vandaan , grootvader (- moeder)? Met mpo e spreekt men ook een zeer oude( n ) onbekende aan , doch in plaats van ari si m poe wordt dan meestal gezegd :
a ri si kin (of kin ön ) a ri mpoe ini? Ter on
528
Мрое.
derscheiding van verschillende soorten van mpoe's bezigt men dezelfde termen als voor de verschillende ama's en inö's werden aangegeven (zie aldaar). Men onderscheidt dus :. m po e bang so e = m poentjoe, m poe bě
roe, mpo e la h of mpoe nga h , m poe maja k (v. e. oneigenlijken grootvader of grootmoeder, die gehuwd
is , doch nog geen kind heeft), mpoentjoe, mpoe oedjang, mpo e o edö, mpo e oeng göl, mpoe pědih, mpoe toetoer, mpo e wö; slechts moet hier nog bijgevoegd worden mpoe ralik , d . i. mpoe (grootvader of — moeder ) van moederszijde. Sara mpoe, de zelfde grootouders hebbend ; sērin ön koe (děng a n koe) sara mpoe, mijn volle neef of nicht ; a koe
sa ra m poe oeroem wé ilòn, ik ben nog een neef (nicht) van hem , wij hebben dezelfde grootouders. Běrm poe, mpoe zeggen ( tot iemd. ], [van iemd. ] spreken met mpoe ; wé běrmpo e koe a koe, hij zegt grootvader ( moe der) tot mij. Bërsim pon -mpón , elkaar onderling tot groot vader ( moeder) zijn . Mpoei (ně m poei) , iemd. met mpoe aanspreken . Pětim pon ( G Look těm pon ) ; Aman Sědia h
i pětim po dné a naké koe Njak Poe
tih , Ama n S . heeft zijn kind door Nj. P. tot kleinkind laten aannemen . Pěrěmpoe, erg aan grootvader ( - moeder) gehecht. Poem poe- m poe, al maar grootvader ( - moeder) zeggen (van een kind , dat erg veel van zijn grootvader of - moeder houdt). M poen of mpon , mpoe genoemd, ..groot vader van . . . . . . " genoemd wordend , d . i. een pěrěmpon (2 .
ben .) voerend (cf. a man s. a ma). Pěrěm pon , de naam van grootvader of grootmoeder naar hun eerste kleinkind . bv. Mpoe n Rěmantan, grootvader of grootrioeder van Rěmantan . Wie grootvader ( - moeder) geworden is,
wordt meestal op deze wijze naar zijn (haar) kleinkind genoemd, en de pěrěmpon , eenmaal in gebruik , verdringt langzamerhand de pěraman of de pěrinön , althans in de onmiddellijke omgeving van de bedoelde persoon . Ook oneigenlijke pěrěmpān 's komen vooral in L veel voor ; zoo krijgt iemand dikwijls een pěrěmpon naar de plaats, waar
vandaan zijns zoons vrouw afkomstig is of waar de man zij ner dochter woont: bv. Mpoe n Tam pèng heet hij. wiens zoon met een meisje uit Tampèng getrouwd of wiens dochter met iemand van T. gehuwd is (zulk een pě rěmpon noemt men : pěrěm pōn ari djoeölön a ta wa ari anggòn, zie s.djo eöl en anggo) ; voor al wordt een p . gegeven om de intieme verhouding uit te drukken tusschen een ongehuwd jongeling of een maagd en het kind van een zijner (harer) meer verwijderde fami
Mpoe-Mpoerah .
529
lieleden , dat hij (zij) bijzonder genegen is of van een ziekte heeft helpen genezen ; immers men acht het minder voeg
zaam nog niet gehuwde lieden bij een pěraman of pěrinön te noemen , omdat dit hen beschaamd (k ě m è l) zou ma ken over hun nog ongehuwden staat (zie ond . a ma en in ö ). Zoo kan een jonkman of maagd , die een meisje , Siti geheeten , heeft genezen van een ziekte, Mpoen Siti genoemd worden , hoewel ook Ama ( Inö) ni Siti in zulk een geval mogelijk is (z . s. a m a ). Een historisch voorbeeld is Mpoe n Sědia h als pěrěmpon
van Njas Poetih (zie Het Gajõland p. XI), hem gegeven omdat hij als jongeling veel genegenheid toonde (door 't telkens geven van kleine geschenken , kleedjes enz.) voor
een klein meisje Sědiah , kleindochter van een zijner oude re broeders (abang). In de aanspraak bezigt men de pěr ěmpon zelden , slechts tegenover ongehuwden is dat geoor loofd , bv. Mpoe n Siti, koe ini kō moelo, Mpoe n Siti (zie boven ) kom eens even hier. Met mpoen ma ja k (a n ) wordt in G L wel (doch in L niet meer ) iemand
aangeduid , die een getrouwden zoon , doch nog geen (eigen ) kleinkind heeft. De mpoe, die werkelijk een kleinkind bezit , kan genoemd worden mpoen win, als 't een jongetje , mpo e nipa k , als 't een meisje is .
MPOERAH , schoonouders, waaronder te verstaan zijn de eigenlijke schoonouders en ook al de mannelijke en vrouwe lijke bloedverwanten van beiden , die met hen op dezelfde lijn der geslachtslijst staan (sommigen beschouwen ook de mpoerah 's van hun sērinön ' s als hun mpoerah ' s). Mpoerah pědih zijn niet alleen de volgens onze begrippen eigenlijke schoonouders , maar ook alle volle broeders en zusters van
dezen (s ěrin öd né sa rin ö en děn gadné sa ri nö). De overige mpoerah 's zijn mpoerah toetoer, en worden wel onderscheiden in mpoera h děk a t , waaronder men
vooral mpoera h sara mpoe heeft te verstaan , en mpo era h göip, de bloedverwanten in den 3den enz. graad van de eigenlijke schoonouders. Wil men iemands
eigenlijke schoonouders, d . i. de eigen ouders van zijn vrouw of haar man , aanduiden met uitsluiting van de ove rige mpoera h pě dih , dan zegt men bv. mpoerahé si (mě) ndja d én bönöd né (of tòdnoem a h é),
of mpoera h é si měndja d én böié, d. i. zijn mpoerah de eigen vader (moeder) van zijn vrouw (echtge
noote), of haar mpoerah de eigen vader (moeder) van haar man . Een mpoerah pědih , ouderen broeder van den schoon vader, wijst men aan door bv. te zeggen : m po era h pě dih é, [si] a bang ni mpoerahé si měndja 54
530
Mpoerah .
dén böié (tòdnoem a hé), haar (zijn ) mpoerah pě dih , de oudere broeder van den mpoerah , den vader van haar man (zijn vrouw ). Doch 't spreekt vanzelf dat meestal
zulk een omschrijving.onnoodig is. Verder duidt men , zoo noodig , den schoonvader aan met mpo era h (si) ra
wan, de schoonmoeder met mpoerah (si) bön ön (met suffix : mpoer a h é (s i) rawan, -- bönö n ).
De mpoerah moeten met bijzondere onderscheiding beje gend worden , zij zijn in hooge mate tòn (of těmpat)
bröt.
Indien een vrouw van [een van ] haar mpoerah
spreekt, dan duidt zij dezen , onverschillig of de bedoelde m poera h pědih dan wel mpo era h toetoer of
göip is, aan als toeön mpoera h ko e indien het een man , en in ö m poera h ko e indien het een vrouw geldt: de man kan volstaan met te zeggen mpoera h koe (si
r a wan of si bön ön ] maar legt in den toon , waar mede hij dat woord uitspreekt, een zekeren eerbiedigen
schroom ; òja toeön mpo era h koe gè h . — Il poe ra h mo e sara sa na?
-
Toeön mpoera h koe
[si] sarinö ama ni böikoe oeroem wé, daar komt mijn mpoerah aan. – Welke van je mpoerahs (let terlijk : een mpoerah van u die wat [ama-inë , mpoe of
datoe ] gemeen heeft (met den vader of de moeder van uw man ])? — Mijn mpoerah , van wien de vader van mijn echt genoot sarinö is. Sterker nog komt de eerbied voor de
mpoerah uit bij persoonlijke aanraking. 't Woord mpoe rah wordt nooit in de aanspraak gebezigd . Een manne lijken mpoerah spreken de aangehuwde kinderen , dus zoo wel de kilö als de pěm è n , aan met het eerbiedige toeön ; tot een vrouwelijke mpoerah het woord richten de, zegt de schoonzoon, de kilö , eveneens toeön, terwijl de schoondochter in ö tot haar zegt. Dit geldt voor alle mpoerah 's. Maar in andere opzichten bewijst men verreweg den meesten eerbied aan de eigenlijke schoonouders , de ou ders van de (n ) echtgenoot, en 't strengst worden de ror men in acht genomen kort na 't huwelijk ; later, na de geboorte van eenige kinderen , neemt de oorspronkelijke afgemetenheid wel wat af. De voornaamste dier eerbieds
betuigingen zijn : een eerbiedige wijze van zitten (k ě nö l pit of sěmilö , 't laatste geldt slechts voor een man ) en
langzaam , zachtjes, zonder stemverheffing spreken
(prié pò r a-pòra, aloes pědih, a ri h -a rih koe döröt; als een onwillekeurige uiting van verlegenheid
daarbij krabt de schoonzoon zich in tegenwoordigheid van zijn schoonouders herhaaldelijk met de vingers van de rech
terhand achter 't oor, ik a jāk a jō k ěmiringé); bo
Mpoerah -Msé.
531
vendien spreekt men niet meer dan noodig is. De termen gebezigd ter onderscheiding van verschillende soorten van mpoer a h 's zijn dezelfde als bij a ma, in ö , a bang enz. werden opgegeven ; men onderscheidt dus: . mpo e rah běroe, m . bangsoe, m . lah of ngah, m .
boedjang (niet oedjang), m . toenggöl (niet o eng göl), m . pědih , m . sa ra mpoe, m . sa r a dato e , m . toe ö , m . toetoer. Berm poerah , met mpoerah spreken van iemd. (terwijl men hem met toeön,
haar met toeön of in ö ) aanspreekt) ; běrmpoera h lö ko k ' òné běsilo, söböp a n a ké ngö k ēr djö oeroem pěsērinönmoe, ge moet thans met mpoerah van hem spreken , want zijn dochter is getrouwd
met uw broeder (of vollen neef); toetoer běr m poe rah lö a koe koe wé (of: toetoerkoe běr
mpoera h koe wé), ik noem hem [ in de 3de persoon ] mpoerah .
MPOES, tuin , tuintje, hetzij op het erf bij 't huis, òf op de rijstvelden aangelegd ; men kweekt daarop pisang, groen ten , kruiden die als toespijs bij de rijst dienen , enz. V poes koening, „kurkema-tuin ”, ( in ' t algemeen ) groententuin ; m poes toe, suikerriettuin : nòs m poes, een (groenten )tuin aanleggen . Běrěm poes tji
moen, een komkommertuin hebben (d). Impoesné bla ng òja, hij maakte dat blangterrein tot een moestuin , legde daarop een moestuin aan .
MPON I, of mpoen met „mpoe” aangesproken , zie s. m poe.
MPON II , in de L aanspraakwoord door mannen gebezigd tot jongere mannelijke zwagers, dus tot mannelijke ng ( g ) i's van de vrouw of tot de mannen van vrouwelijke ng (g )i's (zie la koen en těmo e dö). Ari si, mpān ? – Arioek ön, těmo e dö, waar komt ge vandaan ,mpān ?
- Van bovenstrooms, těmoedö ! Bermpān , mpān zeggen tot (ko e ) iemd.
MPOT, uitgedoofd ( v . vuur).
V gö mpòt rara é, het
vuur is al uitgedoofd ; ngö m pòt kěsa h é, hij heeft den laatsten adem uitgeblazen ; ngö mpòt prié, de uitdooven . MREKEN (Atj. mrika n , verbasterd uit Amerikan ) , Ame rikaansch ; oepoeh mrèkèn, Amerikaansch katoen (Batav. kain blatjoe), hiervan worden vooral broeken
kwestie is uit. M pòti (něm pòti) en mpòtön , [het vuur]
gemaakt, en ook awis. Soorten zijn : mrèkèn gadja h
(met een tjap gadjah, dik ) en m . minjak (ghad). MSE , = měs é.
532
Mta - N
III.
MTA , = mět a .
N I, is de neusklank die, al of niet voorafgegaan van het praefix més, dienst doet ter vorming van den onrerroeg . den , zgnd. actieven , werkwoordsvorm
van eenvoudige of
met een der suffixen -i of -ö n voorziene werkwoorden, indien het grondwoord aanvangt met een klinker of met een der consonanten t, d , (zelden ) tj, dj, j, w , 1, 1, (meestal) hen (somtijds) s. Zie de voorbeelden sub mě- II. Ook van
de werkwoorden met praefix tě- of (vóór klinkers) t- wordt de onvervoegde vorm
gemaakt door voorvoeging van n ,
waarachter det van het praefix zich staande houdt, br. ntě s a lamön van těs a lamön, ntě n ě n gèn van tě n ě n gèn (cf. pěn gé), zie
sub pěti..
Eindelijk
wordt n (in L altijd , in G L somtijds) ingevoegd tusschen een op een klinker uitgaand substantief en suffix -tö, bv. a mantö, onze vader, van a m a .
NII, praefix , neemt vóór met een klinker beginnende grond woorden de functie over van het infix -ěn - (z. a.). N III en ni ( d. i. n. + i I) , 1º. praepositie met de bet.: aan, voor, vooral gebezigd bij verdeeling om aan te wijzen de
personen , voor wie de verschillende deelen bestemd zijn, aan wie ze toekomen of toebedeeld worden ; (ook ) wat be treft, aangaande (vestigt de aandacht op het volgende
woord); in deze beteekenis wordt n bijvoorkeur vóór klin kers, en vooral vóór a koe gebezigd , terwijl indien het volgende woord met een medeklinker aanvangt, meer ni gebruikt wordt ; volgt op dit ni een der voornaamwoorden ka m en kā, dan wordt in L altijd, in G L somtijds, ng ingevoegd, dus ni ngka m en ni ngkõ; n verandert meestal vóór k en gin ng en vóór p en b in m , bv. ng ka kamoe i. pl. v . n kakamo e , m
pětěri Òja i. pl.
V . n pětěri òja ; zie ook s. nòng. Ini n (i) a koe. òja ni ng k a m , dit is voor (behoort, komt toe aan ) mij, dat voor u ; ini n (i) a ma, ò ja n (i) ( ě) m poe. dit is voor vader, dat voor grootvader ; si n ( i) dirimoe
im öi si ni sé ta rin gön, wat u zelf toekomt (toe behoort), neem dat mee, doch wat hem toekomt (toebe hoort), laat dat hier; běr bagi kitö pěkèn, si ni ( n g ) kő ni (ng)kā, si n (i) a koe n ( i) a koe, la
ten we de kleeren verdeelen , neem jij die welke jou toeko
N III.
533
men , ik zal die nemen , welke mij toekomen ; iòs a h é lö dö ko e ka t a k , ni sé gadoeng, hij gaf de peper aan de kikvorschen , en behield de oebi voor zichzelf ; n (i) a koe a r a (g ) n gé pa di, voor mij de houtskool maar; poedělè n ni sé ari n (i) a koe (k ārā, rò m ), hij heeft [bij de verdeeling ] meer (buffels, padi) [ gekre gen ] dan ik ; ni sé djě r Ò h pěk è dné, zij had mooie kleeren (aan ) ; n (i) a koe pé koe pěn gé, ook ik heb het ( gerucht] vernomen ; ni (of m ) bö nön sinö n gö ibětih é òja böié, n (i) sau dögör ö gör ö na è bětih é òja bön ödné, die vrouw nu , die wist wel reeds dat hij haar echtgenoot was, doch wat den koopman betreft, hij wist niet meer dat zij zijn vrouw was; Am a n Ratoes ngāk k ö gè h koe ini lang? – Ah, ni sé görö mo ehali, kan A . n R . morgen hier ko men ? – Ach , wat hem betreft, hij heeft geen verhinde ring ( ik daarentegen wèl) ; i si raw a n moe ni ng ko, waar is jouw man ; n (i) a koe gör ö lö bět a k ěki röngkoe, wat mij betreft, ik ben niet van die meening ;
1 g 6 b ẽ khing k a mi, ni ( of m) p o n g b a s a h, wij waren droog [thuisgekomen ), de anderen waren nat ( ge regend ]; a ri si a n a k moe ni (ng)kā, vanwaar hebt gij (hoe komt gij aan ) dat kind ? 20. als genitiefaanwijzer : van , van de(n), van het, van een ( e ). Achter een op een klinker uitgaand woord – en ook wel na een medeklinker – verandert n vóór k en g in ng en voor p en b in m . Gěral n (i) a bang é, de naam
van zijn ouderen broer; gěral n (of ng of ni) k a ka é, de naam van zijn oudere zuster; gěral n (of ng of ni) goeroe, de naam van den goeroe ; oeloe n (i) (of ng) koelö, de kop van een tijger, tijgerkop ; ò ja kārō ni oera ng Rikit, dat zijn buffels van lieden van de kampoeng R . ; i wa d n (i) oem a h , binnenshuis ; i was ni (of i wa h ni of i wadni of i wa d n ) k ě bön, in de rijstschuur ; a m al n (of m of ni) pě těri, de droom van de prinses ; a ma m (of ni) pětě
ri, de vader van de prinses; isi m (of ni) bědil, de lading van het geweer ; rěta ng (of n of ni) ka k a é, de bezittingen van zijn oudere zuster ; a ma ng (of n of ni) goeroe Òja, de vader van dien goeroe ; im öié ko e dör jt ni (of 1 of n g) ka mp 0 e ng, hij nam hem mee naar buiten de kampoeng ; a sal ni (of ng kè köbörön ni oerang Gajā, de herkomst van de ver halen der Gajā's ; bakal ni (of m ) bira h mani, de ruwe eerste vorm , die afgewerkt moet worden tot een bi
rahmani; tòdni (= tòn ni) ròm , [berg ]plaats voor
534
N III -Naan .
de padi; i wa dni ( = i wa h (ön) ni = i was ni) k ě bön, binnen in de kėbön. NB. In den regel worden n en ni door elkaar gebruikt, zonder eenig verschil in be teekenis ; slechts in zeer enkele gevallen wordt er verschil gemaakt: in die gevallen wordt door n een nauwere be trekking pěra en het geregeerde woord gege tusschen amiregeerende wo het
ven danorddoor ni; co zoo main 't bijzonder indien het aangegeven
regeerende is : Aman rO egeemör vinan ö of, dempoe ost kinad,ma, der pěraman m ör isiswoord de eeigenlijke naam van den vader naar zijn eerste kind , terwijl a ma ni Oemör eenvou
dig aanduidt: „ de vader van Oemör, Oemör's vader" ; br. op de vraag : Òja kö A ma n ( e mör ( is dat Ama n Oemör? ) kan het antwoord luiden : no em ö
a ma ni
O e mör Òja , ama ni M a h moet (neen , dat is niet Oemör's vader, dat is de vader van Mahmoet ) ; (zoo ook )
m poe ni Měgit a ra i Pěta w i běsilo, a ma é a ra . i oem a h , de grootvader van M . vertoeft thans te Batavia , maar zijn vader is thuis. Voor 't geval, waarin A ma ni – als pěraman gebezigd wordt, zie sub a ma;
hetzelfde onderscheid wordt gemaakt tusschen I nö n en in ö ni - en tusschen M poen - en m poeni
N IV , afkorting van -ön , vooral vóór een met een klinker aanvangend suffix, bv. ibětih né voor i bětihöné. djo eölné voor djoeölön é . NA, nah of nö, nöh , hier ! hier hebt ge ! ziehier ! ziedaar! ( Jav. ě njå). A mat kā mi, na, pak (het) maar beet,
hier heb je het; na ringgitmoe manè, hier heb je je geld [dat je mij ] gisteren ( geleend hebt ] ; ; na (h ) ba gén moe, hier hebt ge uw deel; nö k r o moe, hier
hebt ge uw rijst ; nö (of na h) ningkõ ini, hier, dit is voor u ; na ( h ), ngö gèhoe rön , kijk nu, daar be gint het al te regenen . Zie na h
en nö.
NAAN of nan , nog meer, meer, er bij (Jav. ě ngkas). Anggőkő pé blo naan, ga nog meer sirih halen ; na a n tòs é oe rön lö 'n i ilòn, het schijnt wel
of we nog meer regen zullen krijgen ; naa n kö k rõmoe, k ě n é in öé. – Na a n k ě n é a n a ké, wil je nog meer rijst, zeide de moeder. – Ja, ik wil nog meer,
zei het kind; na a n k ö krõmoe, k ě n é si měmě. pòki wé, wil je nog meer slaag hebben , zei degeen die hem afranselde; na a n iòs a h kā, geef (mij ] nog meer; na a n k ö ningko blő ini, wilt ge nog meer van deze sirih hebben ? Ternanan , al nog maar meer [ervan ] willend, er niet van kunnend uitscheiden , iets zoo prettig
vindend dat men daardoor andere zaken of plichten ver geet; těr na n a n a koe hěrtja kap oesoem wé
d Naan - Nalam .
535
(m ě n gé tjè r a ké), ik kon er niet van uitscheiden met hem te praten (naar hem te luisteren ). NAAS, zie nas III.
NABI, profeet, de Profeet (Moehammad). Nabintö, on ze Profeet; òs a h nabi, de Profeet staat (stond ) het toe (dikwijls in verhalen als stopwoord gebezigd). NADJIS (Arab . nadjis), vuil, onrein . Ngö madni
nadjisé, hij eet zijn eigen vuil al op (v. e. oud man , die kindsch is ) .
= nè of né (L ), z. nè. ( NAÈ GL) NAH , zie na. Nahön
overreiken , geven
( m ě n a h ön), iets overhandigen ,
aan iemd.); blõ sinö ngö koe
nahön koe wé, die zoo even [bedoelde ] sirih heb ik al aan haar gegeven .
NAHI (Arab. n a hj, nâhî?), zich streng houdend aan zijn eens gegeven woord , standvastig (v . e. man ) ; òja djě
ma nahi měsing, die man is getrouw tot in het vuur. Zie toeö – Pri ini koenahii, op deze woorden wil ik doodblijven . Zie toeö – NAHMA (zelden nama), titel, rang, waardigheid (in 't bij zonder die van rödjö ). Bidin si mbah nahm a bě
silö, Bidin is de man , die thans den (aan een der leden van zijn geslacht traditioneel toekomenden ] titel (van Pě tiambang ] voert; Imöm Balé i Boengö Tjě m pa ng ö òsòp na h ma é, de titel (waardigheid) van Imöm Balé te B . Tj. is verdwenen (d . w . z . men heeft den titel drager afgezet en geen ander in zijn plaats benoemd) ; na h m a těr a k o e , „ titel dien men zich heeft aange
matigd” , (techn.) het zich aanmatigen van eens andermans titel en waardigheid , en aldus in diens rechten treden (dit is een der 4 k ěm alānödöt, een van het theore tische viertal vergrijpen , die onmiddellijk onderzoek en
afdoening eischen ). Bērnahma, een titel of rang hebbend (= běr pang k a t); djěma běrna h ma, de aanzien lijken (n . 1. in de eerste plaats de rödjö , verder toeö en imöm ). Moenahma = běr na h ma. Zie pěr na h ma. NAJÒ , zie a jā. NAK (uit ina k of in a k inöé, zie in a k ), interjectie v. ergernis, schrik enz. Nak taring oepoeh koe, wel, daar heb ik mijn kain laten liggen ! NAKOE = n + a ko e , aan mij, voor mij, wat mij betreft, zie n III.
NALAM , verwachting, die men van iets of iemd, heeft of er gens op gevestigd heeft, meening, veronderstelling (meest al in strijd met de werkelijkheid). Nala m ko e oerön sērēlā 'n i, roe p ö pé gör ö , ik dacht dat het van
536
Nalam - Namoek .
daag zou regenen , maar het gebeurt niet; nalamkoe
pé ngö blõh w é, kòd é pé gör 'ilòn, ik dacht dat hij al weg was, maar inderdaad is hij nog niet vertrok
ken . Verv., měnalam ; inalamé görö gèh Blöndö,
hij dacht dat de Hollanders niet zouden komen (maar ze zijn toch gekomen ). Vti (i)pě( r )nalamko a na k moe běrbo e öt, reken niet op je zoon voor den veldarbeid (reken er niet op dat hij dien zal kunnen verrichten ); nti
pěrn a la m k ō kōrō si wan wörmoe sõ, lang gèh ta ' o en , ngö měta maté, reken niet al te vast
op ['t bezit van ] de buffels die ge in uw kraal hebt, mor gen (straks) komt (misschien ] de veepest, en sterven ze alle . Běrnalam wé koe a k o e , hij rekent op mij (mijn
hulp, bv. financieele hulp). Běrsinalamön a koe oeroem
wé, wij rekenen wederkeerig op elkaar (elkaars hulp). Pērnalamön (een persoon ) op wie , (geld) waarop men re
kent; pěr na lamönko e rëta ni a mangkoe, ik reken op het geld van mijn vader (voor de betaling mijner schulden ).
NALIH , een niet bestaande inhoudsmaat, waarmede echter wel gerekend wordt bij het meten van droge waren , in 't bijzonder padi, verder ook běras, zout en tabak . 1 nalih = 16 aré = 8 gantang = 1 /20 koentjö. Ròm (òròs, põa,
bakō) s ě n alih , één nalih padi (bras, zout, tabak); m bahé ò ròs térsénalihön [ s a ra pa k é ] , zij droegen
(hadden bij zich) elk één nalih bras (d. i. voor ruim één maand ).
NALOEN , n . v. e. kampoeng in D . èn v. e . kampoeng in S .
NALON, geogr., zie Valoen. NAM , (cf. ònòm ), zes (altijd in samengestelde telwoorden en dikwijls bijvoegelijk gebezigd i. pl. v. het Gaj. ònòm ). Va m bělas, zestien ; nam poeloeh, zestig ; nam
ratoes, zeshonderd ; nam riboe, zes duizend ; na m boelön, zes maanden ; na m (of à nòm ) bělit, zes maal; na m (of ò nò m ) a ré, zes aré. NAMA, zie na h ma.
NAMI, dauw . Kěk a boer k ẽ r ě p é2 bédné moenami (of ba sa h nami), 'smorgens is al het gras met dauw overdekt (nat van den dauw ). Cf. mbo e n .
NAVOEK (in G L ook mamoek ), vlieg. Soorten zijn : na moek pědih , de huisvlieg ; namoek n akang,
klein , op 't gebergte; n. idjo, op lijken en krengen ; n . ilang poet, „ met rood achterste” , hindert vooral
de menschen, zet zich op hun gezicht, en laat zich moeilijk verjagen (daarom wel gezegd van iemand, die dikwijls praat
Namoek - Naroe.
1. 537
jes overbrengt en zoo twist verwekt ; ah kā oepa m a namoek ila ng poet).
NAN , zie na a n . NANG
('t Bat. ina ng, vocat. van ina, moeder, cf.
È na n g-én a n g), slechts gebezigd in an ak nang, zie a n a k.
NANGA, n . v. e. thans verdwenen kampoeng in D . Tja p a h Vanga, de schotel v . Nanga (onderwerp v. e . Kamperui,
zie het Gajūland p . 213). NANGKA, de nangka-boom , van welks hout, dat zeer sterk is,men baloehön ni rěpana, djingki en tjē moel maakt. Soorten zijn : nangka boeboer en n . pěrka.
NANGLIT, e. s. v. boom , welks bast men wel kookt met
opium , om door die vervalsching een grootere hoeveelheid tjandoe te verkrijgen ; dit mengsel is evenwel niet lekker. VANIT, e. s . v. boom , van welks bast men touw draait, en
die men ongedraaid gebruikt als draagzeel (dja ng k a t). NANTI, onverv., měnanti (soms gebezigd i. pl. v. 't Gaj. nampèn of mō w è n ), wachten . Vanténko (zelden an ténko) pé a koe k ě djöp, wacht even op mij; ina n tédné oemoer sěboelön mi, hij wachtte nog een maand . Bērsinantén , elkaar [ergens) opwachten (om samen
er op uit te gaan ). Poenanti a koe isinön, gör ö wö
g égèh w é, ik sta hier al maar te wachten, doch hij komt maar niet. NAPOEH , een groot soort van plandoek , hier en daar in GL voorkomend .
NAPSOE (Arab . cf. k ě n da k en tjintö), hartstocht,
begeerte, lust , verlangen . Akoe ara na psoengko e koe k a m , ik heb zin in u , (of) ik heb u iets te verzoe ken ; sa na na pso em è gèh koe ini, wat wilt Ge,
dat ge hier komt; napso e é iögölné d jědjöp djě ma 'n i, hij laat aan iedereen merken wat hij graag zou willen hebben , geneert zich niet ; ko e dö r öt na pso e é , zij voldeden aan hun lust (v. man en vrouw ). Napsoei (m ě n a pso ei) ; napsoeié ipak Òja, hij begeert dat meisje ( tot vrijster of tot vrouw ). A koe bernapsoe k ' òné, ik heb daarnaar (of: naar die vrouw ) verlangen .
NAROE , lang van afmeting (opp. kòn òt). Loedjo e naroe, een lang mes (z. loedjoe) ; tigö děpa na
roe é tali ini, dit touw is drie vadem lang ; sěd ě p a na ro. e ni oeké, haar haar is een vadem lang ; naroe prié, hij praatte lang, (ook ) zijn proces duurt lang ; k ě köbörön naroe, een lang verhaal; djěm a naroe, een lange man (= djěm a a ta s ) ; sěna roe, één lang ,
838
Naroe -Nasap .
van één lengte, zie o epo eh. Tikón ini naron (of pěnaron of moenaron ) a ri òja, ta pé m bè h pěnarodné so, deze stok is langer dan die , maar die daar ginds is de
langste ; bětsi měnarōn bön ödné a ri rawa dné, de vrouw schijnt een beetje langer dan de man (wat niet gewenscht is) ; kěnaron pòra oem a h tö, ons huis is wat te lang (nl. langer dan behoorlijk , koet, is ) ; n gö dis naro e é tikòn měndjik ini, görö nè běr sa r a -n a ron, deze dorschstokken zijn nu alle even lang, ze verschillen niet meer [ zooals vroeger het geval was]
in lengte . Narón (m ě n a rõn), langer maken, verlengen (bv. het vliegertouw ) . NAS I , de ananas (plant en vrucht) , in G . gekweekt en ge geten .
NAS II (Arab . nacs, een vaststaande , ontwijfelbare uit spraak ; in G is nas practisch = sa h ; cf. nasap), defi onherroepelijk , definitief. Angkap nas GL), ( nitief angkap -huwelijk (z. ang kap) ; ngö nas (of sah of ook na sa p ) loedjoengko e wa dni göröl, mijn mes, dat ik verpand had , kan nu niet meer ingelost
worden, is (bij onderling goedvinden van pandnemer en pandgever) vervallen aan den pandnemer (d. i. si namat göröl (L ) of, in G L , si měn g göröl). Nasön (mě na sön), [een pand , spec. een " verpand stuk grond (rijst veld ) ] in vollen eigendom doen overgaan (op den pandne mer; subj. de pandgever ]. [ N . B . In nagenoeg alle onder
dit nas en onder nasa p gegeven voorbeelden kunnen nas, nasa p en sa h elkaar onderling vervangen ). NAS III of naas (Ar. Mal. n a ḥ a s), ongelukkig (v. dagen ). Rabo e nas, ongeluks-Woensdag, d . i. de laatste Woens dag van de maand (op dien dag is 't pantang om 't land
te beploegen , geld aan iemd. te geven, te nöik böi enz.). NASAP (Ar. nasa b , geslacht; in G practisch = nas en sa h z. a.) , definitief in een stamverband opgenomen ( v. e.
mensch ) ; definitief in bezit genomen (v . e . dier of zaak),
voor goed in andere handen overgegaan, voor goed verlo ren . Ngik oe ngö nasap i P ě n òs a n , mijn jon gere broer is definitief in het stamverband van de lieden van P . opgenomen (hij heeft zijn eigen kampoeng verlaten en is voorgoed im a soekön, z. mas o ek, door den rödjö van P .) ; Njak Poetih ngö nasa p i ně gěri Pět a wi, Nj. P . is voorgoed te B . gevestigd , (d . i. is voor ons verloren , zoo zeggen Nj. P .'s saudörö's) ; ang kap na sap, angkap -huwelijk , waarbij de geangkapte man definitief in het stamverband wordt opgenomen (dus = angkap nas, cf. angka p ) ; ngö nasap (ook
539
Nasap - Natjar. sa h of nas) kõröntö si itěngka m
pěr o e
tangöntö těnga h a, onze buffels, die destijds door onzen schuldeischer werden in beslag genomen , zijn thans voor goed voor ons verloren (door dien schuldeischer in
bezit genomen ); ngö na sa p (ook sa h of na s) loe djoengkoe si ipin djömé těng a h a , het mes dat hij destijds van mij leende is voor goed weg (hij heeft het weggemaakt). Nasapön (m ě n asa pö n ), iemd. de finitief in een stamverband opnemen . Pěnasap, het geld ,
door dengene die definitief in een nieuw stamverband wordt opgenomen , betaald aan de autoriteiten aldaar (dus practisch = pěmas o e kön, en ook = p ě n ěs a h en p ě n ě n a s).
NASI (Mal.), zelden gebezigd i. pl. v . krõ, slechts in enkele samenstellingen , als na si djěnggi en na si koe
njit, doch dan meestal nas 7 (2. a.) uitgesproken . NASIR (Ar. 'a nāçir ), de elementen . Nasir si ò pat, de vier elementen , waaruit alles geschapen is: aarde ( t a nò h ), water (wö i h ), vuur (r a r a ) en wind of lucht (koejoe) ; in de ook in G bekende kettersch -moslimsche mystiek speelt de theorie van de 4 elementen een voorname rol. Nasir ò pat, = s ' ò pa t = si ò pat, de vier zintuigen nl. gezicht, gehoor, reuk en smaak ; na sir òpat ngö kěk o era n g ön, de vier zintuigen begin nen [hem ] al te begeven , schieten al te kort ( v. e . oud mensch ). Zie sidang.
NASO , verbastering v. h. Mal. nasi, alleen in enkele sa menstellingen. Nas 7 (of na si) djě nggi ( rijst voor de djčnggi's ? , z . djěnggi), een soort van rijstpap , waar in bepaalde vruchten , bladeren , boontjes enz. zijn dooreen
gemengd, en die , in geval van epidemie , op aan de 4 hoe ken van de kampoeng geplaatste tjagak' s wordt geplaatst als offer aan de ziektebrengende geesten (waarbij de „ Siah Opat" als bemiddelaars worden aangeroepen ) ; naső (of nasi) koenjit of sěk o enjit, gele rijst, vooral bij kéndoeri's benoodigd . NATJAR , een tot den vorm v . e . kikvorsch platgeslagen ko peren munt, waaraan bij wijze van pooten angels bevestigd zijn. Věk ik běrnatjar, hengelen met een hengel, waar aan zulk een natjar bevestigd is , dien men even boven het
water houdt, als ware het een heusche zwemmende kik vorsch ; als de visch uit 't water opspringt om in den ver
meenden kikvorsch te happen , bijt hij in een der angels . Natjari ( m ě n atja ri), op de boven omschreven wijze,
met een natjar, visschen (vooral groote visschen als kėbaro, bado enz. vangen ) .
540
Nawar - Nè.
NAWAR, n . v. e. gehucht bij Pěnaron ( D ) . NAWÈ; zie a w é. NDO , zie nā. NDOEÉ , de vrouw van een sěrinön (broeder, volle neef enz.) van iemands man ; ndoeé van elkaar zijn dus vrouwen , wier
mannen elkaars sérinön zijn ; men noemt die betrekking sės a ri - of oero e m -o eroemia nggo, „ gezamen lijk gehaald ” ; tot den man van een ndoeé staat men in de betrekking van èra . In de aanspraak wordt ndoeé niet ge
bezigd ; tot de vrouw van een ouderen sérinön van den eigen man zegt men ( k ) a k a , de vrouw van een jongeren
sērinön van den man noemt men bij haar pērinön (dus zegt tot haar in ön maja k of inö n win of — ipa k ). Běrndoeé a ko e k ' òné, ik noem haar ndoeé. NDOH , zie nò h . NDÖP of nöp, onverv. (mě)něndöp, [achter iets gebukt, ver
scholen zittend, verdekt opgesteld , vanuit die schuilplaats) loeren , gluren , spieden . Ara djěma něn döp ari sẽra p n k ajo e sõ, er staat iemand te loeren achter dien boom daar. Ndöpi, loeren op, beloeren , begluren .
Ndöpön dirié, zich verdekt opstellen, in hinderlaag gaan liggen ; in döpné dirié koe wan ka rit, ngö lě pas moesoehé, röndjöl 'itěngka h é ari koe.
doek é, zij gingen in 't struikgewas in hinderlaag liggen ; toen de vijanden voorbij waren , vielen zij hen van achteren aan . Bërndöp -ndöpön (= běr tě toen é n ), schuilevinkje
of verstoppertje spelen (v. kinderen ). Měndöp en těmendöp, verdekt opgesteld , in hinderlaag liggen , zich [achter iets] verschuilen ; a ra djě m a m ě n döp i wan karit sā, er zit iemand in het struikgewas daar verscholen ; tě m ě n döp ko e sěrap n pěti, — koe wan bilik, zich verschuilen (verdekt opstellen ) achter een kist, – in de kamer.
VĚ – , als praefix : 1º. in pl. v. h . infix -ě n -, vóór éénlet tergrepige, met nasaal + muta aanvangende, stammen ,
zie s. -ě n -; 20. in plaats van n = měn ), vóór éénlet tergrepige stammen , om den zgnd. actieven onvervoegden vorm v. h . werkwoord te maken , zie sub mě- II. NÈ of né, in G L naè ( Atj. lé), (in den regel met de negatie ), [niet ] meer. Gör ö nè blõh koerantö a koe, ngö to eö, ik ga niet meer naar de Kust, ik ben al oud ; görö nè misöpak oe, ik schuif niet meer ; görö mangan
nè, hij at niet meer ;
görö sa r
a nak ròm pé na è i wa n k ěbön koe, er is geen korreltje rijst meer in mijn rijstschuur ; görö nè la goet bloé, men wil hem nergens meer tot schoonzoon
Ne-Neraka.
541
hebben (omdat hij al oud is, of omdat hij erg schuift); (ook in een als ontkenning bedoelde vraag) a h sa na go e nöé nè ini, ach wat heeft dit nog voor nut, waartoe zou dit nog kunnen dienen .
NĚGĚRI of něgri, rijk , gebied. Něgěri Gajā, het Ga jõland ; n ě gěri Atjéh , 't rijk (land) A .; n ě gěri Pět a wi, Batavia ; isi ni n ě gěri, de bewoners van . het land . NĚMAL, zie ma l. NÈ MAT ( Arab .), aangenaam , wat aangenaam is , genot, ge luk , voorspoed .
NĚMATON (Atj. neumata n ), „wat men vasthoudt” , rd . gebied , gezagssfeer; (ook ) ,,hetgeen waaraan men zich vast houdt” , vd. de heilige boeken , de kitabs (in dezen zin wordt het woord wel eens verward met matan, Arab . matn , tekst). Němatön ni Rödjö Lingg ö , het gebied
van R . L .; rödjö moein göt im öm moeněm a tön, de rödjö houdt zich aan de volksoverlevering, de imöm
aan het geschreven woord (der kitabs). Zie s. hoekoem . NĚMBAL , zie mal. NĚMÉ, zie nòm é . NÉN , zie nin. NĚNDOH , zie nò h .
NĚNGÉ, zie pěn gé. NĚNIMO , zie nim o .
NĚNIWÖR , (ook ) sětiwör, een toestel om vogels te verschrik ken op 't rijstveld , bestaande uit een paar dikke rotantou wen (gětih ), waarvan 't eene uiteinde in de dja m boer noem ö , het andere aan een toengkölön is vastge
bonden , en waaraan een aantal dunne en korte rotantou wen zijn gehangen , die dus alle door trekken aan de hoofd touwen in beweging gebracht kunnen worden .
NỀNÓNG, zie n o n g. NĚNWIN , zie inö n win.
NĚPĚKAH of rěpěkah (Arab. nafa q a h ), voorziening in het levensonderhoud (van vrouw , kinderen of slaven ). Ně pěk a h
ra hil, ně pěk a h batin , het openlijke en
het geheime levensonderhoud aan een vrouw te verstrekken ( d . i. levensonderhoud en coitus) ; si koerang2 n ě pě kah [ k o e bönön ] sěrěl 7 ònòm koepang, men moet zijn echtgenoote op zijn minst zes koepang voor le vensonderhoud per dag verstrekken (zeggen de uitleggers der godsdienstige wet). Něpěkahi (měněpěk a h i) , le vensonderhoud verstrekken aan , voorzien in het levenson derhoud van (vrouw , kinderen en slaven ). NĚRAKA of nraka, hel. Kõ isi ni něra ka dja (h )
542
Nerala - Nikah .
na m , noesoehi rět a n d jěm a , gij zult in de hel terechtkomen (behoort in de hel thuis ) om zoo te stelen ! NĚRATJA , weegschaaltje. Něra tja ni ma s, klein weeg
schaaltje voor goud , goudschaaltje ( in G . gemaakt; als gewicht gebruikt men balletjes, boengköl, v . tin of koper of zilver) ; n ěra tja ni è pjoen, weegschaaltje voor opium , nl. voor den verkoop in 't klein ( in G . gemaakt; als gewicht gebruikt men dollars, koepangs, boesoek's enz.) ; oeloeng ni n ěr a tja , de schaaltjes van 't weegtoe stel; d è lah ni n ., de naald ; oem ahni (of tòd n )
ně r a tja, [houten ] foudraal waarin het weegschaaltje geborgen wordt.
NĚRĚSAH , in G L = měrěs a h .
NEWÈN of mě n è w è n , onverv. vorm van è wè n , zie éwé. NI I, zie n III. NI II, afkorting van ini, zie ini. NIBAK (Atj.) soms in vergelijkingen gebezigd i. pl. v. 't Gaj. ari of p a di: dan. Niba k ò ja djěrò hön ini, dit is beter dan dat ; kölön kō niba k a koe,
gij zijt grooter (dikker) dan ik .
NIH , uitroep bij onaangename verrassing. Nih koenö ka ti běta, wel hoe komt dat nu ; nih, loedjoe
ngko e kòd é taring, wel heb ik ooit, daar heb ik nu mijn mes laten liggen ; nih , ngö trang lo, 0 , het is al licht (en ik lig nog te bed !). NIKAH (Arab .), het huwelijk volgens de Moslimsche wet (hoeko e m ) ; volgens de Mosl. wet gehuwd. Klam si nö nikah wé (nik a hé), gisteren avond is hij ge
trouwd. Nik a h batin , „ de intieme huwelijkssluiting” , eene mystieke wijding van het huwelijkscontract (een aan
de kettersche mystiek ontleend gebruik ) : deze heeft plaats op den avond van de sěmbah pintjoeng ( d. i. den avond volgend op dien van het nöik böi en de huwelijkssluiting
door den imöm ) in de dölöm , tusschen man en vrouw alleen , zonder getuigen , onder het opzeggen van bepaalde, door de respectievelijke imöms te voren aan den man en de vrouw onderwezen, formulieren , waarbij eerst de vrouw een punt
van de oepoeh oelös van den man vastgrijpt en daarna deze met de rechterhand den rechterduim van de vrouw
omvat en nog andere symbolische bewegingen en aanra kingen volgen (in tegenstelling met dit nikah batin werd de eigenlijke, wettige moslimsche huwelijkssluiting, die toch altijd voorafging, nikah rahil genoemd ; thans
komt 't nikah batin zelden meer voor, doch 't is nog niet lang geleden dat in Boekit een bruid weigerde haar huwe lijksplichten te vervullen , omdat haar man het formulier
543
Nikah - Niöt.
van het nikah batin niet kende ). Nikahön (měnik a h ö n ) ; im öm ni běroe si (mě) nik a hön böi, de imöm van 't geslacht der bruid sluit het huwelijkscontract van den bruidegom (met de bruid ] ; Slè m a n ngö in ik a h ön koe Djèn a p , S . is reeds ( volgens de mosl. wet, door den imöm ] in het huwelijk verbonden met Dj. Ngö běr nikah wé, hij is (zij zijn ) al volgens de Mosl. wet getrouwd. VIMO , meestal něnimo, onverv., (mě)něnimo, benauwd en
hardop droomen. Ipěněnimòdné (of iněnimòdné) koelö
manè, hij droomde hardop van den tijger van gisteren . VIN of nén (Atj. neuheun, cf. koelöm ), een klein kunstmatig vijvertje of waterbassin , al of niet met levend
water, in G L veel op 't blangterrein vooral als vischvijver, in L vooral bij de měrěsah 's (waar in G L grootere bassins, koelöm , gemaakt worden ). Vam ba k ön nin , een vijvertje afdammen , omdijken (opdat het water niet weg
loope); n ě m b a kön nin , een vischvijver laten droog loopen door het dijkje door te breken (het water er uit laten wegloopen , om de visschen gemakkelijk te kunnen
vangen ). Wöih i dě n é ngö moenin , het water op den weg heeft vijvertjes gevormd (na harden regen ). NING , het eerste gistsel van ragi, enkelgebeide van kleef
rijst bereide gegiste drank , is weinig bedwelmend ; in GL drinkt men alleen deze enkelgebeide wöih n ragi, in L ook de meer bedwelmende képala en pèntjòr. Ningé, de fine fleur, het puikje ; ta nòh ini ningkõ ningé, gij hebt het beste deel van dezen grond ; a na k -beroe é a ini si ning é, dit is de mooiste van zijne dochters .
NINI, mannelijke en vrouwelijke adscendenten in den 5den graad, en allen die met dezen op dezelfde lijn in de ge slachtslijst voorkomen . Zelden in de aanspraak gebezigd . Datoe-nini, voorouders , zie datoe.
VINGKO (uit ni + ng. + kõ), wat jou betreft, jij (met sterken nadruk ) , voor jou . Zie n III.
VIOE (Mal. njiroe, oud. Jav, njijoe, Alas diroe), rijstwan , van koem (b )ör- of běmbön-reepen met rotan rand ; meestal eenigszins in den vorm v . e . birah -blad ; dient om de běras te wannen en te schudden (eerst itapi, om de sēka m te verwijderen , dan ikèsèk, om òròs en 1ě m ba ta h
te scheiden , eindelijk
isoendi, om
de
kloemit te verwijderen ). Zie ka lang nioe. Ook meel wordt in een nioe geschud , zie těn ting I. NIÖT (Ar.), voornemen , plan ; gelofte (zooals men bv. doet
aan een Heilige, voor 't geval een ziek kind mag herstellen ).
Niötkoe malé hlõh lang, ik ben van plan mor gen op reis te gaan ; niötkoe, kër djö n anak ko e
844
Niöt - Nipi.
lang so, Radjim k ě n goeroe-didòng é, ik heb de gelofte afgelegd dat later, bij 't huwelijk van mijn doch ter, R . als goeroe-didòng zal optreden ; měloeahi niöt, een gelofte volbrengen . Niötön (měniö tön ), voor of
omtrent iemd, een gelofte doen of omtrent een zieke geit of een sterven , dit laatste bv. door de jongen tot kik a h voor vader
(bv. voor een ziek kind , geit wier jongen telkens gelofte te doen een der of kind te bestemmen ) ;
goeroe-didòng pòla n gati iniötön djè m a, met betrekking tot den g.-d. N . doen de menschen dikwijls een gelofte (dat ze hem bij een bepaalde gelegenheid , br. als hun kind trouwt, zullen uitnoodigen op te treden ). Pěniöti, bij iets (vooral een heilig graf) een gelofte doen ; ini koeboer si ipěniöti djěma, bij dit graf doen (of volbrengen ) de menschen geloften . Bērniöt, een gelofte doen (bv. aan , koe, Datoe Měrah Mögö ). Ini
po e pandji pěniötön ni djěm a tòs é, dit [bij een heilig graf geplaatst ] vaantje , schijnt daar geplaatst door iemand die een gelofte had gedaan (die bv. had gezegd :
als mijn ziek kind beter wordt, zal ik daar een poepandji plaatsen ).
NIPÉ (Kar. id ., Daj. handipa e), slang. Soorten zijn: nipé blidö, lang als een blidö ; n . gěrěndang, kort en dik ; n . 1ělo e mbo e, donker groen als de loemboe; n . mata ikoer, kan alleen in het donker zien , zeer vergiftig ; n . sa wa (met grooten bek ) ; n . sa wa rěn dö m ; n . sě doeng, met zwarte huid , groot en vergiftig ;
n . tanòh, klein en zwart ; n . tik o es, klein , niet ge
vaarlijk , eet kikvorschen ; n. tjoeala, met gestippelde huid , vergiftig . Nipé bisö, een vergiftige slang. Zie oeloeng kajoe. NIPI (cf. Val. mimpi, zie a ma l) , droom . Majó koe wa dn nipié, er kwam (hij zag, hoorde) in zijn droom . . . . . ., hij droomde . . . . . . . Zie sama r - Werkw . intr. nipi en měnipi, een droom hebben, droomen . Pěnipi (m pěnipi of měnipi), ergens van – , iets droomen ; sa na si ipěnipikā, waarvan (wat) hebt ge gedroomd;
ko e pěnipi wöih kõl, ngoep kampoeng 'ni, ik heb gedroomd van een overstrooming , deze kampoeng was geheel en al onder water. Nipén , met het oog op iets trachten te droomen , in een droom een aanwijzing of open baring zoeken te ontvangen ; loedjoe ini malé koe bli, tapé koenip én mo elõ, ik heb wel lust om dit mes te koopen , maar ik wil er eerst van droomen ( d . w . z . trachten door een droom te weten te komen of de koop
al dan niet wenschelijk is ; daartoe brandt men 's avonds
Nipi - Niroe.
545
wierook bij het mes, onderwijl zijn voornemen kenbaar ma kende, en gaat dan slapen ; gedurende dien slaap droomt men allicht iets, dat als een aanwijzing of teeken kan wor
den uitgeduid). Pěnipén ; koepěnipén kõrõngko e maté, ik droomde dat mijn buffel dood was ; ò ja si
koepěnipen klam sinö, van haar heb ik vannacht
gedroomd. Zie tjana pěnipé n . NIPIS , dun (opp. těböl). O epo eh nipis, een dun kleed ; nipis sěpěrti koelit n la s o en, zoo dun
als de schil van een lasoen (ui); nipis imöné, zijn ge loof is dun (zwak ). Nipisi (měnipisi) en nipisön , dun of dunner maken ; saroeng n loedjoe inipisié ( i nipis né), hij maakte de scheede van zijn mes dunner.
Ngö moenipis verön ' n i, blõh mi kitö, de regen is al gedund , laat ons [daarom ] maar gaan . NIRI (Bat. didi en idi, Kar. ridi, cf. Mal. mandi) en měniri (intr.), baden . Ako e malé niri koe wöih
sā, ik ga in die rivier baden ; ngö měniri ala k é , hij baadt in zijn zweet ; ngö měniri rajò hé, hij baadt in zijn bloed ; ntjara niri nitik kā (g ö rö běrkoesoek ), gij baadt op de manier van een eend
(zonder u te wasschen of schoon te wrijven ; cf. l ě m bang). Nirén of pěnirén ( m ( p ) ě niré n ), iemd. of iets
baden ; měnirén rödjö, den rödjö baden (een plechtige handeling op den ochtend van den Ariraja door de sau dörö's verricht) ; a na k k oe ngö ko e pěnirén, ik
heb mijn kind al gebaad. Pěti(pě)nirén , [door een ander ] laten baden ; a nakko e ko e pětipěnirén koe si
měn gěngkoednié, ik laat mijn kind baden door de geen die het verzorgt (haar verzorgster). Roes a k bě r salin , rajòh bě pěniri, voor den verwonde een stel klee
ren , voor (vergoten ] bloed een bad (cf. sub salin). Běr
nirén , gezamenlijk baden. Bērsinirén, elkaar baden . Poe niri-niri wö bo e ötmo e, mano et měra kā, jij
baadt maar aldoor (doet niets dan baden ), je zult nog ver drinken . Pěniri pědih oerang Djö wö, s ě rělő nto elön bělit niri, de Javanen houden erg veel
van baden , zij baden drie maal daags. Pěnirén , badplaats ; těm pat pěnirénko e , de plaats waar ik baad ; bra wang pěnirén ni anak ko e, de kolk waar mijn kind pleegt te baden . NIRIRAJA , „het Feestbaden ” , in sommige streken de naam van het Feest na de Vasten op den 1sten Sjawwâl, de a ri
raja Pasa, omdat bij die gelegenheid de rödjö plechtig gebaad wordt.
NĪROE en měniroe (intr .), zich bij een vuur warmen . Sě 55
Niroe-No.
546
djoek pědih , a ko e malé niroe ko e da poer, 't is erg koud , ik ga mij bij den oven (stookplaats) war men . Da poerko e iniroeié , hij warmt zich bij mijn oven (stookplaats, zie da poer). Ini da poer peni
rönkoe, dit is de oven (stookplaats), waarbij ik mij pleeg te warmen . Cf. itö.
NITIS, meestal měnitis , lek , lekkend (bv. v . e. aarden kook pot, zie voorb. sub dj ě djöl II). NITÖ , zie itö.
NIWÖR , n . v. e. nederzetting aan de Doesoen (D ), de voor naamste van het Doeso en genoemde complex van kam poengs, die aan de Boven - Doesoen en de Toekik gelegen zijn , en daarom wel Doesoen bij uitnemendheid genoemd. Zie n ě n iw ör. NÖ I (cf. na en na h ), hier ! ziehier ! hier hebt ge ! Sö
ningkō ini, hier hebt ge het, hier, dit is voor jou ; nö ! nö! hier ! hier ! (uitroep om dieren tot zich te lokken ,
die men wil voeren, in 't bijzonder buffels die men zout uit de [ linker ]hand wil voeren ). Nönöi (měnönöi), een buffel met geroep van nö, nö ! tot zich lokken om hem zout uit de [linker ]hand te laten eten . NÖ II (uit hnö, = hinö = sinö), enclit., meestal na een subst., of na een ander demonstr. i. p . v. sin ö ( z. a .) wanneer dit woordje allen nadruk zou missen , wijst zeer zwakjes terug naar een tevoren genoemde persoon of zaak
Ama é nö ngö to eö, zijn (zooevengenoemde ] vader was reeds oud ; iòs a dné òròs ò ja nö miön koe Ba ng ť Amat, zij gaf die bewuste rijst aan B . A . terug ;
ia jòdné miön koe pěti ö nö, zij deden het weer in die [bovengenoemde ] kist.
NO , ook , vooral in afgeleide vormen , nôh , en ouderwetsch ndòh , partikel van beleefde aansporing, en tevens van be leefde instemming (met een gezegde ] of bereidverklaring [ tot uitvoering v . e . bevel ] (deftiger en beleefder dan bö,
bố h en bò h) . Võ (of n o h) b 16 h mi laten wij gaan ; nő ( n ò h ) inö, ikèdn nanggõ wöih , kom , moeder, gelast mij len ; nő kitö bédntö, kā l-k o etja k
ka mi, kom in ö a koe water te ha toe ö -moe.
dö, koedöröt prang kitö běsilo, welaan , laten we thans allen , groot en klein en oud en jong, ten strijde uittrekken ; nő rödjö, goed (zooals u beveelt ), rödjö
(als beleefd antwoord op een gezegde of een bevel v. d. rödjö ) ; koendoel mi ka m oem bé bédnm è. -
N 7-7-7, oem bé, weest zoo goed allen te gaan zitten , oembé' s (spreekt bij het nöik böi de ceremoniemees
ter van de zijde der bruid tot de pas aangekomen familie
No - Noemö.
547
leden van den bruidegom ; deze antwoorden met een be leefd , langgerekt uitgesproken ) 't Is goed , oembé. Nòs a h něndòh (techn.), [door middel v. d. kěkělang, die daarbij sirih met toebehooren aanbiedt ] de familie v. d . bruidegom
te kennen geven dat ze kunnen beginnen met de toebereid selen voor de bruiloft (eigenlijk : hun laten zeggen : gaat Uw gang maar; subject : de familie v. d . bruid ). Nõhi ( 00k ndohi) of nổi of dõi ( n e no hi of a ă n 6 i), er gens nő (nò h ) op zeggen , instemming (met een gezegde
of voorstel], bereidwilligheid (tot uitvoering v. e. bevel of aansporing ] betuigen ; görö in ò hié printö, hij toon
de zich niet bereid om te doen wat ik zeide, betuigde geen instemming daarmee . Nòhön ; n ě n ò hön òròs, [aan de familie v. d. bruidegom ] toestemming geven tot het stampen van de voor de aanstaande huwelijksfeesten be
noodigde rijst (subj.: de familie v. d. bruid ; hierdoor geeft deze dus te kennen dat het huwelijk na ophanden is ). V gö
běrnöhön òròs, n g ö běr nòhön oetöm , (eigenlijk :) ze hebben reeds allen nő gezegd omtrent de bras en het
brandhout”, (techn .) [de familie v. d . bruid ] heeft reeds [aan de familie v. d . bruidegom ] te kennen gegeven dat deze met het stampen van rijst en het verzamelen van brand
hout (d . i. met de toebereidselen voor het a . s. huwelijks
feest) een aanvang kan maken (m . a. w . dat de bruiloft , hoewel nog niet vastgesteld , reeds dicht ophanden is ).
NỒANG of nỗang ( Atj. ka m à ng b a t è ø), e. . v. klip geit of steenbok , waarvan 't vleesch wel gegeten wordt.
NÖDJÖR (Ar. nada r), [aan God ] gewijd (bv. v. e. buffel, die door gelofte tot kikah bestemd is ) ; k ě n doeri nö
djör ko e bla ng, een gelofte -kandoeri gaan houden op ' t open veld (wat in geval van epidemie of veeziekte de be
woners v. e. kampoeng gezamenlijk doen , om te noela k bölö , zie toela k ). ' .
NOEHOER I, naam van een der vele teekenen (töndö of
tjap), die men door insnijding in het oor van de buffels maakt om
ze als van een bepaalde kampoeng afkomstig
te doen kennen .
Ngö mind a h
noehoeré,
haar
kenteeken [aan 't oor ] is veranderd (zie s. soehan g ). NOEHOER II (Atj. noehõ; van een niet (meer? ] voor komend toehoer = toer, droog ), komt alleen voor
in verbinding met k ěböl, in de bet.: droog blijvend , d. i. niet gekwetst wordend, onkwetsbaar voor het blanke wa pen . Zie k ěböl.
NOENÖ, ook oemö en roemö, niet, ter ontkenning van een praedicaat in dezen zin , dat het subject iets anders is dan
hetgeen dat praedicaat aanduidt (Soend . lain , Mal. bo e
548
Noemö- Ndmé.
ka n ). Ini kö loedjoemoe? - Noemö, is dit uw mes ? – Neen, dat is het niet ; noemö ningkõ, ni a koe òja , dat is niet voor u , het is voor mij. Werkw ., onverv., měnoemö of měroemö, noemö zeggen ; si òja, nti měro emö, si a ra nti měgörö, zeg niet van iets dat zoo is, dat het anders is, en van hetgeeen er is , zeg
daarvan niet dat het er niet is. Noemön , van iets zeggen dat het iets niet (anders) is , op iets noemö zeggen ; inoe mödné pringkoe, hij zeide dat mijn bewering niet
juist was, dat het anders was dan ik gezegd had. NOEMÖN , zie oem ön. NOÈN = n 6w è n , onvers. Form v. 6 è n of 6 v à n , = èwè n , zie é wé.
NOENANG , e . s. v . grooten boom , waarvan de stammen wel voor pěpilo 's, de bast tot medicijn en tot djangkat en de vruchten tot gom gebruikt of verwerkt worden . NOENGGÖL. Sommige afgeleide vormen van toeng göl worden van noenggöl gemaakt, bv. (i) noenggölié en běrněnoeng göl, zie toenggöl. NOENÖM (L ) = venöm (G L ) , n . v. e . kleinen boom , van welks bast touw , de zoogenaamde tali noen öm , ge
maakt wordt ; van dat touw worden doeroeng's geknoopt enz .
NOER (Ar.), licht, spec. het mystieke licht, dat bv. van Moe hammad uitstraalt . Zie ook a wal pisang noer.
NOERI. Manoek noeri, papegaai; zie oepoeh noe ri.
NÖGÖ, [mythische ] draak. Nögö Batoe Kling, een denkbeeldige draak , die tusschen hemel en aarde heet te zweven en op verschillende dagen van de maand een ver
schillenden stand (richting) heeft ; met den stand of de
richting van dezen Nögö wordt bij het wichelen rekening gehouden (zie voorb. s. koedo e k ). Met den Nögö ver gelijkt de Gajā graag groote voorwerpen ; vd. dat Nögö of Nögö Toeroen wel als bijnaam gegeven wordt aan menschen van zwaren lichaamsbouw. Ara nögö toe
roen bang é, „ er is misschien wel een draak (van het gebergte naar de Laut] afgedaald ” (zegt men als er een bijzonder hevige overstrooming is). Prang Nögö Toe roen, de oorlog van den wegens zijn reusachtige gestalte
Nögö Toeroen bijgenaamden Pěngoeloe Bědak (L ). Aroel Nögö , n . v . e. aroel op den weg van G Alasland.
L naar 't
NOH , zienā.
NOMÉ of němé, liggen , zich nederleggen , inzonderheid om te slapen ; slapen (cf. mbis); van olie : stollen door kou
Nòme - Nòng.
849
de (zie s. minja k ); overnachten. Wé nòmé (ně m é) i oem a h koe kla m sinö, hij heeft vannacht bij mij
gelogeerd. Nòméi ([mě] nòm é i), op iets, ergens liggen of slapen ; (fijn voor) (een vrouw ] beslapen (cf. dabo e hi) ; dja m boer ini görö pěrna h koenòm é i, ik heb nog nooit in deze djamboer overnacht; kla m sinö koe
něméi pěněm è n moe, vannacht heb ik op uw slaap plaats geslapen . Bönönkoe těng a h nòmèn a n a ké, mijn vrouw is juist bezig haar kind in slaap te maken (sus
sen ; ook door bij het kind te gaan liggen , het Jav. ngěloni); ngö in òmè d n é diangé i dja m boer- d ja m boer oemö sõ, hij heeft met zijn vrij ster in de een of andere sawah -hut overnacht. I Pěna m pa ka n d p at man dah si ipěněméi si běboe djang, te P . zijn vier rijstschuren waar geregeld jonge lui overnachten . N gö ipětinòmèdné (of itěnòmèdné) a n a ké ko e a k a é, de moeder liet haar kindje door zijn oudere zusje naar bed brengen (in slaap sussen ). Görö těrnòméi djamboer ini, gati djěm a it ě n gk a m koelö, men kan (moet ) in deze djamboer niet overnachten , want
dikwijls worden hier lieden door tijgers gegrepen . Görö těrnòmèdné a naké ilòn, poepěpòn gòt wö, zij kan haar kind nog maar niet in slaap krijgen , het huilt al
maar. Ng ö běrnòmèn bé d n é dj ě m a, toen legden al
len zich te slapen . Bersinòmèn, elk van zijn kant gaan sla pen (bv. van twee tegenover elkaar gelegerde vijandelijke troepen ). Glah moenòmé a n a k ko e pòra mi, ka ti
blõh kitö, laat eerst mijn kind wat vaster in slaap ra ken , dan zullen wij gaan ; sěnta ko egoeösön pé, röndjöl moen òmé koe wan parik , toen ik hem
een slag gaf, viel hij languit in de gracht. Pěněnòmé, poe něnòmé, pěnòmé-nòmé, poenòmé-nòmé, al maar (dikwijls) lig
gen te slapen . Pěrnòmé (of poe - of pěnòmé) pědih wé, hij is een slaapzak , een luilak. Pěnòmèn of pěněmèn , slaap
plaats (bv. ala s pěn òmèn, slaapmat; wöt ari pě nòmèdné, hij stond op van zijn slaapplaats) ; (ook ) slaap middel, susmiddel, (techn.) een zekere som geld (meestal tien d .), aan den rödjö geschonken , opdat deze van zijn
recht om een zaak (nl. zulk eene die onder de k ěm a lon ödöt ò pat pěk a r a valt) persoonlijk te behandelen, afzie en haar aan den — goedkooperen — toeö overlate ; dit wordt pěnòmèn ni ödöt genoemd. NÖNDJÖR (G L ) = lön djör = röndjöl (z . a.). NÒNG, ook nènòng, nănòng en lẽn nòng, in bet. geheel = nakoe, ni a koe en k ě n a koe, voor mij bestemd, aan mij toebehoorend , wat mij betreft (nòng misschien
650
Nong - Nta .
oudtijds als pers. voornw . 1°. pers. gebezigd ? Cf. Jav. ng w a n g en n g 0 ng?) . Nò n g (of n º n o n g of kẽII nòng) ini, ningko (k ě n ko) ò ja, dit is voor (be hoort, komt toe aan ) mij, dat voor ( aan ) jou ; nòng kő rõngkoe ar a sěpoeloeh, ik heb tien buffels ;
òsa h k ő nènòng ringgit běrsa ra wa, geef mij één dollar ; běngis ka sé rödjö k ě n nòng, de r .
zal straks boos op mij zijn ; nòng oemöngkoe görö měr a djěrò h ròmé, de padi van mijn rijstveld wil maar niet mooi worden ; koekoe roen gön nòng pé a soengkoe, ik ga ook mijn hond in een hok sluiten ;
djě r Ò h pědih a tém o e kěn nòng, gij zijt mij zeer goed gezind, erg goed voor mij. NÖNGGÖL of nöngöl, ploeg waarvoor één of twee buffels of ossen gespannen worden (in L , vooral in Böbasan , veel, in G L en Dweinig gebruikt, zie ngārō sub kõro).
Mata n nönggöl, het lemmet v. d. ploegschaar; rer dere onderdeelen van de ploeg zijn : nöng ( g ) öl, het gebogen ploeghout, djö bötön, het lange, vertikale hand vat en saja p , de ploegschaar (zie verder, wat betreft de
wijze waarop het ploegdier voor de ploeg gespannen wordt; igoe, tandoek n igoe, is, tali linggang, tja k , tali wöt en plati).
NONGKAL G ( L) = òng k a l, z. a.
NÖP , zie n döp. NOSAR , n . v . de eenige kampoeng die nog ressorteert onder ' t gebied van Siah Oetama ( L ), en v. e. rivier aldaar.' NOWÈN en nwè n = nő è n , onverv. vorm
v. 7 wen of
Õèn , = è wèn , zie é wé en wèn . NRISIH , e. boomsoort, van welks hout men wel handvatten voor landbouwgereedschappen (gědoebang enz.) maakt. NSEN (uit sé II, 2. a.) , dikwijls verbonden met ilòn ( z. a.), nog (in den zin van voortduur van een bestaanden toestand), nog altijd , nog al maar. Ara nsèn kö ròm moe, hebt re nog padi ; ar a n sen kö kỹr m 0 e t e n g a h a , hebt ge nog dien buffel van vroeger ; ara nsèn ilòn
p ra ng i Gajā, er is nog steeds oorlog in G ; ara nsèn k ö in götkö ilón pri těnga h a . herin nert ge u die kwestie van toen nog ; görönsèn ilòn
gèh bit n lö, op dit uur van den dag is hij nog al niet gekomen ; ò ja nsèn wö, dat is precies hetzelfde (als het tevoren genoemde) ; ini oeroem ò ja òjansen wö, dit en dat is hetzelfde.
NTA (uit mta '== m ěta, bět a), onder die omstandighe den , nu dan ; verder, vervolgens (dikwijls als stopwoord ). Nta san a h ilòn, wat nu dan nog, wat nog verder ;
Nta -Ntah I.
681
nta ko e nöhön a ra ngõk, wat kan men er verder aan doen ; nta, běsilo a koe langka h koe ko e
ka m . . .. . ., zoo ben ik dan nu tot u gekomen .. . .. . ; nta ini, 200 dan nu ; nta, k ö běta běr těta h mi kitö, welnu , laten we ons dan klaar maken ; nta
kèda h en nta kéd a h k ě n ' a ko e mi sinö (of
moesin ö ) worden in verhalen als stopwoorden gebe zigd .
NTAH I, bijwoord , geeft onzekerheid aan : ik weet niet [of], men kan niet weten , misschien wel; (dikwijls met vol gend mi), welaan , vooruit. Oetoes Mödjön ngö
blõh , ntah koe si, de bouwmeester M . is weggegaan , ik weet niet waarheen ; m bèh kědělèdné oerang
Gajā i Laut Tawar ntah ara s ě poeloeh ri boe, 't geheele aantal Gajā 's in het gebied van de L . T . bedraagt misschien (hoogstens) 10000 ; ko e prik s ö mi ön , ntah a ra [kada ng] si koerang, ik heb het nog eens nagegaan , of er misschien nog 't een of ander aan ontbrak ; tjoebö blõh kā koe blang so ,
ntah a ra kadang kõrő si taring, och ga eens even kijken naar 't veld , of er misschien buffels zijn ach tergebleven ; ntah a ra ba ngé, misschien bestaat het
(is het er) wel ; ntah la ng ntah swöi, men kan niet weten of misschien morgen of overmorgen [ de Hollanders komen ]; ntah sesa na boeöté, ik weet niet wat hij eigenlijk doet; ntah mi kitö . . . . . ., zullen we mis schien , zullen we, kom laten we . . . . . . (in die bet. alleen gebruikt wanneer sprake is van een zich verplaatsen , zich
ergens heen begeven ); ntah mikitö bloh. – Nta h mi, kom zullen wij maar gaan ? – Goed , vooruit maar ; ntah kitö maa n k oem a h , kom laten we naar huis gaan om te eten (ook hier kan 't antwoord luiden : ntah mi) ; ntah ka m moelā, gaat u maar voor
(bij 't binnengaan v. e . vertrek ; de andere zegt: a h ka m
moelo, waarop de eerste toegeeft met de woorden : a h tabi běta, nu dan , excuseer mij dan ) ; ntah k ět a
kitö ntòng těm pa té. — Ntah mi, kom laten we dan eens naar die plek gaan kijken - Goed ; nti la nih toe, ntah tir , niet zoo langzaam , vooruit , vlug wat. Ntah . . . . . . ntah . . . . . . , ik weet niet of . . . . . . dan wel . . . . . . , hetzij . . . . . . hetzij . . . . . . ; ntah djěr ò h , ntah kòtè k , ik weet niet of het goed dan wel slecht is ; ntah ngö, ntah gör ilòn, ik weet niet of het al dan niet reeds gebeurd is ; ntah měra ntah lėgih
wé běro em bé oeroem kitö, ik weet nog niet
of hij al dan niet in oembé-verhouding tot ons wil treden ;
882
Ntah I - Nti .
oerang Gajā ik ö blõh měrěk at koeranto, n ta h
(of a ta w a ) ko e Soeso eh, nta h
(of a ta
wa) koe Těmia ng, görö imöié bön ödné, als de G .'s naar de Kust gaan om handel te drijven , het
zij naar S . of naar T ., dan nemen ze nooit hun vrou wen mee.
NTAH II (cf. ntah I), mannelijke of vrouwelijke adscen dent in zeer verren , onbekenden graad (boven rèkèl) ; in 't algemeen : verre voorouders, overovergrootouders (zel
den gebezigd ). Ari nta h -ntah ni k a mimi görö pěr na h k a mipěng é pri si bět a , van den tijd
van onze over-overgrootouders hebben we nog nooit zoo iets hooren zeggen ; ntah ni k a mi si nòs ka m poeng ini, onze verre voorouders hebben deze kam poeng gesticht.
NTAM (cf. Mal. ha n tam ), verv., měněntam , iets met kracht aanpakken en volhouden , iets aandurven , met kracht iemd.
slaan . Intamné ntang oeloe é, hij sloeg hem op zijn hoofd ; intam né bědidòng a ri jō mi sa wab trang, hij voerde onafgebroken didòng's op van den voor avond tot den volgenden ochtend ; intamné oemöé
sěs ě rèngé itò m bangé, hij zaaide geheeel alleen zijn padi uit op zijn rijstveld ( zonder hulp van dja mo e) ; doe ö kal òròs intam né sě s ērèngé, antak sana kin ò ja, hij kan twee kal rijst alleen aan , wat is dat voor een vreten ! Bersintamön, elkaar klappen geren ,
vechten , een vechtpartij houden . NTANG , zie těn tang. NTI, vetatieve en subjunctieve ontkenning, 't Hal. dja nga n , niet ! opdat niet in dezen zin meestal na kati, dus kati nti). Vti běta, niet aldus, zoo niet, dat niet! nti [ k õ ] blõh k ' òné, ga daar niet heen ! nti (i) o e noehönkā, dood (hem ) niet! nti mi kā blõh k
òné, ga daar maar ( liever) niet heen (mi verzacht
het verbod ) ; nti mi ko gèh koe ini lang, kom
morgen maar liever niet hier ; nti lö loe ahan ko rõngk o e, laat vooral mijn buffels niet los, zorg dat ze niet losraken (lö verscherpt het verbod) ; nti lėgih ,
het mag niet niet, het moet volstrekt! nti moelā, nog niet, wacht even ! nti moelö ioenoeh önko, dood hem nog niet; kiröntö nti lö wö, naar onze mee ning moet ge het niet doen ; nti lö bět a boeötmoe,
waag het niet dat te doen , doe dat vooral niet ; . . . . . . pé . . . . . . nti k ě n (of kin) . . . . . ., zelfs . . . . . . laat staan ,
hoeveel te meer, a koe pé o eko em rödjö , nti kén a n a k koe, zelfs ik ben in des rödjö 's macht, hoeveel te
553
Nti-Ntong.
meer dan mijn dochter ; nti lö [moelo] .. . .. . sě langkan . . . . . . (of . . . . . . pé), laat staan of gezwe gen van . . . . . . zelfs . . . . . ., nti lö kēkla m , sělang kan pòrak lē, laat staan 's nachts , zelfs midden op den dag ; kati nti, opdat niet ; pèngkoe koeta són koe wa dni pěti bě s i, katinti ioeso ehi dje
ma, mijn geld heb ik opgeborgen in een ijzeren kist (be doeld is : een zeer veilige bergplaats; „ heusche” ijzeren kisten komen in G niet voor, wel in Atjèh ), opdat het niet gestolen zal worden .
NTJANA of entjana (G L) = tja na, zie tjar a. NTJARA (G L ), zie tjara. NTJOE, gemeenzame uitspraak van ba ngsoe of běn g soe, jongste van eenige broeders of zusters. Ntjoe
wordt gevoegd achter de verwantschapswoorden a ma, inö, m poe, poen, ibi, a b a n g , a ka enngi of win , om aan te duiden een a ma, in ö enz., die jongste kind
is van zijn (haar) vader , die dus in zijn (haar) gezin jong ste kind , jongste van zijne (hare) broeders of zusters is. Verreweg 't meest komt het woord achter a ma en achter ngi of win ; dikwijls wordt in plaats van ama ntjoe en van n gi (of win ) ntjoe alleen ntjoe gebezigd ,
zoodat ntjoe, in de 3e èn in de 2e persoon , zoowel a m a ntjoe (jongste kind van een mpoe) als ngi (of win ) ntjoe ( jongste broer of neef) kan aanduiden , terwijl het
bovendien in de aanspraak ook nog gebezigd wordt door de ouders tot hun jongste kind , dus als vocatief van a na k ba ngsoe. Ini ntjoengkoe, 11 dit is mijn jong
ste broer, ?/ dit is mijn ama ntjoe (zie s. a ma); malé koe si, ntjoe, waar gaat gij, jongste broer of ama ntjoe ( jongste oom van vaderszijde), heen ; ini a ka ntjoengkoe, dit is mijn aka -ntjoe, d . i. een vrouw of meisje, die ik aka (oudere zuster of —
nicht) noem , en
die jongste kind is van haar ouders . NTÒNG (cf. tin g
k), velv., tòng, mntòng of mẹ nêntòng
(ook těntòng, verv., něntòng of měněntòng), gaan kijken naar [om te zien hoe 't er mee gesteld is ], letten op , zorgen
teld is1, s e a l n e i e l k i t m a y e a h m a [f voor, uitkijken naar, (familieleden ] bezoeken
(om te zien
k of eenig feest enz.] ; hoe zij hetd , bij sterfgeval, arntòng ronoziekte o maken mijne bo a ko e n malé kõrõngko e koe bla ng so, ik ga eens naar mijne buffels kijken op ' t veld ; ntòng wöih noemö, gaan kijken naar het bevloeiingswater op 't rijstveld ; ntòng krő k ' oem a h , gaan kijken naar de rijst thuis (v. e . der jongelieden die buitenshuis
bezig zijn ; deze gaat nl. kijken of de rijst, door een der vrouwen of meisjes gekookt, al gaar is, of dus de mannen
554
Ntong .
reeds naar huis kunnen gaan om te eten ) ; ntòng ralik, haar eigen familie gaan bezoeken (v. e. vrouw , die (in een
anderen stam ] getrouwd is); nta è n gòdné i kön k a u1
m a t é, n t b ng é, e ng d n é djẽ m a
w a dn
ikön ö, hij zag een groote visch , die dood was ; hij ging er naar kijken , en toen zag hij dat binnen in die visch zich
een mensch bevond ; intòn g-n tòngkā lö a koe, kě né mpo e é noeng görn koem poeé, zorg gij nu voor mij [ ik ben al oud ], zeide de grootvader tot zijn klein kind ; ntòngkō mi kapal ko e la ut, ga maar naar [het strand van ] de zee, naar een schip uitkijken . Boer
lèn ső ngö m bé h koentòngi, měl è ngkan boer ini gör' ilòn, op de overige bergen daar heb ik al ge keken , slechts op dezen berg nog niet. Ntòngönkö (of těn tòngönko) pé kā rõmo e koe wöih so , je moest eens gaan kijken naar je buffels in de rivier daar. Ngö koe kèdni pětintòngé kārā koe blang sā, ik heb hem al bevolen naar de blang te gaan om naar de buf fels te kijken . Gör ö tērntòng ako e nè biak a , gör ö òs a h goeroe m a jó koe wan ka m poeng
ö , sö böp mo e sim pantang, ik kan dien man
van mijn vrouws familie (verzwagerde) niet meer be zoeken , de goeroe staat niet toe dat ik die kampoeng binnenga, want het is pantangperiode (wegens heerschen de epidemie ). Běrntòng, waar men naar moet kijken (op
letten moet); kõro běrn tòng, een buffel waarop men moet letten , die niet, zooals de meeste doen , uit zich zelf van de weideplaats naar huis terugkeeert. Berntòngön bédné koe boer ső mpoe ni kōrō, al de eige
naars van buffels gingen gezamenlijk naar den berg om naar hunne buffels te kijken . Běrsintòngön ralik oe. roem djoeölön, de ( in een anderen stam ] gehuwde vrouw en hare familie (haar eigen ouders enz.) brengen el kaar (bij verschillende gelegenheden (ziekte, huwelijk enz.) ] wederkeerig bezoeken . Poentòng-ntòng kā rō wö boe öté, hij gaat elk oogenblik kijken naar zijne buffels. Poentòng, die er veel van houdt [naar zijn buffels ] te gaan kijken , die [haar familie ] graag bezoekt. Pěněntòng, per soon ( jongen of slaaf) wiens werk het is naar [de buffels ] om te zien ; těm oeloek Òja k ě n pěněn tòng ni köröntö, dien slaaf zijn werk is het naar de buffels om te zien . Pěněntòngön , plaats vanwaar men een goed uit
zicht heeft , slechts als geographische naam gebruikt; 200 is er op den weg van Isak naar de Laut Tawar een rust plaats die Pěm a rén Pěn ě n tòngön heet, omdat men vandaar het Meer zien kan .
555
Ng- Ngawah .
Ng. NG is de neusklank die, al of niet voorafgegaan van het
praefix měs, dienst doet ter vorming van den onvervoeg den , zgnd . actieven werkwoordsvorm van eenvoudige of met een der suffixen -i of -ön voorziene werkwoorden , indien het grondwoord aanvangt met een k (welke k na ng meestal verdwijnt), een 9, een ng of (somtijds)
een h ; ook vóór een klinker en vóór eene r wordt deze
neusklank wel eens gebezigd in plaats van de in die geval len gewone n ; zie de voorbeelden submě- II. Ook neemt, vóór met een keelletter aanvangende substantieven , ng wel de plaats in van de praepositie -genitiefpartikel n ,
zie aldaar. Eindelijk wordt ng (in L altijd , in G L som tijds) ingevoegd tusschen een op een klinker uitgaand woord en het suffix koe (bv. inöngkoe van in ö) en tus schen de praepositie ni en de pronomina ka m
en ko
(ni ngkamen ni ngkõ; zgnd . nasaleering). NGADJI, zie ka dji. NGAH I, zie n g ă n g a h en pẽ r n g a h.
.
NGAH II (cf. těng a h ), wordt naast lah gebezigd in de samenstellingen van verwantschapswoorden met lah,
als a m a 1 a h of a m a n g a h, a b a n g 1 a h of a b a ng n g a h enz. .
NGANTAK , alleen in de uitdr. ngantak toeah (G L ), techn .: het gebruik dat, nadat, bij gelegenheid v . h . nöik bě
roe, bruid en bruigom met hunne geleiders op hun tocht naar de woning des bruidegoms, bij de oem a h pěsi
langa n zijn gekomen , de bruid met haar geleiders daar even blijft wachten , en de bruigom met twee jongetjes van
de familie der bruid (waarvan het eene het zwaard, het andere den sirihzak v. d. bruigom draagt), vooruit gaat naar zijn woning, daar een maaltijd geniet, van kleeren verwisselt, en vervolgens naar de oemah pěsilangan terug
gaat om zijn bruid met gevolg af te halen (cf. mantak . panta k ) . NGAWAH , tegennatuurlijk , absurd , in strijd met natuur en gewoonte (v. handelingen ) ; voorbarig , onzekere, toekomsti toea h
ge zaken als zeker voorstellend . Nti boeöt ngawa h ibo e ötön, měr a pěpa r poenggi kā, doe geen dingen die strijdig zijn met natuur en zede, anders wordt
ge door den bliksem getroffen (bv. als een man vrouwen kleeren , een jongetje een tjaping aandoet, als men een kat een hoofddoek aandoet of baadt enz. ); pri nga
556
Ngawah -Ngeri.
wa h , een voorbarig woord (bv. terwijl men ter vischvangst gaat, zeggen : straks zal ik lekkere visch braden ). Cf. pa tja h .
NGÉH , zie nggih . NGĚNGAH . Mëngëngah of moengengah , openstaand (v. e. deur, P . e . wond). Ngõngaän ( m ă n g ă n g a h ở n ), [ een deur ] open laten staan (vergeten te sluiten ), [een rijstpot]
open laten staan . Oetön ngö moengěngah itěbangé, hij heeft het bosch wijd uitgekapt. Poengěngah awa h moe sa bi, jouw mond staat al maar open (zegt de moe der tot haar kind dat al maar huilt ). Zie pěrn g a h .
NGĚNGAL, měngěngal, kauwen , kauwen op . Měn gěn gal mangas, kauwen op een sirihpruim ; a koe nti ngě
ngalko idòlòt padih é, kauw mij niet [ fijn ), slik mij maar ineens in (zegt de plandoek tot den tijger). Asoe
měn gëngali těto elön, de hond kauwt op een of ander been . Ingéngalönko pé mama h (G L , pa mah L ) n
a nakko e ini, kauw jij even de rijst fijn , die ik als boeboer aan mijn kind wil geven .
NGĚNGÈL . Ngóngèlön, lastig, zanikend, zeurig , (v. e. kind, dat al maar zeurt om snoeperijen , v. e. oude vrouw , die al maar zeurt en zanikt over een vermeend onrecht). Nge ngèli (m ě n gěngèli), het iemand lastig maken , al maar
bij iemand komen zeuren of zaniken (bv. om betaling v. c. schuld) ; a ko e in g ă n g eli pẽrid o n ko e, m o ko tỏ
ko e bèri, mijn crediteur kwam zoo dikwijls bij mij za niken ſom afdoening v. mijn schuld ], dat ik hem eindelijk maar betaald heb .
NGẴNGỪNG.
VỊăngºngi ( mẽ n g ă n g eng i), iets drei
nend vragen , zaniken om iets , dreinen om iets te krijgen (alleen v. kinderen ). Ana k k oe měn gěngèngi oe
poeh ilang sa bi, mijn kind zanikt al maar om een roode kain . Pěngèngèng, zeurkous, dwingeland (v. e . kind) .
NGĚNGOET. Pěngěngoet, poengěngoet en pengengoet-ngěngoet , bij zichzelf boos mompelen , pruttelen , mopperen (v . e . oud
mensch ). Vgěngoeti (měn gěngo eti), tegen iemd. prut telen , mopperen .
NGĚRÉN , benijdend , ijverzuchtig , jaloersch . Ngěrén wé
k ě n (ook wel koe) a bangé si kaja, hij is ijverzuch tig op zijn rijken ouderen broer. Ingěrédnié a bangé, hij is jaloersch op zijn ouderen broer. Zie n gěri. NGĚRI, huiverend , ontzag hebbend , vreezend (v . menschen
jegens een persoon ). Bédné d jěma ngěri kển sé, alle menschen ontzien (vreezen ) hem . Doa pengěri, een
formulier welks gebruik iemand ontzag en vrees verzekert ;
Ngeri- Ngi.
557
pěn gěri, afweermiddel tegen booze geesten (bv. een sa wit of djěr a ngā) .
NGĚRTI of měngerti, de beleefdheidsvormen kennend, wel opgevoed. Görö (mě) n gěrti of görö mengěrtén ,
onbeschoft, onfatsoenlijk , onopgevoed (Mal. koerang a dja r ).
Pěngěrti, zie bo edi.
NGGA (in Böbösön uitsluitend, elders naast nggö ; cf. n gö), techn . term voor : [de gesloten of voorgestelde transactie , de aangevangen onderhandeling, een koop of een verloving ]
gaat niet door, wordt afgebroken ; (men zegt dan ) ngga a ri a koe, ik breek de onderhandeling af, ik wil de voor gestelde overeenkomst niet sluiten ; ngg ö
a ri raw a n ,
òsòp tjara m , ngg ö a ri bö nön, oela k tja ram , ibūh s a la h badjoe s ě po elo eh, als van des mans kant de verloving afgebroken wordt gaat de ver
lovingsgift (godspenning ) verloren, doch als ze van de zijde van het meisje wordt afgebroken , dan moet de godspen ning worden terugbetaald en moeten bovendien 10 baadjes als boete gegeven worden . Nggai of nggöi (m ě n ě n g ga i), [door stoken ] maken dat een onderhandeling of een verloving wordt afgebroken ; wé si měn ě n g göié
boeöt ója, hij heeeft bewerkt dat die verloving werd afgebroken . NGGANG of ngang, de neushoornvogel. Nggang gr a h ,
„ dorstige neushoornvogel”, n. v. h . fatsoen v. h . gevest van sommige lange sikins (loedjoe na roe). Nggang, n .
v. e. pěmarén op den weg v. Böbösön naar Ongkal (L ), ook Pěmarén Loekoep geheeten . NGGÉH , = nggih . NGGI, zie ngi.
NGGIH of nggé h , ook ngih of ng é h , zie lēg i h . NGGÖ , zie ngö en ngga . NGGOEK , = nggok, zie ngā k .
NGGOET , zie ngo et. NGGOK , zie ngā k .
mgongere zustesters (n gi nei aanspreeknduidi: i aansh),), mmaar aar",ook ongi (ngi ingngpědih en jongere zusters
NGI of nggi I (Bat. a nggi, Jav. Mal. a di), jongere broe der of jongere zuster ; niet alleen eigenlijke jongere broe
ders
allen
die de Gajō ngi noemt of met ngi aanspreekt (ngi toe
toe r), zoodat dus ngi in 't algemeen aanduidt: in de genealogische lijst jongere mannelijke of vrouwelijke stam genoot van dezelfde generatie ; een man X heeft dus tot
ngi, behalve zijn eigen jongere broers en zusters, al de kinderen van jongere broeders van zijn vader, de klein kinderen van jongere broeders van zijn grootvader enz.
Ngi (si) raw a n, jongere broeder; ngi (si) bön ön,
588
Ngi – Nghip.
jongere zuster. In de aanspraak wordt ngi alleen gebe zigd door een vrouw tot de jongere broeders van haar echt genoot, d . i. tot haar ngi è ra, haar jongere zwagers van manswege (zie è ra). Deze uitzondering daargelaten , spreekt men mannelijke ngi's aan met win , en vrouwe
lijkemet ipa k of è tèk (G L ) of somis önön (in Tam poer en omstreken ); de eigen jongere broeders en zusters ( n gi pědih) spreekt men echter meestal aan bij hun naam (gěral of pěr a man , pěrin ön ) ; alleen de jongste broeder wordt dikwijls, in L . altijd, met ntjoe aangesproken , „ omdat hij later de poesaka -goederen zal verdeelen ” (w é si m ba gi poe sa k a, zoo zegt men ). De woorden win , ipa k en è té k worden ook wel in 't algemeen als appellativa gebezigd in de plaats van n gi. Van de termen ter onderscheiding van verschillende soor ten van ngi's (zie onder a ma en a ban g ), zijn alleen in gebruik ngi la h , ngintjoe ( zie ntjoe) of
ngi bangso e, ngi oeng göl, ngi pědih , ngi sara mpoe en - sara datoe; doch ook deze wor den niet in den vocatief gebezigd , behalve alleen door een vrouw tot een ngi van haar man (zie boven ). V gi. koe si koetanja k ön, ngimo e si itanja kön
kā, ngié si itanja k né, of ngiko e si koe tra m ön enz. „ het jongere broertje waar ik [als 't wa
re ] tegenaan schop ( in de moederschoot ], d . i. de on middellijk op mij ( u , hem ) volgende jongere broeder. Ngie,
fijn voor tě m boeni, de nageboorte (ook sau döröé). Běrngi, ngi zeggen ( tot iemd.], [van iemd.] spreken met ngi; a ko e běrngi koe w é, ik zeg ngi tot hem . Vgii (m ě n gii), iemd. met ngi aanspreken . Poengi-ngi, almaar ngi zeggen . NGIH , zie lěgih . NGKAK . Poengkak -ngkak , toesnauwen , ruw toespreken . NGKANA of ĕngkana (G L ), op de wijze van , zooals, zie ka na.
NGKIP , vol, boordevol (evenals pěnoeh zoowel praedi caat van het vullende als van het gevulde). V göngkip laboe bédné [misi wöih ] , al de drinkwaterkrui
ken zijn al gevuld (met water ) ; ngö ngkip nin ini, dit vijvertje (bassin ) is al vol; wöih ngö ngkip i wan nin ini, 't water staat tot aan den rand in dit bassin (het is boordevol) ; wöih ngö ngkip iwan o em öngkoe of n göngkip wöih noem ön g
koe, mijn sawah staat al vol water ; ngö ngkip dje ma i alaman, měnè n gòn djěm a bědidòng, het voorplein staat vol menschen , die kijken naar de di
Ngkip - Ngö .
559
dòngvertooning; ngkip toeköngko e, mijn buik is opgezwollen , ik heb een winderig en opgeblazen gevoel in mijn buik ; bětsi ngkip a téngko e, ik heb een ge voel alsof mijn hart gevuld is, d . i. ik gevoel mij tevreden en dankbaar gestemd (bij het zien van mijn gezonde kin deren ); ngkip oetók é, hij is bekwaam en slim , (ook ) hij heeft geluk gehad , is rijk ; a koe ngö ngkip , ik ben al goed voorzien , d. i. ik heb al mannelijke en vrou
welijke kinderen (zegt een vrouw). Vgkipi ( m ě n ě n gk i pi); ing kipié labo e é bédné, zij vulde al de drink waterkruiken tot aan den rand (er zouden gasten komen ; 't is onbeleefd een gast een halfgevulde laboe voor te zet
ten ). Ingkipné k oerödné id jěrangé, zij deed een extra hoeveelheid bras in den pot waarin ze rijst wilde
koken ( omdat er een gast was). V gö moengkip pòra a ri manè w öih noemöng ko e , er staat al wat
meer water dan gisteren op mijn rijstveld . Ini [rò m ] pěněngkip ni sõ manè, deze rijst dient tot aanvulling van wat ik u gisteren te weinig toemat (nl. aan iemd. die padi inkocht). NGKOK , klanknab . v . h . geknor v. e. varken . Měněngkok
(onverv.), knorren . Akoe ingkòki ba bi sinö ita mas sā, zooeven knorde er een varken tegen mij in ' t struikgewas daar. NGKONG (Atj., = Gaj. moendi), de kortstaartige of
Lampoengsche aap. Vgkòng Bětapa, n . v. e. aroel op de Blang Rakal. Zie s. sěla p . NGKOR , onverv ., něngkòr, snurken (bij 't slapen ), brommen
(v . e. tijger ). Wé n ě n g kòr wö nòm é , hij snorkt al maar in zijn slaap. Akoe ingköri koelö manè, gis teren heeft een tijger tegen mij gebromd. Pěngkòr-ngkòr,
al maar iqb (ef. moen , klaar; adverbiedab
al maar snurken (in den slaap ). NGÖ of nggö (cf. moeng gö en ngga), vóór klinkers
soms ng' of ngg’, reeds, al, klaar ; adverbium voor ' t ver leden (en daardoor, evenals 't Mal. so ed a h , dikwijls practisch = ons voegwoord toen , nadat). Ngö ma a n
kö ko? – N gö, hebt ge al gegeten ? – Ja ; ngö, 't is klaar, genoeg , we behoeven er niet meer over te praten , goed , ga maar heen (tot iemd. die bv. een boodschap heeft
overgebracht) ; ngö ľéa (Mal. soedahlah ) , genoeg ! houd nu op ! uit ! (bv. tot twistenden ) ; n gö moenggö, 't is uit (aan 't eind v . e. verhaal) ; ngö maté, hij is al
dood ; ngö gèh , hij is al gekomen ; ngö sa wa h k ' o em ah, röndjöl ma a n , toen ze thuis gekomen wa ren , gingen ze eten ; ngö běta, a ko e malé blõh ,
als het zoo is , in dat geval, (dan ) ga ik weg ; ngö bět a,
560
Ngö - Ngòh .
k ě n é rödjö, görö hali, als 't zoo gesteld is (in dat geval), zei de r., is er geen bezwaar tegen ; ngö měta , vervolgens. Ng(g ) ön
( m ě n ě n g ö n ), een eind maken aan
(een kwestie, een twist , een werk enz) ; a koe si mě něn g ödné, ik heb er een eind aan gemaakt (aan den
twist ; zie ngga). Moeng(9)ö, zie moenggö. NGÖDÖP, zie ödöp. NGOEK , zie ngā k . NGOEP (Atj. n gò b , cf. a poes), geheel er onder bedol ven , geheel en al overdekt (onder water, overstroomd, on der hoog gras) of bedelvend enz. (cf. de aanteekening bij ng kip).
N g 6 n g o e pmbè h o e m a hº ni djẽ m a ,
alle huizen staan onder water (tengevolge van een over
strooming); wöih ngö ngoe p tangkoeh, het wa ter is al tot bedelven toe gestegen (zoo hoog gestegen , dat alles in den omtrek onder water staat ) ; djěm a pra ng
ng o ep ibōh as a p n bědil, de strijdenden staan in een wolk van kruitdamp gehuld ; ngoep a koe i bõh k ěrě pé doem a ta sé, ik ben geheel bedolven onder het gras, dat zeer hoog is ; ngoeprintjoengkoe
koe wa n toeköé, mijn rintjoeng drong hem tot aan het gevest in den buik ; ngö ngo epoetan gé, hij steekt tot over de ooren in de schuld. N goepi (měně. ngo e p i) ; in goe pié wöih n o em öé, hij zette zijn rijstveld [tot aan den rand van de dijkjes) onder water. NGOET of nggoet, verv . nengoet, heen en weer schudden,
schudden aan , afschudden (een boom , kẽmiri-vruchten, op dat ze van den boom vallen ). Něn goet gětih, de gě. tih heen en weer schudden (door er aan te trekken ) ;
ingo e t-n goeté batang kajoe, ka ti roeloeh wa h é , hij schudde aan den boom , opdat de vruchten er af zouden vallen . Kampoeng Koeng i Döröt görara ingoeti gě m pa, gör ar a djěma ipaan
riroe pé, de kampoeng K . in D . wordt nooit door een aardbeving geteisterd, en hare inwoners krijgen ook nooit de pokken . Oem a h ko e měngoet ijoepön koe joe, mijn huis schudde [op zijn grondvesten ] door den hevigen wind.
NGOH , het [ in uiterlijk of in karakter ] gelijken op , iets hebben van , aarden naar [een adscendent]. Ini anak a ra ngò h ni mpo e é [koe wé], dit kind aardt naar (heeft den aard of het uiterlijk van ) zijn grootrader ; 1ò n ( p b) di n g ò h m o e, a k a1 ni s a it o e n do eng
kō ( ingòhiko), je aard wijkt zeer af (van die van je geslacht), naar wiens karakter richt je je (aardt je ) toch ? M ngò (intr.) , aarden naar; m ề ng h koe a m a é
Ngoh - Ngok .
561
(poedné) a nak ini, dit kind aardt naar zijn vader (zijn oom van moederzijde). Ngòhi (m ě n gòhi, niet mě něn gòhi); ini a na k měngò hi a ma é roepöé,
görö m ě n gò hi in öé, dit kind gelijkt op zijn vader, niet op zijn moeder. NGOK of nggõk, ngoek of ng goek , geoorloofd, moge lijk , in staat, kunnen( d ) ; (ook = kòn a :) geraakt, ver kregen , beetgekregen (wild op de jacht, visch op de visch vangst ) ; geschikt, in orde, mooi. Akoe ngõk měnjoe röt, měm atja Kòra n , ik kan schrijven , ik kan den Qoerân reciteeren ; wé gör ö ngõk (of těrbőhé) rě
malan , kidingé sakit, hij kan niet loopen , hij heeft pijn aan zijn voet; wé görö ngõk (of těrboh ) kěn rödjö, hij kan geen r. worden ; manè a ko e
měngka rā, ngõk (of kò n a) a kang ranga s sara , gisteren heb ik gejaagd , en een volwassen manne tjeshert geschoten ; koek o en ö hön a ra ngõk, wat
kan ik er aan doen ; ngāk kö majò koe ini? - V gök (of görö ngõk, görö těrboh), mag men hier binnen gaan ? —
Jawel (Neen ) ; ngā kön maté
kā ari mo erip, 't is (voor mijn part is het) beter dat ge dood gaat dan dat ge in leven blijft; ari bröt toelön ngākön rin gön, 't is beter vlug dan vad
zig te zijn ; poengő kön (= pěk ò na n ) ngié a ri a ka é , de jongere zuster is mooier dan de oudere. Werkw ., onverv., něngõk , iets beetkrijgen ; ako e něn gök (of n gòna) sěrělõ ’ni, ik heb vandaag wat [op de jacht wild ] geraakt, [ op de vischvangst visch ] gevangen ; ako e něn gök (of n gòn a ) sinö koe ipak pòla n , ik heb zooeven dat meisje beetgekregen (tot mijn vrijster,
diang, gekregen , door middel van een geschenk, zie pěněn gõ k ). Ngõki (měněn gõ k i), [ wild , visch , een
meisje (zie boven )] beetkrijgen, raken, vangen . Ngõkön , geoorloofd maken , —
verklaren , (spec.) [tusschen leden
van eenzelfden stam het onderlinge huwelijk ] geoorloofd verklaren , het huwelijksverbod opheffen ; a ko e si mě
něn gökné, ik heb het geoorloofd verklaard , toegestaan (bv. dat hij hier komt) ; blah moe dö oeroem blah
tjik ngö ingākön rödjö, tusschen den jongeren en den ouderen tak van het geslacht is door de beide rö djö 's het huwelijk geoorloofd verklaard . Rödjö ipě ngā k - n gõ k = r. ipědjöt-djöt, zie djöt. Běr ngõkön , allen gezamenlijk hun toestemming geven (bv. in
de raadsvergadering, balé). Běrsingökön, onderling voor el kaar geoorloofd zijn , onderling huwelijken mogen sluiten
( v. leden of geslachten v . e. zelfden stam ). Pěněngõk, een 36
562
Ngok -Njanja .
geschenk in geld , door een jonkman gegeven aan een meisje dat zijn diang wordt, = pěn gòna. NGON ( cf. ingön en hingg ö ? en zie oeloek , ba ling en tjör), ter hoogte of lengte van ; van . . . . . . af. Manè blõh a ko e měli pé wöih kol, moelo?
ngön oekoe, ngö měta sawa h òròp a wah, pěm a rédné ngö a poes oeloengkoe pé, gis teren ging ik er op uit en doorwaadde de groote rivier (of:
de rivier bij hoog water), eerst (reikte het water ] tot mijn knieën , vervolgens tot vlak aan mijn mond , en eindelijk raakte ook mijn hoofd onder water ; ngön ini naroe é ,
't is zoolang, reikt zoover (als ik bv. op mijn arm aanwijs ) ; ngön si kā blõh ? – Koe Djoeli wö, görö l ě pas koe Sam alanga, tot hoever zijt ge gegaan ? - Slechts tot Dj., ik ben niet doorgegaan tot S . ; bönö n koe ngön ròn gókko e a ta sé, mijn vrouw reikt mij tot aan mijn nek (ik ben een hoofd grooter dan
zij); n gön Intim -intim koe sō Pětiambang mpo e é, van het Intima-gebergte naar ginds is het ge bied van P .
NGROBA, zie Iò ba.
Nj. NJ-, is de neusklank die, al of niet voorafgegaan door me-, dienst doet ter vorming van den onvervoegden (zgnd. ac tieven ) werkwoordsvorm van eenvoudige, of met een der suffixen -i of Ön
voorziene werkwoorden , indien het
grondwoord aanvangt met tj of s. Zie de voorbeelden sub mě- II.
NJANG , zachtjes stijgen , zie sang. NJANGA , gebarsten of oude rijstkookpot (koerön), ge bruikt om djagòng, běrtih, těmping, gěgaloeh enz. in te poffen ( s ě lé).
NJANJA , last, moeite, moeilijkheid ; lastig , hinderlijk , on aangenaam , in moeilijkheid (ongeveer 't Mal. Soesah).
Njanja děné koe Měla boeh, de weg naar M . is moeilijk [begaanbaar ]; nja nja òlòk ako e běsilo, ik verkeer thans in groote moeilijkheid (wegens schuld ; als ik ze niet betaal, worden buffels van mijn saudörö's in beslag genomen , zie w ötön ); djěma nja nja, een
behoeftige ; nja nja běrpòng kěk a nak atawa bönön koe wan oetön, 't is lastig met vrouwen of
Njanja - Njata.
563
kinderen het bosch in te trekken ; pri nja nja, moei lijk te begrijpen woorden , (ook ) onaangename woorden (die tot twist leiden , cf. prisa kit) ; nja nja pědih djě
m a měng a dji, het [leeren ] reciteeren van den Qoerân is erg moeilijk ; a ra nja nja n mata ng ko e isòné,
daar is iemand , dien ik met ontzag moet bejegenen (bv. mijn schoonvader, m poera h , zie bröt mata). Werkw .
verv., mënjanja , het iemd. lastig maken (bv. een goeroe didòng door hem al maar strikvragen voor te leggen ), [een
debiteur, pěridòn, om betaling ] lastig vallen. Njanjai, al maar lastig vallen ; (intr.) last gevend, moeilijkheid ver oorzakend ; měnjanjai m ba h bönön koe wan oetön, 't is bezwaarlijk een vrouw naar 't woud mee te nemen . Men janjan kitö m ba h bönön koe wan oetön, 't bezwaart (belemmert) ons vrouwen naar 't bosch te brengen . Penjanja en pěrnjanja , al maar [een schulde
naar om betaling] lastig vallen , 't hem lastig maken . Gö rö těrnjanjai (of tērpěnjanja ) habip, men mag een ha bîb niet om betaling van een schuld lastig vallen . Bersi njanjan , elkaar onaangename woorden (pri nja nja) toevoegen (die tot twist leiden ). Moenjanja běsilo ngö pěr o entoen gödné djěm a ò ja, die man begint thans wat tegenspoed [in zijn zaken ] te ondervinden (bv.
ename " hloenjanjo beeman begint
een aantal zijner buffels zijn gestorven ). Kěnjanjan , in groote moeilijkheden verkeerend (bv. wegens dringende schuld ) ; k ě nja njan djěm a běrně m ba h Òja ,
die vrachtdrager verkeert in moeilijkheid (d . i. hij is te moe om nog verder te gaan doch kan zelf zijn vracht niet
van zijn rug krijgen of van zijn hoofd zetten ; in zulk een geval roept hij om hulp : bantoe! banto e !). NJAP , weg, verdwenen . Ana k k oe ngö njap (mě
sangka of blõh), ntah koe si koe sihön, mijn zoon is spoorloos verdwenen ; njap mi ari ini kā,
scheer je weg van hier , maak dat je weg komt (tot een deugniet van een zoon ); ig r a walné atoe nja p ko e sēra p so, hij smeet den steen weg naar den overkant
v . d . rivier. Njapön (měn ja pö n ) , iets (bv . een mes) wegmaken , [geld ] opmaken . Bersinja pön kārō tēn g ka m , elkaars buffels [die men wegens schuld in beslag genomen heeft ], wegmaken , d . i. verkoopen . NJATA, duidelijk gebleken of blijkend , zichtbaar, werkelijk waar. Kěk öbörön ni Atoe Běl a h a ra nja ta (of tělas) ilón běk a s -běka s é i Gajā , van 't
verhaal van den Gespleten Steen zijn nog duidelijk de spo ren (bewijzen ) te vinden in G ; njata (of trang) pě
dih sẽnoerötné (prié), hij schrijft erg duidelijk ,
564
Njata - Ö I.
drukt zich zeer duidelijk uit. Njatai (měnjatai) en njatan, zich overtuigen van de waarheid van iets, zich ver gewissen van, onderzoek doen omtrent, nasporen ; akoe m a lé měnjata n k ö bör nan a k koe i ranto ko e djěma si ajo e gèh sā, ik ga eens bij dien pas (van de Kust) aangekomene informaties inwinnen aan
gaande de juistheid van de berichten [die ik vernam ) om trent mijn zoon .
NJAWA (cf. s ěmangat), ziel, in den zin van levensbe ginsel; (v. d. fig.:) wat noodwendig, onontbeerlijk is voor ' t leven , voor 't bestaan van iets, voor de gewenschte func tioneering van eenig werktuig enz. (bv. de ziel v. e . vlieger is het touw ). Ng ö m bèh nja w a é , hij is dood ; rö
djö nja wa n pri, de rödjö is de ziel van elke kwestie (wat hij zegt, daaraan heeft men zich te houden ) ; nja wa ni oem a h , de ziel v . h . huis , d . i. de mata pat (de oetoes noem a h zegt : als de mata pat weg
is , heeft het huis geen ziel meer). Maté si moen jarra , al wat een ziel heeft sterft. Lěla ja ng běrnjawan koe
tali, de vlieger heeft het vliegertouw tot ziel; pěpilo
běrnja wa n koe koejoe, de windmolen heeft den wind tot ziel. Penjawan of pěrnjawan , het mannelijk lid ( v . menschen en dieren , fijn voor oetoe h ).
NJĚLKI, e. s. v. boom , groeiend op blangterrein , waarvan de onderste takken „to engkoeh tig ö ” zijn , d . i. ten getale van drie als stralen v. e . cirkel van één middenpunt
uitgaan ; de harige bladeren van de njělki worden 0 . a .
als proppen voor sluiting van kruiken enz., of bij het ma dat-koken als filter, of ook als vaatdoeken gebruikt. Kā. T 11 + a n g j ititié o e 10 e n g ninjẽ 1 ki tasa é,
uw (gestolen ) buffel heeft men denkelijk al over njělkibla deren laten loopen , d. i. verkocht en den prijs met opium schuiven doorgebracht. Njělki, n . v. e. zijriviertje van de Tripö (G L ) .
NJËRANG , n . v . e. wör in D .
NJÓT, meestal njót-njòt, verv., menjòt-njòt, [iets, bv. een balk ] laten wippen .
Ö I, interjectie van toestemming : ja ! (= a); als er een verhaal verteld wordt, moedigt een der aanwezigen telkens, bij elke korte pauze of aan 't eind van elken volzin , den
O I -Odjö .
565
verteller daarmede aan ( in deze bet. zelden a ). Oi (mě
nöi of měn ě'öi), [bij een vertelling ] telkens ö ! ö ! roepen , den verteller aanmoedigen ; tjoeb ö ibõh kā k ě köbörön, a koe si měnö i é, kom , vertel eens een verhaal, ik zal er ö ! ö ! bij zeggen (dikwijls wordt al dus van te voren afgesproken , wie het měnöi op zich.
zal nemen : in geen geval mogen meerderen tegelijk mě nöi, wel kunnen de hoorders het beurt om beurt , bě r g ẽ g a n t é n , doen) .
Ö II, enclitisch demonstratief, zie a II. Cf. wö. OBÖN (cf. wa u ), asch (van strootjes, van gerookte opium , v . verbrand gras, bamboe, hout voorzoover het niet ver
koolt , d . i. tot arang wordt, enz.). Oeloe n loedjoe iitömié oero em ö böm ni djih , hij maakte het handvat van het mes zwart met behulp van de asch van verbrand alang2-gras ; oem a h k oe ngö m bèh mě n
dja di öböm , mijn huis is geheel in de asch gelegd (ver brand).
ÖBÖN . Obön -öbönön, steun , houvast, iets (een stok of iets anders) waaraan men zich vasthoudt om zich staande te houden (bv. kinderen , die nog niet alleen kunnen staan ) ;
(spec.), een lange horizontale bamboe, die , op twee staken steunende, ter schouderhoogte voor de dorschers ( d jě m a
měndjik ) is geplaatst, om zich daaraan vast te houden .
Anak koe toeko e2 ngõ k běröbön -öbönön, mijn kind kan net staan als het zich aan 't een of ander vasthoudt
(aangevende een stadium in de ontwikkeling v. e . kind ,
voorafgaande aan langkah s ě n tat) ; běröbön- öbönön
koe rěring, zich [met de handen ] steunend (vasthou dend ) aan den wand .
ÖBÖT I ( Arab . a b a d ? ), het (eeuwige, onveranderlijke] lot, [door God bepaalde ] bestemming. Ng ö ö böté ma lé k ě n rödjö, hij was nu eenmaal voorbestemd om rödjö te worden (dus werd hij het, hoewel hij niet uit een
rödjö geslacht is).
ÖBÖT II, familiaar voor söböt, vooral door jongens onder elkaar, en in den vocatief ook door mannen onderling ge
bezigd (vrouwen onderling spreken elkaar familiaar met djöi aan ). Kitö ö böt ko e boer so. – Ntah mi öböt, kom vrienden , laten we naar het gebergte gaan. – Goed, vooruit maar, vriend . ÖDJÖ (L , afk. v. rödjö ), vleiend aanspraakwoord van ou dere lieden , vooral vrouwen , tot kinderen ; schertsend of plagend wordt ook de bruigom gedurende diens verblijf ten huize zijner schoonouders, door de hem „ groenende” meisjes wel met ödjö . aangesproken .
566
ödjöl - Ödöp.
ÖDJÖL (Arab. a djal), levenstermijn ; het toebedeelde lot. Ng ö sa wa h ödjölé, hij heeft den hem toegemeten levenstermijn bereikt, d . i. is gestorven (iets fijner dan maté) ; n g ö ödjöl ni tě poeng měndja di goe töl, ödjöl ni tima h měndja di boengköl, het lot van meel is nu eenmaal om (fijngestampt) goetöl te worden , ' t lot van lood is om boengköl (goudgewicht) te
worden (dit is min söl ni pri voor: wij schijnen nu eenmaal voorbestemd om ongelukkig te worden , dus laat ons in ons lot berusten . Zoo spraken bv. de lieden
van G L , toen ze hoorden dat de Hollanders hun land zouden bezoeken ). ÖDJÖR , onderwijs, onderrichting. Iòs a h é ödjör koe kitö , hij gaf ons onderricht, vermaande ons. Werkw .
verv., nödjör , iemand onderwijs geven (in 't reciteeren v. d. Qoerân ), [een paard , een buffel] dresseeren . Odjöri, iemd. onderrichten , ſiemd. die verkeerd gedaan heeft] vermanen . Odjörön , iemd. vermanen = ödjöri) ; in iets (bv. in geheime wetenschappen ) onderricht geven , iets onderwij zen . Ng ö koepětiöd jörön anak koe koe pòla n , ik heb mijn kind een vermaning laten geven door N . Bor
öd jör, leeren , studeeren , zich oefenen ; běrödjör běr sa ma n , het běrsaman leeren . Bërsiödjör-ödjörön , elkaar wederkeerig op hun fouten attent maken , – vermanen . Pěnödjör, onderwijzer, (spec.) de persoon die door een ge leerden těngkoe is aangewezen om gedurende zijn afwezig . heid in zijn plaats onderricht te geven in de měrěsah . Kõrõ ò ja pěnödjörönkoe, dien buffel heb ik gedre -seerd
(om te ploegen ). Kārā ini ödjörön ilòn, deze buf fel wordt nog gedresseerd .
ÖDJÖT, zie hödjöt. ÖDÖ (Mal. a da, komt slechts voor in de afleiding:) ödöi (nödöi), maken dat aanwezig is of zijn , (spec.) zorgen dat [de saudörö’s tot het bijwonen van een proces of beraad slaging ] bijeenkomen (subj.: de aanklager of de aange klaagde in een zaak ). Cf. narai sub a ra. ÖDÖKALA, eens (onverschillig wanneer), soms eens. Ikö ara lang sõ ö dök a la si ntjara ini pěrboe ötné, ib õh kā sala h é ntjara ini, wanneer er
soms later eens iemand is die een dergelijke misdaad [als de thans door mij berechte ] begaat, leg hem dan deze boete op (zeide de rödjö tot zijn kleinzoon ). Moeödö-ödökala of mödökala , nu en dan , somtijds. Cf. södöka la.
ÖDÖM (Ar. â da m ), zie ha k. ÖDÖP I (Arab. a da b ?), regelen der beleefdheid ; beleefd heidsvormen, beleefd in zijn optreden (tegenover gasten van
Ödöp - Ödöt.
567
eenigen rang] . Djěrò h pědih .ödöpé, hij gedraagt zich zeer beleefd (tegenover gasten van eenigen rang ] ;
koerang ö döp (= Mal. koerang hormat), te weinig égards betoonend, onbeleefd in zijn optreden .
Werkw ., verv., (mě)nödöp (ook wel ngödöp), [gasten ] vol gens de regelen der étiquette ontvangen en bejegenen ; dj ě ròh lö iö döp (of iödöpi) djamo e , ka ti nti mo e
sa la h , ontvang de gasten netjes (beleefd ), opdat zij zich niet gekwetst of beleedigd gevoelen . Ik ö görö moepě nödöp ko e nö nödöpi djamo e , als men niets (d . i.
geen sirih met toebehooren of eten bv. een kip of een geit ) heeft om de gasten behoorlijk te onthalen , hoe kan men
hun dan de vereischte beleefdheid (égards) betoonen ? ÖDÖP II (Mal. had a p , cf. a rap; in vele afleidingen is a ra p = ödöp), het met ’t front, de voorzijde of 't gelaat gericht zijn [ naar iemd. of iets ). Ödöp sẽ m ba hjang ko e kěblat, bij 't sembajangen richt men zich met 't gelaat in de richting van de kiblat. Werkw ., onverv. (mě)ngödöp, met ’t front zich richten naar; zijn
opwachting maken bij ; pintoe noem a hé n gödöp (= nar a p ) koe mata nlò, de deur van zijn huis staat op 't Oosten ; blöh kitö měn gödöp koe rö djö Atjéh, wij gingen onze opwachting maken bij den Sultan van A . Iödöpié rödjö , görö wé blõhari òné, hij zat al maar voor den r . (hield hem gezelschap ), en ging niet weg vandaar ; a na k 'ni jödöpié (ipengödöpé) plin krā, görö iso e ö pié, dit kind zit almaar vóór
de [ n schotel met ] rijst, zonder er van te eten ; a n a kko e
ngö ipengödöpé a kérat, ngö i pěn goedoeké dě niö, „ mijn kind heeft reeds het hiernamaals vóór zich en
deze aardsche wereld (dit oudermaansche) achter zich ”, (fijn voor) is gestorven . Iödöpön (= ia ra pön) djěm a ini oeroem sā , kati trang pri, confronteer deze bei
de lieden , opdat de kwestie duidelijk (opgelost) worde.
Ngö r da pön) is ò né, zij zijn wo d běrsiödöpön a Olksl (= běrsia
aar a dat.
eved rdt, die em , der
daar al geconfronteerd .
ÖDÖT 1/ adat, de ongeschreven wet, die in samenhang met het geheele volksleven ontstaat en zich wijzigt, en door de hoofden gehandhaafd wordt [naast de hoekoem , de gods
dienstige wet] ; 2/ de rödjö, die de ödöt handhaaft en ver tegenwoordigt (tegenover den imöm , den vertegenwoordi
ger en handhaver v. d. hoekoem ] ; 3 / de, door de adat ge ëischte, bruidschat of huwelijksgift, d . i. de oendjoek ; * / = pěnan gk a p ; 5 / het tol- of invoerrecht aan de
Atjehsche tolkantoren geheven van door de Gajā 's naar Atjèh uitgevoerde buffels ( 1 dollar per buffel) en tabak
568
Ödöt - Ön-.
(zie ook měd jělisön en oeso e r); 8/ het recht (cf . wa sil) door de Gaj. hoofden geheven van [door vreem den , d . i. niet- saudörö's, ingezamelde ] boschproducten , als : gětah (10 of 15 dollar per pikoel) , olifantstanden (2 d . per paar), rhinoceroshoorns (1 d . per paar), rotan ( 10 % )
en was (10 % ). Ara ödöt a ra hoekoe m (z. $. hoe koem , en z . ook atoer en in göt) ; pěn goeloe si do e ở b1as b < d n < n g 0 k m a d ni 6 d 6 t, ta p těr s ě těn ga hön vero em
Pěti a m bang, de XII
Pengoeloe's (van G L ] mogen belasting heffen (van bosch producten ), maar zij moeten de opbrengst gelijk op deelen met den Kědjoeroen Pětiambang. Odoti (nödöti); gö rö patoet iö dötié sa u dör öé, het past [een hoofd ] niet van een zijner saudörö 's belasting te heffen
( voor gevonden rotan enz.) ; görö iödöti, görö ihoek o emi enz., zie s. mèrè k . ÖGÖL (in L ook ögön ) , bluffend, blufferig op, verwaand op,
geurend met ( rijkdom , dapperheid enz.). Oerang Koe tö Lintang ögöl kin mas é dělé, de lieden van
K . L . zijn verwaand op hun rijkdom . Ogölön (n ögölön); napso e é iögölné djědjöp dj ěma 'n i, hij toont (onbescheiden ) zijn lust, vraagt aan iedereen om wat hij begeert. ÖGÖN , zie ögöl. ÖH , interj. bv. als men zich uitrekt, of als uitroep van onte vredenheid . Öh ko e nö rödjö kërdjö oeroem a ko e , och , hoe zou de koning met mij (willen ] trouwen ? ÖIH , in G L dikwijls i. pl. v. wöih, water. Cf. öis. ÖIS , in Böbasan dikwijls i. pl. v. wöih, water. Görö
moeöis, er is geen water. Cf. öih . ÖMÖT, n. v. e. echt-Gajāsch weefpatroon voor oepoeh o elös G ( L) en voor oepoeh pa wak ( L ), waarin bijzonder veel zwartblauw en wit garen (zgnd. pětik ) voorkomt. Zie oep o eh. ÖN- of (en dat is wel de oorspr. vorm ) an - (het laatste vooral wanneer de laatste lettergreep v . h . grondwoord een a klank heeft) , suffix, zoowel werkwoorden als nomina vor. mend . Wanneer het grondwoord op een klinker uitgaat, heeft in den regel samentrekking plaats van dien klinker met den klinker v . h . suffix , bv. aran uit a ra a n (- ö n ) ; doe ön uit doeö -ön ; parén uit pari -a n (- 6 n ) ; g 0 e rõ n uit g 0 er 0 e ra n (- 6 n ) ; dj a wè n uit dj a wé -a n (- ö n ); ajòn uit a jō -a n (-ö n ). De klinker v . h . suffix verdoft dikwijls in de uitspraak , vooral wanneer het volgende woord of suffix met een klinker aan
vangt, zoodat men dan òf een zeer korte pěpět, òf in 't
Ön .,
569
geheel geen klinker meer hoort, bv. ioeno e hön a ma é
of ioenoehn am a é, ioenoeh né uit ioenoe hö n -é. Het suffix vormt: 1º. transitieve werkwoorden , waarbij het suffix -ön de
handeling in verband brengt met een , direct of indirect, object (dit -ön is te vergelijken met het Mal. -k ě n ) ; de handeling wordt dan voorgesteld als te geschieden ten opzichte van , aan of met dat object ; hieruit ontwikkelde zich de causatieve beteekenis : het object de genoemde handeling doen verrichten , of (indien het grondwoord een
adjectief was) doen worden , doen zijn , maken tot, (en ook ) in gedachte maken tot, verklaren tot, houden voor, be
schouwen als [datgene wat het grondwoord uitdrukt] ; bv. a g a kön, een gissing maken omtrent; im önön, ge loof hechten aan , ma ’a s ön, [ een schuld ] vergeven , ni
ö tön, een gelofte doen voor of ten opzichte van iemd. of iets ; samboetön, iets uitleenen , njoenötön, be snijden ; těn a h ön , bestellen ; těrba n gön, wegvlie
gen met ; pěn gèn , luisteren naar, bědilön , geweer
schoten lossen bij [een feest ) ; wakön, een toovermid del toepassen bij; a jòn of a jòdnön (uit a jö-ön -ön) , iets ergens indoen , doen ingaan ; pèr a hön, zoe ken naar (cf. pèr a hi) ; a dilön, rechtvaardig doen zijn (bv. een verdeeling); balik ön, omkeeren , két jó pön,
sluiten ; g a h ön, bekend maken , gě n dön, doen rijden ; göipön, verwijderen ; in götön , herinneren, òn gò t ön, doen zwijgen (maar ook : op iets zwijgen , er het zwij gen toe doen ) ; sò hön , ledigen ; sědjoek ön , afkoe
len ; wa djipön, als wadjib beschouwen of erkennen ;
noem ön, zeggen dat (het ) iets anders is. Tot deze af leidingen behooren ook de van telwoorden afgeleide vor men : ntoelon gör (of - blit of - goes) , drie maal, nlim ön gör, vijfmaal, enz. Zelden zijn de werk woorden met ön intransitief, bv. ngět a rön, over
zijn gansche lichaam beven . Zie verder sub pě- of poe , pě r-, pěti- of tě- en tě r-. 2º. adjectiva , ongeveer overeenkomend met onze adjec tieven op — ig , – achtig en - lijk , met de beteekenis : hebbende, voorzien van , aangedaan met, (meestal in ongun stigen zin ) behept met, lijdend aan of onder, onder den indruk van ( cf. k ē -ö n ), vatbaar of gevoelig voor, (doch
ook , en dàn vooral dikwijls met reduplicatie ) iets hebbend van , de eigenschap vertoonend van , eenigszins gelijkend op [dat wat 't grondwoord aanduidt ]. Bv. tě p a pön , de
waterpokken hebbend ; sědjoek ön, de koude koorts hebbend ; s ě n gk a tön, last van den rook hebbend ; sa
670
Ön -.
kitön, ziekelijk ; a pa kön (= kapakön), een bran derig gevoel in den mond hebbend ; kěmbo e hön , het benauwd hebbend ; pòròlön , stijfkoppig ; bantahön, altijd wat tegen te praten hebbend ; ngěngèlön, zeu rig , so eö pön, schaardig ( v . e . mes) ; alitön, aan moediging behoevend ; pautön, licht kromtrekkend , ge makkelijk over te halen ; pě r oe sön, gevoelig voor vleie
rij ; pěpoenggoerön, driftig ; běbětoelön, recht veerdig ; òg ò h -ò gò hön, een beetje onnoozel ; a wa (h ) a w a hön, babbelachtig ; gěgrèn tè lön, verliefd doend . N . B . Vele voornaamwoorden kunnen -ön (-a n ) achter voegen , zonder dat daardoor de beteekenis eenige wijziging schijnt te ondergaan , bv. koenöhön of koenahan, sa h a n , sa nahön enz. Zie verder sub těr-, běr- en
pě (r)- of poe 3º. comparatieven , die somtijds bovendien nog voorzien zijn van een der praefixen pě- (po e -, pě r -), mě (m o e -). Bv. dělè n (ook wel pědělèn , poedělèn, pěr dělèn, moedělé en moedělèn ), meer; na ron , langer ; kõlön, grooter; a ta sön, hooger ; koe a ra pön, meer naar voren ; ko e sòn , meer daarheen ;
koe inén, meer hierheen (zie sub sõ, si, sé enz.) .
4º. substantieven , aanduidende het object of het resul taat van de door het grondwoord bedoelde handeling, het instrument waarmede of ook wel de plaats waar die handeling pleegt te geschieden ; (ook collectiva ) een of het geheel van , een groote hoeveelheid van [dat wat ' t grond woord aanduidt ] ; van de reduplicatie voorzien beteeke nen deze substantieven in 't bijzonder : dat wat ' t grond woord aanduidt in miniatuur, in 't klein , nagebootst, voor
de aardigheid . Bv. b a gén, het verdeelde, deel, aandeel; batjan, het gelezene, de lees- of reciteerles; běratön, toevertrouwd goed , waarborg, onderpand ; djoe ölön, verkoopsel, vrouw voor bruidschat uitgehuwelijkt; ikº tön, pakje ; toendoengön, gids ; tjoetjoekön,
rijgsel, snoer ; [o e poe h ] bas a h an, badkleed ; lè wasön, het platgetrapte gras (als spoor ) ; sangka lön , hakblok ; sa rin gön, filtreerdoek ; wingön, persmo
len ; tangsaran , waterval; tadjoerön, pantjoe ran ; manisön, suikerstroop ; s ě n (i) jòn, één avond ; nòn kèk a boerön, twee morgens; oema (h ) - o ema
han, een nagemaakt huisje (door kinderen, om te kunnen
běroem a (h )-o emaha n ); běbědilön,
kinderge
weertje ; kèkòròn, een nagemaakte buffel als kinder
speelgoed ; dědian g ở n , speelgoed. Zie verder sub pě-, pěr-, kě- en -ě n -.
Öndjör - Oja .
571
ÖNDJÖR (G L ), daarop, vervolgens. Zie röndjöl. ÖNDÖR, zie a nd a r . ÖNÖN , zie a na n .
ÖTÖN , in G L soms i. pl. v . wötön, zie wö t .
0 , in L (vooral in Böbasan ) vocatiefinterjectie ; 7 inö of inö Ō , o moeder ! moeder ! (ook als uitroep van schrik
smart of pijn ). Õin ö gè h verön, o moedertjelief (o wee !) daar begint het te regenen . In G L is ő uitslui tend interjectie om bij 't ploegen de door 't veld gejaagde buffels op te jagen of aan te zetten (vand . dat de bewo ners van G L spottenderwijze, k ě n o en ön -o e nöd nön ,
zeggen van de lieden v. d. L .: „ 0erang Laut ipěn gó ròdné in öé” , zie S. kāro.
OAS of õès, ook oak en oèk (met accent op de laatste syllabe) , klanknab . v. h . geluid v. e . buffel. P (ě) ő a k -õ a k of põè k -õè k , loeien (v. buffels ). Zie a wal pisang ō a k .
DAP (met accent op laatste syllabe). Mõap of põ a p -7 a p, gapen (cf. apen wa p). OBÈH , smijdig , sappig , pittig (= Atj. le ukiët, v. d. smaak van pěnggölö , en ook wel van gadoeng en loemboe; opp . a mar, töbö r). Djě ma toeöngö ò bèh koe
lité, de huid v . e . oud mensch is licht verwondbaar (opp. li 6 t).
OÉ, of 7 wé, zie wé III. OÈK of õès , zie Ō as.
OÈSAN zie wès a n . OGOH (cf. oedöl, opp. tjěr ě dik), dom , bekrompen . O göhön (nògòhön) of plė )ògòh -ògòh (m pò gò h -òg ò h ), iemd. Voor den mal houden , gekke dingen laten doen .
Ogoh-ògòhön , een beetje onnoozel, niet erg slim . OH , interjectie van aansporing. Oh ntjoe, blõh mi
kitö, kom jongste broertje, laten wij weggaan. OJ of oej, zie hōj. OJA , ook òjah, demonstratief behoorende bij de 2de persoon ,
wijzend dus op wat bij den aangesprokene zich bevindt of met hem in eenig bijzonder verband wordt voorgesteld , bv. als hem bekend , hem of door hem genoemd, besproken enz., en ook terugwijzend op 't voorafgaande, 't vroeger aan den aangesprokene meegedeelde ; zoowel zelfstandig als
bijvoegelijk gebruikt, in 't laatste geval meestal a chter
572
Oja -Ok-okan .
't hoofdwoord geplaatst : die , dat daar bij u ; (ook adv.) daar bij u ; onder die [beschreven of genoemde ] omstan digheden , toen (over de afkortingen a en ö, zie sub a ).
daarna, voor u; u dat (dagend ) is voor mij, dat
Ini k ě n a koe, õja k ě n ko, dit is voor mij, dat (daar bij u, aan uw zijde zich bevindend) is voor u ; ò ja kěn a ko e, ini k ě n kā, dat (daar bij u ) is voor mij,
dit (hier bij mij) is voor u ; hinggö koedoek n òja, vervolgens, daarna, en toen (in verhalen ); loedjoe òja, dat mes (daar bij u , van u , dat gij ziet, waarvan gij gespro ken , waarmee gij iets gedaan hebt enz.) ; loedjoemoe Òja, dat mes van u daar ; djěm a kòtèk ò ja (of
òja djěm a kò tè k ), noemö djěm a djěrò h , dat is een slecht mensch , geen goed mensch ; ò ja ngö gè h a na k m o e , daar komt uw zoon al; Òja koelié kati
pělōlō , dat (wat ik u zooeven vertelde) is de oorzaak dat zij gevochten hebben ; ò ja Aman Asa h , Ama n Asa h , w öt kā ari òné, hé jij daar Ama n Asah ! sta op vandaar ; ò ja mòn gòt wé sěrělo saringi,
toen weende zij daar een geheel etmaal achtereen ; ò ja lö, dat (wat ge daar ziet, wat ik u aangewezen heb ) is het;
òja lö krõngko e pé görö tě r d ö pöt ako e, ik ö blõh ka m , ja maar ik weet niet eens hoe ik aan eten zal komen , als gij weggaat ; ò ja ! ò ja ! (of òjah!
òja h !), roept degeen die de vogels van 't rijstveld jaagt. OJOH , ook ònjòh en öntjòh , òjòs en öntjòs (cf. Jav. oejoeh,
Bat. mojo), pis. Mòjòh , mònjòh of mòntjòh , ook mòjàs en mòntjòs, pissen (fijner: koewöih oesö; mònjoh en mòjò h zeggen vooral oude vrouwen ). Ojòhi (n ) jò hi), 'njohi enz., bepissen ; iò jòhié oepo e h koe, (het kind ) heeft op mijn kleed gepist ; koeboer ni djěm a kramat iòn tjòsi dja di k ě mali, het is verboden op 't graf van een heilige te pissen . Iòjöhön a n a k moe ko e loeang a , laat uw kind een kleine
boodschap doen boven het gat (lo e ang tété) daar. Pěròntjòsön , de pisblaas. OJOM , 't haar op de geslachtsdeelen . Ojòm [ni tjoe pa k ] nin ö moe, een ruw scheldwoord waarover men erg boos wordt. Ojòm ni a s o e , een soort gras, met harige bladeren , die zich vasthechten aan kleed of broek van wie er doorheen loopt.
OJONG . Môjòng of pòjòng-òjòng, blaffen (v. e. hond). Iò jongié djěma, hij blaft de menschen aan .
OJONG , zie oejoen g. OK , zie oek.
OK -OKAN , het binnenste v. h. kniegewricht, de oksel van de knie, de knieholte .
Olah - Ondèm .
673
OLAH , „ van Allah " in samenstellingen als : hoekoem òlah, ödöt olah, nabi òlah enz. OLANG (cf. Bat. olan g), het gezin in de engere beteeke nis des woords, d. i. in normale omstandigheden : man , vrouw en ongetrouwde kinderen , die samen wonen in een bilik (kamer, vertrek ) van het huis en samen eten , en die men dan ook „ Sa r' òlang, tot een en dezelfde 'lang
behoorend ” , noemt. A na k -bo e a h é is a la hi rödjö sẽtöil saròla ng, d . r. beboette zijn onderhoo rigen (de saudörö's) met een boete van een tail per gezin .
OLÉH , zie oelih. OLÉK , zie o elik . OLÉNG , zie oeling. OLOH , zie o elo eh.
Obi, erg, in ehevig OLÓK (meestal in ongunstigen zin ), al te zeer (cf. n herl Sakit ò lòk, pědih en toe). erg, ernstig ziek ; oe ie okikěköbörön, ka rön òlòk, hevigeeparegen s & z;e nibohé ti nti òlò k běra sa paja h, ze vertellen [elkaar on
hemiezullen gevoelikwijls heen, 6. hij sloeg, de goeroe)
derweg ] verhalen , opdat ze niet al te zeer hun vermoeid
heid zullen gevoelen ; nti òlòk toe ko k ' òné, ga daar niet al te dikwijls heen . Olòki (nòlòki) ; iòlò k òlò kié igo eösné a na k é , hij sloeg zijn kind uit alle macht. Iòlòkné sakité (gilö é) , hij (de goeroe )
maakte haar ziekte (krankzinnigheid ) met opzet erger. Moe òlòk sakité, zijn ziekte is nog verergerd . Pěnòlòk , mid del (medicijn of tooverformule) om
[een ziekte, krankzin
nigheid ] erger te maken (door slechte goeroe's wel aange wend) . Zie s. tjēra k .
OLOK , zie oeloek . OLONG , zie oeloeng.
OMBOK -OMBOKÖN , zie oem bo e k -o em bo e kön. OMOM , verv., nòmòm , iets [ water, rijst, een stukje pinang ]
in den mond tusschen kaak en wangen houden . I òmòm é
pinang, hij houdt een stukje pinang in den mond ; òmòm těpoeng prié, hij spreekt alsof hij meel (cf.
ons : een aardappel) in zijn mond heeft, hij mompelt maar zoowat (bv. v. iemand die schuldbewust niet flinkweg durft te antwoorden ). ONDÉL, zie o endil.
ONDÈM , meestal ondèmi (nòn d èmi), tegen iemd. (een meisje ) een toespeling maken , een bedekte aardigheid zeg
gen . Ah djöi iòn dèmi a bang Nja k Ilang si nö a koe, 0 , mijn beste (vriendin ), zoo even heeft Nj. I.
mij een aardigheidje toegevoegd , een bedekt complimentje gemaakt (hij had bv. gezegd tot haar: a h boengö n
574
Ondèm - Ongòt.
kajoe těng a h moekoemboe boengö é, ach een pas ontluikende bloem ). Cf. tè p. ONDJOK , zie oendjoek.
ONDOR , zie oendoer. ONÉ I, afk. v . sòné, zie s . sō I . ONÉ II (Atj. a nò ë), rivierzand, kiezelsteentjes, stuifzand . Men doet dikwijls korreltjes òné in de inwendige holten van armbanden , in waterkruiken , tusschen de voering en de eigenlijke mat van ampangs, opdat ze bij schudding een rinkelend geluid ( 2. kērsèng) zullen maken . Zie ka tja n g - en tanòh – Oné-òné, n . v . e . kampoeng en een berg in L .
ONÉNG , zie oening. ONG (ook vòng), een verhevenheid of verdikking op den nek van sommige volwassen buffels , als ze goed in 't vleesch
zitten , zie kōrō měr ēgo eh. Ook wel bij dikke men schen .
ONGGAL (eigenl. een op en neer wippende stok, Atj. oeng gaj), de over den rechterschouder gelegde stok , waarmee men een op den linkerschouder gedragen schoudervracht van achteren steunt (door het uiteinde van dien stok onder het achter den rug uitstekende gedeelte van de vracht te houden , en dus als hefboom te gebruiken ) ; (ook ) de stok van den Chineeschen weegstok of unster ; in L ook de naam v . dien weegstok , die in G L datjing heet ( z . a .) .
ÒNGKAL , in GL ook nòngkal, n. v. e. plant, welker bladeren gebruikt worden om lě pa t in te koken. N . v. e. wör in D . en v . e. aroel in L .
ONGKO of ongkò, de rotan duig of band van buigzaam hout die van binnen tegen den wand der fuik (o e ) gespannen
wordt, ter versterking van dien wand (òngkō ni oe). ONGOS, wolf in de tanden . Ipan òngòs ipòdné, zijn tanden zijn opgevreten door de wolf.
ONGOT, stil, in rust; zwijgen ; vertoeven , wonen. Ongòt kā moelő, hou je [eerst ] stil, zwijg (voorloopig ] ; òn gòt k ě n dirié d jěma Òja, hij houdt zich stil, zwijgt; a koe i Pěparik òngòtkoe běsilo, ik woon thans te P .; i oemah si sihön òn gòtmoe,
in welk huis woont ge. Ongòtön (měnòng ò tön), [een kind ] tot zwijgen brengen , stil doen zijn ; [op een gezegde] niet antwoorden , er 't zwijgen toe doen . Bersiòngòtön an a ké pělōlō, zij (de beide vaders) brachten hun twis
tende kinderen tot kalmte (ieder zijn eigen kind). Ngö moeòngot pri těng a h é a , men hoort (thans] bijna niet meer van die kwestie van destijds. Pěròngòt, zie sub pò
Ongot - Opat.
578
n gòt. Pěnòngòt of pěnòngòtön , middel (bv. speelgoed ) om [ kinderen ] tot zwijgen te brengen . Ako e těng a h
òngòt-òngòtön k ě n diringkoe, bloe gè h wé it jě tjaroeté a koe, ik zat juist stil in mijn eentje, daar kwam hij mij uitschelden .
ONJOH , zie ò jò h .
ONOH , zie oenoeh. ONOV (echt, Gaj.), zes; gebezigd als zelfstandig en soms ook als bijvoegelijk telwoord (cf. na m ). O nòm pa k é, zes man ; ò nòm bělit, zes maal; ò nòm (of na m ) taun, zes jaar ; ò nòm (of na m ) a ré, zes aré ; ònòm ring git, zes dollar.
ONTANG , e. veerend instrument, strik of val, om eetbare vogels te dooden of te vangen : een strik (djěröt) wordt vastgebonden aan een vernuftig samenstel van dunne stok
jes, vertikaal in den grond geplaatst , die door middel van een touw (t ali kri) aan een sterk omgebogen bamboe zijn bevestigd ; trapt een vogel op een dier stokjes , dan springt de bamboe in zijn natuurlijken stand terug en wordt de vogel gedood of in den strik gevangen . Moeòntang, veerend ; oeloeh a moeòntang ko e atas, die bamboe veert naar boven .
ONTJOH , zie o jò h . ONTJONG . Mòntjòng, met het hoofd vooruit , met voorwaarts
gestrekt bovenlijf ( loopend, bv. v. e. plandoek ), met voor
uitgestoken lippen (bv. spelenderwijze tot een kind). m p a t ONTJOS, zie oojò h . a p n aan ook v at tetgebruikt f dig enen soms ė, ierookmm bijvoegelijk OPAT, vier, zelfstandig (cf. m pa t ). O pat pa k é , vier man ; ò pat lő (ingi), vier dagen (nachten ) ; ò pat (of m pat) taun, — o e lön , vier jaar, — maanden ; ò pa t (of mpat) ring
git ; nòpat (ön ) bělit, vier maal. Viertallen staan ook bij de Gajā 's in een reuk van heiligheid (zie het Gajõland p . 362, en de Atjehers II p . 12) men ma a kt dikwijls viertallen ; [k ě djoeroen ] si o pat, de Vier, de vier
Kědjoeroens, de vier hoofden , die beschouwd worden als erfelijke leenheeren van den Soeltan van Atjeh (zie k ě djoeroen) ; si è pa t , de vier, d . i. de vier autoritei ten van den stam : rödjö , toeö , imöm en de saudörö 's ; bij huwelijk onderscheidt men de si ò pat van de bruid en die van den bruidegom , nl. rödjö , toeö , imöm en (in plaats van de saudörö’s) de soek o et, een der naaste verwanten van elk van beide, welk viertal bij de huwelijksceremoniën een zekere rol speelt ; in G L worden met si òpat ook wel bedoeld de vier personen , die als ceremoniemeesters
bij de huwelijksplechtigheden dienst doen , nl. de rin
576
Opat - Oròn .
tah dölöm , rintah měmò è n , rintah měnta ròng en rintah djamo e of - blang ; sò pat (uit s ' ò pat = si ò pat), de vier (voornaamste zinnen ),
nl. gezicht, pènè n gòn, gehoor, pě n ě n gé, smaak ; pěn ra s a, en reuk, pě m ba u ; koe m (b) è n = mbè
h ön ) sòpa tmoe, ik zal je vier zintuigen vernietigen , d . i. ik zal je dooden . Zie nasir. OPÉH , zie o epih . OPOH , zie oe po eh.
OPOP ( opp . langa k ) , voorover, op ' den buik liggend . Ako e ò pòp nòm é, ik lig ( slaap) voorover op mijn
buik ; a nakk oe ngö ngõk ò pò p , mijn kind kan al
voorover liggen (is + 5 maanden oud). Anak ko e mě soe n g köp mòpòp, mijn kind kwam voorover te vallen . Opopi (n ò pò pi), grof voor: [een vrouw ] beslapen ; biak ni si nòpòpi dapoer ko, jij zit al maar bij 't vuur
(bij moeders pappot), bent lui, hebt geen energie. Iòpòpné an a ké, zij legde haar kind voorover op zijn buikje (zie ook sub singit) .
OR (Atj. Eoeë, ef. tòr), onverv. (mě)nòr, met den ploeg (nönggöl) werken , ploegen (vooral in L veel van den ploeg gebruik gemaakt, zie overigens s. kārā). [Wak toe] blõhndr [k ěk a bo e r ], de tijd van den dag dat men uitgaat om te ploegen , d . i. ' s morgens vroeg om streeks 5 uur ; [waktoe ] tòlèh nòr, de tijd dat men gedaan heeft met het ploegen , d . i. + 10 uur ; [wak toel tòlèh nòr Atjéh, de tijd dat de Atjèhers met
ploegen ophouden , d . i. £ 11 uur. Iòrié (in G L ook itòrie) o emö é, hij beploegde zijn rijstveld . Ini oem ö běror, dit rijstveld is beploegd met de ploeg (niet met buffels alleen , běr kō rā, en ook niet eenvoudig omgespit , běr
djělbang). Ini kõrő pénòrkoe, dit is mijn ploegbuf fel. Ini ponòrönkoe kaboer sinö, dit stuk land heb ik vanochtend omgeploegd. OR -OR, e. s. v . vogel, zoo genoemd naar zijn geluid , eenigs zins gelijkend op de birahmata . ORÉNG , zie oering . ORÉS, zie oeris.
ORNA (G L ), warna (L ), kleur. Òrna é itöm , 't is zwart van kleur.
OROL , zie oeroe l. OROM, zie oeroem .
OROV (Mal. těra n ), verv., nòròn , persen , drukken , door persing naar buiten drijven (ontlasting , het kind bij ' t ba ren ). Iòrò dné töié koed öröt, hij perste zijn fae ces naar buiten ,
Oròp - Osah .
577
DROP, praepos. : tot aan , tot aan de grens, de hoogte, lengte of verte van (cf. ngön) . Ngö majò òròp soeso e é, zij ging [in 't water ] tot aan haar borsten ; òròp bět a koeödjöri, görö i pěngèdné, tot zoozeer heb ik hem : (hoezeer ik hem ook heb ) vermaand, hij luistert er
toch niet naar ; òrò p koe lang ièwèd niko, wacht
tot morgen (dan zal ik u betalen ). Zie ook de voorbeelden sub ngön. OROP , zie oeroep.
DROS (Mal. běr a s ), gepelde rijst. Ana k [n ] òròs, rijst korrel; òròs pědih, bras van padi, (tegenover) Ò ròs
n poeloet, gepelde kleefrijst; òròs djoelö, [slechts ] tweemaal gestampte rijst (zooals men ze kookt bv. bij feesten , opdat de gasten niet te veel zullen eten ) ; òròs loem öt, driemaal gestampte rijst (deze eet men in den
regel) ; òròs ò pat, witte , zwarte , roode en gele gepelde te rijst (deze fijne, witte rijst wordt slechts bij bijzondere
rijst (z. s . sidan g ) ; òròs tjěroeh, viermaal gestamp gelegenheden gegeten , bv. bij sommige kěndoeri's, in de
Vastenmaand als men lekker wil eten , en gebruikt voor krő toem ). Zie rěròsön. DROT (cf. a rat, opp . gòròk of rënggang), nauw sluitend , stevig vastgebonden , onwrikbaar ; in G L ook
= king. Oròt ik ò té, 't is stevig vastgebonden ; pri òròt, een onwrikbaar besluit, een vaste belofte, een be slissend woord . Oròti (nòròti), [ een band ] stevig vast binden, stijf aanhalen . Nòròtön pri, zijn woorden (belofte) nog versterken .
OSAH , verv., (mě)nosah , geven , toestaan ; a ko e malé nò sa h koe diangkoe, ik zal een geschenk geven aan mijn beminde ; a koe malé nòs a h kārā koe tö ndölönkoe i Djoeli, ik zal een buffel ten geschen ke geven aan mijn gastvriend te Dj.; nti òs a h koe ini tangk o eh, sta [ de prauw ) niet toe hier te lan den ; görö (i) òs a h a ma k oe ako e blõh koe
rantā, vader staat mij niet toe naar de Kust te gaan ; nòsah ma a n , te eten geven ; i òs a h ròm ma a n „ de rijst wordt gespijzigd” , (techn.) de spijziging van de rijst op 't veld , tegen dat de korrels uitkomen, door op 't
rijstveld op een uitgespreide mat rijst en koekjes te plaat sen , die later de kinderen mogen opeten ( z. ook s. k & ré II) ; nòs a h hoek oem ko e böi, „ hoekoem ge ven aan den bruidegom ” , het huwelijkscontract volgens de godsdienstige wet sluiten (de imöm is onderwerp ) ; (mě) nós a h něndò h , zie s. nòh ; nòs a h mas, „ goud
geven ", (techn .) een gedeelte van den bruidschat (o e n
878
Osah .
djoek) vooruitbetalen (bv. eenige maanden vóór 't hu
welijk ) aan de ouders van de bruid, opdat dezen dat geld reeds dadelijk ter bestrijding van de uitgaven , door de bruiloftstoebereidselen gevorderd, zullen kunnen aanwen den ; nòsa h doa, „ gebed geven ” , (v. d . rödjö ) toestem ming of machtiging verleenen aan zijne anak -boeah tot de een of andere handeling of onderneming; (i) òs a h Ala h ,
(i) òsa h Toe hön, (i) òsa h nabi, Allah , de Heer, de profeet beschikte het zoo (in verhalen dikwijls als stop woord gebezigd) ; ik ö òs a h Toehön oemoerko e naroe, lang blõh a k o e , als God mij in 't leven spaart (bij leven en welzijn ), ga ik morgen weg. Iosahié maan bédné dja moe ö , hij onthaalde (spijzigde) al de gasten . Osahan, meestal osan ; òs a n k ő pé pa rang a koe a koe 'n i, geef mij dat kapmes eens even . Pěl(i)òsahan of pět (i)òsan , (door een ander) laten geven ;
doch meestal = Òsa n ; ipět(i) òs a dné goelé koe koetjing, hij heeft het vleesch aan de kat gegeven ;
ngö koekedni i pětiòs a dné kirim önkoe koe pòla n , ik heb al aan N . bevolen mijn geschenk te over handigen . Těròsah a ko e koe wé sat n ini, ik heb (het) zoo even bij vergissing aan hem gegeven . Görö těròsahi na è djěm a ò ja, men moet dien man niets
meer geven. Těròsan ako e loedjoemoe koe po lan sā, koea ga k ntah wé bang mpo e é, ik heb zoo even uw mes aan N . gegeven , ik dacht dat hij misschien de eigenaar ervan was. Wak běròsah , medi cijn die men laat geven (bv. aan een meisje welks liefde
men daardoor hoopt te dwingen ) ; ikö görö běròsah , görö těr (o e) wötné kā rōn tö, als het niet met
hulp van een der onzen geschiedt, kunnen zij (de lieden van een andere kampoeng, die voor een schuld willen n wöt, z . a .) onze buffels niet wegnemen . Beròsahan , al len gezamenlijk geven (aan één persoon ] . Bersiòsahan (bir siòsan ) pěnan djěm a saroem a h , de menschen die in hetzelfde huis wonen (doch van verschillende olangs) geven elkaar wederkeerig (mee van hun ] lekkernijen ; běr
siòsan kārā, van beide zijden heimelijk in de hand
werken , dat de buffels van den ander [door de schuldei schers ] worden in beslag genomen (zie nwöt). Ngö moeosah n a h m a t 6 ini ko e pòng, onze titel (rang)
is al aan een ander geschonken . Pòsah- òsah of poeòsah -òsah , al maar geven . Peròsah , milddadig , vrijgevig (ook van een vrouw die aan velen hare gunsten schenkt). Pěnòsah ; wé
k ě n p ě n òs ahtö koe dia ng tö, hij (dat jongetje ) geeft geregeld onze geschenken aan onze beminden . Přno
Osah - Osdp .
579
sah (an), geschenk ; ini gla ng pěnòsah(an ) ni di a ngko e poed a ha, deze armband, is een geschenk van mijn minnaar, (mij ] vroeger (vereerd ]. OSAN = òs a han, zie òs a h . OSÉK , zie o esik . OSÉNG , zie oesing.
ÖSOH , zie oeso eh.
OSOP, verdwenen , weg, zoek , (dikwijls) gestolen (cf . Mal. ilang) ; onder [gegaan ] v. sterren .
O sòp loedjoe
ngko e, ntah ioeso ehi djěm a ntah taring
id ě n é, mijn mes is weg , ik weet niet of het gestolen is dan wel of ik het onderweg ergens heb laten liggen ; djěm a kramat ngõk Òsò p mědjöndjön, een heilige heeft het vermogen om nu en dan te verdwijnen ; ò sòp s ěmang a té, zijn levensgeest is weg , hij is bewusteloos [ ook van een zieke, wiens levensgeest men meent tijdelijk
ontvloden te zijn ). Osòp-òsòp, verv. (nòsò p - ó sò p ) ; wé si nòs ò p -ó sòprěta nam a é , hij is het die de be zittingen van zijn vader weg (op ) maakt [door ze te ver
kwisten , te verpanden enz. ) ; nòsò p -ó sòp dirié (i ò sò p -òs ò pé dirié), zich zoek , onvindbaar, onzichtbaar,
maken , zich verbergen (bv. v . e. dief, ook van een heilige). Ng ö iösòpikö loedjoengkoe bédné, je hebt al mijn messen al weggemaakt. Ng ö òsòpné rētangko e , hij heeft mijn goederen weggemaakt (zoodat er nu niets meer van over is ). Gör ö těròsòpi rěta ni si mě nahm a, men mag geen goederen wegmaken (stelen ), die toebehooren aan iemand met een rang of titel (als rödjö , imöm , toeö ). Gör ö těròsòpön nahma ni Kědjoe
roen si ò pat, men mag het ambt van de 4 K . niet doen verdwijnen (afschaffen nl. dewijl de Vorst van Atjèh ze ingesteld heeft ; alleen rangen , die de Gajo’s zelf instel den , mogen zij afschaffen ). Ini rěta běròsòp, görö ngô k běr těla s, dit zijn goederen die zoek (verborgen ) moeten blijven , ze mogen niet ontdekt worden (zegt bv . een dief sprekende over het door hem gestolene). Geh Blöndö koe Gajā, ngö běròsöpön bédné oerang Gajā dj ědjöp kampoeng, toen de Hollanders in
het Gajõland kwamen , waren de G 's uit alle kampoengs verdwenen .
Bersiòsòpön ko rõ , van elkaar buffels zoek
maken (stelen of volgens de adat weghalen ). Moeòsòp of mòsòp, nagenoeg verdwenen , beginnend te verdwijnen ; n gö moeòsop běk a sé, hun spoor is reeds bijna uitgewischt, niet meer te zien (bv. omdat het geregend heeft ) ; ngö moeòsò p oelön itělan rau, de maan is reeds
bijna verdwenen , opgeslokt door Rau (bij maansverduiste
580
Osop -Oebah .
ring). Poeòsòp-osòp mata n lō, ilampòngi mbon, telkens verdwijnt de zon achter de wolken . Pěrosop ( poe òsòp) pědih wé, oemön ni blõh òs òp sabi a la t-pěk a j a dné, hij heeft de hebbelijkheid altijd wat
te verliezen (is erg verliesachtig ), telkens als hij uitgaat raakt er eenig kleedingstuk of iets anders van hem weg .
Pènòsòp, middel om te doen verdwijnen ; wak k ě n pě nòsòp ni pěnja kit, een geneesmiddel om de ziekte te doen verdwijnen ; igòsoké pioen koe ioen gé k ě n pěn òsòp ni ba u m bangké, zij wreven opium onder hun neus om den stank van het lijk te doen ver
dwijnen (d . w . z.: opdat zij dien niet meer zouden ruiken ); ringgit sěpoelo eh iòs a dné koe rödjö kën pěn òsòp ni pri, hij gaf tien dollars aan den rödjö om de zaak te sussen . OTONG , zie oetoeng. OWALAN , zie wala n . ÕVAS, zie was II. OWAT, zie wat. OWÉ, zie w é , rotan .
OWEN , zie é wé en wè n .
OE I of oeoe (Mal. boeboe, Jav. woewo e), fuik van bamboe, met rotanbanden ; in de fuik zijn meestal een of twee s ě n g gapa (z. a.) aangebracht; een oe heeft een a w a h , een pantat, een a wak , eenige òngkõ's, en lělabo e. Oe sa gang, een groot soort fuik voor groote visschen ; nama o , fuiken uitzetten ('s avonds);
nla ngko eh oe, de fuiken weghalen (den volgenden morgen ) ; bilah noe görö ngõk kěk a p , zie s. k ěk a p.
OE II. Poelő 0e (Atj.), n . v. 't eiland Simaloer. OEBAH , veranderd, afgeweken (van ) , verschillend , anders [dan gewoonlijk ]. Oebah djandji, zich niet hou dend aan de overeenkomst; oepoeh oeba h , een kleed , dat aan verschieten onderhevig is ; o ebah salak é, zijn
gelaat is van kleur verschoten , bleek of rood geworden (wegens pijn , schaamte of toorn ) ; görö oeba h (adv. = ntja ra), niet verschillend van , volkomen gelijkend
op ; kā gör oeba h tjěrèlè k ön ko, jij bent net als een tjěrèlèkön -vogel (zoo lui). Werkw ., onverv., noebah , veranderen ; no ebah pěkèn, andere kleeren aandoen ;
Oebah - Oedjang.
581
noebahling, zijn stem veranderen (om niet herkend te worden ). Toebahné lingé, hij veranderde zijn stem . Běroebah k ě n a ma é wé, hij doet anders [dan vroeger ] tegenover zijn vader (bewijst hem niet meer den verschul digden eerbied ). Moebah pěm a ré n koe, ('t voorwerp) dat ik zoo even (daar) neerlegde, is van zijn plaats geraakt ;
ngö moe b ahlingé, zijn stem is veranderd (minder mooi dan vroeger, v. e. goeroe didòng). OEBOEN -OEBOEN . (Mal. i. pl. v. oem boek -o em bo e kön, alleen in běrměléngkan gebezigd ), kruin v . h . hoofd . OEBÖR I, in G L ook djamboe oebör, e. s. v. djamboe, die in
't wild groeit aan rivieroevers. Oebör-oebör, n. v. e. blang bij Télòng, op den weg naar Pasè ( L ).
OEBÖR II (G L ) = g ěm a r, wijd uit elkaar (niet dicht ineen , ik ö l) gedraaid, van touw (wat niet mooi is) .
OEBÖT, kruit. O eböt tanò h =
o eböt Gajó =
oeb. sirö, door Gajo ’s bereid kruit ; oeböt blajat = oeböt blöndö, Europeesch kruit; oeböt a na k böjöm , fijn Europeesch kruit; oeböt mēriöm , grof Europeesch kruit ; nja boeng oeböt, kruit bereiden , cf. goeroe.
OEDAH . Oedah -oedah ( = oeda h di), nu en dan , somtijds (cf. mědjön-djön). O ed a h -o e da h gè h , o ed a h o ed a h görö, soms komt hij, soms ook niet. OEDAHDI (z . o ed a h ), nu en dan , soms wel eens. Nti in gör, gèh oedah di perön, maak geen leven , anders zou er wel eens regen kunnen komen (zoo zegt men op eenzame bergwegen ). OEDANG (Mal.), garnaal, alleen in de groote rivieren voor komend (in Samarkilang en in G L ). Bekend zijn : oe dang sěk a m , o e . gala h (beide soorten van zeegar nalen , uit Atjèh ingevoerd ). Boengkoek oedang, met gebogen rug of hooge schouders (is bij menschen , paar den en buffels een teeken v . kracht). OEDANGGÖRÖ, e. s. v. [mythisch ] vergiftig zeedier, welks beet doodelijk zou zijn ; (ook ) e. s. v . zwaar vergift , door Karo -Bataks gemaakt en in G . wel aangewend. . OEDJANG , gemeenzaam voor boedjang, geplaatst ach
ter a ma (terwijl ama in dat geval dikwijls wordt weg gelaten , vooral in de aanspraak ) en achter mpoe, om aan te duiden dat de bedoelde a ma of mpoe ongehuwd is. Ama oedjan g of oedjang, (in G L :) onge huwde ama toetoer, d. i. ongehuwde ama ntjoe, ama ngah of ama wö ; ( in L :) ongehuwde ama ngah , zie a ma. Oja
ama oedjangko e (of òjá oedja ng ko e), dat is
582
Oedjang - Oedjoeng .
een ongehuwde ama toetoer van mij (G L ), mijn ongehuw de ama ngah ( L ) ; ari si oedjang, waar komt gij,
ongehuwde ama toetoer (G L , ongehuwde ama ngah , L ) vandaan ? Mpo e oedjang (in Laut alleen door vrou wen en kinderen gebezigd ; volwassen mannen bezigen in
plaats daarvan a w a n ) , ongehuwde mannelijke mpoe toe toer (zoowel in de 2de als in de zde pers.). OEDJOENG , uiteinde, uiterste punt, het dunne uiteinde y.
iets , uitlooper. Oedjoeng ni boer, de uitlooper(s) v. e . berg ; oedjoeng ni běrtih , het kaf v. běr tih ; oedjoeng ni blõ, het puntje van een sirihblad ; oedjoeng ni dèla h , de punt van de tong ; wé kěn
oedjoeng dèla h sabi, er wordt voortdurend (in ongunstigen zin ) over hem gepraat ; oedjoeng ni dja ri, vingertoppen ; oedjoeng nioeng, de punt van den neus ; oedjoeng n kajoe, de top van een boom ,
de punt van een stuk hout ; oedjoeng noemah, het, meestal westelijk , gedeelte van het huis, waar de toppen
van de als balken dienstdoende bekapte boomstammen heen wijzen (opp. ralik ) ; oedjoeng ni kě k ö börön, het einde, laatste gedeelte v. e . verhaal; oedjoeng n
oepoeh (a las), de korte zijden v. e. kain (e. mat); oedjoeng ni pri, het einde, de afloop v . e . kwestie , (ook ) een vervolg op, het staartje van een kwestie ; oe djoeng ni ringgit, de rente van , de winst [bv. aan
de Kust) behaald met [uitgezet of geleend] geld ; oe djoeng ni tar o eh, de winst met den inzet behaald (bv. bij njaboeng koerik , cf. batang) ; oedjoeng ni bakő (k ō rā ), de winst gemaakt met verkochte tabak , (buffels enz.) ; nti těr oedjoeng ni bědilkoe
kā sěsoek, blijf niet staan vóór (aan den kant van ) den tromp van mijn geweer ; ngö blõh k ' oedjoeng
[ni] langit oeroem boemi, hij is naar 't eindje van de wereld , heel ver weg , gegaan ; a koe koendoel těr roeang oedjoeng, wé koendoel těr ra
lik, ik bewoon de roeang aan de oedjoeng (west)-zijde, hij woont aan de ralik (oost)-zijde v. h . huis ; oedjoengé, ten slotte, in 't eind, het einde zal zijn dat . . . . . . . . ; oe djoen gé lang sõ ara wö grèta a pi koe Ga jā, ten slotte zal er nog wel eens een spoor naar 't Gajā land komen ; koe oedjoen gön kā pòra mi koe ndoel, ga wat meer naar den buitenkant zitten . Oedjoengi
(noedjoengi), een toevoegsel ( slot) maken aan [een verhaal], interest betalen van [geleend geld ]. Oedjoengön, [ geld ] tegen interest uitleenen of uitzetten , trachten er
winst mee te maken ; [een reeds beëindigde kwestie ] voort
Oedjoeng - Oedö .
583
zetten, er een staartje aan maken , (ook ) een kwestie beëin digen . I pětioedjoengné (of itoedjoengné) ringgité koe
djěma misöp, hij heeft zijn geld tegen interest uit geleend aan een opiumschuiver. Gör ö těroedjoengi a ko e ringgit n pòlan, maal toe, ik kan hem niet de door hem geëischte interest betalen (kan op de door hem gestelde voorwaarden geen geld van hem leenen ), het
is te duur. Pèn gé koewötön běroedjoeng, ik leen geld van hem tegen interest. Běrsioedjoengön a b a n gé oeroem ngié, de oudere en de jongere broeder vra gen wederkeerig interest (van 't geld dat ze elkaar leenen , wat bij een goede onderlinge verhouding niet voorkomt] . Ròm pěnoedjoengön [ni rò m ), de padikorrels , die bij
het nangin (wannen ) door den wind zijwaarts gestuurd , een weinig buiten de voor 't opvangen der padi uitgesprei de mat vallen , omdat ze te licht waren (deze worden later verzameld en aan de kippen gevoerd of ook wel door men schen gegeten , doch niet, zooals de ròm pědih , in de kě
bön gebracht) ; pěnoedjoen gön ni pri, het ver volg , het staartje , de voortzetting van een kwestie , pri ini moepěnoedjoengön poerön, deze kwestie zal nog een staartje hebben . OEDJOET (Ar. woedjoed), bestaan , wezen, materieel bestaan , zichtbaar wezen , werkelijkheid . Oedjoet ka dim , het eeuwige, onveranderlijke zijn, d . i. God ; oe
djoet bahroe, het geschapene, menschelijke wezen , dat wèl verandert ; koejoe si görö moedjoet, [als] de wind die geen materieel, zichtbaar bestaan heeft, d . i. on zeker, onbewezen , niet bewijsbaar (v . e . misdaad), in de lucht hangend ( v. e. bewering; cf. s. kadim ); ini o e djoeté, dit is het wezen ervan , hier is het ( voorwerp ,
dat ik vroeger beloofd heb ; bv. bij vervulling eener gelofte ] .
OEDJÖN (Mal. oedjan), soms deftig voor oe rön, regen . Zie voorbeeld onder asal. ( edjön toenggöl, zie oerön an a k boelön. OEDÖ (afk . v . moedö) , ons stief- in stiefvader enz.. Ama oedö of a ma moed ö (in L zeer zeldzaam ), stiefva der, tweede man van de moeder ; in de aanspraak : a ma; inö oed ö of inö mo e dö, stiefmoeder, tweede vrouw van den vader ; in de aanspraak : inö ; mpo e o ed ö of mpoe moed ö (alleen in G L ), stiefgrootmoeder (zel den : stiefgrootvader), ook in de aanspraak : mpoe oed ö ; ibi oed ö of ibi moe dö (alleen in G L ), stieftante van vaderszijde, tweede vrouw van een köil, ook in de aan
spraak : ibi oed ö ; a ka [è ra ] oed ö of aka [è ra ]
584
Oedö - Oejöt.
moe dö (alleen in G L ), stief-oudere-zuster, tweede vrouw van een abang ; in de aanspraak : a ka oed ö of aka moed ö.
OEDÖL , dom , stom (erger dan en grof voor ògò h ). 0e döl pě di ko, wat ben jij een stommeling.
OEGAH , open wonde, zweer (tengevolge v. e. ziekte of van een kwetsuur, cf. loekö). Moegah kidingé, zijn voet
is open , hij heeft een wond aan zijn voet; a koe m bohé moeg a h dj ěma so, ik heb dien man gewond . Oega hi (noeg a hi) en oegahön , iemd. een wond toebrengen .
Pěroegah pědih ko, wat hebt gij dikwijls wonden (zwe ren ). OEGAMA, zie a gama. . .
OEJ of õj, zie hōj.
OEJOENG , wankelend, wankelbarig, niet stevig op zijn grond vesten (v . e . omheining , e . huis ), loszittend ( v . d . tanden). Djěm a ajoe poelih sakit mahat oejoeng
rěmala n , iemand die pas van een ziekte hersteld is loopt wankelend (onzeker) ; pögör oejoeng, een wankelen de omheining ; paja oejoeng, = p . oembo. OEJOET, de endeldarm . Oejoeté koedö röt of wé
sakit moejoet, hij heeft haemorrhoïden . OEJOM , e. s. y. sparre (of denne)-boom (Atj. sala), reel op de bergen voorkomend, waarvan 't hout gebezigd wordt
voor balken , planken , huisstijlen, en ook voor brandhout. O ejö m bělték , e. s. v. dennehout dat, als brandhout
gebruikt, erg knettert en waar dan dikwijls spaanders van afspringen (zie běltè k ) ; andere soorten zijn : oejöm boen gö, o e . djěrnang, o e. pě pòr en oe. tan.
doek ; zie ook lasoen – en loekoep – Oejöm Pěpar, n . v . e . berg op den weg van Télòng naar Djoeli (L ) ; Oejöm Sěriboe, n . v . e . berg in Isak . OEJÖT (Mal. oerat), spier, pees, zenuw , vezel; wortel ( v . e. boom ) ; slingerplant of kruipplant (als bv. katjang,
sirih , timoen , pěnggölö , kėpilö , goendoer enz.). O ejöt ni po emoe, de spieren en de aderen van de hand, (ook ) de rimpels v . d . handpalm (? ) ; o ejöt n korõ , de pezen v . e. buffel, de draden in zijn vleesch ; oejöt toeng
göl, (v. e. mensch ) de Achilles -pees, (v. e. boom ) de hoofd wortel of penwortel (= djantan) ; si moeloeng si měndjòról bédné o ejöt gěr alé, alle planten die over den grond kruipen of zich langs een staak of boom
stam slingeren heeten „ oejöt” ; oejöt boejoeng, e. 8. v. slingerplant, met bloemen die ongeveer den vorm v. e. boejoeng hebben ; oejöt dar a h, e. 8. v. slingerplant,
die wel gebruikt wordt om de stijlen van de omheining
Oejöt- Oekir.
885
aan elkaar te binden ; oe jöt djanggoet, e. s. v. slin gerplant, met harigen bast; zie ook a kar pa pan, lé té, palo en pěpoes. OEK I (Bat. oboek, Sund. boe 'o ek, Atj. os en bo es ös), hoofdhaar. Oeké na roe pědih , sa wa h ko e oekoe é, zij heeft erg lang haar, het reikt haar tot aan de knieën ; oek n d ja gòng, 't roodachtige haar v. e. djagòng ; oek n tjěm a ra, het haar (meestal mannen
haar) van de chignon. Si běboedjang běr o ek [n a roe), ngö kërdjö, běrgo etoel, de jongelui (on getrouwde mannen ) dragen lang haar, doch zoodra zij ge trouwd zijn , dragen ze 't hoofd kaalgeschoren ( zoo veelal tegenwoordig , maar voor korten tijd droegen ook de man
en lanar,voort hoord haar, de
nen algemeen lang haar op de wijze der Javanen ). OEK II, ’t geluid dat een jachthond maakt als hij een hert
achternajaagt. Poeoek-oek , al maar dat geluid maken . OEKI (oud. Jav. ik û , Kar. iko er, Mal. ekor), staart; (ook ) ' t staartstuk , de billen (bv. v. e . jachtdier ; visschen en slangen hebben een oeki, niet als de overige dieren , een panta t). Manoek lěli vekié moetja bang doeö, de staart van den lěli-vogel is aan 't eind in tweeën gesplitst ; oeki ni pěpilo , de staartachtige
pluim aan een windmolentje ; oeki ni ròm , het harige steeltje aan de padikorrel (zie s. sa roeng). Ako e si běroeki, ik heb recht op 't staartstuk , de achterdeelen (v .
h . door mij gedoode dier, zegt de jager). OEKIR , verv., (mě)noekir, figuren aanbrengen of snijden in hout, metaal of aardewerk , graveeren (bv. laboe, koerön ; de börö, de pěroelangön , kité of pěpir v. e . huis of měrěsah , gevesten van wapens, gouden en zilveren sieraden enz.) ;
oetoes noekir, houtsnijder (in leem kan elke vrouw figuren aanbrengen , in metaal kan elke pandé dat doen , doch houtsnijden is een bepaald ambacht). Oekiri en oe kirön , figuren snijden in (de bovengenoemde voorwerpen ), met figuren versieren enz. Glang běrockir, met inge
sneden figuren versierde armbanden ; oerang Dajak dödöé běr o ekir, de Dajaks hebben de borst getatou eerd . Pěnoekir , instrumenten ( stokjes, stukjes bamboe of speciale koperen instrumentjes) waarmee men figuren snijdt in aardewerk (deze instrumentjes hebben namen , die te vens het figuur aanduiden dat ermee in 't aardewerk wordt gedrukt; zoo kent men : pěnoekir ta pa k tik o es,
– poetör tali, - tjintjang, - mbon bě I a n g k a ty – g a ris [ 0 a ] , – kẽko e j a n g, – ta pa k
r a ma, -- poetjoek rěboeng enz. ; de in
strumenten voor 't snijden van figuren in hout en metaal
586
Oekir - Oelah .
heeten pa t). Ini pěnoekirön ni oetoes pòlan, dit is snijwerk van den houtsnijder N .; pěnoekirön poetör tali ini, dit is het graveer(snij)-model (or namentmotief) poetör tali. OEKÖ (cf. boekö), verv., noekö, openen , opendoen ; oekö pé pintoe, doe de deur eens open ; io ekö é rěsi
öngkoe, hij heeft mijn geheim geopenbaard. pintoe, open de deur; ioek ö d n é
O ekön
o elö sé isan
tirné koe k ě r ěla ng é, zij maakte haar omslagdoek
los (open ) en sloeg hem over haar schouder. Moekö, open , geopend (bv. e. deur) ; ngö moekö matanlo , de
zon is doorgebroken (door de wolken ). P (7) oekö, zie voorb . s. tama.
OEKOE (Jav. dễngkoel en dj ẽ ngko e) , knie. I s e m bahi oekoe n rödjö, maak een sěmbah op de
knie van den rödjö (bij ariraja , of om vergiffenis te vragen voor een vergrijp ). Zie la pik noekoe.
OEKOEK (cf. toengkoek), meestal oekoekön (noeko e kön), [ zich ] voorover buigen ( v . e . kind, opdat de moeder
het de billen kan wasschen). Ngö moekoek , (het kind ) staat al voorovergebogen . OEKOEM , zie hoeko e m . OEKOES, e . s . v . jeukerige doch niet ernstige huiduitslag
(Atj. koedé boeta). Moekoes, aan dien huiduitslag lijdend.
OEKÖN , bovenstrooms, wat bovenstrooms ligt (opp . tõa) ; de bovenzijde, d . i. de kant naar den buitenwand toe, van
de galerijen (sērambi) van een huis, den aan de mannenga lerij grenzenden wand van de oem a h of atas rin
doeng (opp. doeroe, z. a.); de binnenkant van de dorschplaats (opp. doeroe). Koekön a ko e blõh, ik ga naar bovenstrooms; oem ahé těroekön ni oe ma h koe, zijn huis ligt bovenstrooms van het mijne ;
i o ek ö (n ö ) dné ilon oem a h é , zijn huis ligt nog verder bovenstrooms [dan het zoo even genoemde ] ; i oe köd nön ò ja, of i oeködni òja, pòra mi, nog een beetje verder bovenstrooms dan dat [huis ] ; wé i oe kön pědih oem a h é, zijn huis ligt het verst boven strooms. Cf. moedik . OELAH , kuur, gril (cf. tingk a h ). Dělé pědih oe lahé, hij heeft veel kuren , is dikwijls nukkig . S(x)oelah oelah , ongeveer als, zoowat geldend als, het air hebbend van ; ralik s ( ě) o ela h -o elah rödjö hoermaté,
aan de familie van de vrouw moet men ongeveer denzelf den eerbied bewijzen als aan den [eigen ] rödjö ; 8 (ě) o e la h -o elahoja lö ini, s (ě) o ela h -o elah roemö,
Oelah - Oelang.
587
misschien is dit het wel (bv. het verloren voorwerp, of is hij het wel, bv. de verwachte gast), misschien ook niet; s ( ě ) o ela h -o elah ling ni Njak Poetih lö òja,
dat schijnt wel (heeft veel van ) de stem van Nj. P. (die stem die ik daar in de verte hoor). OELAK (cf. oelang, miön en pliön), naar huis [naar een vroeger bewoonde of tijdelijk ingenomen plaats] te rugkeeren. Ngö oelak wé, hij is al teruggekeerd (thuisgekomen ) ; a koe mal é o elak ko e ralikko e , ik ga terug naar mijn familie (of stam , zegt de vrouw tot haar man die haar niet naar haar zin behandelt ); ngö o elak ko e něgěri baka, teruggekeerd naar het
eeuwige land , of oelak koe ra h mat òlah, terug gekeerd tot Gods genade, ( fijn voor) gestorven ; pěn g
grawal oelak, iets , bv. een steen dien men werpt en die tot den werper teruggekaatst wordt. Oelaki (no ela
ki) ; k (o e) o elaki moelo loedjoengkoe [ta ring i oem a h ] , ik zal eerst even naar huis terugkee
ren om mijn mes (te halen ) dat ik daar heb laten liggen ; ioelakié pri manè, hij kwam terug op de kwestie ('t gesprek ) van gisteren ; io ela kié rěta si k' òs a h koe wé těn ga h é a , hij gaf mij de goederen terug die ik hem destijds geschonken had . Ioelakné bö nödné
koe raliké, hij bracht zijn vrouw terug naar haar fa milie (stam , d . i. hij scheidde zich van haar) ; töi si manoet koe tõa io el a k -o ela k né k ' oekön
kěnd a ké, hij wil de drek die stroomafwaarts gedreven is weer naar bovenstrooms terugbrengen, d . i. oude koeien uit de sloot halen . Gör ö těroelakön bönönmoe koe ralik é, s ö böp tě m p a hé ngö im bè n kõ, gij kunt uw vrouw niet naar haar stam terugzenden , omdat gij het door hare ouders geschonken uitzet hebt opgemaakt.
Ipoelak -oelaké pri si tě n gah é a, hij komt telkens weer terug op die kwestie van toen . Beroelak mi kitö
’ni, laten we nu maar naar huis terugkeeren . Běrsioelakon harět a, elkaar de aan elkaar gegeven geschenken terug geven . Ngö moelak blo nan a ké, de verloving van
zijn zoon is afgesprongen . Poelak-oelak , heen en weer 100 pen , - gaan . Zie ook toela k . OELAMA ( Arab .), godgeleerde, schriftgeleerde (de meest be
kende oelama's in G L waren Těngkoe Adji Pěnòsan en T. Rikit).
OELANG (cf. oela k ) naar huis , teruggekeerd (slechts in enkele uitdrukkingen ). O elang noesoe, gespeend ( v . e. kind, v . e . buffelkalf, e . veulen enz.). Oelangön (no e
langön) noesoe, [een kind ] spenen. Pěnja kit
588
Oelang -Oeling I.
poelang-oelang, een telkens weer terugkeerende, chronische, ziekte. Pěnoelang, bepaalde eetwaren (pisang , gepofte rijst en een ei), die onder leiding van de goeroe, aan een kind
gevoerd worden dat men wil spenen ; tegengeschenk , ter reciproceering van een ontvangen geschenk of van onder
vonden gastvrijheid (in 't laatste geval meestal aan een der kinderen van den gastheer gegeven ) ; (spec.) de tegen
geschenken (geld , matten enz.) door de familie van de bruid
meegegeven aan den bruigom en zijn meest vrouwelijke bloedverwanten , die rijst hebben gebracht (m bah kro) ; wak pěnoelang (ook wak pěmo ela ng), een mid
del door een goeroe gegeven aan een zieke, opdat zijn ziek
te „ terugga” , op den persoon die hem [door toovermidde len ] ziek heeft gemaakt. Zie pěroelan gön. OELIH I, G ( L), = ilih ( L ), speeksel, zie ilih . Oelih , n . V. e. berg in G L , bij Pěnampakan .
OELII II (Mal. olih ), 1º. / als subst. : het verkregene, voordeel, winst; görö k ě n melihtö boeöt 'ni, ma h at a tan oelih npòng, wij zullen er geen voordeel van hebben , maar de anderen wel; ini oelih
koe lö ini, nu heb ik hem (het) (bv. een nagejaagd hert) ; 20. / met de aanhangsels der bezittel. voornw. en voorafgegaan door kata: zeide ik (gij, hij, wij enz.) ; dit
kata oelih é (of oelihkoe, – moe, – tö, - 1
kami enz.) geldt als deftiger dan kěné, en wordt dan ook in běrmělè n gk a n en in verhalen gebezigd ; bě ta kata belih é no eng görnako e , 200 is het, zei hij tot mij; kěrna kata melihtö satn ini
koe kami, omdat u zoo even tot ons zeidet ; nta sa na bang ka ta oelih é , wat zegt hij toch . Běroelih (deftig voor měn döpöt), verkrijgen , krijgen (zie voor beeld sub
ga ta l).
Pěroelihön , voordeel; boeöt ini
görö moe pěr o elihön, paja h plin lö, hier is geen voordeel bij te behalen , men heeft er maar last van. OELIK , verv., (mě)noelik , omhelzen , met de beide armen om vatten . Ioelik in öé a n a ké nòm é, de moeder hield
het kind omvat in den slaap. Koendoel imelikön oe koe, zitten , terwijl men met de armen de knieën (of een
der knieën ) omvat houdt; ioelik n é oekoe n a ma é, (de zoon die van de reis terugkeerde) omvatte de knieën zijns vaders ; ioelik né in öé mòn gòt, zij (de bruid ) omhelsde al weenende haar moeder. Nòm é běroelik , sla pen , elkaar met de armen omvat houdend , in elkaars armen .
OELING I, verv., noeling, [ gras, in 't bijzonder: padi) snij
den (het padi snijden geschiedt met een södöp, door vrouwen , met onderling hulpbetoon van verschillende ge
Oeling I - Oeloe.
889
zinnen ) ; noeling, (absoluut) padi oogsten , de rijstoogst ; djěm a těng a h noeling, men is juist aan den rijst
oogst bezig ; tangkoeh noeling 'ni ngěrdjö ki tö, na afloop van den rijstoogst geven wij een huwelijks feest ; noeling pa k a n ko e dö ( gras voor ] paarden voer snijden . Ini södöp pěnoelingkoe, dit is mijn rijst snijmes. Ini ròm pěnoelingönkoe manè, dit is de padi die ik gisteren gesneden heb. OELING II, e. s. v . hoog riet, dat aan de oevers van rivieren of moerassen groeit, met groote witte bloemen , en bladeren die veel op suikerriet-bladeren gelijken , doch kleiner zijn . Door buffels gegeten . OELIÖ (Ar, a wliâ), heilig , heilige. ( ela m a òja ng ö m a lé dabo eh ndja di neliö, die schriftgeleerde
schijnt een heilige te zullen worden (door zijn voorbeeldig levensgedrag en vrome werken ); tě m p at [nil o eliö ,
een heilige plek , een plek waar een heilige zich ophoudt (bv. Boer Sěnoeboeng , Boer ni Gěrědoeng, bij de Wöih ni Kětambé enz.). OELO (cf. moelo ), verv., noelő , iemd. vóór zijn , op weg afwachten of opwachten (meestal met slechte bedoelingen ) . Kitöo elo ko e děné siö , kit ö w ötön ring gité, laten wij hen daar op den weg opwachten en hun hun geld ontnemen . Oelõi, iemd. vooruitloopen ; a ko e tě ng ah rěm alan ioelõié, hij is mij vooruit (voorbij)
geloopen , mij voor gekomen ; ah nti io elõik õ pri ngko e, och , valmij niet in de rede (loop niet vooruit op wat ik zeggen wil) . Ioelòdné a n a ké r ě mala n , hij liet zijn kind vooruitloopen . Nti poelő-oelāko pringkoe, loop toch niet telkens vooruit op wat ik zeggen wil, val mij niet telkens in de rede. Taring běröi lěpa s běroelo ,
wie achtergelaten , achtergebleven is moet opgehaald , wie te ver gegaan is , moet tegengehouden worden (in woorden en daden ; bedoeld is : wij moeten elkander trouwe vrien
den zijn ). Bērsioelòn -oelòn , elkaar trachten vóór te komen , wedijveren in 't hard loopen . Bersara -oelön koe was,
wedijveren om het eerst naar binnen te gaan (zie sub itik itikön ).
OELOE, hoofd , kop ; (met volgend subst. in den Genit. of als eerste lid v . e. samenstelling) voorste, voornaamste, beste van . . . . . . Soemboe (g a ding) saroeloe, één paar (eigenl. kop ) rhinoceroshoorns (olifantstanden ) ;
oeloe n aroel, de oorsprong v. e. beekje [op de ber gen ] ; oeloe n até, de maagstreek , (ook ) het hart ; gö rö nè moegěr a k
těnětik é těroelo e -n - a té a ,
zijn hart klopt niet meer, hij is dood ; oeloebörö, Z.
590
Oeloe.
ben.; oeloe n běròk, het bovenste gedeelte v. e. klap perdop , waarin zich demata's bevinden ; oeloen blang,
de plek op 't gebergte, waar het oerwoud ophoudt en het blangterrein een aanvang neemt; oeloe blõh [ko e ranto ] = oeloe kawan = toen doen gön, de leidsman of gids van een reisgezelschap naar de Kust ; oe
loe dawi, de woordvoerder van de aangeklaagde partij, o elo e
d ö w ö , de woordvoerder van den aanklager (bij
een rechtsgeding) ; oeloe ni djingki, het voorste gedeelte v. d. djingki, waaraan de stamper (toetoe) be vestigd is ; oeloe ni gasing, zie gasing ; oeloe ni glang, de beide uiteinden v. e . armband (bv. v . e . g . pirak of een g . běr a mboer enz.) ; oeloe n gěn dit ſko elit] , het koperen slot v . e . ſlederen ] gor
del (niet in G . gemaakt) ; oeloe ko edi, het beste van 20 blokken of stuks wit goed , (vd . in 't algemeen ) , het aller
beste, het puikje van , van eerste (beste ) kwaliteit; oeloe n kité, z . kité; oeloe n la boe, de hals v . e . wa terkruik ; oeloe n loedjoe, het heft of gevest v. t. mes of wapen ; oeloe noem ö , de bovenzijde, het hoogst gelegen gedeelte v . e. rijstveld (waar het water vandaan komt; opp. panta t) ; oeloe noepo eh , de képala in een kain , de rand van een blok wit of zwart goed , waarin het merk , de tjap is aangebracht (is er in een blok wit goed , oep o eh sa ra ka joe, geen oeloe, dan is het blok
niet compleet) ; oeloe n pra u , de voorsteven ; oeloe rintah = rintah (bij feesten ) ; oeloe sěkin, die gene van een aantal op den zelfden dag door denzelfden moedim te besnijden jongens, die het eerst besneden , „ het eerst onder 't mes” moet ; met behulp van een soort wiche larij wordt door den moedim uitgemaakt, wie van de te besnijden jongens voor de eenigszins eervolle rol van oeloe sěkin in aanmerking komt; van dezen meent men dat hij
měto ea h is en daarom ngangko e (zie kangkoe), zoodat de na hem komenden bij de operatie weinig pijn
zullen lijden , zijn vader geeft twee- of viermaal zooveel loon aan den moedim als die der overige patienten ; oeloe n soes o e, de tepels ; oeloe n tadji, heft om een stalen spoor voor vechthanen in te bevestigen , als men die slijpen wil; oeloe ta w a r, de buffel, die na afloop van
het nòm bang of beroem ö het eerst „ verkoeld" (itawari) wordt; oeloe n timoen, het gedeelte v. e. komkommer dicht bij den steel (zoo ook v. pěng g 61 6, tròng, g 0 e n do e I enz.) ; 0 e 10 e n w ji hy de plaats waar de hoofdwaterleiding uit de rivier of de
beek stroomt; těroeloe-oeloe n taun in het begin
Oeloe - Oeloeng.
591
des jaars. Oeloei (noeloei), [een mes) van een heft voorzien ; (evenzoo ) oelon .- Glang běroeloe, armbanden met uiteinden (opp. gl. boelöt). Moeloe = běroeloe. I oelonkoe wé nòmé, hij slaapt aan mijn hoofdeinde . Zie Pěn goeloe. Oeloe n Aròn, n . v. e. blang op den weg naar Djoeli ( L ) ; Oeloe n Gading, n . v . e . blang als vo ren ; Oeloe n Tanòh , n . v . e . kampoeng in G L . OELOEBALANG , e. titel voor Atjehsche hoofden. OELOEBÖRÖ , de oudste v. e. aantal kinderen ; [ a n ak si of s' ] oeloebö röng ko e ini, dit is mijn oudste kind .
OELOEH I (Mal. boeloe h ), bamboe. Soorten zijn : oe loeh anggo, o e. biang (waarvan tě pas en a n dèn ni těnoen
gemaakt worden ),
o e. gading
(waarvan plõk 's gemaakt worden ), o e . kawèn , o e . li di, o e . minjak, oe. oetoeng (de Mal. bamboe bětoeng), 0e. poering, oe. tjar a k
= 0e. mi
nja k , oe. tjitjang mědoeri (met doornige tak ken ), en zie inös. Batang noeloeh , bamboestam ; përdoe noelo eh , bamboestoel ; ro eös n o elo eh ,
bamboegeleding ; toengkoe noeloeh, bamboeknob bel.
OELOEH II , verlekkerd [op lekkere spijzen die men voor zich ziet doch niet kan krijgen , zoodat men zich de tong lekt].
0 elo e h a t é n g ko e 1 e n g o n dj + m a
m a a n
doeökali, ik had moeite mijn trek te bedwingen toen ik (daar ] lieden doeökali zag eten ; ioeloe(h )-oeloehé a k o e, hij maakte mij lekker (door mij lekker eten onder mijn neus te houden, maar liet mij er niet van proeven ). OELOEK . Oeloekön , oeloek-oeloekön en péroeloekön , grens (v . e. gebied , e . sawah , e . groententuin enz., cf. ngön, pěr balin gön en tjör). Rak k ě n pěroeloekön ni oemöngkoe oeroem oemö é , een waterleiding vormt de grens tusschen mijne en zijne sawah .
OELOENG (Jav. godong) boomblad. Oeloeng ni s ě n (d ) o ek, de holte van een rijstlepel ; oeloeng ni něra tja, de schalen v. e. weegschaal; oeloeng ka joe, boomblad, (ook ) wisselwoord voor nipé (slang ), gebezigd door vreesachtige lieden in 't bosch ; oeloeng
roedang (L ) of oe. djěròh (G L ), zie blo ; oe loeng ni ròkòk, het dekblad v . e . strootje (waarvoor nipah - of droog pisangblad gebezigd wordt) ; oeloeng
n djölö = rom (b) öt n djölö. Beroeloeng, pisang bladeren (n .l. bladeren van in 't wild groeiende pisangs) gaan zoeken ſom bij feesten rijst ( k rõ toem ) enz. in .
te verpakken ; vrouwen doen dit, onder geleide v . e . paar
jongelui]. Moeoeloeng of moeloeng, [al] bladeren hebbend
692
Oeloeng - Oelön .
(bv. katjang); blöngko e moeloeng běsilo, mijn sirih planten zitten thans vol bladeren (nu kan ik ze gaan
plukken ); si moeloeng, planten (in 't algemeen ). OELÖM , rauwe of geheel ongekruid gekookte groente (Mal. la la p). Ma a n běro elöm , rijst met zulke groente eten.
OELÖN , maan ; maand (cf. boelön). Ngö pěsta k (of koed öröt) o elön, de maan is al op (alleen gezegd op dagen , wanneer aan den maanopgang een tijdruimte van duisternis voorafgaat, dus na het midden der maand ) ;
ngö a tas oelön, de maan staat al hoog aan den he
mel; ngö kol (of kòla k ) o elön, de maan is al groot (reeds bijna vol) ; n g ö těn glòp (of ta nglò p ) oe
lön, de maan is onder ; těngah njang (ook wel nöik ) o elön běsilõ, 't is thans wassende maan ; si djěròh djēm a kérdjö těn gah njang (of tě r njang [ n ]) o elön, 't beste is het te trouwen in een periode van wassende maan (de eerste helft v . d . maand ) ; těn gah tiroes oelön, it is afnemende maan ; tě r
tiroes noelön 'ni kitö blõh, in de tweede helft van deze maand zullen wij weggaan ; pěnoeh oelön
(of oelön pěr na m a ) běsilo , it is thans volle maan ; o elön ngö rahil 'n i, de (niewe) maan is al zicht
h
ha1nas p)laat0 1 1 6 n b silỡ, t baar; "t tếě nnggaa h aotn1keare) n gma(g
is thans lichte (donkere ) maan ; ngö n gělami o elön
běsilo, de maan komt thans laat (in den avond ) op ; Tò m
tT a n g
0 0 1 0 n,
zie Tò m ;
en
t … n g a h
1 0 2 0 0
oelön běsilo, we zijn in 't begin van de maand ; tě r toeö n o elön ' n i kitö blõh noeso eh, in de
laatste dagen van deze maand zullen we uit stelen gaan ;
o elön si moerip (of a rap) 'ni kitö ngěrdjö , aanstaande maand geven wij een huwelijksfeest ; oelön si maté 'n i sin ö , gepasseerde maand ; ini oelön sana ? -- Ini o elön Adji, welke maand hebben we? - De maand Hadji ; a naké Pasa gěralé, s ö böp těroelön Pasa djadié, haar kind heet Pasa , om dat het in de maand Pasa geboren is ; pěrěm bèdni oelön ini k o eberi oetangko e , aan 't eind van deze maand zal ik mijn schuld betalen ; tiroes-tiroes
n o elön ò pat ni (pě r ě m bèdni oelön ò pat ' n i) kitö malé moeloet, op 't eind van de 1 maan den (d . i. tegen 't einde van de maand Djěmadil-akir) zul
len wij een kěndoeri-Moeloed geven ; oelön-o elön Pa sa ako e malé blõh, in den loop van de maand P .
ga ik op weg ; a ra rõa toeloe oelön běta, toen dat 2 à 3 maanden zoo geduurd had ; do eö mata noe
Oelön -Oemah .
593
lön, twee maanden ; ngö sawa h o elödné, [v. e. zwangere ] hare maanden waren vervuld , de tijd harer be
valling was genaderd. Oelön -oelön , maanvormig ; zekere cir kelvormige figuren op kains en baadjes geborduurd ; bö nön Òja těng a h oelön -oelödnön, die vrouw heeft de stonden (cf. hèl, měr a jòh , tjè m a k , gör ö těm a s
en moepriösön). Ngö běroelön -oelön wé isòné, hij is al maanden lang daar. OELÖS of oepoeh o elös, 1/ omslagdoek bv. van zwart
of wit goed ('t laatste voor kinderen ; nog maar zelden van zelfgeweven goed (o e poeh kiŌ en oepoeh ö m ö t ) ;
de oelös wordt ikèm ba n gön, cf. sa bé) ; 2 / de par tjes of stukjes , waarin sommige vruchten , als bv. djěroeks, zijn verdeeld (men spreekt van : asa m , of doeré 11, sara o elös of sěno elös, – rõa oelös enz., één , twee partje (s) v. e. djěroek of een doerian ; Mal. pang s a). Ioelösön
djěrò h
ko e böd ödné ka ti nti sě
djoek, wikkel [het kind ] flink in een doek , opdat het geen kou vatte. Jav. o el ě s. OEMAH , huis, woning (v. menschen en van versch . dieren , als varkens, tijgers, vogels , visschen , muizen , mieren , bijen
enz.) ; de band v . e . boek ; foudraal (bv. v. běngkoeang om een tabaksdoosje , om koerön 's die men rondvent, enz.).
In L staan de huizen meestal met de vóór (ralik -)zijde op het Oosten ; in G L houdt de plaatsing van het huis geen verband met de windstreken , maar met de richting van den stroom der rivier in de nabijheid waarvan het huis gelegen is, zoo dat de ralik -zijde naar benedenstrooms is gericht. Oemah blah boeboeng, een huis zonder mannen galerij, dat slechts 3 stijlen (2 roeangs dus) breed is en waarvan de vloer overal dezelfde hoogte heeft (bewoond
door lieden die geen geld of nog geen gelegenheid hadden om een oem a h měs ērambi te bouwen ) ; oem ah kidöl, „ linksch huis ” , huis waarin men de linkergalerij tot vrouwen -, de rechter- tot mannengalerij bezigt; oe
mah rindoeng of atas rindoeng G ( L) , Ket middelste, op een verhoogden vloer rustende gedeelte v . h . huis, dat door wanden van de galerijen en de lepo is afge
schoten en door schotten is afgedeeld in zooveel kamers als dit gedeelte roeangs bevat, het (eigenlijke) binnenhuis; oemah koeli, huis gemaakt van koeli-hout (e. zeer sterke houtsoort) ; oem ah papa n , huis met „ pa pan pana k” , zie pa pa n ; oem ah pitoe (of toe djo eh) roeang, huis met y vakken (roeangs, in GL
hier en daar het privilegie v. e. rödjö ); oemah la n ting of toeng göl, geheel op zichzelf staand huis , af 38
894
Oemah - Oembé.
gezonderd v. d. andere huizen der kampoeng ; oemah měs ěr a mbi, huis met mannengalerij (tegenover
oe
mah blah boeboeng); oemah sara, huis waar allen zich verzamelen (moes a ra k ' òné), omdat er een groot feest gegeven wordt, feesthuis, (vd . ook ) feest ;
a ko e malé blõh k ' oem a h sara, ik ga naar het feest ; oem a h sila ng of — pěsila ngan in L ook oema h sèla n g ), het, aan verdere bloedverwanten van de bruid toebehoorende, huis , waarheen op den avond van
het „ nöik böi” de bruigom en de zijnen worden gebracht, vóór ze zich naar 't huis der bruid begeven ; nöikön oe mah, het (geraamte van een ] huis opstellen (met behulp van zwaar rotantouw op een voorloopig stel bamboestijlen , wat met zekere feestelijkheden gepaard gaat) . Oema(h )
oemahan , een nagemaakt huisje , zooals kinderen maken om te kunnen beroema(h )-oemahön , huisje en huishoudentje spe len . Oemahi (no e m a h i), een foudraal maken om [ een spiegeltje , een goudweegschaaltje, een tjěr pa enz.).
Oemah Boer (Bergwijk ) en Oemah Paloch (Dalwijk ), n . v. twee wijken of gehuchten v. d. kampoeng Tjělala (L ). Oe mah Ranting, n. v. e. gehucht aan de Kètòl- rivier (L ). OP mah Toenggöl, n . v . e. kampoeng in G L . OEMAN , zie oem ö n .
OEMANG , e. s. v. grooten vogel, met zeer groote vleugels, die zeer hoog vliegt en daarbij 't geluid sõ ! sõ ! maakt.
Oemang, n. v. e. wör in D aan den voet van den gelijkna migen berg gelegen , en v. e. riviertje aldaar.
OEMBÉ, duidt aan de betrekking tusschen alle personen , die een man zijne ama's, inö's, poen ’s, bibi's, köil's noemt, en de ama's, inö's, bibi's , poen 's en köil's van zijn vrouw , de betrekking dus tusschen de één geslacht oudere bloedver wanten van een man en die van zijn vrouw (vgl. het Jav.
Mal. besan, Atj. bis a n , doch oembé is van uitge breider toepassing). Ook in de aanspraak wordt oembé ge bezigd, en wel wederkeerig, van weerskanten ; de oembé' s zijn voor elkander tòn běr s ě n d ö (2 . sēn dö). Bër oembé, oembé noemen, met oembé aanspreken ; a koe gö rö brani běroem bé oeroem rödjö, ik durf niet in de betrekking van oembé te treden tot den rödjö ; mangan (of ma a n ) bě roem bé, gezamenlijk eten van de oembé’s ” , of „ de maaltijd gedurende welken men elkaar oembé noemt" , d . i. de maaltijd die – in L , behal
ve in 't gebied van Rödjö Tjik en de geheele Döröt – op den ochtend na de samenkomst van bruid en bruigom door de jongere ongehuwdemannelijke verwanten (boedjang)
van beiden in de serambi rawan van de woning van de
Oembe - Oemoer .
695
bruid wordt genuttigd, bij welke gelegenheid wöih n
ragi, een uit kleefrijst bereide gegiste drank, wordt ge dronken , tengevolge waarvan dit feestje dikwijls in een
drinkgelag ontaardt, totdat andere familieleden aan de dronkemanstooneelen een einde maken ; gedurende dezen maaltijd spreken de aanwezige familieleden van de bruid eenerzijds en die van den bruidegom anderzijds elkaar met
o em bé aan (vandaar de naam m a n g a n bèroembé, vgl. De Atjehers p. 350, noot 5 ), en veroorloven zich te genover elkaar allerlei grappen (běrs ě n d ö- s ě n dö, by.
zij dwingen een hunner oembé's om een ongewone hoeveel heid rijst te verorberen enz.). In G L komt deze maaltijd niet voor, zie evenwel pěnanikön. Běroembèn , allen oembé zeggen ( tot iemd.] . Beroembèn -oembèn , „maan běr oembé” spelen ( v. kinderen , waarbij het nabootsen van de bij die gelegenheid tusschen de oembé's gewisselde aardig heden hoofdzaak is). Ikö maa n běroem bé si bě
boedjang blah běr oe oeroem blah böi bër sioembèn -oembèn bédné k oe so koe ini, oeroem běr s ě n d ö - s ě n dö, bij gelegenheid van den běroembé
maaltijd noemen de jongelieden van de familie van de bruid en die van den bruidegom elkaar wederkeerig oembé, en maken grappen . OEM (B )OEK -OEM (B )OEKÖN , de fontanel, de kruin v. h . hoofd. Oem bo e k -o e m boek né la nih toem boeng, zijn fontanel sluit zich langzaam
(v. e . kind ;
men beschouwt dit als een teeken dat het kind verstandig zal worden ). Cf. oebo e nº.
OEMBOET, zie oemoet. OEMÖ I (cf. Mal. hoema), rijstveld (zie böndjör, těm
pèh en těrdön). Oem ö ròh, braakliggend rijst veld ; oem ö sělé, rijstveld , dat telken jare bebouwd
wordt; pantat (o elo e ) ni oemö, de beneden , la
ger gelegen (de boven, hooger gelegen ) zijde v. e. rijstveld. Oemön (no emön), [een rijstveld ] bewerken. Toemödné o e mö dirié bédné, hij bewerkt al zijn rijstvelden zelf ; a ko e malé noem ön oemömoe, ik zal uw rijstveld bewerken ; oem ön kō a koe ta un ini, be
werk gij dit jaar voor mij mijn rijstveld . O em öngko e koepětioemön ko e a ba ngk o e , ik laat mijn rijstveld door mijn ouderen broer bewerken . Beroemö, het rijstveld
bewerken , rijstbouw drijven ; ( ook in 't algemeen ) veld arbeid verrichten ; moesim běro emö, zie moesim . OEMÖ II, zie noe m ö . OEMOEK -OEMOEK (ON ), zie oem boek -o e m bo e kön.
OEMOER , leeftijd , leven, levenstijd , duur; (ook gebezigd als
896
Oemoer - Oemön .
voorzetsel) gedurende, na afloop van [een zekeren termijn ). Landjoet mi o emoermoe, lang zij uw leven ; ik ö a r a oemoerkoe, o elak ako e koe Gajā miön lang so, als ik in 't leven blijf, hoop ik later weer naar G terug te keeren ; sidö oemoeré ngö, hoe oud is (dat kind ) al ; oemoer sing k öt, bitjara naroe,
't leven is kort, de overdenking is lang (men heeft geen tijd om over alles na te denken ) ; ngö sawa h 0e moer [ é ] a na k k o e, mijn zoon (dochter) is al volwas sen ; ngö m bèh oemoeré, (eigenl. hij is aan 't eind
van den hem toegemeten levenstijd ) hij is dood , (ook ) hij zal zeker sterven ( v. iemd. die hopeloos ziek is ) ; ngö sē. těn gahoemoer wé, hij heeft den middelbaren leef. tijd al bereikt ; s (ě ) o emo e r -o emoerkoe (of sě o e mo e r-m o eripko e) görö pě ( r)na h a koe bloh
koe Atjé h , ik ben van z'n leven nog niet naar A . ge weest ; s' oemoerkoeingöt ngö běta toeö é da
tòk òja , zoolang ik mij herinneren kan was die oude man altijd reeds zoo oud als nu ; oemoer roa lö ' n i bě tanggo eh
a koe ko e ka m , ik vraag u twee dagen
uitstel (v . betaling ) ; oemoer sětaun 'n i toerah
o elak kõ, over een jaar moet ge bepaald naar huis te rugkeeren .
OEMOET I , of oemboet, pisangstam (Batav. gěděbong). Boelöt sěpěrti oemboet, tiroes sēpērti glas, glad of als een pisangstam , spits toeloopend als
een vischhengel (bij vergelijking gebezigd van bijzonder goede onderlinge verstandhouding) ; kri ni oem (h ) o et n awal, gebruikt voor den strijkstok v . e . rĕbab.
OEMOET II. () e moet natoe (L ) = loemoet n a toe (G L ), mos op steenen .
OEMÖN , ook moemön en noemön , en mön of man, (eigenlijk : door geregeld iets te doen er aan gewend geraakt), telkens, elken (dag, nacht, ochtend enz.). Moemön (of oe mön of noem ön of ma n ) [ni] lā , geregeld elken dag: (m ) o emön ni k ěk a boer (é ), elken ochtend ; moem ön ni a koe blõh koe Laut, maha t moed èmoe vero em rödjö Boekit, telkens (al
tijd ) als ik naar de Laut ga, ontmoet ik r. B . Moemönön (ook oemönön , doch niet noemönön ), ergens aan ge wend of gewoon geraakt; wé ngö (m ) o e mönön boe öté běta, ntjara a soe maa n töi, hij is nu een maal eraan gewoon geraakt (’ t is hem een tweede natuur ,
een behoefte geworden ), evenals een hond (gewoon is ] om drek te eten ; ngö ( m ) o em ö nö n noeso eh wé. 't
is een hebbelijkheid van hem geworden om te stelen ; ah
Oemön - Oenggoes .
597
a nak ini ngö mo emönön, man ni ma a n mě toendoeh, dit kind heeft de hebbelijkheid om telkens
als het eet, slaperig te worden . OEMÖT (Arab. oem mat), de gemeente (v . d . Profeet, na bi). Zie rēs a m . OEMPAMA , zie oe pa m a .
OENDIL , ook soendil (Atj. ndië, soen dië of sindië) of oendil-oendil, e . Atjèhsche maat voor bras en tabak , n .l. een hoeveelheid (bras of tabak ) ter zwaarte van 3 dollars,
d . i. de helft v. e. blah kal, dus 14 kal (z. sub. k a l). In G wordt deze maat zelden gebezigd. Oròs sa r oe ndil of sara soendil of sěso endil, een oendil běras.
OENDJOEK , bruidschat, de in L en D op 9 à 10 töil voor dochters v . hoofden , en op 8 töil voor die van alle anderen vastgestelde, doch in G L en S telkens bij onderhandeling overeen te komen , som geld , tegen betaling waarvan de vrouw uit het stamverband , waarin zij geboren werd , wordt losgemaakt om voorgoed in den stam van haar echtgenoot te worden opgenomen ; andere namen voor de oendjoek
zijn : ödöt, děpa, rēgö of djělamé. Oendjoeki (no endjoek i); ioen djoekié bö nö dné, hij (die eerst bij kërdjö a ngka p s ěměntaran getrouwd was) heeft den bruidschat voor zijn vrouw betaald (waar
door hij dus nu beschouwd wordt als een kěrdjö běr o e ndjoek te hebben gesloten ). Kěrdjö běroendjoek ,
het huwelijk met bruidschat (= k . běr djo e ölön). OENDOER , verv., noendoer, [een touw ] vieren , langzaam af
wikkelen . Djěm a někik běrta mbangön ik ö köna ikön kõl ioendoer moelô, wanneer men
bij het visschen „ bertambangön ”, een groote visch te pak ken heeft, viert men eerst het touw (z . sub kik ) ; noe ndoer pri, een kwestie langzaam afwikkelen (niet zoo maar ineens de beslissing nemen ) . OENDÖN , e. s. v . grooten vogel, zoo groot als een kip , don ker van kleur, op de rijstvelden voorkomend ; wordt ge geten .
OENGAK , droog snot, 't droge vuil in den neus (cf. oengi).
Oengak -angik , zie a n gik. OENGGOEK , e. s. v. watervogel, die naar visschen duikt (měla u pi ikön) en sterk met de vleugels slaat (p o e kěkěpo e r). Kěpoer noenggoek is een der kunstjes, die de plagende meisjes den gegroend wordenden bruigom laten verrichten . OENGGOES (of oengoes), verv., (mě)noenggoes , uitzuigen , op
zuigen, zuigend eten (vooral suikerriet); toe ting k öm
598
Oenggoes - Oenggör.
ioeng goes k ě n wa k ni dě m a m , tingköm -suiker
riet zuigt men wel als geneesmiddel tegen koorts. Ioeng goesié toengkoe, hij heeft van mijn suikerriet gege ten (gezogen ). A ko e malé moenggoes koe mpoes toe so, ik ga in gindschen suikerriettuin wat suikerriet zuigen (eten ). Ini pěnoenggoesönkoe manè, dit suiker riet heb ik gisteren uitgezogen . OENGGÖL, gemeenzaam voor toeng göl achter eenige
verwantschapswoorden , n.l. a ma, inö, mpoe, ibi, poen, a bang, aka en n gi (in vocat. win), om aan te duiden dat de bedoelde verwant eenig kind, althans eenig kind van zijn (haar) sexe, van zijn ouders, dus geen séri
nön pedih heeft; zoowel in de 2de ads in de zde pers. gebe zigd (zie a m a ).. Ini a ka-o enggölk oe, dit is een
aka (oudere zuster , — nicht enz.) van mij, die eenige doch ter is van hare ouders. OENGGÖR , verv. (mě)noenggör, spreken, zeggen , meenen , houden
voor ; ioeng göré ni sé k ö ini, görö
bětih é kö nako e, meent hij misschien dat dit hem toebehoort, weet hij niet dat het van mij is ; wé si
noeng gör-o e nggör é rěsiöntö ko e djěm a , hij
heeft ons geheim aan de menschen verklapt. Oenggöri, iemand zeggen , iemd. toespreken , vermanen , iemd. kennis geven (speciaal: dat men een zeker werk wil verrichten , dat met onderling hulpbetoon pleegt te geschieden , en dan dus : daartoe uitnoodigen , doch minder officieel dan ang gõi, zie ook köböri) ; ioenggörié an a ké jā k ěk a boer, görö měra ipěngen an a ké, hij ver maant zijn kind 's ochtends en 's avonds, maar het luistert maar niet ; a koe ngö ioeng göri a ba ng a koe, ik heb al een waarschuwing (vermaning) gekregen van mijn
ouderen broer; ioeng görik ő djěma ső bédné, kitö malé něgoe kajoe lang, waarschuw al de menschen , dat wij van plan zijn morgen hout van 't geberg te naar de kampoeng te sleepen ( om een huis te bouwen .
Oenggörön , iets zeggen , van iemd. of iets iets zeggen , iemd. of iets houden voor, noemen ; iets bespreken , iemd. toespre
ken ; io enggör nkö koe a bangmoe lang geh a koek ònen zeg aan je ouderen broer dat ik morgen bij hem kom ; ioenggör n é ngö mbis Pětěri ö ,
hij dacht dat de Prinses al in slaap was ; titi ni djěma ioenggörné titi ni k ěr a, een menschenbrug houdt hij voor een apenbrug ; wé ioenggörndjěma tjoe lös, men zegt van hem
dat hij liegt (leugenachtig is) :
gè h k ě n é win , win , noenggör n anaké, toen zeide zij jongen ! jongen ! [sprekende ] tot haar kind. Pe
Oenggör - Oengkil.
599
tioenggörön , [door een ander ] iets laten zeggen ; ook = oenggörön, iets zeggen , meedeelen . Ngö tēroenggör a koe lö pri ini koe paké a , ik heb bij vergis sing deze zaak aan dien man meegedeeld . Görö těroeng göri djěma oja na è, die menschen kan (mag ) men niet meer waarschuwen (uitnoodigen om aan eenig werk deel te nemen ) ; görö těro enggöri nè a na k 'n i,
1ěpas toe tja b a ké, ' t geeft niets meer of men dit
kind al tracht te vermanen , 't is al te ondeugend. Görö těroenggörn a koe ko e ka m man a é, ik mag u de beteekenis ervan niet zeggen ; a koe gör ö těr oeng görn kā tjoelös, je moogt mij niet een leugenaar
noemen . A koe malé běroenggör koe ko. — Ah sa na? — Mpoetö ng ö sa w a h masa, ik wil u spre
ken (een mededeeling doen , iets zeggen ). Wat is er ? Onze grootvader is overleden . Vgö běroenggörön bédné koe a koe, koe si diö a koe, ze hebben allen mij
genoodigd (om mee te helpen aan eenig gemeenschappelijk werk ] , waar moet ik nu heengaan ? Bersioenggörön , elkaar wederkeerig [bij verschillende gelegenheden ] waarschuwen , uitnoodigen (als boven ; doet men dat niet, dan wijst dat op een afbreken van de vriendschappelijke verhouding ). Poeoenggör-oenggör, al maar kwaadspreken . Přroenggör,
kwaadsprekend , een achterklap, een kwaadspreker. Pěnoeng gör(ön ), „middel om te doen zeggen ", (spec.) de som geld , die men aan iemd. geeft, opdat hij zal openbaren waar een [ bv . door hem ] gestolen buffel of voorwerp zich bevindt ; kën pěnoeng göré kārākoe ö těnga h é a ko e Òsah pira k rõa koe Aman Kěmili, ik heb twee dollars aan A . n K . gegeven opdat hij zou zeggen waar de mij onlangs ontstolen buffel verborgen was. OENGI, nat snot, vloeibaar vuil v. d . neus (cf. penga k ). Ioengkoe moengi sabi, mijn neus snottert al maar, het loopt al maar uit mijn neus ( v . iend. die erg verkou den is ). Pěnoengén , wisselwoord voor laja of tas o en , epidemie , in 't bijz. cholera ( vooral euphemistisch gebezigd tijdens de ziekte heerscht) ; moesim pěnoen gén, de
tijd dat veel verkoudheid heerscht, de kenteringtijd , (ook ) = moesim laja . OENGKÉ , een kleine tròngsoort als o elö m toebereid . Soor ten zijn : oengké pědih , - rimbang (of rim pang G L ) en — rit-rit of rĕrit. OENGKIL , verv., noengkil, iets (bv. een steen ) oplichten om (hem ) om te keeren , of los te werken uit iets waarin (hij) vastzit (zoodat wat onder was boven komt te liggen ).
Noengkil atoe ari ta nò h , een steen uit den grond
600
Oengkil - Oenoeh .
lichten. Djě m a òja görö těroengkil-oengkil, die man is onverzettelijk , niet tot andere gedachten te brengen . I pódni djěma toe ö ò ja ngö moengkil-oengkil,ma
lé moetělpòng, de tanden van dien ouden man zit ten al erg los (kunnen heen en weer bewogen worden ) , ze
zijn op 't punt van uitvallen . Pěnoengkil, een stok als hef boom .
OENGKÖJ . Moengköm , afgebrokkeld, waar iets afgescheurd of afgevallen is. Tan ò h i gěniring ni wöih moeng k ö m -( m ) o engköm , de aarde langs de (hooge ] rivieroevers brokkelt geregeld af ; koekoetkoe moe
ngköm , mijn nagel is ingescheurd, er is een gedeelte van afgescheurd ; ngö moengk öm djěm a bédné
blõh, alle lieden zonder onderscheid zijn gegaan . Toeng
kömié tanòh , hij deed aarde afbrokkelen (langs den ri vieroever bv .).
OENGOES, zie oenggoes.
OENING , zilte bron, waaruit buffels of - in 't woud – oli fanten en rhinocerossen gaarne drinken ; (ook ) de plaats, waar visschen in de rivier zich plegen te verzamelen : oe ning n ik ön. Oening, n . v. e . kampoeng in D en van een vandaaruit gestichte nederzetting in S ; ook n. v. e .
gehucht bij Badak (G L ) en v . e . gehucht bij Padang. De ning n Ikön, n . v . e . kleine nederzetting aan de Peusangan rivier, tusschen Atoe Mědjoengköt en Saril.
OENJÖ , verv., noenjö , [ een groote omvangrijke vracht ] op ' t hoofd of op den rug] met moeite dragen of torsen . Mbè h ioenjöié pěn a m a tné koe wan oetön, zij sjouw
den ( torsten , droegen ) al hun hebben en houden naar de bosschen (omdat de Hollanders op de komst waren ) . Ioe njödné m bèh rěta ngkoe kla m
sinö, hij heeft
al mijn goederen vannacht weggedragen (gestolen ). Moe njö -oenjö něm b a hé, zijn vracht schudt onder het dra
gen heen en weer. Kati irasi djěma Aman Oe njö, bönödné poen jö -oenjö alas k ' oek ön koe
tõa, dat men hem Ama n Oenjö heeft genoemd, is omdat
zijn vrouw [een groote vracht] ligmatten op haar hoofd [ eerst ] naar benedenstrooms en [toen weer terug] naar
borenstrooms droeg (sjouwde). Pěnoen jönkoe ini, deze groote vracht heb ik gedragen .
OEVOEH , zelden boenoeh, werkw . verv., (mě)noenoeh , (mě) moenoeh of měmboenoeh , dooden ; rödjö měnoenoeh görö měr a jó h , de radja doodt zonder bloed (nl. door
tjěngkèk of door dědòk ); ioenoehé djěma görö moesöböp, hij heeft iemand zoo maar, zonder eenige aanleiding, gedood . Ioenoehié sēno eönkoe mbèh , (de
Oenoeh - Oenön.
601
ze kinderen ) hebben mijn ganschen aanplant vernield . Wé
si měnoenochön sa udöröngko e těng aha, hij is het die destijds mijn broeder heeft gedood. Ngö koepěti oenoehön koe rödjö bèla ni sa u d ö röngko e, ik heb den man , die het voorwerp is van de bloedwraak voor
mijn broeder, reeds door den radja laten dooden. Těroe noeh a koe an ak ni koerik i djingki, ik heb bij ongeluk een kuiken gedood in de rijststampmachine.
Gör ö téroenoehi bönön i wan prang, men mag geen vrouwen dooden
in den oorlog.
Ngö tēroenoehön
a koe anak n koerikmoe sa ra, ik heb bij onge
luk een van uw kuikens gedood. Ngö boeöt běroenoeh běsilo, ngö görö nè mo ebèla ko e so ko e ini, er wordt nu van weerskanten gedood, bloedwraak geldt niet meer, men mag nu van weerskanten elkaar doo den , zonder dat daaruit wraakrecht voortvloeit (van twee
kampoengs, die besloten hebben elkaar te beoorlogen , waar door het recht van bloedwraak tijdelijk is opgeheven ). Běrsioenoeh ( -oenoeh )ön , elkaar dooden . Poeoenoeh-oenoeh , al maar dooden of vernielen (bv. de aanplant) . Pěroenoeh, veel van dooden houdend , een moordenaar. Pěnoenoeh , pěmoe noeh, middel, instrument om te dooden ; loedjoe ini k ě n pěmoeno eh moe, met dit mes zal ik je dooden ; nta i si lang s7 pěmoenoeh ni pri ini, waar zal later eindelijk iets gevonden worden , dat een einde maakt aan dit geschil ? Pěnoenoehön , het dooden , dooding,
het resultaat of object van het dooden ; ook = pěno e noeh ; ini loedjoe pěnoenoe hön pòla n po e daha, dit mes heeft vroeger gediend om N . te dooden ; ini tòn pěnoenoe hön ni pòla n poedah a , dit is de plaats waar N . vroeger werd gedood ; ko elö
Òja pěnoenoehönko e manè, dien tijger heb ik gisteren gedood .
OENOESÖN , een ijzeren blok met gaten , benoodigd bij het trekken van metaaldraad. Cf. Sěna m . OENÖM (G L ), zie noenöm . OENÖN . Oenön -oenön (cf. kalo et I) , wat men iemand of
den zijnen nahoudt, beschimping , bespotting ; schimpnaam , spotnaam , scheldwoord ; woord of naam , waaraan voor ze kere lieden (bewoners van een zekere kampoeng, leden van een zeker geslacht) een pijnlijke herinnering verbonden is (bv. omdat dat woord iets aanduidt, waarom zij vroeger eens bespot of gesmaad zijn , of de naam is van een familielid of voorouder, die iets bespottelijks of iets zeer afkeurens waardigs heeft gedaan ). Pěnggölö kõl dja di k ě n o en ö n . o e nön ni djě ma, 't woord „ pěnggölö kõl”
602
Oenön - Qentjang.
(groote pompoen ) is tot spotwoord geworden in den mond
der menschen (cf. s. tjino; men zegt bv. „ ik heb een pompoen gekweekt, zoo groot als die van de lui van Pěno san vroeger" ) ; ta nòmmoerip djadi k ě n o en ö n
o e nön ni djěm a, 't woord „ levend begraven ” is een scheldwoord geworden in den mond der menschen (wanneer bv. onderweg, op reis van de Kust naar G , iemand ziek
wordt, dan zegt men wel: Pas hem goed op, en begraaf hem niet levend zooals de lui van Pěparik hebben gedaan ) ; A ma n S a la ḥ djadi k ě n o en ö n -o e nön ni dje ma, Ama n Salah is een scheldnaam geworden (omdat er vroeger eens in Rikit iemand was, die zijn eigen vrouw doodde en daarom Ama n Salah genoemd werd ) ; A ma n
( enjö dja di k ě n o en ön- o e nön ni djě m a , de naam Ama n Oenjö is een spotnaam geworden in den mond
der menschen (zie sub o enjö). Pri oenön", bespot ting, spotternij of beschimping door 't bezigen v . e . oenön oenön . Oenön -oenö(dnö)n (no en ön-o e nö ( d nö) n ) of poenön -oenön ( m poen ö n - o en ön), iemd. bespotten , be schimpen of uitschelden door ' t bezigen v . e . oenön -oenön ;
(bv. A , ziende hoe B zijn vrouw mishandelt , zeide tot dezen : doe toch niet als Ama n Salah die zijn eigen vrouw doodde ;
toevallig bevond zich in de nabijheid een koempoe, kleinkind, van dien Ama n Salah ; deze antwoordde) sana
ka ti ipo e nö n -o e nö n k m poengko e , a koe lö k o empo e é, görö k ö ibětih k ő, hoe durft ge het te wagen mijn grootvader te beschimpen , ik ben Aman
Salah's kleinzoon , wist ge dat niet? OENTIL , neef, nicht (neveu, nièce), kind van een dingan ; de oentil's van een vrouw zijn de kinderen van haar broers, volle neven enz., en bovendien de kinderen van zusters, vol.
le nichten enz. van haar man ; de oentil's van een man
zijn de kinderen van zijn zusters , volle nichten enz., en bovendien de kinderen van broeders, volle neven enz. van
zijn vrouw . Oentil is men dus : 1º. van zijn poen en inö poen (de ooms van moederszij en hunne echtge nooten ); 2°. van zijn ibi en zijn köil (de tantes van vaderszij en hunne mannen ). In de aanspraak wordt oen til niet gebezigd ; men spreekt zijne ongetrouwde oentil's aan met win en ip ak of è tèk ; zijn ze getrouwd, dan
bij hun pěraman en perinön ; zie ook sub köil. Běroentil, oentil noemen , met oentil spreken van iemd. OENTJAVC of oentjang-oentjang, een mandje , vooral om ge vangen visch in te bergen ; men hangt het dikwijls aan een touw over den schouder. In G L ook k ě kandi ge noemd.
Oentjim - Oepah .
603
OENTJIM , zie a w a l. OENTÖ (Mal. onta), kameel. Ntjar a oentö një ra hön dirié, zich overgeven (v . e . vrouw aan een man ) als een kameel (volgens een overlevering zou eens een ka
meel zichzelf aan Moehammad hebben aangeboden om als kérbön geslacht te worden ). Cf. tělögö nèrah lò djòk , en blō nèra hi kambing.
OENTOENG , dikwijls pěroentoengön , het toebedeelde lot, wat iemd. toebedeeld is, de fortuin . Těm a s (of sě döp of djěrò h ) oentoengé of pěroentoengné, hij
heeeft een zeer gelukkig lot, heeft het erg goed, de for tuin is hem bijzonder gunstig ; tě tah oentoeng é of pěroentoengné, hij heeft het goed , een dragelijk be staan ; sakit pědih oentoeng é of pěro e n toengné, hij is zeer ongelukkig , het is hem erg tegen geloopen . Běroentoeng-oentoeng toe a h , op goed geluk , al naar 't lot over ons beschikt (bv. trekken we ten strijde). OEO , zie wā. OEOE , zie oe I. OEPAH , loon , vergoeding voor gepraesteerde dienst of werk , schadevergoeding. Sidö oe p a hé à sa h ka m , hoe
veel geeft ge [ons ] als loon ; oepah ni djěma nòm ba ng sěbo eso ek sěrělo, het loon voor padi uit planten is een boesoek per dag (zie tòmbang) ; oepa h ni djěm a noetoe ròm
s ě n alih sěkoepang,
het loon voor rijststampen (wat men wel eens, doch zelden ,
laat doen door arme weduwen ) is één koepang per nalih padi; oep a h běkrő a , „ schadevergoeding voor het een
tweede vrouw naast zich krijgen ” , het geschenk ( 10 of 20 dollars), dat iemand bij sluiting van een tweede huwelijk aan zijn eerste vrouw geeft , indien deze hem een of meer
kinderen heeft gebaard ; oe p a h (pě) tjatjat, „ schade vergoeding voor een verminking”, het smartegeld (40 dol lars), door den misdadiger betaald aan den verwonde, in dien de verwonding invaliditeit ten gevolge had ; oepa h toeö, „ schadevergoeding voor oud zijn ”, het geschenk dat een weduwnaar, indien hij hertrouwt met een maagd , aan deze moet geven ; toengoepah (Atj.), loon trek ken , voor loon werken (als koeli op ondernemingen aan de Oostkust). Werkw ., onverv., noepah , betalen , tegen betaling iets laten verrichten of maken ; noepah něpa, — noe ling, – nòm ba ng, voor loon laten pottenbakken , laten helpen bij den rijstoogst of bij het uitplanten ; a r a dj ě ma noep a h i Isa k , ing ö ta kārõmè, in Isak heeft men lieden in dienst genomen [om ] tegen loon [buf fels weg te voeren ], pas dus op uw buffels ; noepa h koe
604
Oepah -Oepoeh .
oetoes, een loon betalen aan den bouwmeester v . h . huis, hem opdragen om tegen loon een huis te bouwen . Ioepahié, görö ikèdnié plin , hij gaf hem loon, hij liet hem niet voor niets [het bedoelde werk ] verrichten ;
i o'e p a hié kati moerip ipòn 'n anak é, hij
wreef [ terwijl hij plechtig van één tot zeven telde] met een stukje goud langs den tand van zijn kind , opdat die spoedig zou doorkomen (dit goud geeft men als 't ware
aan den tand als loon voor het doorkomen ) . Ioepahné no e toei ròm a koe si bönön balo e’, hij liet die rijst tegen loon stampen door een weduwvrouw . Akoe noe toe rom gör ö beroepah (of görö moepah), ik stamp rijst zonder daarvoor loon te ontvangen . Osa h ka m pé koepang běrsa r a -ringgit ö malé k ě n pěnoe
pahkoe nòm ba ng, geef mij s. v . p . voor een dollar koe pangs, opdat ik daarmede de vrouwen kunne betalen die voor mij padi uitzaaien .
OEPAMA of oem pama (Mal.), gelijkenis, voorbeeld (cf. iba rat en min söl) ; ( ook ) zooals , bijvoorbeeld . Oe (m ) pama (of sě o e pama of si oe pa ma) oja wö ini pé, nti ipin dahön, doe dit net zooals ge dat
(vroeger ] gedaan hebt, verander er niet aan ; si oepama ini ipèr a h kā, zoek iets als dit. OEPIH , pinangbladscheede, gebruikt om tabak in te verpak ken , als men die naar de Kust wil brengen ; ook worden er tim bö, wateremmers om water te putten , van gemaakt.
OEPOEH (cf. Jav. ta pih ), geweven stof, kleedingstof, kleed, kain (voor mannen en vrouwen ) ; (ook in 't alge meen ) kleederen ; (ook ) fijn voor tjaping. In G wor den thans nog slechts oepoeh pa wa k [ni bö nön ],
lendenkleeden voor vrouwen , kěta wa k , lendengordels en soms wel oepoeh oelös ni bön ön, schouder of omslagdoeken , geweven . Die eigen weefsels worden naar de patronen onderscheiden in de volgende soorten :
o e poeh kiō, donkerblauw met strepen (běbělè n ), . kan di itöm oe. indenloenggi ragi 89oe.paloenggi ontleena e ilang, itöm ,, oe. ömöt (met veel pětik ), o e . paka n ilang, oe p a
kan itöm , o e . ragi Alas ('t patroon aan de Alas landen ontleend), oe. ragi idoep, oe. ra gi sěn g kar, oe. tadjoek rödjö, o e. tjóra. Voor alle andere doeleinden , in de eerste plaats voor mannenkains, o e poeh pinggang of oepoeh pawa k ni ra wan, wordt [ uit Europa of Hindostan ] ingevoerd wit goed , 0 e poeh poetih , en zwart goed , oepoeh i.
töm , gebruikt. Bekende merken van wit goed zijn : oe poeh běk ralé, e. s . v . drill, oepoeh lapan
Oepoeh .
603
ploeh, oe. mrèkèn minja k , o e . sa bō (e . s. v . keper, of ongebleekt katoen ) en oe. sa poet (een sterk gestijfseld goed voor lijkkleeden gebruikt). Merken ( soor ten ) van zwart goed zijn : oepoeh itöm k as a r, o e . itöm sěnam kling (fijn ) , oepoeh itöm tělap po elõ, oe. i. tělap of t jěrěloep běng gölö of měsin , oe. noeri. Verder kent men nog een roode stof: oepoeh ilang of oepoeh těla p ma lo, en een soort van sits (tjita) : oepoeh roedjö tjik (itöm , — poetih , — ilang). Al de genoemde inge
voerde stoffen worden verhandeld bij blokken , kajoe; oepoeh sa ra ka joe (of sěk a jo e ), do e ö ka joe, één blok , twee blokken goed ; oep o eh sa r a ba
djoe, een stuk goed groot genoeg voor één baadje , d . i.
118 sěta ; oepoeh sara pinggang een stuk goed , groot genoeg voor een lendenkleed , d . i. 41/2 sěta ; oepoeh s ě naroe, een stuk goed van één lengte , d . i. een kleed dat de dubbele lengte heeft van een lendenkleed , dus 9
sēta meet, gebruikt als omslagdoek (tenzij men het scheurt om er twee oep. pinggang van te maken ; zie verder s. ka joe). Eindelijk worden nog ingevoerd eenige doeken , die
niet bij kajoe's , doch bij het stuk gekocht worden , n . 1. oepoeh djěra k
glim öl,
veelkleurige, gebatikte
doek , een lang klingsch kleed , gedragen door jongelui en
vooral door den goeroe didòng, die bij zijn rhytmische dans bewegingen daarmede gesticuleert; oepoeh kroeng sẽmantoek, oe. kroeng pliköt, o e. k roeng Boegis en oe. kroeng Pělè m ba ng, verschillen de weefsels voor mannenkains; oepoeh loenggi sě tra, Atjehsche zijden mannenkains, zeer duur ; oepoeh
plan g (r o esö , – plangi enz.), Atjèhsche zijden doeken voor mannenkains (bruigom , goeroe didòng enz.) ; o e poeh poetjoek roem , Atjehsche zijden man
nenkains; oepoeh pra of — pré, zwart goed voor vrouwen -omslagdoeken ; oepoeh těpta, ouderwetsche
zijden kleeden , zelden nog maar door bruigoms gedragen of over de lijkbaar gelegd , en zie měsala. O oepo e h
koe, (liefkoozing tot een kind, zie sub mas); o epoehé rèbèk ”, zijn kleederen zijn versleten ; oepoeh oeba h , een aan verkleuring onderhevige stof of kleed ; iměk a té oepoeh bönön, hij biedt vrouwenkains te koop ; oe poeh těböp, — goen döl of — těböl, een uit ver schillende op en over elkaar genaaide lappen bestaande dik ke omslagdoek (voor ' s avonds als 't koud is, alleen door oude lieden gedragen) ; ako e malé nòs oepoeh n a n a k k o e , ik zal een schaamdeelplaatje voor mijn doch
606
Oepoeh - Oerik .
tertje maken ; tě pi of gěniring noepoeh, de lange zijden , oedjoeng noepoeh, de korte zijden van een geweven kleed . Oepoehi (no epoeh i), [ een kind , een oude vrouw ] een lendenkleed aandoen . Görö běroc poen , zonder kleeren , ongekleed (bv. alsmen baadt) ; a na k koe ngö běroepoe h - p a wa k , mijn zoon draagt al
een lendenkleed (is al 10 jaar). Akoe görö morot poeh (of moepoeh ) malé blõh koemah sara, ik heb geen [ geschikte ] kleeren om naar 't feest te gaan . OEPÖT I (Atj. oe pat), de belasting, door de winners in de pědjoedén (speelloods) betaald aan den mpoe ni djo edi, den eigenaar van de speelloods (n .l. 2 pèng van
elken dollar), naar het heet als vergoeding voor de ver bruikte olie.
OEPÖT II (Mal. oem pa t), onverv., noepöt, kwaadspreken , lasteren. Toepöt-oepöté djěm a sabi, hij spreekt altijd kwaad . Ioepötikö djěma ikoedoekné, dòs a pě dih kā ò ja , gij hebt kwaad gesproken van de lieden achter hun rug, dat is erg slecht van u . Poepöt-oepöt sabi boeöté, hij doet niets dan kwaadspreken . Nti boeöt
moepöt ibo e ötönko, bezondig u toch niet aan kwaad sprekerij (achterklap ).
OERANG , (uitsluitend vóór lands-, plaats - en volks- of stam namen ) de menschen , het volk , de bewoners van . . . . . . , iemand behoorende tot (van of uit ) . . . . . .
Oerang
Ga jā , de Gajā 's ; oerang Atjéh, de Atjehers; oe ra ng Pěnòsan, de lieden van [de kampoeng ] Pěnò
san ; oerang Timoer, de Maleiers van de Oostkust ; oerang Sěpang, de lieden van het Sěpang genaamde geslacht ; oerang Poetih , blanken (voor de Gajā 's Hollanders of Engelschen ) ; oera ng si Òja ? – Oja oera ng Alas (R ě m a), wat voor een landsman is dat? - Dat is een Alasser (iemand uit Rěma) ; oerang oe tön, wisselwoord voor tijger en ook wel voor olifant (als
men vreest dat zulk een dier in de nabijheid is). Oerang oerang mata = a nak mata, de pupil v. h . oog. Oe rang-aring, e. grassoort, een kruipplant, waarvan de blaad
jes als medicijn op wonden worden aangewend . OERÉ, zie ' m a s . OERI, het vruchtwater, dat eenigen tijd vóór de bevalling uitstroomt (cf. kětoebön, tali poesöt en těm boeni). OERIK , schichtig, schuw , door de ondervinding geleerd zich
niet latend verschalken (bv. v . e . visch , die niet wil toe
bijten , een koekoer, die zich maar niet in 't net laat vangen ; ook v. e.meisje , dat steeds een ontmoeting onder
Oerik - Oerip .
607
vier oogen met den jongeling die haar tot diang, vrij meer djěr a of d jěr ö ). Oeriki (noe riki), [een dier ] ster, begeert, weet te ontwijken ; overigens van menschen
schichtig maken . OERING , e . s . v . grooten woudboom ; n . v. e . kampoeng in L ,
bij Paja -Djagat, en v. e. kampoeng in G L , aan den Pin ding -weg.
OERIP (Jav. oerip). Oerip -oerip , e. s. v. gras op sawahs en aan rivieroevers groeiend, waarvan de bladeren worden
aangewend als uitwendige medicijn tegen koorts ; bij de ceremonie v. h . toeroen mandi krijgt de vrouw , die het te baden kindje draagt, een takje van dit gras op haar hoofd , zoodat de bladeren daarvan als een hoofddoek haar hoofd bedekken . Voerip , levend , in leven zijn , levend wor
den , opkomen (v . zaad of plantjes) ; ara kö moerip ilòn bédné a na k - a nak ’ni i oekön, zijn al uw kinderen daar boven (bij u thuis ) nog in leven ; kajoe moerip kěndirié, in 't wild groeiende boomen ; moe rip roa něgěri, amphibie ; moerip miön, weer tot bewustzijn komen (na bewusteloosheid ). Oeripi m ( ě noe ripi), in 't leven houden , onderhouden , den kost
geven, [dieren ] houden of er op na houden , [ groenten ] verbouwen , [ vruchtboomen ] kweeken ; oeripik ama koe, nti ioenoehön, spaar mijn leven , dood mij niet ; wé si měnoeripi in öé, hij is het die zijn moeder den kost geeft ; oerang Gajā bédné mě
noeripi koerik, alle Gajā 's houden kippen ; ioe ripié bringin i alamönn oem a h é, hij heeft een waringin -boom op zijn erf staan ; koeoeripi awal, blo , ik plant (heb een aanplant van ) pisangs, sirih . Moe
ripön (direct afgeleid van moerip ), in 't leven terug roepen, doen herleven ; si ngö maté imoeripön, si ngö sapoer ipěrsè h ön, „ wat dood was is in
't leven teruggeroepen , wat duister was, weer helder ge maakt” , gezegd bv. v. e. weduwe, die hertrouwt, van een rödjö, die door zijn wettigen opvolger vervangen wordt). Wé si mpoerip -oeripi běrölö ari poed a h a mi, hij is het die van oudsher geesten verzorgt (cf. aso eh). Görö těroeripi a koe kōrō dělé, ik kan niet veel buffels houden . Dj ěma prang görö nè běroerip (of běrmoerip ) , in den oorlog wordt niemand gespaard (om dat dan 't wraakrecht opgeheven is). Moerip běrsioe ripön , ma té běr sitanòm ön, in leven onderhouden zij elkaar, in sterven begraven ze elkaar (v . d . saudörö 's , om den nauwen band tusschen hen aan te duiden ). Moerip,
z. boven .. Wé poerip-oerip(i) koekoer sabi bo eöté,
608
Oerip -Oeroek .
hij houdt altijd maar boschduiven er op na. Pěnoerip, mid del om te leven , aan den kost te komen (zie kāro pě noerip), (techn .) een zekere som geld , bij „ angkap se měntaran” door den geangkapten schoonzoon aan den schoonvader gegeven , indien hij vóór een voorafbepaalden termijn ( 2 of 3 jaar) de oendjoek reeds betaalt en zijn jonge vrouw naar zijn kampoeng meeneemt. Oerip-oeripön, dieren , die men erop na houdt, vooral buffels; ara piön o e rip -o eripönmoe, hoeveel buffels (of paarden ) houdt gij er op na ; moerip-oeripön (gezegd bv. v . e . gestor
ven těngkoe) = měk o elö (zie ko elö ). Noerip, al wat men er op na houdt of fokt, verbouwt, kweekt, als vee (cf. doeroebiö ), gevogelte, aanplant, en vruchtboomen (ook zelfs wel geld en goederen ) ; no erip i oemö, padi; noerip i oem a h , vee, vruchtboomen en groenten .
OERIS (eigenl. streep, cf. Atj. oeréh). DŌa oeris la k sa mana, een soort toovercirkel-formulier ; pěn ja kit oeris, e. s. v . mazelen . Anak ko e těng a h moeris of oerisön , mijn kind heeft de mazelen . Lõ ngö mopa ris, er vertoonen zich al lichte strepen in de lucht (in 't
Oosten ), het begint te lichten , te dagen ( + halfvijf 's mor gens) .
OERÖ-OERÖ (cf. Atj. oer a -o era), e . s. v . raadsels of strikvragen, wier oplossing bijzondere scherpzinnigheid of
min of meer ingewikkelde berekening vereischt (deze soort raadsels worden niet als de gewone raadsels, itik-itik ön, „ ingelost ” , it ě boes). Een bekende oerö2 is : „ Broes wöt a kang, p ròk it ě n (d ) ik , ngõ k kö ipan” , waarbij men heeft te bedenken dat zoowel h (ě)
roes als pròk twee beteekenissen hebben , dus dubbel zinnig zijn ; de bedoeling is : „ daar sprong plotseling een hert op, een eekhoorn werd met een lans doorstoken , kan men [dat ] eten ?” (antwoord : neen , want [vleesch van ) eekhoorns eet men niet) .
OEROE -OEROE , verv., noeroe- oeroe, iemd. nadoen , naäpen , napraten . Io eroeo eroe é a k o e , hij doet mij na (in spreken , in de een of andere eigenaardigheid van gebaar, houding , gang enz.) . Moeroe-oeroe boeöt n djěma i b õhé, hij doet de menschen na . OEROEK , een kuil (waarin men bv. een boom plant), poot gat. Ara a wal rõa oeroek i mpoeskoe so, ik heb twee stuks ( o eroek hier als hulptelw . voor ba tang nawal) pisangboomen in mijn groententuin staan . Oeroek -oeroek , valkuil, zooals er wel eens - doch niet dik wijls – in oorlogstijd gegraven worden . Werkw . vers .,
noeroek , een kuil of pootgat graven (om er een boom of
Oeroek -Oeroem .
609
plant in te planten ) ; noeroek tanò h , een kuil gra ven in den grond .
Ikö malé njoeön bakā (to e ,
kra mbil), mahat běroeroek moelā, als men tabak
(suikerriet of klappers) wil planten, moet men eerst poot gaten in den grond graven . OEROEL (Mal. oeloer), rechtens vervallen aan een ander
(bv. v . e . aan A toebehoorenden buffel, als schadevergoe ding voor een door dien buffel gedooden of zwaar verwon
den buffel van B , indien althans B tevoren A had gewaar schuwd dat zijn buffel losliep en gevaarlijk was). Oero el kārōé k ě n a koe, zijn buffel is aan mij vervallen ,
komt mij toe [als schadevergoeding voor den door dat dier gedooden buffel van mij]. OEROEM (cf. oeroep), praep.: met, ingezelschap van , aan de zijde van ; door middel van . A ko e malé blõh oeroem kā koe rantā , ik ga met u naar de Kust ; itěngkahné oeroem pě d ang, hij hieuw naar hem met een zwaard ; oeroe m à pat pěk a r a söböpé, om vier verschillende redenen ; iprédné oeroem ba sa Gajā, hij zeide het in het Gajāsch ; Am p a -Kòla k oeroem Tjanè TŌa oeroem w é, Òja sa ra pa katé, A . K . en Tj. T . kozen zijne zijde, die waren het eens. Oeroem -oeroem , samen , gezamenlijk , tegelijk , gelijk , even ; a na kko e oeroem a n a k moe vero e m - o e
roem kõl, uw kind en mijn kind zijn even groot (oud) ; ntah kitö oeroem -o eroem blõh, kom laten wij samen gaan . Moeroem (intr.) zich verzamelen , bijeen zijn , bijeenkomen ; samengaan , zich vereenigen , zich aansluiten bij. Glah moeroem kā ko e kami, nti blõh sēs ě rèngmoe, kom sluit je bij ons aan , ga niet alleen ;
ngö moeroem djěm a koe [B a lé ] Sěna ho, de menschen verzamelden zich [op de vergaderplaats] bij den
sěnaboom .
Oeroe( b )mi (no ero e (b ) mi) , verzame
len , bijeenbrengen (meerv. obj.) ; zich aansluiten
(bij
iemd.], meedoen aan , zich bemoeien met ſiemds. zaken ]; jö lö ioeroe (b ) mi kõrő bédné, verzamel 's avonds al de buffels ; nti ioeroe (b )mik 7 pěrboeötön
ni pòng, bemoei u niet met andermans zaken ; kā blõh koe rantő malé koeoeroe (b )mi, ik wil
mij bij u aansluiten als ge naar de Kust gaat. Oeroebmön , verzamelen , bijeenbrengen , zich doen verzamelen , laten sa
mengaan of samen doen met, uitnoodigen om zich aan te sluiten bij ; djěma lim ö p a ké Òja i oeroemné si sèrèngé sinö, röndjöl oeroem - o ero em
wé blõh, die 5 menschen [ die in gezelschap reisden ],
verzochten dien alleen loopenden man zich bij hen aan te 39
610
Oeroem - Oeroep .
sluiten , toen gingen ze gezamenlijk verder ; ioeroemné (ioeroebné) kārõ é, hij verzamelde zijne buffels ;
ioeroe (b) m önkā pé anak ko e siö bědiang, laat mijn kind met jullie mede spelen . Těroeroem a koe s a t n ini kỹ I ni p o n g 0 e I 0 m kỗ I n g h 0 e ini, ik heb zooeven bij vergissing karbouwen van ande ren met de mijne samen gebracht. Görö tēroeroe(b )mi pěrbo e ötön ni djěm a Òja, men bemoeie zich niet
met de zaken van dien man . Görö těroeroe(b )mön a koe kõrõngkoe, moes ěm pak toe, ik kan mijn kar bouwen maar niet bij elkaar krijgen , ze zijn te veel ver spreid. Ikön si kitödjölöi běroeroem ilòn, gör ilón běr ba gi, de visschen die wij gevangen hebben , liggen nog [op een hoop ], ze zijn nog niet verdeeld ; kò rõ těnaring n a ma é běroeroem ilòn, de door
zijn vader nagelaten buffels zijn nog bijeen (nog niet ver deeld). Běrsioeroem -oeroe(b)mön , [bij verschillende gelegen heden ] zich bij elkaar aansluiten om gezamenlijk iets te gaan doen (bv. te gaan visschen ). Moeroem , z. boven. Poe oeroem -oeroem pěrbo e ötön, telkens, gedurig meedoen aan , zich bemoeien met, andermans werk of andermans za ken , zich bij anderen , die iets verrichten gaan , aansluiten . Pěroeroem , de gewoonte hebbend , geneigd zich bij anderen aan te sluiten enz. Pěroeroemöntö ilón barang ini, dit goed is nog ons gemeenschappelijk bezit (nog niet ver
deeld ); oetön kòla k pěroeroemöntö, het groo te woud is ons communaal bezit . Těngkoe Adji i glih né kōrō i Koening k ě n pěroeroemné
oeroem dera ng Koening, T . A . slachtte buffels te Koening ten teeken dat hij een bondgenootschap had
aangegaan met de lieden van K .; pěroeroemön ni langit oeroem boemi, ntah i sěsih ön, de
plaats waar hemel en aarde samenkomen, ik weet niet waar die wel zijn mag ; pěroeroem ön ni ödöt oeroem hoekoem , volgens [de vereeniging van ] menschelijk en goddelijk recht. Pěnoeroem of pěnoeroemön of pěroeroemön , middel tot - , bewijs van bondgenootschap, — verzoening ; bv. geld of geschenk dat men geeft om in een zekere ge
meenschap opgenomen te worden (dan = pěma soek ön) ; oeroe m
mo e pěnoeroemön (of mo e pěr
oeroe m ön), tjěr é moe pětjěrèn , bij 't aangaan van een bondgenootschap moet een p . gegeven , bij 't uit
stooten (v. e. saudörö ) moet een pětjěrèn aan den rödjö betaald worden.
OEROEP ( cf . oeroem ). Oeroep-oeroep, verv., noeroep-oeroep, met zijn velen (allen ) tegelijk [een persoon ] aanvallen ;
Oeroep - Oesaha.
611
ioero e po ero epé a koe, zij vallen mijmet zijn allen aan . Nti ntjar a lě m boe kō moeroep-oeroep, valt mij niet, als de koeien doen , met u allen tegelijk aan . OEROET, wolkstreep , bank in de lucht. Zie voorb . s. k ě
doet. OERÖL (Mal. o elér). Veröl lě m boe, e. s. v. water slangetje ; zie pěrtoelö oeröl. Oeröl-oeröl, de uit
aaneenverbonden latten bestaande verbindingslijn tusschen de in een woudreus geslagen houten pinnen (pating), langs welke de honigzoeker naar het bijennest klimt (die
lijn , die de pating's verzekert , doet van zekeren afstand gezien aan een tegen den boom opgaande slang denken ).
OERÖJ -OERÖM , e. s. v. woudvogel, kleiner dan de poenè; eetbaar ; men zegt, dat vaak djin 's in de gedaante van de zen vogel rondwaren .
OERÖN (Jav. oedan, cf. oedjön en zie s. löwön ), regen . Lõ oe rön of oerön lö, het regent ; oerön
òlòk (of k õl), hevige regen ; [o e rön ] rintik , zach te regen ; [ o e rön of lo ] sěr člah, regen bij zonne schijn ; [ o e rön ] běběrtih (L ) of wa h -wah G ( L en L ), hagel; ngö tědoeh (sidang) oerön, de re gen heeft opgehouden ('t is weer helder) ; oerön anak boelön (G L ), oedjön toenggöl ( L en G L ), een
plotselinge hevige regenbui in het droge jaargetijde. Djě ma běr a pé wöih malé měnoerönön lö (of měni rõ oe rön ), het doel van het „ běrapé wöih ” (een aan
Alassers of de Bataks ontleende ceremonie om regen te lokken ) is het te doen regenen (om regen te vragen ). Běr oerön , in den regen loopen , zich nat laten regenen . Moe
sim
pěroerön , de regentijd (= m . timoer, de Oost
moeson ). Kěoerödnön of oerödnön , natgeregend (v. e. mensch of een kleedje).
OERÖT (Mal. oerat, cf. oejöt), draad [garen , gesne den tabak ] ; (grof voor djikis of mani) sperma. Bě nang (b a kō) sara veröt, een draad garen (gesne
den tabak ). Zie tangka s. OES, klanknab . v . h . geluid dat men maakt om een buffel aan te drijven (cf. tjoe). Oesi (měnoesi), [een buf
fel] door 't geroep van oes ! oes ! aandrijven .
OESAHA, arbeid, inspanning, de moeite die men zich er gens voor geeft. Oem ö ini dělé pědih oes a h a ngkoe ngö, saja ng ko eta ring ön, aan dit rijst
veld heb ik heel wat arbeid besteed, het zou jammer zijn het ( nu ) te verlaten ; si maa noes a ha, [de geesten bij een kěndoeri] die gebruik maken van wat ik voor hen (met
inspanning ] heb klaargemaakt (d . i. de offerspijzen).
612
Oesaha -Oesoeh ,
Werkw., verv., měnoesaha, zich moeite geven . Akoe si
měnoesuhaié a n a k ini, ik ben het, die voor dit (wees ] kind gezorgd heb.
OESANG , al lang gelegen hebbend , muf, overjarig , (v. padi van den voorlaatsten oogst , van tabak enz.) ; běroe (boe dja n g) o esang, een oude vrijster (vrijer). OESI (Atj. a sò ë , zie goelé en děngk é), wat vleezig is , het vleesch van menschen en dieren , tegenover de been deren (to elö n ), de huid ( k o elit), en 't haar (djang
goet); (ook) 't vleezig gedeelte , 't vleesch van sommige vruchten (v. klapper, pinang, k ě mili). O esi ndjan tar, het vaste (niet vloeibare) gedeelte van djantar (opp. k o e ahndja nta r); oesi ni těnoen, het reeds afgeweven gedeelte v . e. weefgetouw ; vesi ni pěm ndjik ön, de reeds gedorschte en op een hoop in de
s ěla dang (s ēr a sa lön ) verzamelde padi (de djěm
poeng vergelijkt men met de beenderen , toelön). Djě ma òja görö moesi, deze man heeft geen vleesch [op zijn botten ), is mager ; moesén kõro ini padi oja, deze buffel zit beter in ' t vleesch dan die
OESIK , bewegelijk , onrustig . O esik pědih něm é, hij ligt erg te woelen .
OESING (G L ), = koening (L ), geel. Zie koening en zie rò m . OESÖ (Böb. oetjö ), klein (slechts in enkele uitdrukkingen i. pl. v. koetja k ). Alòs o esö, een slaapmat (zie a la s); djö gö oesö, de kleine nachtwake ( z. djög ö ) ; koe
wöih oesö, een kleine boodschap doen (fijn voor mòn tjòs, z . Òjò h ) ; nti o esö a témè, wees niet klein moedig , maak u maar niet ongerust.
OESOEH , verv., (mě)noesoeh , stelen , in stilte, ongemerkt [iets
doen ] ; djěma měnoeso eh, een dief; wé si noe soeh kla m sinö, hij heeft vannacht gestolen ; hè la é si ioeso e h é (of ioeso e hié) , als zijn bèla is hetgeen hij gestolen heeft (n . l. voor den dief, zie bè la ) ;
ikö oesoeh ingöté itoenen, ikö rěboet i sangkan, wat men gestolen heeft dat verbergt men ,
wat men door [ straat ]roof verkregen heeft daar vlucht men
mee weg ; měman gan noeso eh, in 't geheim , z00 dat anderen het niet zien , eten ; blõh noesoeh, on
gemerkt (zonder afscheid te nemen ) weggaan . Sana .si (i)oesoehié, wat heeft hij gestolen ? si oeso e hié (of oeso e h é ) koerik, hij heeft een kip gestolen ; a koe ioesoehi djěma klamsin ö , ik ben vannacht be
stolen geworden ; noeso ehi pri, ongemerkt luisteren naar wat iemand zegt, luistervink spelen . Oesoehön , iets
613
Oesoeh - Oesdk .
stelen ; in alle stilte, als heimelijk [ iets doen ), zonder fees telijkheden [een plechtigheid vieren ]; oeso ehönkā kārō ni pòlan sā, koeòs a h ni ngk ō kasé sě poeloeh ringgit, steel jij voor mij den buffel (de buffels) van N ., dan geef ik je tien dollar; ioeso e
Rön padih é bo eöttö 'n i, nti mi běr priösön (of — ira m é n ), laten wij deze plechtigheid (bv. een besnijdenis) maar in alle stilte vieren , zonder feestelijk
helen (didòng enz.). Tỵroes0elt a ko e ik heb bij vergissing een buffel van Görö těroesoehi ako e kōrōé, k göré, ik kon er niet in slagen zijn
kẽrõ n ( h) a bip, den habip gestolen . ěbit pědih pö buffel te stelen , de
omheining was bijzonder hecht (ik kon er niet doorkomen ).
Ini rět a běroesoeh , iko görö běr o eso eh, ari si (i)děmo e é, dit is gestolen goed , als hij het niet door
stelen verkregen heeft, hoe is hij er dan aan gekomen ? Běroesochön djěma dj ě djöp kampoeng moesim
1 a pé ’n i sin ö, in alle kampoengs ging men stelen tij dens den laatsten hongersnood. Bersioesoehön kā rō, el
kaars buffels stelen ; běrsioeso e hön pri, elkaars gesprekken (geheimen ) afluisteren . Ng ö moesoeh lö bo e
öt ini, deze zaak (een huwelijk of dergel.) wordt thans in 't geheim behandeld [te voren werd ze in 't openbaar behandeld ). Poeoesoeh -oesoeh , al maar stelen (bv. van een opiumschuiver, die telkens weer steelt om geld voor opium te krijgen ). Peroesoeh , diefachtig , kleptomaan . O epoeh ini pěnoesoehönkoe, deze kleederen heb ik gestolen ; ka m
poeng ini [tě m pat] pěno es o eh önko e , in de ze k . pleeg ik dikwijls diefstallen .
OESOEL , de Moslimsche geloofsleer.
Kitöp oeso el,
werk over de geloofsleer. Zie ook s. a sal. OESOER (Ar. 'oesjr, eigenl. de tienden ), naam voor ver
schillende heffingen der rödjö's, o. a . een door den vader
des bruidegoms aan den rödjð der bruid voor de huwelijk sluiting verschuldigd honorarium van 1 à 2 dollars ; (ook ) een aan de Atjèhsche tolkantoren geheven invoerrecht op
buffels (ook ödöt genoemd, z . a .) ; (ook ) de belasting , welke de Gajā 's volgens de overlevering aan den Vorst van
Atjèh schuldig waren : Kědjoeroen si ò pat ne soeré koe rödjö Atjéh, de vier Kědjoeroens zijn belasting (in geld ) schuldig aan den Vorst van Atjeh (men beweert dat deze oesoer eens in de 3 jaar opgebracht moest worden , maar feitelijk + eens in de tien jaren opgebracht werd ) ; ook de belasting op den verkoop van opium in het
klein (één dollar per bol) heette oesoer.
OESOK , het weeke merg in den stam van sommige boomen
Oesòk -Oetang I.
614
en planten (bv. pinang, klapper, arèn , bangsòk -boom enz.); de weeke, halfvloeibare kern van sommige lekkernijen, die meestal omsloten is door een laag meel (bv. lěpat, rě roem
of bahro em
enz .).
OESÖR , e. s. v. gras met zeer welriekenden wortel, die in den haartooi (als tadjoek ) gestoken wordt (Mal. a kar wa n gi).
OETANG I (opp. idā), schuld , geldschuld, debet ; wat men aan iemd. verschuldigd is . Měk o en ö ka ti görö ibè. rikamoetangmè koe a koe, waarom betaalt ge mij Uw schuld niet ; oeta ng běrbèr, pindjöm
gě m bali, schuld betaalt men , wat men geleend heeft, geeft men terug ; o etang ara ò pat pěrka ra : ke sa oetang mas, kědoeö petang kata (of dja ndji), k ětig ö
petang darah
(of rajòh ),
k ě m pat oetang njawa, er zijn vier soorten van schuld ; 1° geldschuld , 20. schuld wegens een gegeven woord of belofte, 30. bloedschuld (wegens een verwonding ), 40. le venschuld (wegens moord ) ; oetang ko e a nak òpat pěrkara, de (hoofd )plichten (van den vader ] jegens zijn kind zijn vier in getal (nl. toeroen mandi, ise
rahön měngadji, imědjělisön en ik ěrdjön); oetan g -poeta ng = oeta n g-pidā, schuld en in schuld , schuldvorderingen onderling ; s ē pērti o etang
n ikön oetan gé, hij heeft zooveel schulden als een visch (een visch heet veel schuld te hebben aan dengeen die hem vangt , omdat daartoe veel en vrij ingewikkeld ge
reedschap , vischtuig , noodig is ) ; doedoek – of koen
doel oetang, pandeling zijn bij (ko e) iemd. wegens schuld (totdat de schuld is aangezuiverd). Oetangi (noe
tangi), aan iemd. [geld ] leenen , iemd. [ iets op ] crediet geren (verkoopen ) [iemd. voor een zekere som ] debiteeren ; wé malé k oeoetan gi sěpoeloeh ringgit. ik zal hem 10 d. leenen ; Pěn goeloe Boekit blõh
king lim P .B. gaatni boete op vergrijp Roeoetangmu ainan,dede P f. iBc.argaatminaar tgemvanij hPe.ttele de ch aanP .eeomn idet ilieden salah,
koe Pinding, malé noetangi oerang Pin ding lim ö töil sa ra òlang, sö böp boeöté biteeren voor (d . i. een boete op te leggen van ) 5 tail per
huisgezin , omdat zij zich aan een vergrijp hebben schuldig gemaakt. Sěpoeloeh ringgit ini koeoetangön koe kā, deze 10 d . leen ik aan jou (deze blijft ge mij schuldig ) : a koe noetan gné koe pòlan sā, ik heb het (geld ) aan N . uitgeleend . Ipoetangê djěma misöp sara kra k pioen, hij verkocht aan een opiumschuiver een bol opium op crediet (dus zal hij lang op de betaling kun nen wachten ) ; a la ipoetang perang Isak ne
Oetang I - Oetjöp .
618
rang Naloen , ibělié k ārā rōa, een man van Isak verkocht aan iemand van Naloen twee buffels op cre diet ; ipoetan gé djěm a bédné, hij gaf aan alle menschen geld te leen (verkocht hun op crediet) ; ipoetang ( n ) é (= ioetangné) měněk a té koe djěma, ka ti tir lago et, hij verkocht zijn koopwaren op crediet, opdat ze snel van de hand zouden gaan . Ngö těroetang a ko e koe Ama n Djata, ik ben bij A . n Dj. in de schuld geraakt (bv. ik kocht op crediet van hem twee buf fels , om die naar de Kust te brengen en daar te verkoopen , doch de dieren stierven onderweg ). Temoeloek görö
těr poetang, men mag aan een slaaf geen geld leenen . Gö rö těroetangi djěma tjoelös, aan een schelm moet men geen geld leenen of crediet geven . Ngö těroetangön a koe oepoehko e koe djěm a bangi, ik heb bij vergissing mijn kain op crediet aan een opiumschuiver verkocht. Beroetang ka m koe a ko e lim ö töil sa r
òla ng, gijl. zijt aan mij schuldig (ik leg ulieden eene boete op van )
töil per gezin (zeide Pengoeloe Boekit,
toen hij de lieden van Pinding kwam beboeten , zie boven 8. oetan gön). Bersioetangön, elkaar wederkeerig geld leenen (n .l. niet geven , wat onder saudörö’ s als minder ge past wordt beschouwd). A ko e moetang koe wé, ik ben hem geld schuldig ; simoetang, de debiteur (= mpoe noetang ; opp. si běridő = mpoe n id ). Pěr oetang, veel (dikwijls ) schulden makend. Poetang-oetang djědjöp lĕngkèk soeara 'ni, hij maakt overal, in alle hoeken en gaten , schulden (leent bij jan en alle man geld ). Pěroetangön , iemands crediteur (opp . pěri dòn ) ; pěroetan gönkoe ngö gè h manè, mijn crediteur is gisteren al gekomen [om te manen ]. OETANG II (G L , grover dan oetoeh, fijn is pěrnja
wa n ), pěnis. O etang n a mamoe [k ő l], een scheld woord .
OETARA , het Noorden . I si oetara, waar is het Noor den ?
OETJAK, speelvorm van koetjak, klein ; ook veel als eigennaam gebezigd. Oetjak ilón a na k k o e, mijn kind is nog klein .
OETJÖ (Böb .) = oesë , Z. a . OETJOEH , klanknab. v . 't geroep waarmee jagers de hon
den opjagen en aanvuren , zie tjoeh. OETJÖP, iemandslot, fortuin (cf. dě r ě djöt, oen toeng, ödjöl, rò h en těniro). Lèn oetjöp koe ari dj ěma si dělé ’ni, mijn lot (toestand ) is
anders (minder gelukkig ) dan dat (die) van de andere men
616
Oetjöp -Oetön .
schen hier ; gör ö těntoe oetjöpkoe ilòn, ik weet nog niet wat mijn lot zal zijn (bv. of ik hier zal blijven dan wel dat 't lot mij elders heen zal voeren ).
OETOEH (grof, cf. oetan g ; fijner is pěrnjawan ), penis ; (ook ) de angel van lěbah, gěgòjòng enz. OETOENG , meestal oeloeh oetoeng, e. bamboesoort, bamboe bětoeng, waarvan o .a . pijlen voor het blaasroer ge maakt worden en die ook voor watervaten (löng gö) enz. dient. Mata noetoeng k ěmiring ni tjěrka
kā, jij hebt oogen [even nutteloos] als [de kvast in de bamboe bětoeng, en ooren als die van het spinnewiel, d . i. jij ziet noch hoort iets.
OETOES (cf. pandé en Jav. poetoes ), bedreven , deskun dig ; deskundige, baas in iets. Wé ngö oetoes bēr boeöt běsilo, hij is thans bedreven in 't verrichten
van allerlei (spec. de landbouw -)werkzaamheden ; oetoes (G L : pandé) něpa, bedreven in het pottenbakken ; oetoes noem a h
of oetoes, de oetoes bij uitne
mendheid , de bouwmeester, architect, die bedreven is in 't bouwen v . e. huis volgens de oude adat en met de daarbij noodzakelijke ceremoniën (bekend is de oetoes Mödjön van Pěnaron ); oetoes noek ir, houtsnijder.
OETOET (Mal. k ě n toet), veest, wind . Moetoet, een wind laten . Oetoeti (noetoeti) , tegen of vlak bij iemd. een wind laten (wat onbeleefd is ). OETOK I (Mal. o eta k ), 1 / de hersenen (o e tok noe loe of oetò k ) ; 2 / het merg in de beenderen (o etók n toelön). Ngkip oetòké, hij is schrander ; sò h
oetók é, hij is dom , een leeghoofd ; oetò k -o etòk oe da ng ik o e w öih né, hij poept garnalenhersens, d . i. zijn excrementen zijn bloederig met wit slijm er in . OETOK II (Atj. oetòs, gewend, gewoon ). Bangi oe tòk, hevig aan de opium verslaafd ; toeö . o etók, stokoud .
OETOM , brandhout. Oetömi (no e tömi), [de keuken ) van brandhout voorzien , meer brandhout [op 't vuur ] doen , [ iemd., bv . zijn vrouw met een stuk brandhout afrossen . Si běběroe těng a h běroetöm koe boer so, de meisjes zijn juist naar het gebergte brandhout halen. Bër sioetömön , elkaar met brandhouten te lijf gaan , elkaar af rossen ( v. knapen ). Badjoe péroetömön , [ eenvoudig of oud ] baadje dat de vrouw of het meisje aandoet om brand hout te halen , d . i. badjoe sělaloe. Boer pēroe tömönkoe, de berg waar ik geregeld brandhout ga halen . OETÖN , bosch , woud . Oetön kòla k of - loeös of - kõl, (ook ) Oetön rim bö, het groote woud, het
Oetön - Padi I.
617
oerwoud ; a koe malé běrgět a h koetön so, ik
ga naar 't bosch gětah zoeken. Zie blö, ka joe, ko e koer, koerik .
OETÖS, de touwvormige banden , het (zilveren ) zeel van de
tòpòng běriling-iling genaamde slappe armbanden . OEWAH , vrucht, zie wah . OEWAK , medicijn , zie wa k . OEWEN , zie wèn .
OEWÖN , zie wön. OEWÖP , zie wöp.
OEWÖS, bekommerd , bezorgd, medelijdend, zie wös. OEWÖT, öt. zie w
P = pě- of poe-, vóór met een klinker beginnende grond woorden .
PA (Atj. pha, Mal. p a h a, dij), oorspr. een goudgewicht, eigenl. 14 töil = 4 mas goud ; tegenwoordig bedoelt men er een dollar mee, doch slechts in ouderwetsche uitdruk
kingen gebezigd. Toedjoeh töil s ě pa, 714 töil (om den bruidschat officieel aan te geven ); is a la hi a koe sětöil sěpa, ik ben met 11/4 töil, d. i. 5 dollars, beboet. Zie töil. PAAM , zie p a h a m . PAAN of p an, in alle afleidingen geheel = pangan , eten . Sommige afleidingen van pa a n (pa n ) hebben die van pangan verdrongen . Zie panga n .
PAAT, zie pa t. PADANG , n . v. e. kampoeng en v . e . rivier in G L . Padang palis, en pa da ng ralis, twee grassoorten , die men
bezigt bij het mbo eang siöl ( z. siöl), bij de „ ver koeling” (zie ta wa r ) en voor panggir naso e (z . panggir). Zie pě p ad an gön.
PADI I, ook padih of padihé, ook adi, adih of adihé, zelden pēdi, (adv., staat achter het woord waarop het betrek
king heeft; in den regel met concessieve kracht, aandui dende bv . dat minder geëischt wordt dan rechtens zou kun nen verwacht worden , of dat door 't voorgestelde een moei lijkheid opgelost, een bezwaar uit den weg geruimd wordt) maar, slechts , wel, dan maar (ongeveer 't Mal. Sa dja ). Ako e padi blõh , kā görö d alih , ik zal wel gaan ,
't is niet noodig dat gij gaat; a koe padi nòs é o e
618
Padi I - Paham .
mah ‘n i, ik zal dit huis wel bouwen ; a makoe padi talo e ka m koe ini, roep mijn vader maar hier; i měrēs a h ini padih a ko e, ik zal hier wel (laat mij hier maar) in de měrěsah blijven ; rõa ringgit padih òsa h ka m 0epahé, geef mij maar twee d . als loon daarvoor (meer eisch ik niet); ni a koe a rangé pa dih, mij blijve alleen de houtskool ; k ě n temoeloek m è pědi a koe, laat ik maar uw slaaf zijn ; ik ö gö
rö padih é wé blõh, kitö padi blõh, als hij niet gaat, dan zullen wij wel gaan ; görö toerah pa dih é wé měr a , het is niet absoluut noodzakelijk dat hij er toe genegen zij, hij behoeft niet bepaald te willen
(als hij niet wil is het ook goed ). PADI II , ook padih ( = adi, a dih en a ri) redewoord
om ons „ dan " of ,,in vergelijking van " uit te drukken . Padi( h ) a koe kõlön ko, jij bent grooter dan ik ; padih nem a h ò ja djěr ò hön ini, dit huis is mooier dan dat huis ; [dě] lèn pěmětihön goe roe ini padi goeroe sā, deze goeroe is kundiger dan gene.
PADOEK , 1 / houten klos, waaromheen het touw gewonden wordt, dat de visscher, vooral die welke někik běr dě döm (z. děd ö m ), als lijn gebruikt ( = tambangan);
2 / (Atj. padös) , de dunne, platte steen , die bij het běr padoek genaamde knikkerspel volgens bepaalde regelen
in drie achtereenvolgende gaatjes geworpen moet worden. Běrpadoek , dat knikkerspel spelen . PAD0EL, zie tròng. .
PADOELI, ook pědoeli en pěr doeli (Mal. pěrdoe li), verv., měmadoeli, met negatie : niets geven om iemd. ( cf. iro). Görö ipa do elié na è bönödné, hij geeft niets meer om zijn vrouw . PADÓK (Atj. p a dòs), [door eenig voorwerp ] tegen zon . wind enz. beschut, verscholen , (cf. ala p en alòp). Tě měn döp koe si pa dò ka, zich verschuilen ; boe
lön sū bětsi padò k -p a dòk pòra, de maan is ee nigszins [door wolken ) aan 't gezicht onttrokken , verduis
terd . Padòki (měm a dòki), iemd. of iets aan 't gezicht onttrekken .
PAFÈ (Atj.), de tokes of gekko. Er zijn niet veel van deze dieren in G , althans niet in de bewoonde streken .
PAEDAH of pèdah (Ar. Mal. faida h ), nut, voordeel. Gö rö a ra pa è d a h é , het levert geen voordeel op, heeft geen nut.
PAHAM of paam of pam (Ar. fa h a m ), begrip, begrijpend . Koerang p a h a m a koe, ik begrijp het niet goed ;
Paham - Pajoe.
619
salah pa a m a koe, ik heb het verkeerd begrepen (op gevat). Zie rēs a m II. Ipa( a )mé ngö a koe ' blõh, a ta görö, hij meende dat ik al op weg was, maar 't is niet zoo . Görö tērpa (a ) m a koe mas a la h é, ik kan
de bedoeling van zijn strikvraag niet vatten . PIJA , moeras. Paja kērlò p, een moeras waar men on verwachts tot aan de knieën inzakt ; paja oem bō (of p . oejoeng), moeras, waarvan de bodem op en neer be weegt als men er op loopt. Moepaja , een moeras (drassige plek ) vormend (bv. v. gestort water op den grond). Vele moerassen hebben eigennamen , als Paja Ilang, Paja Kòla k enz., en een aantal pědoesoenön 's en kampoengs ontleenen hun naam aan een zich daar bevindend moeras,
als : Paja Daloe, e. pědoesoenön in D ; Paja Djagat of Paja Djögöt, e. pědoesoenön in Isak ( D ) en een ten Z . van Pěgasing (L ) ; de laatste, die het geheele stroomgebied van
de Wöih n Arèh omvat, wordt verdeeld in Paja Djögöt Dö
röt en Paja Djögöt Was; Paja Lintang, e. ladangcomplex van Krambil Paloeh (D ); Paja Rangas, e. gehucht van rijstvelden , even benedenstrooms van Paja Djögöt Döröt, aan de andere zijde van de Wöih n Arèh gelegen ; Paja Pödjö, een complex van rijstvelden bij Kěbajakan (L ) ; Pa ja Toempi, e. pedoesoenön bij Běbösön , en e. aroel daar. PAJAH (cf. hèk, k ě djang, lětih ), vermoeid , het moei lijk hebbend, moeite hebbend, moeilijk , zwaar ; ernstig [ziek ). A koe nangkòki boer, n g ö paj a h , ik heb een berg bestegen , ik ben er moe van ; toeloe ba tang krambil koetöik (i), ngö paja h a ko e , ik ben [achtereenvolgens] in drie klapperboomen geklom men , nu ben ik moe ; wé těn gah paja h , hij is ge vaarlijk ziek ; p aja h pědih děné a ri Isak koe Mělabo e h , de weg van I. naar M . is erg moeilijk (ver moeiend ) ; pajah mèra h mas, paja h ön ilòn mè rah è lěmoe, het is moeilijk om geld te winnen (verdienen ), maar nog moeilijker is het om wetenschap zich te verwerven . Pěnajah , geld [dat men iemd. geeft ] voor [door hem ] genomen moeite (bv. aan een jongen die een boodschap heeft gedaan ). PAJO of moepajo , heesch , schor (omdat men zijn stem heeft
geforceerd, bv. bij běrdidòng of bij het dikiren). Pajö pajó, van nature schor.
van de hand PAJOE (cf. lago et) gewild , gemakkelijk e mbè h , al mijn
gezet. Ngö pajoe měněk a tko koopwaar heb ik al verkocht; a n a k k oe görö pajo e
koe sih pé [blõ é], mijn zoon wil niemand tot schoon zoon hebben , mijne aanzoeken voor hem vinden nergens
620
Pajoe - Pakan .
een gunstig onthaal; ringgit ini görö pajoe, de ze dollar wordt niet aangenomen, is valsch ; ngö kö pa joe primoe těng a h a , heeft men uw raad (voorstel) van onlangs al gevolgd ; moetoeroe t -pajoe (of běr sitoeroe t-pa jõn ), elkaar wederkeerig wat toegeven , onderling harmonieeren (v. man en vrouw ). Pajon (mě majõn ) ; pajönkö pé měněk a tkoe ini, zorg gij
dat deze mijne koopwaren van de hand gaan . Bërsipa jön , elkaar wat toegeven , trachten in eensgezindheid samen te leven (v. man en vrouw ). Pěmajoe , vredestichter ( tusschen twistenden ), persoon , die [koopwaren ] goed van de hand weet te zetten .
PAJOENG , pajoeng (uit Poelő Pinang ingevoerd), minder als zonne- of regenscherm dan wel voor de deftigheid ge
bruikt bij feestelijke gelegenheden (bv. m bah böi, mbah pěratoe rön, nirir a ja ). Pajoeng kě měka of k a m ka, p. van zijden damast; p. k ērtas,
Komoren p. p.". p. van zijdea ja)." p
papieren p .; p. sētra, zijden p ., zie pě poesörön. kampoeng Pengoeloe Pajoeng, n . v . e . kleine kampoeng van Samar-Kilang ( D ), die van uit de Doesoenstreek bevolkt
is, en waarvan de rödjö , evenals die van Viwör in de Doe soen , Pěngoeloe Pajoeng heet. Pajoengi (měmajoengi), iemd. (hy. den bruidegom ) een pajoeng boren 't hoofd hou den . Bērpajoeng, met een p . op . Asap ni bědil moe
pajoeng, de kruitdamp nam als 't ware den vorm van een pajoeng (bedoeld is : een kringvorm ) aan . PAK -POEK , klanknab . v . e . herhaald kletsend geluid . Pak poek igoeösié a n a ké, klets-klats ! sloeg hij zijn kind ; m bèh p a k -poek djěm a maté, de menschen
stierven bij hoopen . PAKAN , voeder (voor dieren ) ; de inslag bij het weven (het garen van den inslag wordt om een spoel, sēkli, gewon den ) ; geluksteeken op Atjehsche dollars (bv. een wratje, koentoet, dicht bij den mond van den op den dollar afgebeelden kop ; men zegt : dit is voeder, eten , dat dicht bij den mond zich bevindt, en dus teeken van goed levens onderhoud ). Kloemit k ě n pa kan ni koerik ,
rijstgruis dient tot kippenvoer ; pakan ilang en p a kan itöm , namen van weefpatronen (r a gi), met roo den en met zwarten inslag . Pakadni (měmaka dni),
[dieren ] te eten geven , voeren . Ringgit berpakan djě rò h k ě n inö n kipé, een dollar met een pakan sa naamd geluksteeken is geschikt tot inö n kipé (zie in ö ). Pěmakan , lokaas (in den oorlog : 3 of 4 lieden , die voor
uit gezonden worden, terwijl de troep in hinderlaag ligt ;
als de vijanden die „ pěmakan ” aanvallen , werpt de hoofd
Pakan - Paké.
621
troep zich onverhoeds op hen ); pěm a lean (ook pa ka n ) ni pěn djö rö, een hond of geitje, dat men als lokaas in een tijgerval plaatst. Pēmakanön ni koerik ,
de plaats waar de kippen gevoerd worden (de alaman of onder het huis ) ; ini brawang pěm a ka n önko e , in deze kolk werp ik dagelijks voer [voor de daarin aan wezige groote visschen , om ze later, als ze mak zijn ge worden , zonder moeite te kunnen vangen ] . PAKANG , n . v. e. riviertje op den weg van Sěroelö naar Samar-Kilang, waaraan Kala Pakang gelegen is .
PAKAT (Ar. Mal. moe w â faqat), overleg ; overleggen . Oja bédné sara gěnap sa ra paka t, die zijn allen één van zin , het allen eens; ko e nö pakattö
ini běsilo, wat moeten we nu besluiten (aanvangen ); běta pa k a té manè, zoo heeft hij gisteren afgespro ken ; a koe ngö p a kat oeroem wé malé blõh , ik heb almet hem afgesproken om weg te gaan ; röndjöl w é pa k at sabi dirié, toen overlegden zij onder el
kander. Pakati (měm a ka ti), overleggen met iemd., iemd. een raad geven , trachten over te halen , bepraten ;
ipakatié a ko e blõh, hij heeft mij overgehaald om
te gaan ; ipa kati Sěmpan dir d jěma lè n koe wan karoeng sin ö , S . bepraatte een ander om in dien zak te gaan . I pakatönkö ko e djěm a bédné iglih kārā malé noeroednön oendjoek, O verleg gij met de menschen om een buffel te slachten en overeen te komen (het bedrag van ] den bruidschat te ver minderen (zeide weinige jaren geleden Kědjoeroen Moedö Pětiambang tot zijn toeö ; de kendoeri werd gehouden , maar practisch verminderde de oendjoek niet). Gör ö těrpakati
djěm a òja, die man is niet te raden , (of ook ) men moet met hem niet raadplegen (hij is niet te vertrouwen ).
Běrpakat i sa gi ni mpoes siö koeen gòn djě ma ò ja, ik zag die lieden samen ( in 't geheim ) over leggen in den hoek van dien groententuin daar. Bërsipa katön , in gemeen overleg handelen , in goede verstandhou ding tot elkaar staan . Moepakat (of m ( ě) pakat) kitö k ě n doeri lang ko e blang sõ, laten wij overeenko men morgen een kěndoeri te houden op het blangterrein ginds. Zie ook gěna p . PAKE , 1 / persoon , man , vooral als telmaat voor menschen ;
2 / vreemde(n ), niet tot hetzelfde geslacht behoorend als de spreker ; ander, anderen (cf. pòng, djěma en oe rang).
Si mb õh k ě k ö bö rön sara pa k é , si
měnöié sa ra pa k é , een vertelt, een ander moedigt
hem aan door telkens ö ! ö ! te zeggen ; měs a ut djě
622
Paké - Paksa I.
ma sa ra pa k é, een man ( iemand onder de aanwezi gen ) antwoordde ; piön paké si blõh sinö ? - dra
pitoe p a ké, hoeveel man zijn zooeven gegaan ? – Ze ven man ; ik ě diki pòng p a ké a, die man werd uitgelachen ; òja oem ahn p a ké koe so bédné, ini blah dirintö bédné, dat daar in gindsche
richting zijn allen huizen van vreemden (tot een andere blah behoorende lieden ), deze hier zijn alle [huizen ) van ons eigen geslacht; a koe oemö p a ké oeroem wé, a ra roeh bia k pòra, wij zijn elkaar niet geheel en al vreemd, maar nog in de verte aangetrouwde familie van elkaar; p a ké ini ngö m bèh blõh, kitö mi wö
rõ a dntö ta ring, de anderen zijn reeds allen weg, wij met ons beiden slechts zijn nog achter(over)gebleven. Paké ini, (ook paké 'ni en pakódni, cf. tět a hako e ), in L in bepaalde gevallen wisselwoord voor a ma-in ö , a ma of in ö (wanneer men in hun afwezigheid tot volwassenen ran hen spreekt; p a ké ini ngö běna sa klam si nö. -
Sěsih ön ? — Si bönön , mijn ouder is van
nacht gestorven . - Welke uwer ouders? — De mannelijke
(mijn vader); a koe malé hlõh koe Idi, ntah maté a koe lang sõ, meripik ö lö p a ké ini gla h djě r Ò h ’, ik ga naar I., als ik misschien daar mocht komen te sterven , zorg gij dan goed voor vader en moeder (zegt de oudere broer bij 't afscheid tot den jon geren ).
PAKIR (Ar. faq î r ), behoeftig , een behoeftige ; (meestal gebezigd in de samenstelling) pakir -měskin , 1 / behoeftige, 2 / iemand die trouw zijn godsdienstplichten vervult, dus ook verondersteld wordt goed met die plichten bekend te
zijn ( + Jav. santri), en daarom ook recht heeft op djakat en pětěrah (eigenlijke armen worden nagenoeg al
leen onder de dobbelaars en opiumschuivers gevonden , wel ke lieden nooit aanspraken op djakat en pětěrah kunnen doen gelden ) . Pěpakirön koe rödjö, een „ armengeld " voor den [afgezetten ] rödjö, zie hangat. PAKOEK ( Atj. pa k ös) , verv., měmakoek , iemd. verleiden ,
overhalen , verlokken (cf. pödön). I pakoekié a koe běr o em bé o eroem wé, hij heeft mij verlokt om in oem
bé-verhouding tot hem te treden ; ipè pakoeké akoe, ta pé gör a koe měra, hij tracht mij maar steeds (tel kens) over te halen , maar ik wil niet.
PAKSA I, jaargetijde ( = moe sim ). Paksa k ěmarõ, het droge jaargetijde ; paksa pēroerön , de regentijd ;
kòna pědih paksa běro e mö ini, 't is (dit jaar ] een mooie landbouwmoeson ; ah roeh koe ata dni
Paksa I - Paloeng.
623
p a k sa lang k a h ko e , wel ik ben juist op 't goede oogenblik hier gekomen , ik val met mijn neus in 't vet. PAKSA II, verv . měmaksa, dwingen (cf . sa pih ). Ipak
sa é a koe blõh, hij dwong mij te gaan . PALANG GL), ( = boengön tjěk a la of boengö n těré.
a é. ng shantěr ukZie
iis
uk
kw ), ongeluk gel palénha,kucf.li Mal., dipalis), din on(Atj. ongel ; ongeluk PALIS kig , rampzalig ; ellendeling, dikwijls als scheldwoord ge bezigd. L a h, a nak ni palis lö kõ, a ch, jij bent een ongelukskind ; k 'oenoehön ko wö, Sěm pa n dir palis, ik zal je dooden , ellendeling van een S.;
è h plandoek palis, plandoek tjěla k a , ach , ellendeling van een plandoek ; ka pir palis, rampzalige ongeloovige ; lö w ödni p alis toe a h , tegenover on geluk staat geluk .
PALIT (cf. salit en tjalit), veeg of smeer (met den vinger of een stukje hout). Kapoer sa ra palit (of tjalit) , één veeg [met den vinger ] sirihkalk (benoodigd voor één sirihpruim ). Palitön (m ěm a litön) ; ipalit né ka poer koe sala k k o e , hij smeerde kalk op mijn gezicht (voor de grap, v . e. impöl).
né kanche (voor de stad. s.v. groote ekgentene.wos.rdV.engroote uditein slingerplant, waar voreucjhtöjtetspalo, PAmLijOn dofetenoejöt PALO o h a o e en p at t oor de of PALOE LALAT, een knoop aan 't uiteinde v. e. touw of in
een touw , om te beletten dat het door de opening waarin het steekt, teruggaat. PALOEH , dal, laagte, laaggelegen . Ako e malé koe p a
loeh, kő ko e boer, ik ga dalwaarts, naar beneden , gij gaat bergwaarts, naar boven . Tampoer-Paloeh , Beneden Tampoer (tegenover Tampoer-Boer, Boven - Tampoer), zie boer; palo eh Ama n maja k Djaran bědi dòng pòra ibōh Radjim , A . Dj. heeft in 't bě didòng 't wel wat afgelegd tegen R . ; ipalo e hön (n ) oema h koe oem a h é, beneden mijn huis ligt het zijne.
PALOENG , een spleet over de lengte van een langwerpig rond voorwerp (bv. een boomstam ). Moepaloeng lö lěla pèdné, er zijn holten in zijn flanken , de lijn van zijn flanken is concaaf (tengevolge v . ziekte). Paloengön (mě malo en gön) ; ipaloengné oeloeng kajoe, hij vouwde een blad zoo dat er in 't midden een holte in kwam (waarin water kon gegoten worden ). Paloengön , (subst.)
trog ; paloen gön n as o e, een bamboe, één geleding lang, van boven gespleten , dienende als etensbak voor de honden ; paloengön ni gět a h , lange houten goot
vormige bak , waarin het door uitpersing verkregen vocht (gětah ) van de gambir wordt opgevangen ; paloen gön
624
Paloeng - Pandal.
ni pras, een dergelijke houten bak , waarin het met be hulp v . d . wingön uitgeperste suikersap wordt opgevangen ; paloen gön ni wöih (G L , = bělboek L ), een holle boomstam of bamboe, van boven open , als aquaduct , z . bělboek ; pra u moepaloengön görö djěrò h , moera h moekar a m , een prauw , die al te sterk uit gehold is (dus te smal is , te smallen en te ronden bodem
heeft) is niet goed , die kan licht omslaan . PALOET. Moepaloet-paloet, dooreengestrengeld , in de war (v. touw of garen ); met veel bochten en krommingen , moei lijk te vinden ( v . e . weg ) ; ingewikkeld , verward (ran een verhaal). Paloeti (měm alo eti) ; ipalo etié pri
ngko e, hij maakt mij in de war (door mij telkens in de
rede te vallen ). PALOK n. v. é. pědoesoenön van lieden van Pěnampakan GL ( ).
PAM , zie p a h a m . PAMAH ( L ), mamah (G L ), in den mond fijngekauwde, ge kookte rijst, die daarna in een kommetje uitgespuwd wordt
om ze aan een klein kind te voeren , gekauwde rijstpap ; (fig .) lessen en vermaningen van ouders aan kinderen . Pa
PAN :zen [van omii onderricho em pana oerdame
mahi of mamahi (m ě m a m a hi), [een kind ] pamah voe ren , vermaningen geven. I pamahön a ma oeroem inö
koe a ko e in göt oeroem pěra toerön , mijn ouders hebben mij onderricht in de traditiën en de ge PAN , zie p aan en panga n .
PANAH I. Panah n kiding, het gedeelte van den voet boven de hiel ( saka), dikwijls = oejöt kol, Achil les-pees. Panah Boer en Panah Paloeh , n . v. twee djam
boers, tegen de helling v. d. Babah Angèn , op den weg van Lam Bajõng naar Blang Rakal, gelegen. PANAH II, verv., memanah , met een hefboom (die dan po manah heet) oplichten , lichten , (vooral) [de stijlen v. e. huis (en daardoor 't huis) ] waterpas zetten door, met be hulp van een soort hefboom , een paar stijlen op te lichten en er een neut (k ě k o endoelö n ) van de gewenschte
hoogte onder te schuiven . Ipanah ( n ) é so ejön Doe mahé, hij heeft de stijlen van zijn huis opgelicht en wa terpas gezet. PANAM , złe itöm PANDAK (Atj. paneus, slechts in enkele uitdrukkingen ,
cf. kòn òt), kort. Ròm panda k , e. s. v . padi, met korte korrels. Zie papan pan (d ) a k . PANDAL (opp . padòk en alap of a lòp), open , vrij gelegen ( v. e. plaats waar men vrij uitzicht heeft en ook
Pandal- Pangan .
625
van alle kanten zichtbaar is); (ook) levendig, druk, net in gericht (van een plaats waar menschen wonen ; opp. doe soen ). Ko e si pa n d a l? ini, nti koe si pa dòk a , kom hier waar men je goed zien kan , ga niet
daarheen waar je aan 't gezicht onttrokken (niet goed zicht baar) bent. Moepandal (dikwijls verbonden met moe
banda r), zie b a n d a r; djě m a běr sibědilön moep and a l- p a ndal, de lieden die op elkaar schoten gaven zich geheel en al bloot (om hun dapperheid te too nen ). I pandalné pěrbo e ötödné (prié), hij handel
de (sprak) openlijk , in 't openbaar, zoodat ieder het zien (hooren ) kon .
PANDANG , verv., měmandang, beschouwen , oplettend kijken naar ; (ook ) (met een geweer of blaasroer ] op een doel aanleggen in deze bet. ook pèndèng). I pandang bě
toelé oeroem gèdòké, men zie oplettend toe of het recht dan wel krom is (ook in fig . zin ); i panda n gé moelő oedjoeng nioengé, hij kijkt eerst oplet tend naar de punt van zijn neus (bij de ceremonie van het
nangka p lang k a h ). PANDÉ (cf. oetoes), knap , bedreven , in staat tot; hand werksman , iemand die een ambacht verstaat, (spec.) smid .
Akoe görö pa n d é mèr a h é, ik ben niet in staat het te zoeken ; pandé ba sa Atjéh , het Atjèhsch machtig ; pandé běr pri, goed ter tale , bedreven in ' t spreken ; pa n d é běsi, ijzersmid (v . landbouwgereed schappen en wapens); pa n d é mas, goud (en zilver-)
smid ; pandé něpa, in G L = oetoes n ě p a ;. Pan dé Kòdjan i Pěparik maté moetélòng, de (goud]smid Kòdjan te P . is in de vlammen omgekomen (verbrand ); Pan d é Èban i Pòrang görö ' sa h
pé nlěbihié i was ni gěloeng Gajā k ě p a n dèdné, in 't geheele Gajūland is er niemand die den wapensmid Eban van Pòrang in kunstvaardigheid over treft. Kěpandèn , bedrevenheid , kunstvaardigheid ; wé d ě lé pědih kěpandèdné, hij is in vele ambachten bedreven , kan van alles maken .
PANDIR of Si Pandir , zie Sěm pandir. PANG , zie timo en.
PANGAN , en paan of pan, verv., mangan , maan of man (van menschen ) en memangan , měmaan of měman (v . die
ren en voorwerpen), eten ; mangan of ma a n , eten , maaltijd houden (waarbij altijd stilzwijgend krõ, rijst , als object. gedacht wordt) ; ako e malé ma a n bě si
lö, nu ga ik eten , den maaltijd nuttigen ; manga n běr o em bé, zie oem bé; mangan [ k o e] pasir (G 40
626
Pangan .
L ), mangan koe wöih (L ), een soort picnic gaan houden op een geschikte plaats aan den oever v . e . rivier (wat men wel doet na afloop v. d . rijstoogst of ook als
er veel visch is, cf. Atj. meu ramiën) ; mangan (ma a n ) pěrso e m pahan, [ tengevolge van de ver wensching van een der voorouders ] verboden spijs eten ;
man toebö of (euphem .) man sěd öp, vergif nut tigen (zie toebö en sědöp, cf. těrpa n ) ; mangan
běrdědös, zie d ě d ös; kambing měma a n blo, de geit eet sirih ; a koe něk ik görö měra měma nga n , ik visch [met een hengell maar de visch wil niet
aanbijten ; kõrõngkoe görö měra měman gan na è, sakit ba ng é, mijn buffel wil niet meer eten , misschien is hij ziek ; loedjoengkoe gör ö nè mě
mangan [o ek ], mijn mes is bot, wil niet goed meer
(haar ) snijden ; d jěma k ěböl görö (i) pan loe djoe, een onkwetsbaar mensch wordt niet gewond door blanke wapenen ; görö ipa n pěk a ja n d jěma òja ,
niets staat hem (of haar) goed, niets kleedt hem ; ipadné blo na n a k k o e , hij heeft voor zijn dochter het huwelijksaanzoek van mijn zoon aangenomen (zie blo) ; i pan riro e a n a k ko e běsilö, mijn kind heeft de
pokken ; ikö k ' oetön pan koelö mi kā, ikö koe wöih pan böjö mi kō, als ge naar 't bosch
gaat, moogt ge dan door een tijger, als ge naar de rivier gaat, door een kaaiman verslonden worden (een verwen sching ) ; görö ipan a ka lk o e , – atékoe, – ke
kirök o e, - bětja r a koe, – rasako e, ik kan niet gelooven dat . . . . . . ; görö ip a n
a kalkoe ngok
it ' s grèta a pi koe Gajā, ik kan niet gelooven dat men een spoorlijn naar het Gajõland zou kunnen aan
leggen . Panga(d )ni, padni, eten van , geheel en al opeten (meerv. obj.), (een vrouw ] genieten , met haar sexueelen omgang hebben (zie sub b a do); ipadnié k rongkoe m bè h , hij heeft al mijn rijst opgegeten ; ikö těngah
pr a n g, p … n a n ng i j dj j p a n g lim j tjik si
madnié, in oorlogstijd geniet de panglimö tjik de in komsten v. d. rödjö ; ipadni lo sala k k o e, ik heb zonnesproeten op mijn gezicht; manoek ò ja manga ( d ) ni wah n ka jo e , die vogel eet vruchten ; wah dělé ò ja ngö mbèh ipad nié, al die vruchten heeft hij opgegeten ; ngö i padnié si běběroe so, hij heeft dat meisje al genoten . Panga(d )nön of padnön , iemd. of iets opeten ; ko e panganön kasé kā, kè né koelö noenggörn kambing, wacht ik zal je verslinden , zei de tijger tot de geit ; a koe si malé
ma d n é wa h
A
Pangan .
627
n kra mbil ini, ik zal deze klapper
opeten . Manga (d )nön of madnön (alleen verv., niet onverv., doch met m , niet met p , als aanvangsconsonant) te eten ge ven ; ma n ga nönko pé a n a k ko e ini, geef gij even
dit kind van mij te eten ; imanganön (im a d n ön) kā pé ngimo e 'ni koe l ě põ sā, geeft jij even je broertje te eten , daar in de lěpā. Pēmanganön , pi madnön of peman , laten eten (buffels ) ; ipěmang a nön (i pěm a n ) kā pé kārō ini koe bla ng sā , breng mijn buffels even naar de blang daar, opdat ze daar kun nen grazen ( en keer dan zelf terug) . Pětipanganön of pi tipadnön , [ een ander ] iets aan iemd. te eten laten geven , [ door een ander ] iets laten eten ; go elé manè ipě tipadné koe koetjing, het vleesch van gisteren heeft hij ersaan de kat te eten laten geven (of door de kat laten ooroudopetenIk ).hebTerpa pal(aa),) n ; a koe těrpan pěrso e m
pahan, ik heb bij ongeluk (vergissing) een [door de voorouders ] verboden spijs gegeten ; a ko e těr pan so em pa h ko e of - ka la m k o e, ik ben getroffen door mijn eigen vloek (bv. iemand wordt beschuldigd ge
stolen te hebben , doch hij zweert en zegt: „ als ik heb ge stolen , moge mijn hand dan worden afgekapt” ; gebeurt
het nu later dat zijn hand bij de een of andere gelegenheid n soem pa h ); tě r wordt afgekapt, dan is hij tigd»,itěn dr epagebezigd d "Pandikwijls oor těr pa n pangheiwordt et.id vvoor o argifelliptisch b t toebö of — si kòtè k, in de bet. „ bij ongeluk vergif
e g ongmaté sami nngö Dan, cerait) heeft tek), Sami sö n n e a e v a a zij r , omdat ], S . is gestorven kòtèk (si n l o böptěrpa m por’tle vers teeten , ze rest vuiligheid (vergif) heeft gegeten , ze is vergiftigd ; ngö nuttigen " , vd . „ vergiftigd” .
tě (r ) p a n , er al aan verslaafd , er den smaak van beet heb bend (door 't eens geproefd te hebben , bv. een buffel aan zout : körö ini ngö těpan poa, een jongeling aan een rijpe vrouw, zoodat hij in jonge meisjes geen behagen schept) ; krő ini görö
těr pa n
a koe, ma ta h
pědih , ik kan deze rijst niet eten , ze is niet gaar. Gö rö těrpadni a koe k rõ ini bédné, dělé toe, ik kan al deze rijst niet opeten , het is te veel. Berpangan of
běrpan , gegeten ; wak a ra si běrsa po e, a ra si běr panga n , sommige medicijnen worden [op de huid ] gestreken (uitwendig), andere worden gegeten (inwendig ) .
Běrmanganön of bermadnön (niet běr pa — ), gezamenlijk , met zijn velen , den maaltijd nuttigen , ( rijst ] eten . Bersi pangadnön of bersipadnön , ook běrsipangan -pangadnön of běrsipan -padnön , elkaar opeten , met elkaar vrijen ; oerang Pěpa k ara si běr sipad nön sa bi dirié, onder de Pěpak -Bataks zijn er die elkaar opeten ; běrsipa
628
Pangan - Panggang.
dn ön ma n gas (blo) = běr sia ngasön, elkaar we
derkeerig sirih aanbieden ; blah toeö oeroem blah mo e dö běr sipadnön běsilo, tegenwoordig vrij en jongelui van een blah toeö met meisjes van een blah
moedö en omgekeerd (wat in vroeger tijd niet geoorloofd
was] (běr sipadnön hier = běrsidia n gön, zie dia n g). Poepěpangan , al maar eten , mummelen (v. e. oud man ). Pěrpangan [pědih ) , veelvraat. Pěmangan (ön ), pé ma(a )n , pěmadnön ; ini pěm a n k oe manè, dit is het overschot van mijn maal van gisteren ; ini bla ng pě
man ni kārōngko e , deze blang is het weideveld van mijn buffels. Pěna(a )n , wat gegeten wordt of is , ( in 't bijz.) lekkernij, zoetigheid (als vruchten en gebak , vgl. Jav. pa
ngana n ); pěnan ni ödöt = pěp,a d nan ni ö döt, de inkomsten van den rödjö , geld dat bij allerlei gelegenheden (als boete, als oesoer , wasil, enz. enz.) aan
den rödjö gegeven moet worden . Pa ( a )nan , dat, waaruit
men [ rijst] eet (hetzij een boomblad , schotel, bord of iets anders) ; ini pinggön pa a na n koe, dit is mijn etensbord ; oeloeng n ka joe pantang kěn pa
nan maa n , de bladeren van den pantangboom gebruikt men om er rijst uit te eten ; těm oeloek mas a iloe a hi sa ra pa a na n oeroe m rödjö maan oe
pahém pat mas, een slaaf, die vrijgelaten wordt, moet met den rödjö uit één schotel eten , de laatste ont vangt daarvoor 4 mas = 1 dollar. Pěpadnan ni ödöt, = pěnan —
PANGGANG , geroosterd, tusschen een aan 't uiteinde gesple ten bamboe of stuk hout, e. s. v. vork dus, waarvan med. nadat het te roosteren vleesch er tusschen is gelegd, de beide uiteinden met een touw aan elkaar bindt. Koerik (i k ön) pa ng gang, geroosterde kip (visch ). Panggang babi, e . s. v . struik of kleinen boom , van welks hout men sēroené (fluiten ) maakt, terwijl staken van dit hout ook aan de 4 hoeken v . h . rijstveld in den grond gestoken worden , „ k ě n wa k ni rò m " (zie wa k ). Werkw ., verv.,memanggang, ( vleesch of visch ] roosteren . Měta uh ari ata n ka joe moepanggang koe p ögör, hij viel uit een boom en kwam terecht tusschen de stijlen van den pager. Pěnanggang, 1 / het vorkvormig stuk hout of bam boe, dat als braadspit dienst doet ; 2 / het vleesch aan 't spit geroosterd ; pěnanggangko e měsing, het vleesch dat ik roosterde is verbrand (verschroeid ) ; pe nanggang koerang halik, „ niet genoeg omge draaid ( gekeerd ) geroosterd vleesch ” , spr. voor : niet slim genoeg, een beetje onnoozel (cf. ons : halfgaar).
Panggir - Panggoeng.
629
PANGGIR of pangir (Mal. lan gir), water voor de haar reiniging, d . i. water vermengd met citroensap (wöih n as a m ) en bloemen ; (ook ) symbolische reiniging , zuive
ring . Panggir naso e , de symbolische reiniging v . e .
hond , die door een andermans tooverij voor de jacht be dorven (běn a s a ) is , door den pa wang (ng) k a rõ, die gedurende zeven ochtenden achtereen het dier aanraakt
met een soort wijwaterkwast (p ě n g gě r bös), welke uit
bepaalde grassen (vooral padang palis en p a dang ralis) samengesteld en in citroensap gedrenkt is ; pa n g gir n d jěma p ra ng, de plechtige haarreiniging door den goeroe prang van de lieden die ten strijde zullen trek ken ; panggir a rir a ja, de reiniging bij 't feest op 't eind van de Vasten (z. niri); panggir n djěm a s a kit (měgilö), de symbolische reiniging v. e. zieke (krankzinnige) door den goeroe, om herstel te bewerken . Panggiri (měmanggiri) en panggirön , iemd. 't haar reinigen , iemd. symbolisch reinigen (bv. iemd. die in een
pantang-kampoeng komt, zie s. gěrbös en la m bé). Běrpanggir, zich 't haar reinigen . Pěpanggirön, „ tot de zuivering behoorend ” , zuiveringsgeld (bv. de boete betaald door iemd. die in tijd van epidemische ziekte, vooral pok
ken , een pantang-kampoeng binnenging (L ); de schade loosstelling in geld , meestal 5 töil, te betalen aan dengene van wien men , omdat men hem ernstig verdacht van een misdaad , een so em p a h , eed of godsoordeel, vorderde,
terwijl later een ander de misdaad bleek bedreven te heb ben ) ; těm pat pěpanggirön (meer : tě m pat ni panggir), een holle steen , een kommetje , een batil of iets dergelijks, waarin het haarreinigingswater wordt klaar gemaakt.
PANGGO, zie anggõ. PANGGOEH of idjoek (G L ), de arèn palm (de vezels heeten idjoek in G L , djaut in L ). Zie poemoen - ; wöih ni panggoe h = wöih narat, z. a rat. N . v. e. aroel op den weg van S. naar Idi. Kala Panggoeh , de plaats waar de Panggoeh in de Peureulas uitmondt. PANGGOENG (eigenl. steun , stut). Berpanggoeng, iemd. tot
steun hebben, het geheel laten aankomen op (k o e), zich geheel overgeven aan de leiding van , iemd. Gör ö těr pikiri lö né k ě n pěroentoen gönko e, mě lèngkan běr panggoeng koe Toehön , ik mag niet meer tobben over mijn lot (toekomst), doch wil mij geheel en al op den Heer verlaten . Ah ako e sat n ini n ě bang batang n
m ajang, gör ö
lě p a s
ko e tan ò h měrě b a h , moepanggo eng koe a
630
Panggoeng - Pangkoel.
tas ni kajoe kõl, toen ik zoo even een gětahboom velde, viel hij niet geheel (plat) op den grond , maar werd in zijn val tegengehouden door een dikken boom , waarop
hij bleef liggen. PANGGOER , n . v. e . kampoeng in G L , beroemd om zijn
wapensmederij (zie a manrěm o e); (ook ) n . v, e. verla ten kampoeng in S . PANGKA (Mal. pangk a h ), verv., memangka , iets met kracht smijten naar iets anders om dat te treffen (vooral een tol, zie gasing). Atoe ò ja koepangka i ka ti m pět ja h , ik smeet dien steen (tegen een anderen steen aan ] opdat hij in stukken zou breken . PANGKAL, bedrijfskapitaal, inkoopsom (tegenover de winst ,
lö bö), de hoofdsom (tegenover de rente, oedjoeng). A ko e malé blõh měrěkat, pangk alkoe ara s ě po elo eh ringgit, ik ga uit handeldrijven , ik heb een aanvangskapitaal van 10 d . ; pangkal ni kõrā ngko e ini mpa t-poeloeh těng a h a koebli, malé koedjo e ölön běsilö toedjoeh poe
loeh, voor dezen buffel heb ik destijds bij inkoop 10 d. be taald, nu wil ik hem verkoopen voor 70 d . ; bön pangkal wö koedjoeölön kārõngko e, ik heb mijn buffel net voor den inkoopsprijs verkocht; pangkalkoe tě. nga h a doeö po elo eh, běsilö oedjoengé a ra do eö po elo eh, mijn bedrijfskapitaal was 20 d.,
thans heb ik daarmede een winst gemaakt van 20 d.; pang k al ni prang, de persoon , die bij een oorlog heeft te zorgen voor (d . i. het geld moet verschaffen om te kunnen koopen ) wapens en munitie (daartoe wordt aangewezen hij, die de aanleidende oorzaak is van den oorlog, bv. de man wiens dochter geschaakt is, de persoon die een bèla heeft te eischen enz. ; regel is dat zijn naaste verwanten hem daarbij steunen ). PANGKAT, rang (v . rödjö , imöm , toeö) , verhouding (tus schen verwanten ). A man si pangkat běrama, běr a ma [ko], aman si pa ng kat běrmpoe, běr m poe, wie in de verhouding van ama tot u staat moet ge ama, wie in de verhouding van mpoe tot u staat, moet ge mpoe noemen . Djěm a běrpangkat of — moe pangkat, lieden die een rang hebben , aanzienlijken (cf. n a h m a ).
PANGKOEL , onverv. měmangkoel, iemd. met een langen of dikken stok slaan. Ipa ngko elié kōrō si majò koe was noem ö é , hij gaf den buffel die in zijn rijst veld geloopen was, met een langen stok (bv . een těrsik)
een dracht slagen . Cf. pangkoer.
Pangkoer - Pantak .
631
PANGKOER (G L ; in L : pangk o el) , onverv., memang koer, met een langen en dikken stok slaan . Moepangkoer
(L en G L ), vol vooren en groeven (v. e. gelaat dat door PANGLIMÖ of panglim ö prang, veldoverste; de pang limö bij uitnemendheid , ook wel panglim ö tjik ge noemd, vervangt gedurende den oorlog den rödjö : hij wordt, de pokken geschonden is ).
na door de saudörö’s – meestal op grond van reeds vroe
ger bewezen of veronderstelde geschiktheid , liefst uit de leden van de rödjöfamilie — gekozen te zijn, plechtig aan gesteld en met de opperste leiding bekleed door den rödjö ; zoolang de oorlogstoestand duurt geniet hij al de voordee len , ook de inkomsten (pěna n ), van den rödjö (cf . pě mét a r) . In G L onderscheidt men wel den panglim ö
tjik , d. i. de p. die door den rödjö tjik is aangesteld , en den pa nglim ö [ni] moedö, d . i. d . p ., die door een rödjö moedö is aangesteld , of ook den panglim ö wa
kil, d. i. de p. die door een wakil en den panglim ö ni im ö m , die door den imöm is aangesteld. Pangli mö is bovendien de titel van menschen , die zich in een oorlog of in 't algemeen in prang -zaken vroeger onderschei
den hebben , en dan ook later dikwijls als voorvechters fungeeren . Soms, vooral na verliezen geleden te hebben ,
neemt men panglimö’s van buitenaf tegen loon in dienst. Panglim ö g a dj a h , persoon die specialiteit is in 't jagen op olifanten (no en doeng ga dja h ; ook pa wang gadja h geheeten ). PANGSAN , bewusteloos, flauw gevallen . I pěpò k né tě r
oeloe é röndjöl pangsa n , hij sloeg hem op zijn hoofd , zoodat hij flauw viel. PANJOET (Atj. panjòt), lamp, kleine lamp, olielampje , vooral gebruikt bij opiumschuiven.
PANO (Mal. panoe), wit gevlekt, met witte vlekken ; a toe panò, steen met witte vlekken ; batang panò,
e. s. v. woudstruik , met gevlekten bast. Moepanò, de be kende huidziekte (panoe) hebbend. Zie Batoe PAVOE , n . v . e . boomsoort, veel gelijkend op de b . sögö ; (ook ) n . v. e. gehucht, dat te zamen met Seroelö één kam poeng vormt ( D ) .
PANTA , zie kröndö m .
PANTAK (cf. p antik ), wat in den grond vastgestoken of geheid wordt. Kajoe panta k , de in een pisang stam gestoken ( 3 ) stokjes, waaromheen bij het nja un
(zie sa u n ) het te weven garen gewonden wordt (= Jav. panèn, Soend. pihanèa n ) ; panta k ni wöih ,
een stroomkeering van gevlochten bamboe (cigenlijk : de
632
Pantak - Pantang I.
palen , die men daartoe in den rivierbodem geheid heeft). Werkw ., verv., mantak , iets in den grond vaststeken of
heien ; manta k toe a h , „ het geluk vastzetten ", (techn.) het brengen door den bruidegom van kokosnoten aan zijn schoonouders en andere oudere verwanten , één per gezin , kort vóórdat hij de bruid naar haar toekomstige woning ( in zijn kampoeng) geleidt (cf. nganta k ). Wöih ò ja ngö ipantaki i sěra p ' n i, dien stroom heeft men aan
deze zijde met een waterkeering voorzien . Koetěndik djěm a [ o eroem ko enjoer görö kòna mor pantak koenjoer koe wan tanò h , ik wierp met een lans naar iemand maar miste, de lans kwam in den grond te staan . PANTAN en moepantan , nagenoeg effen , zacht glooiend, niet steil, zonder plotselinge sterke hellingen (v . e . terrein ; opp.
ka r a n g) ; weer gelijk, effen geworden (van de randen v . e. gapende wonden , die weer tot elkaar zijn gebracht, zoodat het bloed gestelpt is ). Pantadnön (mantad nön), [het bloed v . e. wonde ] stelpen (bv. door een dõa pa n tan) .
PANTANG I ( cf. kè m ali), onder een ban liggend, waar men af moet blijven , verboden ; toestand van pantang, ban , verbod . Kampoeng Ò ja pantang běsilo, die kampoeng ligt thans onder een ban (niemand mag er bin nengaan zonder eerst aan bepaalde formaliteiten voldaan te hebben , bv. als in naburige kampoengs een pokkenepi
demie woedt); böi ngö kërdjö pantang ò pat a ta wa pitoe lo moelõ , görö ngā k blõh göip a ta w a
pěk a jan kol gör ö
ngā k
it ělòhön ;
ngö měta lěpas pantang, ngõk blõh göip
ngõk is alin pěk a ja n , na 't huwelijk is gedurende 4 of 7 dagen de bruigom pantang (onder een ban ), hij mag zich niet ver verwijderen van 't huis zijner schoonouders, en zijn bruigomstooi niet afleggen ; als die 4 of 7 dagen verstreken zijn , wordt de ban opgeheven en mag hij zich
ver van 't huis verwijderen en andere kleeren aandoen ; pa n glim ö pantang měsangka i wadni pě pra n gön, voor een panglima is het verboden om op 't slagveld (tijdens den strijd ) op de vlucht te gaan ; kēka nak ajo e iso en öt pantang pěnan, ikö sa lah pantang, moeòlòk o 'eg a hé, voor een pas besneden knaap zijn sommige spijzen verboden , als hij daartegen zondigt, dan wordt zijn wond erger; ngö isě so ek n é pantang kampoeng Òja, görö nè ngā k majó k ' òné, die kampoeng is onder een ban
geplaatst, niemand mag er meer binnenkomen (cf. la
.
633
Pantang I - Pantik .
m bé). Werkw ., verv., mantang, een pantang -verbod in acht nemen ten opzichte van [ iemd. of een plaats ], ontzien , vermijden ; djě a ò ja mantang koe kampoeng ini, die man vermijdt in deze kampoeng te komen (bv . omdat hij verloofd is met een meisje van die k .) ; djěm a ngö běrtoenanga n man ta ng oeroe m (ko e ) sẽ lẽ k at ni t 0 6 n a n g n < I aw a n
b 6 n ô n , als ie
mand verloofd is, vermijdt hij het een der naverwante
familieleden zijner verloofde te ontmoeten (waar hij ze ook ziet, gaat hij hun uit den weg) ; a koe görö ipa n
tangé, koepliödnön blūé, hij gaat mij (den va der van zijn verloofde) niet uit den weg, daarom breek ik zijn verloving met mijn dochter af. N gö ipantangön goeroe kampoeng ò ja , de g. heeft die k . pantang verklaard (er mag niemand binnenkomen , bv. in tijd v . epidemie ). Ara wa k běrpantang ( of berpantangön ) , a r a si görö, er zijn medicijnen waaraan verbodsbepalingen
(ten opzichte van sommige spijzen , dranken, van baden , in den regen loopen enz.) zijn verbonden , andere waarbij dat niet het geval is ; oem a h ajoe itöiki běr pa n tang pitoe lõ, een huis dat pas in gebruik genomen (bewoond geworden ) is ligt gedurende 7 dagen onder een ban (n . 1. de bewoners van dat nieuwe huis mogen aan
niemand iets uit dat huis ten geschenke of te leen geven ). Pantangön , verbodsbepaling, pantangvoorschrift; djěm a děras a ra panta ng a ( d ) né, voor een zwangere be staan bepaalde pantangvoorschriften .
PANTANG II (G L ), e. s. v. boom , zie k ě pantang. Pan tang, n . v. e. gehucht, behoorend tot Sõjō (GL). PAYTAR, verv., mēmantar , [ een buffel, een kip ] vetmesten .
Ipa ntar kōrā malé k ě n glih niriraja ' n i, ge moet een buffel vetmesten , om die bij de a. s. niriraja
te slachten ; in öé ipanta ré, hij zorgt erg goed voor zijn moeder (geeft haar lekker eten, staat niet toe dat zij zwaar werk verricht). PANTAS, snel (loopend, sprekend , etend, cf. bat ja r ; opp .
a rih -a rih , l ě m bö m ). Lago e pantas, n . v. e. melodie bij bědidòng of bij het répana -spel. PANTAT, achterste, billen (het laatste meer wah ni pa n tat, v. menschen en dieren, doch niet van visschen ) ; het onderste gedeelte, de bodem ( van karoeng's , fuiken , laboe's ,
borden , v. d. kėbön , zie s. a r i-a ri enz.; cf. po e t); het ondereinde of uiteinde, d . i. het 't verst van den steel verwijderde gedeelte, v . vruchten en knolgewassen . Pan tat ni oemö, zie oem ö.
PANTIK (cf. panta k), [de těrsik's v. e. heining, de stij
634
Pantik - Pantjoer.
len v. e. djamboer, een staak ] recht ( in den grond] steken , slaan of heien (met de hand of met een pěti, na eerst een gat gegraven te hebben ). Měm antik těr sik ni
pögör, de stijlen v. e. heining in den grond slaan of ste ken ; pěpilo ipa ntik i a tan o ejöm , een wind
nit in den grond stanoh, mimboom beve Itik tikÒn koe tanòh, zijn stok (met de
molen wordt boven in een dennenboom bevestigd ; ma n
scherpe punt ] in den grond steken (v. iemd. die wat wil uitrusten ). Ini boer (o ejöm ) pěmantikön ni pěpilongko e , dit is de berg (de dennenboom ) waar ik mijn windmolen pleeg op te richten (jongelui van andere kampoengs mogen daar de hunne niet oprichten ).
PANTJA (Atj. id ., eigenl.: een geteekend of geschreven kruis , ter afwering van booze geesten ; cf. toem pak sa la h ; ook kruiselings, elkaar kruisend, gekruist). Pantja
of běrpantja , elkaars kracht beproeven , door twee of vijf vingers van elkaars rechterhanden kruiselings in elkaar te haken . Děné moepantja m pat, een viersprong ; ka son oem a h mo e pa ntja , de hoofddaksparren v. e. huis staan kruisvormig op elkaar (kruisen elkaar). Pantja inděra , de [ vier ]windstreken , zie s . sia h .
PANTJALOGAM of pantjarògam , Mal. id ., eigenl.: uit 5 verschillende bestanddeelen gemengd ). Sěn sim pan tjalòg a m , vingerring, waarin goud , zilver, koper, ijzer, lood enz. dooreengemengd zijn , en die daarom als genees middel gedragen wordt.
PANTJÉRONA (Mal. pantjawarna, eigenl. vijfkleu rig ), veelkleurig (bv. v . sommige kippen en hanen , die we gens die veelkleurigheid wel voor gěnggömön of voor medicijn dienen ). Běnang pantjěròna, draden ga ren van verschillende kleur, die bv. gebezigd worden om
den navelstreng v. e . pas geboren kind af te binden, en waarvan tanggang Moeloet gemaakt worden . ' PANTJOENG (cf. antjoeng en rantjoen g), ook moepantjoeng of mantjoeng, met een punt vooruitstekend ,
spits (v. d. neus; v. e. hoofddoek , waarvan één punt rechts of links zijwaarts of bovenwaarts uitsteekt; v . e. pawak ,
waarvan een slip puntig afhangt). Pantjoengi (měm a n . tjoen gi) of pantjoengön ; ipantjoengié (- né) bo elang é, hij vouwde zijn hoofddoek zóó, dat een punt zijwaarts of bovenwaarts uitstak. Pantjoeng alas, e. belas ting in 't Oosten v. G L door de rödjö 's geheven van de
vandaar uitgevoerde rotan ; deze heffing bedraagt 1/ 10 in natura (van elke 10 gloengs rotan één ) of van de waarde. PANTJOER (eigenl. straal ( van ergens uitspuitend water] ;
v. e. paard , ook bělang pantjoer), met een langen
635
Pantjoer - Papan .
witten streep midden over voorhoofd en neus. Moepantjoer , met een straal ergens uitspuiten of loopen (bv . v. water uit
een tuit, of uit een pantjoeran ). Pantjoerön (měm a n tjoerön ) ; ipantjoerné wöih ari wa n
k ěn
di, hij liet 't water met een straal uit de tuit v. d. kruik loopen . Pantjoerön [ni w ö i h ), pantjoeran , straal water die met kracht uit een goot of leiding naar buiten stroomt;
tuit v. e. drinkwaterkruik ( ef. pa rò h en tja rò k ). PANTOEN , pantoen (als de Mal.). De in G gezongen pan
toens zijn Mal., Atj. of Gaj., óf wel Gaj. vermengd met Mal. of Atj.. Voorbeeld v. e. pantoen : Ari Liang ko e B a lé Loetoe, tět a k tampoe k ě n k a la sé, pa
jah a bang měndjöit badjoe, gětoe k ön a koe k ě n bölösé, van L . naar B . L . (gaande], hakt men bladeren van den tampoe af om die als zitmatje te gebruiken ; als oudere broeder vermoeid is van het naaien aan het baadje , knijp mij dan tot afwisseling een beetje ( in de wang] . Pantoednön (měmantoednö n ) ; ipa n
toedné pěroentoengö (d)né, hij bezong in een pantoen zijn [droevige ] ervaringen (rampen ).
PAPAH . Běrpapah , naast elkaar [loopend ). Abang o e roem ngié běr pa pah rěm a la n , de oudere- en jongere broeder loopen naast elkaar (wat in gewone om standigheden niet mag, de abang behoort voorop, de ngi
achteraan te loopen ). Papahön (m ěm a p a h ön); ip a pahön rödjö niriraja koe wöih sā, bij gele
genheid v. d . niriraja vergezellen (al de saudörö ’s) den r. naar de rivier ; ipap a hönkő pé a ko e koe rödjö, vergezel gij mij (ga gij met mij) naar den r . (om mij bij te staan ). Bersipa pahön rěm a la n , zij loopen naast el
kaar (bv. v. 2 vrienden ) ; ikö salah běrsitěg a h ön, ik ö běnar běr sipa p a h ön, van misdaden houden
ze elkaar terug, in rechten staan ze elkaar bij (v . d . sau dörö 's) . PAPAN, plank. Papa n ni djangka, de plank waarin de houten of bamboezen staanders v . e . djangka (instru ment om tabak te kerven ) bevestigd zijn , en waarop de kerver gezeten is ; pa pa n k rěn dö, e drie planken van een doodkist; pa pa n loeanglèt, de plank , die
de eigenlijke grafkamer (lo e a n glèt) van de hoofd groeve scheidt; p a pan pa n (d ) a k , de opstaande hou ten vakken , die boven de k čk in dang een gedeel te van den buitenwand van het huis vormen (een huis ,
met zulke papan panak voorzien — wat in G . zelden voor komt – heet oemah pa pa n ) ; p a pan ni ré, de opstaande vlakjes, tusschen welke de tanden (a n a k ) v . e .
636
Papan - Pari.
kam in de toempon gevat zijn ; papan roelah, zie roela h ; pa pa n tjatoer, schaakbord . PAPAS (G L ), onverv. (mě)mapas, een eind maken , tot be sluit [ iets doen ], (spec.) na afloop van eenig feest of v. e.
werk (k ě r djö, njoenöt, nöikön oemah, ně go e ka jo e ), waarbij de saudörö's hun hulp bewezen
hebben, dezen als 't ware hun afscheid geven, hun danken voor de betoonde hulp en hun vergiffenis vragen voor de moeite hun veroorzaakt (wat geschiedt door hen allen op
een maaltijd te noodigen waarbij degeen die het feest ge geven heeft of ten wiens behoeve 't werk verricht is , een
toepasselijke rede houdt). Lang a koe malé mapas (of mapasön boeötkoe), morgen zal ik mijn boeöt ( feest of werk ) officieel beëindigen (door de saudörö 's op een maaltijd te noodigen enz.). Cf. noenggö. PARA (Mal. p a r a - p a ra) of para r ě n d a h , rak tegen den wand van de vrouwengalerij van het huis als berg plaats voor dagelijksch gebruikt aardewerk en kookgereed
schap (koe rön-l a boe). Paraboeang (Mal. id .) zoldering boven de bilik 's van het huis, dienende als bergplaats van overtollig, niet dagelijksch gebruikt aardewerk , kookgereed
schap, tuingereedschap enz. PARAL (Mal. p a la r), verv ., měmaral, iemd. of iets benut tigen , v . iemd. ['s hulp ] of iets een nuttig gebruik maken, er op rekenen . Gör ö ipar a lé a koe kěn pěně
ntòng ni kā rõ é pé, hij gebruikt mij niet eens (heeft mij niet eens noodig ) om op zijn buffels te letten (bv. hij heeft slaven genoeg) ; o epo e h toeö ipar a lé kèn těng k ö döp’, oude kains benuttigt hij om andere kains op te lappen (er stukken in te zetten ). Djěm a moerip běrsiparalön , de menschen op deze wereld maken weder keerig van elkaars diensten gebruik . Görö a ra paralön ni djěm a kaja koe djěm a měskin, een rijke heeft een arme niet van noode. PARANG , hakmes, in G . gemaakt of ingevoerd , vooral ge
- - - -
licht (weggenomen, i. e. teruggeëischt of ingelost), d. i.
-
rang in arit-vorm . Zie katjang – PARI (in vele afleidingen ook ari; cf. mari), (subst.) het neergelegd zijn , gesteldheid , toestand. Ingöt ni pari i w ötön, wat men heeft neergelegd (d. i. toevertrouwd, geleend of in pand gegeven ) behoort weer te worden opge
- -
een arme weduwe belast) ; parang södöp, e . s. v. pa
- - -
bruikt om brandhout te hakken in de dapoer. Parang dapoer, keukenhakmes, (ook Atj.) een hulp in de keu ken , iemd. die het zware werk voor de keuken (hout halen , water halen enz.) verricht (in G wordt daarmede wel eens
Pari.
637
volgens de adat behooren schulden betaald te worden ; ko e
nö pa rié (= ko enö tò sé of b a n goedné), hoe is het er mee gesteld, hoe staat het er mee, hoe zit het; koenö parié (a rié) ibõhkā koe rön ö , la nga k
kö, ò pò p .kö, op welke wijze hebt ge dien rijstpot neer gezet, rechtop of ondersteboven ; kada ng ntah koe nöh pé pari ni ba r a n gk o e, wie weet hoe het met mijn goederen [die ik ginds heb achtergelaten ] ge steld is ; koenö parié si sa kit manè, hoe gaat het met dien man [die ] gisteren ziek (was) . Parén of arén (měmarén of narén), [ iemd. of iets ] neerleg gen , zetten , plaatsen ; [ iets of iemd. ] in bewaring geven , toevertrouwen ; iets verpanden , in pand geyen ; ip a ré
dné koerön koea tan para, zij zette den kookpot op het rak ; ip a rédné loedjo e é koe dangrò dné, hij zette zijn mes in het rek ; i pa réd né ně
mba h é , hij zette zijn vracht neer ; ko e parén koe wé rětangko e , ikö taring i oem a h koe tako et a koe ioeso ehi djëma, ik heb hem mijn goederen [ van waarde ] in bewaring gegeven , daar ik vreesde dat als
ik ze in mijn huis achterliet (terwijl ik opreis was) ze zou den gestolen worden ; a nak ko e koepar én koe wé (of k ' 0em a hé), ik heb mijn kind aan hem toever
trouwd, (vóór ik op reis ging) ; ipa ré dné oem ö é
koe ako e. - Sidö? — Ara lim ö poeloeh ring git, hij heeft zijn rijstveld aan mij verpand. - Voor hoeveel? – Voor 50 d . ; ipa réd né loedjo e é koe a ko e sëpoelo eh ringgit, hij heeft voor 10 d . zijn mes aan mij verpand . I pe parié koerön i kělilik ön ari manè mi, görö itěta ngko eh é , zij heeft den rijstpot van gisteren af op de treeft laten staan , ver geten hem af te nemen . I pariié (of iariié) ringgitko e , ka tikòs a h , hij heeft een pand gegeven voor het geld dat ik hem leende, anders zou ik het niet [ter leen ] ge
geven (uitgeleend) hebben ; bédné sě s a n a h é ipa riié k
òné, hij plaatste (legde) al zijn bagage daar
(neer) ; n gömbèh ipariié pěk a ja d n é, wé pé
röndjöl měniri, nadat hij al zijn kleeren (aan den kant v . d. rivier ] had neergelegd , ging hij baden . Wé
mpětiparédné (of ntěparédné) of ntarédné rětangko e koe Ama n Sabah, Aman Sabah i p a ré dné koe A ma n Kěmili, hij heeft mijn goederen door A . n S . laten verpanden , deze heeft ze toen verpand aan A . n K .; (doch pěti pa rén dikwijls ook = paré n ) ;
ngö ko e pětipa rén (of koetaré n ) loedjoe me koe pòng sā, ik heb uw mes aan hem daar in
638
Pari - Paring .
pand gegeven . Gör ö tērparén (of těrarén ) pěsa kan a ma, k è m ali òja, söböp toelöd n a mantö òja, de poesaka-goederen van zijn vader mag men niet verpanden, dat is pantang, want dat zijn ,(om zoo te zeggen ) des vaders beenderen (dit verbod heeft vooral betrekking op voorwerpen die hij geregeld aanhad of bij zich droeg, als bv. zijn vingerring, zijn loedjoe, zijn tikòn enz.). Běrpari (zelden běrari) plin wö koe wé oemö ngko e, görö dja ndji běr na s, ik heb mijn rijst veld slechts tijdelijk aan hem in pand gegeven , niet met de bepaling dat het in vollen eigendom op hem kan overgaan . Ngö běrparén (of běrarén ) bédné pěk a ja dné, ma lé niri, zij legden allen hun kleederen (aan den oever ) neer, om
te gaan baden ; ngö běr parén isòné,
n (o e) w ötié mi wö kitö, (de vruchten ) liggen daar al gereed , we hebben ze maar weg te nemen . Bersiparén (of běrsiarén ), elkaar wederkeerig ( slechts] tegen pand geld leenen (wat onder saudörö’s als blijk van wantrouwen wordt beschouwd). Koerön ngö moepari (of moeari, ook bér
pari) bédné koe atan para, al de kookpotten
zijn al op het rak geplaatst; a ko e la pa n sagiko e pé ngö moe pari koe djěma, sö böp a nakko e is a la hi djěm a , zelfs mijn la pansagi heb ik moeten verpanden , omdat mijn zoon is beboet. Pěpari pě dih w é, bé d n é rěta n a ma é i pa rédné koe djěma,
hij verpandt alles, al de goederen van zijn vader heeft hij verpand ; a ra glang poepari id ě n é kõl, ntah sa mpo e é, röndjöl koemöi, er lag een armband [on beheerd ] op den grooten weg, ik wist niet aan wien hij
toebehoorde, toen heb ik hem maar meegenomen . Poepari pari (of poeari-ari) sabi wé, hij geeft telkens maar goederen in pand ; po e pa ri- p a ri i děné kõl, [die
krankzinnige ) legt van alles neer op den grooten weg. Pa marénkoe (of pěnarénkoe) i wé a ra ha r ě g ö doeö poeloeh ringgit, wat ik bij hem in bewaring gege ven (gedeponeerd ) heb , heeft een waarde van ongeveer
20 d . (een ander p ěm a rén, zie mari). PARIK (Mal. pa rit), loopgraaf, gracht (rondom de kam poeng ); waterleiding, goot (langs een rijstveld), sloot (om
een groententuin, mpo e s). Werkw ., verv., memarik (ron dom of langs iets ] een gracht, goot of waterleiding aan leggen ; i pa riké gěniring noem öé, hij maakte een leiding, goot of sloot, rondom (langs) zijn rijstveld ; ipa riké m poes sēringköl, hij maakte een sloot rondom den groententuin . Zie Pěparik .
PARING , water waarin djěroekbladeren zijn gekookt, dat
639
Paring - Pasir .
men lauw op een wond giet om de droge korst of het roofje (ingkö of kroeping) er af te laten weeken . Paringi (měma ringi), [een wond ] met lauw djěroekwater over gieten . Oegah běr paring, een wond die met lauw djě
roekwater overgoten wordt. Koe rön pěmaringön, een pot waarin paring bereid wordt.
PARIS, bladsteel van de arènpalm
(panggo eh ) of de
bast van de kleinere takjes daarvan, waarvan men pōpō's maakt; paris worden ook gebruikt als onderleggers voor de idjoek van een idjoekdak (bv. v. e. měségit enz.). PAROEK , het bamboezen kruis aan een tja ngkoel of
sělangat, waarin de vier aan de hoeken v. h . net be vestigde staken van gespleten bamboe samenkomen .
PAROET, litteeken v. e . wond, ook v. d . pokken . Moeparoet, een litteeken hebbend , door de pokken geschonden . PAROH (Mal. paro eh), snavel, bek v . e. vogel, tuit v . e . drinkwaterkruik (= pa ntjoerön en tja rò k ). PASA (Mal. poea s a ), de Vasten ; o elön Pasa = oe lön Rěměla n , de maand Ramadhân , de Vastemaand .
PASAH (Ar. fasch), de ontbinding des huwelijks door den rechter op den eisch van een der partijen , gewoonlijk van de vrouw ; komt in L niet of hoogst zelden voor, de meeste Gajā 's kennen den term niet eens, doch in GL wordt wel door pa s a h het huwelijk ontbonden van een
wanneer deze angkap-hub het huweliet eens, doen voor,
vrouw , die in angkap -huwelijk getrouwd is met een Atjeher,
wanneer deze naar zijn land teruggekeerd is en dus, naar men mag veronderstellen voor goed , haar verlaten heeft ,
wat nogal eens voorkomt. Ipasahön a ma a koe, wees zoo goed vader, te bewerken , dat ik door pasah van mijn echtgenoot gescheiden worde.
PASAL (Ar. faça l), hoofdstuk, artikel, voorschrift; (als praepos.) betrekking hebbende op, betreffende. Pasal ni djěm a k ěr djö, de voorschriften aangaande het huwelijk , de huwelijksgebruiken ; ini pasal lèn, dit heeft op iets anders betrekking . Moepasal-pasal pakaté, gö rö moedj ě mal, zij hebben ieder een eigen mee
ning, zijn niet eenstemmig . PASANG , zie timbang.
PASER , geogr., zie pa sir. PASI (G L , in L poeting z . a .; cf. Jav. pěksi of pěsi) , het puntige uiteinde of de stift van iets, dat in iets anders
bevestigd is, bv. het aangepunte bovenste gedeelte v . e . huisstijl (s o ejön ), dat in de bör ö bevestigd wordt;
de ijzeren stift aan het lemmet v . e . mes of wapen die in het heft of gevest gestoken wordt. PASIR (Atj. p an té), vlakke rivier- of meeroever, met
640
Pasir - Paté.
zand of kiezel; strand. Maa n (k o e) pasir (G L ), m a a n koe w öih ( L ), zie s. pa nga n .
Pasir, n . v . e .
kampoeng in G L .; Pasir Poetih , n. v. e. aroel op den weg van Isak naar Mělaboeh .
PAT I, of paat (Mal. p a h a t), beitel om gaten te beitelen of om figuren te snijden in hout en metaal. Pat gloeng, p . po e tör, p . rě pa ng, p . siroeng, verschillende
beiteltjes gebezigd voor 't figuren snijden in hout of me taal; pat tja k , e. kleine soort beitel, waarmede men
0 . a . de tja k ni nöng göl maakt; mata p a t, het lemmet v . e . beitel; loeang pat, zie loeang; pěr moelòd n mata pat „ de eersteling v . h . beitellem
met” , (techn .) de eerste spaander (s ěla ) die wegspringt bij het beitelen v. h . eerste gat in den hoofdstijl v . e. te
e kere plechtigheid plechtig spaandzekere eerste met bouwen huis ; dit geschiedt en
degeen , bij wien deze eerste spaander bij ' t wegspringen eldt als een gelukskind en bewaart dien nt, ggeldt terechtkomt, spaander als een soort afweermiddel tegen booze invloe den , die later het huis zouden kunnen beschadigen ; ook
mag hij de beste (het meest aan de ralikzijde gelegen )
roeang van het nieuwe huis bewonen . Pat (měmat). beitelen ; ipa té glang, hij (de oetoes) snijdt met een beiteltje figuren in den armband . Ipatié soejön, hij be beitelde (maakte beitelgaten in ) den huisstijl. Glang běrpat, armbanden met uitgebeitelde figuren versierd .
Glang ini pěmatönkoe , in dezen armband heb ik fign ren gesneden (gebeiteld ). PAT II ( Atj. pat), plaats (cf. tě m pat en tòn). Dje djöp pat ara djěma, overal zijn menschen . PATAH (Mal. stuk , fragment), hulptelw . voor woorden of
gezegden ; (zelden i. pl. v. pòlò k ) afgebroken . Pri (k a ta ) toeloe pata h , drie woorden of gezegden .
Görö nè pa tah koe töp wé běpri, hij is nooit meer verlegen wat hij zeggen zal, hij is handig in het de bat ; pa tah maja m (Atj.), golvend (v. h . haar eener vrouw ) .
PATAL , dijkje van de sawah (op die dijkjes plant men vel katjang). Deelen v. e. patal zijn : sala k, koedoek, dödö, k a ki. Werkw ., verv., měmatal, bij de grondbe werking de dijkjes van het rijstveld ophoogen . I patalié o e möé k ě n dirié, hij heeft alleen de dijkjes van zijn
sawah opgehoogd (zonder er hulp van anderen bij in te roepen ) .
PATÉ , een klein in droge bladeren gewikkeld pakje of bun deltje (vooral opium , soms ook zout of visch ). Paté koe pang (ringgit), een pakje opium ter waarde v. e. koe
Paté - Patjah.
641
pang (v. e. dollar). Werkw ., měmaté of měmatèn , [opium , trasi ] in droge bladeren verpakken (in te voren afgewogen hoeveelheden om ze te verkoopen ).
PATIH , verv., měmatih [ iemds. woorden ] gelooven, vertrou wen , gehoor geven aan , opvolgen , gehoorzamen ; ipatih
ordt 'n bevelen zijn te gezag.com
pòng prié, de menschen gelooven (luisteren naar) wat hij zegt, zijn woord heeft gezag. Görö ipatihié prin a ma é, hij slaat zijns vaders vermaningen in den wind ,
volgt zijn bevelen niet op. Těrpatih prié, zijn woord wordt geloofd, heeft gezag. Bërsipatihön pri, elkaars woorden gelooven , wederkeerig vertrouwen stellen in , ge hoor geven aan elkaars raad .
PATING , houten pinnen , die in een boom geslagen worden om er tegen op te kunnen klimmen (vooral ten einde ho
nig te zoeken, z. oeröl). PATJAH , van alles onverschillig wat, van alles door elkaar (bv. v . eten ) ; voor alles gebruikt, niet ontzien (bv. v . e . mes); niet uitgezocht, niet gekuischt, (v. taal of woorden ), vrij , zich niet geneerend in de keuze van zijn woorden , los
in den mond ; waar van alles loopt, onveilig (v . e. weg) . Djěma si ajo e poelih ari sakit, görö ngõk patjah pěnadné moelo, wie pas van een ziekte hersteld is , mag niet dadelijk zoo maar van alles eten ; patjah pědih pěna dné, hij eet van alles (hij is erg onverschillig wat zijn eten betreft) ; loedjoe ini
ngö patjah, dit [ scheer ]mes wordt tegenwoordig al voor alles gebruikt, is niet genoeg ontzien (en daarom nu
bot); těngkoe òja patjah pědih boeöté, s ě miang pé görö taring, běrdjo edi pé wé mě ra, deze těngkoe doet van alles, sěmbahjangen laat hij niet na , maar dobbelen wil (doet) hij ook wel; i arap ni tòn kèmèl görö ngok pri patjah (of pa tja hº pri) , in tegenwoordigheid van zulke verwanten waarvoor men schaamte heeft (d . i. die men met eerbied
moet maar moet dih
bejegenen , als de mpoerah enz.) mag iemand niet alles zeggen wat hem voor den mond komt (doch zich in gekuischte taal uitdrukken ) ; patjah pě a w a h é , hij is erg los in den mond , bezigt dikwijls
onbehoorlijke uitdrukkingen (vuilbekt) ; djěma blõh moemèra h a ridjěki, si o empama djěm a bě
gět a h , atawa djěma měngkarā, atawa djě
ma prang, görö ngāk pri pa tja h , lieden die er op uit gaan om hun levensonderhoud te zoeken , als bv. gětahzoekers, of jagers, of ook menschen die ten strijde trekken , mogen niet maar van alles zeggen wat hun voor den mond komt, geen onbehoorlijke taal spreken , (d . i. 41
642
Patjah - Patoet.
hier) bluffen of zwetsen (gětahzoekers mogen bv. niet van te voren al zeggen wat ze voor de opbrengst van de te
verzamelen gětah zullen koopen , jagers mogen niet bluf fen dat ze veel wild zullen bemachtigen enz.). Patjahi (měmatjahi) ; wé si měmatjahié k a ti görö děmoe a kang sěrělő 'n i, hij heeft onbehoorlijke
taal er bij (tijdens we op jacht waren ) gesproken (gebluft), zoodat we vandaag geen enkel hert gekregen hebben . Wé
si měmatjahné loedjoe 'ni kati toem poel, hij heeft dit [scheer ]mes voor allerlei ruw werk gebruikt, zoo
dat het nu stomp geworden is. PATJAK , een pen of naald die men ergens doorheen steekt of waaraan men iets rijgt of steekt. Patjak noek, haarnaald van vrouwen (v . hout, v. koper, een pen v . e.
stekelvarken , doch zelden gedragen) ; ikön sēm patjak of sara patja k , een speetje vischjes of vleesch (z . pěn atja k ). Werkw ., verv., měmatjak , iets erg. aan rij
hoe boltegelijk )aan pik, hiqen stok, on
gen of steken , iets doorsteken ; ipa tjaké ik ön, hij
reeg visch aan het spit (n . I. aan een puntigen stok , om
ze te roosteren ); ipatjaké děpik, hij stak (een aantal] děpik -vischjes (tegelijk ] aan een speetje . I patjakie dja roem ko e boelangé, hij stak een naald door zijn hoofddoek . Kidingkoe moepatjak ibõh rwi,
mijn voet is doorstoken door een doorn , er is een doorn in mijn voet gedrongen . Pěnatjak , aan een houtje (bij wijze
van braadspit of speetje) gestoken [visch of vleesch ] ; dě pik ini koeb õh rõ a pěnatja k , deze děpik -risch jes steek ik aan twee speetjes (daar maak ik twee speetjes van ).
PATJAT, springbloedzuiger (zie voorb. s. költè p). Soor ten zijn : patjat babi en p. daun (welks beet zeer pijnlijk is). Pěn djöitödné djangkő (G L : djangkang) patjat, hij naait met te groote steken (zóó ver uit elkaar als de schreden van een patjat).
PATJOK of patjòk n pintoe, houten grendel aan de deur van dja m boer oemö, van moestuinen enz. (zel den aan de deuren v . d . kamers der eigenlijke huizen ).
PATOENG , beeld ; houten beeld , in tijd van oorlog wel door den dan dikwijls in dienst genomen Batakschen goeroe ge maakt; de beeldenaar op Atjehsche dollars. PATOET (cf. la ja k ), passend , betamelijk , behoorlijk , fat soenlijk . Si patoet ibo eötönko, doe wat behoor lijk is ; ibõhé wak si patoet?, hij wendde de ge schikte medicijnen aan ; djěma si patoet? , de nota belen , de fatsoenlijke lieden (v . d . kampoeng). Patoeti m ( ě
matoeti); ipatoetié salah ni djěma, hij (de
Patoet - Pawang.
643
toeö) legde den lieden naar verhouding hunner draagkracht boeten op (den rijken meer dan den armen ). PATOK . Patok ni bědil, de haan v. e. geweer; bě dil patók, voorlaadgeweer ; pa tòk ni lěm bis, de angel v . e . muskiet. Werkw ., verv., měmatok , met den sna
vel pikken (v . vogels) ; koerik ipatòké ròm , de
kip pikt rijstkorreltjes op. Cf. tjitjòk en titò k. PAU (Jav. a m pěr o e , Kar. pěgoe), gal, galblaas. Pöit
harég ö pau, bitter als gal. PAUT, verbogen , kromgetrokken (v. e. plank , een mes, die bijv. lang in de zon hebben gelegen ). Werkw., verv., mě maut, verbuigen (wat recht is krom en wat krom is recht),
erg. aan trekken of buigen , iets schikken , om het in den gewenschten stand , of plooi, te krijgen , iemd. met mooie praatjes trachten over te halen ; ipauté pa pa n si
moegèdòk, hij boog de kromgetrokken plank recht; ipauté wé kěn děkoe ni nioe, hij boog de ro tan om tot een band om de rijstwan ; ipauté pěk a jadné, hij schikte zijn kleeren in de juiste plooi ; ipa u t pa u té dirié, hij maakte zich netjes, maakte veel werk van zijn toilet ; panglim ö i kö görö tě ta h pa u té, görö měr a nlö w ön, als een panglima niet met mooie
woorden gepaaid wordt, wil hij niet vechten . Pri bor paut, overreding door vleierij en mooie praatjes. Moepaut, krom getrokken (v. hout). Pautön , licht kromtrekkend (v.
hout dat nog niet goed dood of droog is ), gevoelig voor vleierij en mooie praatjes, daarmede gemakkelijk over te halen (v . e . panglimö, cf. a litön ). PAIAK , zie a w a k en oep o eh. PAWANG , kenner van de geheime wetenschappen , dienstig
tot het uitoefenen van eenig bedrijf, vooral van die waar toe men ver buiten de kampoeng, naar 't bosch of 't ge bergte , zich moet begeven (de pawang wordt dikwijls met
„ těngkoe” aangesproken , en ontvangt van 't geschoten wild , de gevangen visch of de verkregen boschproducten een grooter aandeel dan de overige leden v. h . gezelschap ) ; (ook
in 't alg.) knap in [het beklimmen van boomen of in 't duiken ] (cf. goeroe en pand é ). Pawang (ng) ka rā, deskundige bij, leider v. e. jachtgezelschap ; zoo iemd. kent de boschwetenschappen , vraagt op de behoorlijke wij ze aan den onzichtbaren „ heer" (m poe) van woud of
blane de diabien van boo
blang vergunning tot de jacht en van de jachthonden ; pawang mö ga djah ; pawang lẽ b gids bij ' t zoeken van bijennesten
is in den regel eigenaar gadjah = pangli a h , deskundige in en en ' t verkrijgen van de
was (hij beklimt den boom ); p. oetön, deskundige gids
644
Pawang - Pe.
bij 't zoeken van gětah en rotan ; p a wang pědih nöik wé, hij is erg bedreven en dapper in het beklimmen van boomen .
PAWÉ (cf. Mal. pawa i). Pinang pawé, z. pinang en toe é . Pawèn (m a wè n ), (eigenl. aaneenschakelen,
voortzetten ; techn.) [de nahma, d . i. den naam en den rang, van een gestorven rödjö , zonder verdere ceremoniën ]
voorloopig doen overgaan op een gekozen opvolger, door dien gekozene met het lijk op dezelfde baar naar de be graafplaats en na afloop der begrafenis vandaar weder huiswaarts te dragen (na 44 dagen houden de saudörö 's een vergadering, dan wordt de aldus gekozene of officieel
in zijn ambt bevestigd , is a h a n, òf, indien hij in dien tijd niet heeft voldaan , afgezet, waarna dan een ander ge kozen wordt) ; (ook ) ( het rödjö -ambt ] tijdelijk overdragen
[op een bloedverwant ] (wanneer bv. de rödjö op reis gaat) ; ipa w ºn a m a < n a h m a é ko e a n a ke, de vader - rödjö - benoemde [op zijn sterfbed, in tegenwoordig heid v. d. toeö en een aantal notabelen ] zijn zoon tot zijn
voorloopigen opvolger; rödjö ikö malé koeranto, ipawèn moelő koe ngié ata wa koe a naké, als de r . naar de Kust wil gaan , draagt hij zijn ambt en
titel tijdelijk over op een zijner jongere broeders of zoons. Ngö moepawé na hma ini, dit rödjö -ambt is reeds voorloopig (tijdelijk ) op een ander overgedragen .
PÉ of pèh (dit laatste klinkt grof ; Atj. pi, in bet. onge veer = Mal. poen), legt nadruk en vestigt bijzondere aandacht op 't voorafgaande woord : ook , zelfs, wat betreft. Pé . . . . . . pé . . . . . . , zoowel . . . . . . als . . . . . . ; rerder
dient het als verzachtend adverbium bij verzoeken in Im peratiefvorm : och toe, als je blieft; en dan dikwijls ver bonden met kědjöp: even , eens even . . . . . . Ini pé běta wö, ook dit is evenzoo ; ara běk a s-běkasé pé běsilo, thans zijn er zelfs nog overblijfselen van ; gör ö ngok kiroeh, bětjěrak pé görö, men mag geen leven maken, zelfs niet praten ; poetih pé kambing itoejo eh nk ě bön, itöm pé koe rön i a ta n
p ara, de geit, al is die ook mooi blank .
wordt toch onder de rijstbergplaats gezet, de kookpot, al is die ook [ leelijk ] zwart, wordt toch boven op de para geplaatst (niet ieder wordt naar verdienste beloond ) : koendo el pé ngõk, sěsoek pé ngõk, men may zitten of staan naar verkiezing ; kité pé a ra, so ejön pé a ra, een trap was er, piláren waren er ; wé pé blõh,
a ko e pé blõh, zoowel hij als ik gaan (op reis ]; ipa rédné a naké a , wé pé blõh měsangka, haar
Pé- Pē .
645
kind legde zij neer,en daarna liep zij [zelf ] hard weg ; n gö ko edöröt ala k -a l a ké pé, hij zweette ervan (zulk
een zware vracht had hij te dragen ); běsilo pé a k o e koetirō ampoen koe rödjö, en nu dan vraag ik u vergiffenis, rödjö (in běrmělèngkan wordt na běsilo, ini en dergel. pé dikwijls slechts voor de deftigheid gebezigd ) ; gö rö sa na h pé, in 't geheel niets , niet ’t minste ; gö rö sa nahko e pé ipadnié, hij heeft in ' t ge heel niets, niet ’t minste, van mij opgegeten ; ik ö toe ö
pé kõ, těgör ilòn, al ben je ook oud , je bent nog sterk ; barik ko e sih pé blā h é , mahat ko e toendoeng, waarheen hij ook gaat, ik volg hem ; ik ö sa nah pé koek o en döi, maha t tir-tir is a u
tié, wat ik hem ook vraag, hij antwoordt er onmiddellijk op ; blõh pé k ő kòné k ě djöp, och ga eens even derwaarts ; toeroen pé kā koe toejoeh ’ni, kom
eens hier beneden ; òs a n k ő pé ko e a koe, geef (het) eens even aan mij alsjeblieft ; si pé (of pè h ) wöih é tik ik , è tèk ! gěr a h pědih a k o e , och geef mij eens wat water,meisje ! ik heb ergen dorst (cf. sub si III) ;
si pé boengkoesmo e këdjöp, ako e malé ma ngas, geef mij eens even uw boengkoes, ik wil sirihkau
wen ; si pé loedjoemoe k ědjöp, geef (leen ) mij even je mes; si pèh k ěta, hier dan ermee, geef hier dan (het bedoelde ] ; si pè (h ) k ět a koetjoebö, geef eens hier, laat mij het eens probeeren ; si pèh koe
tjoebö dja ntarmè a, hier laat mij uw toespijzen eens proeven .
PĚ - en poe-, vóór klinkers ook p '-, in bepaalde gevallen gevolgd door een neusklank (met nasaleering dus), somtijds ook afwisselend met pěr-, praefix, zoowel werkwoorden als vooral naamwoorden vormend . De met dit praefix gevorm
de afleidingen kunnen als volgt worden ingedeeld : 1º. Pě- of poe- (nooit pě r -) vormt toestandswoorden of deelwoorden , met de beteekenis : al maar, bij voortduring ,
al lang verkeerend in den toestand die , of ondergaande dat wat, door 't grondwoord wordt uitgedrukt. Bv. poelin
tang, al maar dwars [op den weg ] liggend ; poetèng kang, wijdbeens zittend ; pěròpa, voorover op den buik liggend ; pé w é, al maar wachtend ; poetěntang, al maar recht gericht op (v. h . oog ); pě ikòt of poe
ikót, al maar, al lang , gebonden ( gereed liggend ] ; pě
djěmoer of poedjěmoer, al maar te drogen lig gend; pědjěrang of poedjěr a ng, al maar te vuur staande (v. e. pot met rijst).
2º. Pě- of poe- met geredupliceerd of herhaald grond
646
Pea.
woord vormt frequentatieven . Bv. pěk ěködö, wande
len, een pleziertochtje maken ; poerěralan, kuieren , wandelen ; pěs és a poe, al maar wrijven ; pòsò pòsò P ,
telkens verdwijnen ; poea m a -a m a , al maar, telkens vader! zeggen ; poek ě k ěrès, ritselen ; poegě gě
la m , schuifelen ; poeděděring, brommen ; poe pě poetör toeköngkoe, mijn buik draait om in mijn
lijf (bij buikpijn ) ; po e pěpoetör goemisé, al maar aan zijn snor draaien . 3º. Po- of poe- vormt transitieve werkwoorden (waarvan de zgnd . actieve of onvervoegde vorm wordt gemaakt door
voorvoeging van m , waarna de p van 't praefix zich staande houdt), met de beteekenis : [een object ] al maar, voort durend, al lang doen, of laten , zijn, dat wat 't grondwoord aanduidt. Bv. ipědjoedjoengé něm bahé, hij
hield almaar zijn vracht op 't hoofd ; ngö ipoe è dangé (of ipèd a n gé) krõ n a ma é , zij heeft al lang (of al vast) de rijst voor haar vader [die nog maar niet geko
men is ] opgedischt ; ipě g örölé loedjoe é, hij laat zijn mes maar in pand liggen (lost het maar niet in ) ; ipěsòhé (of ipoesò h é ) k ě b ödné, hij laat zijn rijstbergplaats al maar leeg staan (om later een groote hoeveelheid tegelijk te kunnen opkoopen ) ; i pětoempit in öé a naké maté, de moeder hield haar doode kind al maar op den schoot. 4º. Pěr- en pě- of poe vormt adjectieven, met de betee kenis : in hooge mate de eigenschap vertoonend van , veel houdend van , ijverig, sterk , kundig, een baas in , in hooge
mate zijnde, dat wat 't grondwoord aanduidt (meestal met achtergevoegd pědih , „zeer" of met voorgevoegd böt, z. a.). Bv. pěrko end ö (p ěkoendö of poekoen dö), nieuwsgierig , een vraagal; pěrikòt, ijrerig in 't binden (doch pě ikòt of poeik òt, zie boven s. 1º.) ;
pěrk ě dik (pě k ě dik of poek ě d ik) lacherig , goed lachsch ; pěrket (pěkèt of poekè t ), bijterig ; pěr angka p (poeangka p of pě a ngkap), gaarne, bij
voorkeur zijn dochters in angkap -huwelijk latend trouwen : po e gěrělö, schrikachtig , maar ook ) gaarne anderen aan 't schrikken makend ; pěroeso eh, diefachtig ; pě ( r ) töik , goed kunnend klimmen , een goed klimmer; pě gě sòn, een lafaard ; pěr o enggör, een kwaadspreker,
achterklap ; pěroetang, veel (dikwijls) schulden ma kend , een schuldenmaker. N . B . Van adjectieven afgeleid, heeft deze vorm niet al leen de beteekenis van een excessief, maar doet ook, soms
met achtervoeging van ön, dienst ter uitdrukking van
Pē .
647
den superlatief en ook wel van den comparatief (cf. mě-). Bv. köl, groot; kõlön, moekā 1 (ön) of poekõ
lön, grooter ; si mbèh pěkolé, [s i mbè h ] pě kölné (doch ook : si m bèh kôlé), de grootste ; kā 1
p ēdih , pěkol pědih, pěk ölön pědih , zeer groot; si pěkõlné pědih, verreweg de allergrootste.
5º. Pě-, nagenoeg altijd met volgenden neusklank , of (doch zelden ) per -, vormt nomina actionis , aanduidende de door het grondwoord bedoelde handeling of toestand zelf als substantief, het middel waardoor of het instrument
waarmede die handeling verricht of die toestand bereikt wordt, en den bedrijver, d . i. de persoon die er zijn werk van maakt de bedoelde handeling te verrichten (soms ook afwisselend met pěön, zie sub 7.). Bv. pěm bè r,
betaling, betaalmiddel ; pěm bětih, het weten, kennis; pěnè n gòn, het zien , het gezicht (als zintuig) ; pěnja kit, ziekte ; pěn a war, middel om krachteloos te maken , verkoelingsmiddel ; pěnlalé, afleiding ; pěnggoeös, ( stok ) om mee te slaan ; pěněrang, middel om [ een kwestie ] op te helderen ; pě n (t ) ě n a h , overbrenger van boodschappen ; pěna jò, (vrouw ) wier werk het is de pa di op te schuren ; pěngangko e , borg ; pěnéw é of pěn è wèn, wachter, chaperon .
6º. Pě-, zelden met volgenden neusklank , en ook pěr ( soms met suffix -i of -ön) vormt transitieve werkwoor
den (waarvan de onvervoegde vorm op de boven sub 30 be schreven wijze gemaakt wordt), met causatieve of factitie ve of ook wel intensieve beteekenis, dikwijls, ook practisch niet verschillend in beteekenis van werkw . met suffix -ön . Br. pěk ě mèl (= pěk öndjöl, = pèsòt, pěrèsòt of pèsò t -èsòt), beschaamd maken ; pěg a h - (pě) g a h , algemeen bekend maken ; pě (r ) kòtèk , [ iemd. ] zwart
maken , een slechten naam bezorgen ; pěrin göt, waar schuwen ; pěsa ngkan of pěnja ngkan (= sang ka n ), wegloopen met, ontvoeren ; pě k ě k a ròn en pě ngěnga ròn, al maar of met kracht nazetten . Zie ook sub koedoek, taring, niri, nipi enz. 70. Pe-, al of niet met volgenden neusklank, of per-, ge
volgd door 't suffix - ön , vormt substantieven die aandui den : het object of het resultaat van de door 't grondwoord
uitgedrukte handeling (ook wat de genoemde handeling moet of kan ondergaan ) ; de plaats waar die handeling ver
richt is of pleegt te worden dan wel waar een aantal van de door 't grondwoord bedoelde zaken zich bevinden ( col lectiva ) ; en (ook in 't algemeen iets) wat in verband staat
met de door het grondwoord genoemde handeling of toe
648
Pēc Pēdi I .
stand , die handeling of toestand zelf, abstract gedacht (soms ook = pě- of pěr- zonder -ön ; zie ook
ön).
Bv. pěroetan gön, crediteur; pěridón, debiteur ; pěng görölönkoe loedjoe ini, dit mes is door mij in pand genomen ; ini ròm pěn a jönko e ma nè, dit is padi die ik gisteren heb opgeschuurd ; ini koe rik pěndjanggoetönko e manè, dit is de kip die ik gisteren geplukt heb ; pěng gěralön , petekind ;
pě n ( g ) hoekoemön, vonnis (doch : pěrhoekoem
ön, proces) ; ròm pěnoetőnk o e, padi die ik heb gestampt of die ik moet stampen ; pěm a rén, rustplaats, (doch ook ) einde, slot; dja m boer pěrisö pön, loods waar opium geschoven en verkocht wordt; blang pě ndjě m oerön, veld waar men padi pleegt te drogen ; pě
ninoemön ni kõrõngko e, de plek aan den water kant waar [blijkens de sporen ] mijn karbouwen hebben ge dronken (doch laboe pěrino emönko e , de water kruik waaruit ik pleeg te drinken ) ; pěrar a kön, lijk
baar ; ba djoe pěr o etömön, (eenvoudig, daagsch) baadje gedragen als men gaat brandhout halen ; pěně nahön, wat een boodschap vergezelt (nl. een geschenk ) ;
pěgoeron, onderricht, opvoeding ; pěrbo eötön, werk ; pěn döpötön, oordeel, meening ; pěroentoe ngön , lot.
PĚAP-AP, zie a p . PĚBĚLÖ of pěrbělö, zie bělö. PÈDAH , zie pa è d a h . PĚDAVA , Z . pěr dan a .
PĚDANG , zwaard , de meeste ingevoerd , andere in G . nage
maakt. Pědang toean gön, zwaard van gegoten ijzer; pědang itěpa, zwaard van gesmeed ijzer; pědang toeloe (roa) koeroek, zwaard met 3 ( 2 ) langs groeven in 't lemmet. Pěpedang, n . v. e. onbewoonde pěr
wörön in L . Pěpodangön, een plant met zwaardvormige bladeren , soms op graven , vooral kindergraven , geplant. PĚDĚMON , n . v . e . kampoeng in L . Zie děmo e . PÈDÈR , in L : asam pèdèr, e . s . v . hoogen boom , met roode vruchten , die zeer zoet smaken . Pèdèr, Gaj. naam Atjehsche landschap Pidië .
v. h .
PEDET, = pödöt (z . a .) ; (ook ) nauw, gespannen . Ba djoengkoe (s ě ro eölk oe) pèd è t , mijn baadje (mijn broek ) zit gespannen . PĚDI I (Atj. peudòë), bundel of bos van op elkaar ge stapelde voorwerpen , vooral bladeren . Blö sara pědi, een bundeltje van 110 sirihbladeren , d . i. 5 soesoen (sta peltjes van 22 sirihbladeren , rila h ) ; blö rõ a pědi
Pedi I - Pedjöt.
649
sēko epang ha r ě g öé, twee bundeltjes van 110 sirih
bladeren kosten één koepang . PĚDI II, zie pědih I.
PĚDI III, = padi (doch zelden ). Kěn těmoeloek me pědi akoe, laat ik maar uw slaaf zijn .
PĒDIH I ( cf. pědih II), (adj.) echt, eigenlijk , onvermengd, de (het) ware . . . . . . ; (adv., ook pědi), in hooge mate,
zeer (staat achter het woord waarbij het behoort; wordt raak met weinig nadruk , nagenoeg als stopwoord, gebezigd ; cf. òlò k ). A ma pědih , de eigenlijke vader, de eigen
vader (in tegenstelling tot de met den ama pědih op dezelf de lijn der geslachtslijst voorkomende stamgenooten , dat zijn de a ma toetoer, die men ama noemt of met ama aanspreekt; evenzoo bij de overige verwantschapsnamen , dus inö pědih, mpoe pědih , a bang pědih , ibi pědih enz.) ; ini a ma pědihé of a ma é pě dih of a ma é si pědih , dit is zijn eigen vader ; si
pěd i h é òja, die daar is de eigenlijke (vader, moeder enz.) ; blo pědih , de eigenlijke, echte of gewone, sirih plant, tevens meestal de beste (tegenover een aantal varie
teiten van dezelfde soort ; zoo ook ma jang pědih, ròm pědih , wé pědih , toe pědih enz.) ; ma s pědih , echt, zuiver, goud ; toebö pědih , het echte bedwelmingsmiddel voor visschen (nl. toebö dj ěno e) ;
s ě n ta ik o edörötné pri, si pěd i h -pě dihé wö, als hij iets zegt, is het altijd juist dat wat moest gezegd
worden (zakelijk , geen holle phrasen ) ; djěròh pědi(h ) si běběroe ini, dit meisje is erg mooi, wat is dit meisje mooi; kòtèk pědih pěr a s a té, 'hij heeft een erg slecht (gemeen ) karakter ; pero eso eh pědih wé,
hij is erg diefachtig ; tja b'a ť pědih (of pědi) ko, wat ben je stout; òlòk pědih sakité, hij is heel
erg ziek ; pěk a k pědi djě m a ò ja , wat is die man dom
(onnoozel) .
PĚDIH II (Atj. peudé h ; cf. pědih I ), zeer doend , een branderig of stekend gevoel hebbend of veroorzakend. Pě
dih mata ng ko e, mijn oogen steken, ik heb een bran derig gevoel in mijn oogen (omdat ik niet geslapen of er
peper in gekregen heb) ; p ědih oeg a h k o e, mijn wond steekt (bv. omdat er djěroeksap in gekomen is); pědih pědi a téngkoe, sa ra si is ě s è pi, mijn maag doet pijn alsof hij leeggezogen werd (d . i. ik heb ergen honger) ; dj ěm a si pědih até (of pědih oentoeng),
iemd. die afgunstig is op anderer rijkdom , een hongerlijder , vd . ook = 't Batav. boeaja .
PÉDJÖT (Atj. peudje u ët), zie djöt.
650
Pēdoeli- Pekap.
PĚDOELI of pěrdoeli, zie padoeli. PĚDÖL (Atj. beu ë, Jav. rěm pě lå ), de maag, de krop van vogels en pluimgedierte. PĚGANTOENGÖN , n . v. e . rustplaats in L .
PĚGASING , n. v. e. kampoeng in L , volgens een traditie eigenlijk „ Pögör Gasing” , zie pögö r .
PĚGAWÉ, 1/ titel van den goeroe didòng, van den goeroe goeöl (ook in de aanspraak ), en (zelden ) van den imöm .
Pěg a wé Radjim i Takingön, pěg a wé La m a k i Tōwèra n kampoengé, de goeroe didòng R . woont te T ., de g. d. L . te T .; malé koe si pěg a wé, waar gaat ge heen , goeroe didòng; pěg a wénto, onze imöm ; ? / (Atj. peug a wè) = djimöt mě ndja di, zie djadi.
PĚGOEMBOELÖX , n . v. e. berg in G L . PĚKAÈN , zie pěk a ja n . PĚKAJAN ( L ), pěkèn of pěkaèn G ( L), kleederen en siera
den , iemds. toilet (cf. alat, soms zijn daaronder ook wa penen begrepen ). Pěk a ja n [ni] rawa n : boelang, badjoe, pinggang, sěroeöl, boengkoes, loe
djoe, rintjoeng ; pěk ajan [ni] bönön : tje mara, soeba ng, běl ě gòng, ba djoe, k ětawak.
pa w a k , glang, tot het toilet v . e . man behooren : een
hoofddoek , een baadje , een lendendoek , een broek , een si rihdoek , een mes en een rentjong , tot dat van een vrouw : een chignon , oorknoppen , een collier, een baadje , een gor del, een kain en armbanden ; njělo ek pěk a jan, klee
ren aantrekken ; měnělò h (of měnaling) pěka jan, kleeren uittrekken (cf. oe k ö en wöt). PẼAK, dom, onno0zel ( erger dan o go h). P = k a k pe dinh djẽ m a oj a, gõrỡ ngỡ k b & pri, die man is erg dom , hij kan geen geregeld verhaal doen . PĚKAKAS of pěrkakas, in G L ook pěkèkas en kekas, benoo digdheden , materiaal, gereedschap. Pěk a kas noe. mah, de benoodigdheden , de materialen voor 't bouwen , de onderdeelen van een huis ; (ook ) huisraad ; pěkakas
ni hědil, de onderdeelen v . e . geweer; pěk a kas ni toekö n koerik , de verschillende onderdeelen van de
ingewanden v. e. kip, als : pědöl, até, djantoeng enz.; pě kakas ni djěm a něpa, de gereedschappen v. d. goud smid (cf. alat).
PĚKAP (Atj. pe u ka b , eigenl.: zich tegen elkaar aan ., op elkaar sluitend), in L ook pěköp, verv., měměkap, de door een verwonding of slag veroorzaakte open wonde hee len (zich doen sluiten ) door de randen van de wond , onder ' t prevelen van een dõa pěkap, weer tot elkaar te
Pekap – Pelekah .
651
brengen ; oeg a h koe ngö měk ap (of moepěkap) , i pěk a p A ma n Ratoes, mijn wond heeft zich al gesloten , A . R . heeft dat bewerkstelligd . Ngö měkap gě doeba n g djěm a pra ng, de vechtenden kruisen reeds
de klewangs, zijn al handgemeen , vechten man tegen man . PĚKARA of pěrkara , zaak , onderwerp , geval, punt, omstan digheid ; ( ook wel i. pl. 1. p ri) geschil, kwestie . Asal ni k ě k ö börön oerang Gajā rō a pěk a ra, de
herkomst van de verhalen der G .’s is tweeledig ; k ěmalon ödöt ò pat pě (r) ka ra, er zijn 4 gevallen van kè UUU. malon ödöt.
PĚKEKAS of kēkas (G L ), zie pěk aka s. PĚKÈN (G L ), zie pěka ja n. PĚKÉRTI = pengerti ( L ) , zie bo edi. PĚKO ( Atj. peukò), meestal pěpěkö (alleen in de ver voegde vormen ), iets met opzet, met voorbedachten rade, met een bepaalde bedoeling doen . Makin ikā a, ma kin ipěpěkā é, hoe meer hij verboden wordt, hoe meer
hij het expres doet ; i pěpě k ő é pěra saté, (de stoute jongen ) doet met opzet kwaad .
PĚKOELITÖN , n . v. e . ladang-complex en v . e . berg in D . PĚKOELÖ , e . s . V. plant, van wier bloemen men snoeren
rijgt. Zie boengö.
PĚLAKOE (Atj. peulako e ), verv., mělakoe, tot stand brengen , in orde brengen , verrichten ; (ook ) beetnemen , op
lichten , bedriegen , list aanwenden ; a ko e těng a h mě la koe krő, ik ben juist bezig rijst te koken ; ipěla koe pòng a koe kla m sin ö , van nacht hebben ze
mij beetgehad (opgelicht, bestolen ) ; a ko e mělako e é bönön ò ja, ik heb die vrouw verleid . Görö tērpě lakoe a ko e njoeröt, ik kan niet (volbrengen te) schrij ven ; ningkő görö sa na h pé těrpělakoe kā,
m a n g a n v 6 s i n g 6 k ip ă1 a ko e kỹ, och 3
kunt
niets (tot stand brengen ), je kunt alleen maar eten . Běr pělakoe lö boeöt ini, bij deze zaak moet list aange wend worden (anders lukt het niet). Běrsipěpělakon koe ső koe ini, elkaar beetnemen , tegenover elkaar list aanwenden (bv. v . 2 blah 's, die elkaars meisjes trachten te verleiden ). Poepěpělakoe djěma wö boe öté, hij doet niets dan de menschen beetnemen . PELANG , n . v. e. wör in L .
PĚLASARI (Mal. po ela sa ri), soms pělas ari uitgespro ken , e . s. v . heester, van welks hout tandzwartsel (b ödjö) gemaakt wordt. PÈLÈH , zie koerik.
PĚLÉKAH (G L ), zie pěpa r.
632
Pelekèh - Pēmèn .
PĚLĚKÈH of pělkèh (opp. bòn tò k ), hol, niet gevuld, in gevallen (v. d. buik v. iemd. die te weinig eet, v. e. zak , ka roeng, die leeg is ).
PĚLĚKOK . Voepělěkòk ofmpělěkòk, doorgebroken, in tweeën , in stukken , gebroken ( v. e. wapen , een stok , de plank v . e .
djingki) ; moe pělěkòk kiding é, hij heeft zijn been gebroken . Verv., mělěkök , [ iets met de handen ) in tweeën breken (bv. takken om er brandhoutjes van te maken ). PĚLOAH , zie lō a h .
PĚLOE (Atj. r a bò), e. s. v. riet , waarvan men huiswanden maakt. Zie ròm
– ..
PĚLOELOET, e. s. v. plant, veel gelijkend op, doch hooger dan , de djědjěroen ; van het sap der bladeren , vermengd
met roet, maakt men inkt ; ook aangewend bij het verkoe len ” , z . tа wa r.
PĚLOENDÉN , n . v . e . pědoesoenön in L . Cf. loendi. PĚLOLO , vechten , twisten , elkaar in de haren zitten (200 wel van enkelen als van geheele kampoengs). Klam si nö ara d jěm a pělōlō i arap noemahkoe,
gisteren avond was er een vechtpartij vóór mijn huis. Pe lõlõi (mělōlōi), iemd. tarten , door woorden en daden uitdagen . Böt përpělölőé kō (of pěrpělūlo pědih
kā), je bent vreeselijk vechtlustig (twistziek ). Pělòlònkoe oeroem wé söböpoetan gé görö ibèrié, mijn twist met hem liep over een schuld die hij niet betaald had ; n g 0 s a w a h kẽ k a b c em imai én si t ế t o e ở d jěm a bědidòng kati nti k ě n pělòlon si měm o edö, toen het ochtend geworden was lieten de
ouderen het didòngspel staken opdat het voor de jongelui niet op een vechtpartij zou uitloopen . PĚLONDÉN , geogr., zie Pěloendén. PĚMAÈN (G L ), schoondochter, zie pěmèn . PĚMATANG (cf. Mal. en Men . ; afl. v . batang? ), dijkje of hooger gelegen strook land te midden v. e. vlakte. O e möngkoe moepematang, gör ö rata kona wöih , mijn rijstveld heeft een verhoogd gedeelte in 't midden
(loopt naar 't midden ietwat op ), zoodat het niet overal gelijk berloeid wordt ; děné těratan pěmatang,
een weg op een verhooging (hooger gelegen strook ) van het terrein ; zie toetoer pěmatang. PĚMĚLIT, zie bělit.
PĚMÈN of pemaèn (G L ; Kar. pěrmain ), schoondochter,
zoowel de eigenlijke schoondochter, als al de sérinön 's (zus ters, volle nichten enz.) van deze, terwijl de pěmèn zelf door haar huwelijk tevens in de betrekking van pèmèn komt tot al de mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten
Pemèn - Penah .
653
der schoonouders , die met dezen op dezelfde lijn der ge slachtslijst staan . De pěmèn is tòn bröt (z. běrat) , hoewel niet in die absolute mate als de kilö, vooral niet voor de schoonmoeder ; wel is in den versten tijd na 't
huwelijk de houding der schoonouders tegenover haar zeer gereserveerd , en zeggen zij, indien ze haar aanspreken ,
in ö (moedertje) tot haar, maar weldra ontstaat tusschen haar en de schoonmoeder meerdere vertrouwelijkheid , zich uitend o . a . in het achterwege laten van de in 't begin voorgeschreven eerbiedige begroeting (běrsěn ta bi) en de verwisseling van het aanspraakwoord in ö met pě
mèn . A koe běrpěmèn koe bönön ò ja, ik noem die vrouw pěmèn . PĚMÈTAR G ( L), pěmètèr ( L ) , de persoon , aan wien gedu rende een oorlog de toeö zijn gezag afstaat, en die dan beschouwd wordt als de rechterhand van den panglimö ( z. a.) ; in G L heeten alle geweerdragenden in den oorlog pěmètar: wanneer men ten strijde trekt rukken de pě mètar's het eerst uit, en geruimen tijd later volgen dan de slechts met speren , messen en schilden gewapenden ; de eersten doen in den regel verreweg het meeste werk , de
laatstgenoemden vormen een soort achterhoede. PĚMÈTER , zie pěmét a r. PĚMĚTJAH , zie pětja h . PĚMOEANGÖN , zie boeang. PĚJOELANG = pěnoelang in wa k pěmo elang, zie belang. PĚMOERÖS of bědil pěm oerös, donderbus, vroeger veel ingevoerd uit Atjeh . Pěm oe rös bali (of alleen
bali), een langer soort donderbus (de gewone pěmoerös is kort).
PĚMPANG , rol touw of rotan (kleiner en anders gewonden dan gěloeng). Tali sara pěm pa ng, een rol touw .
Pěmpangi (měm pang i). [touw of rotan ] tot een rol winden .
PĚMPOENG , dood en op omstorten staand (v. e. boom ). Pě mpoěngön , id . Měm poengi, afstervend , aan 't sterven zijn
(v. e. boom , die zijn bladeren verliest , waarvan de verdorde takken reeds beginnen af te vallen enz.). PĚNAH of pernah , ooit ; (met negatie :) nooit. Ako e gö rö pěnah [ilòn ] blõh ko e Poelő Pinang, ik ben nog nooit naar P . P . geweest; sara kaja baroe (a joe), sa ra kaja pěrna h , de een is een parvenu , de ander behoort tot een reeds sinds oude tijden rijk (aan zienlijk ) geslacht; mana h pěrnah = mana h dja ti, zie ma n a h ; a h , pěn a h koe manè běta, si
654
Penah - Pendikör.
toeö měndjadi moedö, ach, hoe kan dat nu ooit, dat een oud mensch weer jong wordt · (zie manè) ; ara
[
] pẽ 1 a h iè n g ) n kỹ n tj a la ini, hebt ge doit
Z00 iets gezien ; .a ra pẽ n a h iè n g ) n kẽ g a dj a h, hebt ge wel eens een olifant gezien . PĚNAMPAKAN of Pěnampasan (G L ), n. v. e. kampoeng in GL, woonplaats van Kědjoeroen Pětiambang. PĚNAN of pěn a an, zie panga n . PĚNANGGALAN , n . v . e . rivier op den weg van G L naar 't Alasland.
PĚNAVIKÖN . Ma a n p ě n a nikbn, maaltijd , gehou den ' s avonds laat na afloop van ' t nöik böi, in de sě rambi bönön van 't huis der bruid, waaraan alleen de ou dere mannelijke verwanten van bruid en bruigom deelne men ; evenals bij 't maa n běro em bé spreken ook
tijdens dezen maaltijd allen elkaarmet „ embé” aan (běr sio em bè n ) ; in G L heeft ook na afloop van 't nöik
běro e in 't huis van den bruigom een dergelijke maal tijd plaats. PĚNARON, n . v . e . kampoeng en een rivier in D . Zie naroe. PĚNASÉN , zie tapé.
PĚNAUNGÖN , n. v. e. djamboer op den weg van G L naar Alas.
PĚNDANG (cf. Atj. peundang), e. s. v. wortel (ga doeng tjina), die als zeer geneeskrachtig geldt en tegen ernstige ziekten wordt aangewend (o . a . tegen me laatschheid ) .
PĚNDARI (Mal. běndari, Atj. beunaròë), travant (alleen in ouderwetsche uitdrukkingen ) ; (ook ) de persoon
die het werk in de keuken verricht (wat wel gedaan wordt door een arme weduwe- familielid) . Kědjoeroen moe pěndari, de Kědjoeroen heeft zijne trawanten (nl. de twaalf rödjö ’s) ; a na k ko e si běngsoe k ě n pe nda ringko e běsilo, a ka é ngö k ěrdjö, mijn jongste dochter werkt tegenwoordig in de keuken voor mij ,
haar oudere zusters zijn al getrouwd. PÈNDENG , zie pandang. PENDENG , geogr., zie pin ding.
PĚNDIKÖR (Mal. pandè k a r ), [door bedrevenheid in het schermen en geheime wetenschap ] niet te raken , niet te
treffen (tegenover k ě böl, onkwetsbaar, n. 1. zoo dat men , hoewel getroffen , geen letsel ervan ondervindt). Elěmoe pěndikör, de geheime wetenschap waardoor men be werkt dat men in 't gevecht niet getroffen wordt (zoodat
men bv. in een mat gewikkeld die van alle kanten met
lansstooten doorboord wordt, niet wordt geraakt); goe
Pendikör - Pengé.
653
roe pěndikör, de goeroe die in 't bezit is van die wetenschap .
PĚNDJÖRÖ, tijgerval met een valluik ; klepkooi om vogels , vooral rijstvogels (toempit, brèt, dèr a h , měné) enz. te vangen ; men plaatst de klepkooi op een boom ; meestal bestaat de kooi uit 3 hokjes, in 't binnenste waar
van een lokvogel, pěnga n tih of pěngatji GL), ( is geplaatst ; de beide buitenkamertjes zijn voorzien van
valluikjes met een pěnim ön (z . a .). PĚNDOEPÖN , een klein aarden potje op voetstuk om bij kěndoeri's kěměnjèn te branden . PĚNĚNTAM , zie a la s. PĚNĚPI (Atj. peuneupi), afsluitplanken van den gevel of gevelplanken tegen de kappen der dakgordingen , welke met pennen daar doorheen schieten ; dienende om de uit einden der gordingen (gěgoeloen gön) in ééne lijn te vereenigen ; één huis heeft dus vier pěněpi. PENG I, roodkoper (zie tě m bö g ö ilang; doch meestal
aan ha omloop,maskoperen ]), dollarilang;"doc
in de bet. v. [ roodkoperen ]), dollarcent, 1 /100 dollar, in G
niet in omloop, maar uit Atjèh wel bekend ; ze worden wel aan halskettingen geregen ; (ook ) geld in 't algemeen (cf. mas en ringgit).
Akoe görö moepèng, ik heb
enomen. v. h . geluid av.kenh . hert (a kang). Poe g r e PÈNGienIIaa, rklanknab fd schreeuwen,s.oc(vh. e.aontwakend ntw of opgeschrikt hert). Lipèngpèng, PĚNGASOEH (zie a s o eh, doch blijkens de ng direct uit geen geld .
't Mal. overgenomen ; in verhalen :) verzorger, verzorgster, lijfdienaar; (spec.) de twee oude vrouwen , die de bruid als bruidsdames assisteeren .
PENGARAPÖN , zie har a p. PENGAT, very., měměngat, [een sawah ] laten verdrogen , ma ken dat er geen water op komt. Oem öngko e ipè ngat pòng, zij (andereng, wier sawahs bovenstrooms van
eplank sawah uitdrogen (door al jok)dilaten detmijne de van begelegen rat nie zijn en e is mijn
het van boven stroomende water voor hunne sawah 's te ge bruiken , wat niet mag ). Zie djantar p ě n gat.
PĚNGATJI (G L ), lokdier, (vooral) lokvogel, die in de pě ndjörö of bij den strik geplaatst wordt om andere vogels
in den val (of den strik ) te lokken (= pěngantih , zie kantih ).
PĚNGÉ of pěn gè (uit pě n ě n gé van těngé? cf. Bat. tangi), in enkele afleidingen ook tengé, těněngé en něngé, verv., (mě)měngé of (moe)měngé ook (mě)něngé, hooren . Klam sin ö a ko e moeměngé k ö böré ngö maté a na ké, gisteren avond vernam ik het bericht dat zijn kind gestorven was; klam sin ö a koe koe
656
Pengé.
pěng é ling ni ko elö, vannacht hoorde ik een tij . ger brullen . Pěngèi, luisteren naar, hooren naar ; ipěn gè.
ié ling ni tjanang, hij luisterde scherp naar den klank van de bekkens (bv. om te weten te komen waar 't geluid vandaan kwam ). Pěngen en pengèdnön , luisteren naar, het oor leenen aan, gehoor aan ; laten hooren , doen engeven g niet ssaamrè cht no'ilón hooren ; gör h pěngè é , ipěn gédné, toen hij het nog niet duidelijk hoorde, ging hij er met
alle aandacht naar luisteren (door zijn vinger tegen het oor te leggen ); ipěngèdné pěnödjör (ön) na m a é, hij gaf gehoor aan de vermaningen zijns vaders; ipěn gèn ödné ling ni pōpō koe k ěmiring
n an a ké, hij liet zijn kind het geluid van de mondtrom hooren (door het instrumentje vlak bij zijn oor te houden ). Pětipčngen of pětipěngèdnön , těpěngèn , těngen en třnčngen . door een ander iets doen hooren , maken dat een ander iets
hoort (bv. voor hem onaangename, of beleedigende, uit drukkingen , in gesprek met een derde gebezigd ; br. ie . mand , die door X . uit Pěnòsan bedrogen is, zegt tot een derde, terwijl hij weet dat X . hem hooren kan : oerang Pěnòsan nti i pěrtjaja, nti ip ě n gèn prié,
kòtèk pědih bo e di- b as a é, de lui van Pěnosan
moet men niet vertrouwen , naar hun woorden moet men niet luisteren , zij hebben een slecht karakter; in zulk een geval kan men zeggen :) ipětipěn gèdné (i těpe ngéd n é, it ě ngè d n é of it ě n ě n gèdné) pri ini koe X , hij zorgde er voor dat X . die woorden hoorde. Akoe těrpengè (of těrpengèn ) a koe sinö köbör .. . . , er is mij zoo even een gerucht ter oore gekomen , (ik heb 200 even toevallig een bericht vernomen ), dat . . . . . . . GÖ
rö těrpengen na è a koe primo e , sěrělő ini lè n , la ng lên, ik kan geen vertrouwen meer schenken aan uw woorden , ge spreekt elken dag anders, nu eens zus, dan weer zoo. Ngö berpengen bédné ko e ling ni ba ng si, ze luisterden allen naar 't geluid van de fluit . Běrsipengen (běrsiněn gèn of bërsitěněngen ) k ě n pri, naar
elkaars woorden luisteren . Moepěngé en moetěněngé, gehoord , vernomen ; moe p ě n gé (moet ě n ě n gé) koe k ěmi.
ringkoe köbör si görö djěrò h , er is mij een ongunstig bericht ter oore gekomen . Poepě pěnge of poe pengé-pengé, al maar luisteren (meestal in den zin van :
gehoor geven aan ). Pěrpengé, scherp van gehoor ; pěrpě ngé pědih k ěmiringmoe, uw ooren zijn scherp
hoorend , jij hoort veel (loopt veel langs den weg) . Peninge.
persoon , wiens werk het is berichten in te winnen (br. om trent de bewegingen van den vijand) , kondschapper ; wé
Pengé - Penggölö .
657
k ě n p ě n ě n g ét ö ibāh i děné sō i Loemoet;
ikö gèh pé Koem pěni, tir ipěngé a köbö r, wij hebben hem tot onzen kondschapper aangesteld op den weg daar te L ., als de Compagnie mocht komen , dan ver
neemt hij onmiddellijk geruchten daaromtrent. Pěněngé en pěněngèn , het hooren , het gehoor; pěn ě n géngko e (pěněn génko e) görö trang toe, mijn gehoor is
niet erg scherp, ik kan het niet duidelijk hooren ; pěně ngéngko e (p ě n ě n gènko e) Koem pěni malé
gèh, naar ik heb vernomen zal de C . komen . Těněngé (Atj. teuleungo), duidelijk vernomen , met (eerbiedi ge ] aandacht aangehoord ; i wa dni djěma dělé wé
sèrèngé si těněn gé koe göip -göip lingé, on der al die menschen wordt alleen zijn stem tot op grooten afstand duidelijk vernomen ; těněn gé prié baring koe si, overal wordt naar zijne woorden geluisterd , overal
wordt aan wat hij zegt een gewillig oor verleend (bv. van een als rechtvaardig bekend rödjö ). Görö moepěněngé (of moepěněngen of moeměnge) kö kõ, heb je geen ooren , kan je niet hooren ? PĚNGĚDÉHÖN , geogr. = pěn gědihön, zie k ědih. PĚNGĚNGOET, zie ngěn goet. PĚNGĚRAVAP , zie rana p . PĚNGĚRI, zie ngěri. PĚNGĚRTI (L ) = pěkerti (G L en L ., cf. Mal.), meestal
met boedi verbonden , zie boedi.
PĚNGGALAK (Bat. panggala k ). Pěnggalak n bě dil, fijn kruit voor de pan van een bě dil běrato e (dit kruit is o eböt blajat of oeböt blöndö); tòdn pěng galak n bědil (Bat. porpanggala
ha n ), kruithoorn ter bewaring van dit kruit, meestal van buffelhoorn met houten stop , in G gemaakt naar Bataksch model; wordt met een touw om den hals gehangen , zóó
dat men gemakkelijk met de rechterhand op de afsluitveer kan drukken om ’t kruit er uit te laten , terwijl men het te laden vuursteengeweer in de linkerhand houdt. Zie ook
ga la k. Pěnggalak naso e (k o ek o e r), toover middel om een jachthond flink (vurig ) voor de jacht, een boschduif dapper in het gevecht te maken .
PĚNGGALANGAN of Pliös, n . v. e. kampoeng in G L .
PĚNGGÈN , (G L ), lënggèn (L ), de cholerageest ; (grof voor)
epidemie, cholera; men bezigt dit grove woord niet tijdens zulk een epidemie heerscht, i. pl. daarvan wordt dan pě
no engén gezegd. Cf. laja, ta 'o e n. PĚNGGĚRBÖSÖN of Pěnggörbösön , zie gěrbös. PĚNGGÖLÖ , in L ook pětoeköl, laboe , pompoen , kalebas. Soor 42
658
Penggölö - Penoenggoerön .
ten zijn : pěng gölö bo elöt, p. djòròk, p. ga ding, p . pěrtik en p . tè m pa k . Pěnggölö kõl, zie tjino.
PĚNGGONG , e. s. v. struik , welker vruchtjes men wel tot kinderhalsbandjes rijgt. Pěnggong itöm heeten op Java djali ba toe, p . poetih heeten op Java ha n
djěli.
PĚNGGÖRBÖSÖN , zie P ě n g gěrbösön. PĚNGIT, aangebrand (v. gekookte rijst). Bau pěn git, stank v . aangebrand eten . PĚNGKAH , zie bo ela ng.
PĚNGO , e. s. v. grooten boom , veel gelijkend op de soerin , doch zijn hout is lichter van kleur. Men maakt er planken voor huiswanden van . PĚNGÖDÖP, zie öd ö p .
PĚNGOELOE, eigenl. „hoofd, aan 't hoofd staand” , de ou dere titel van de Gajā -stamhoofden , presidenten der Ga jārepubliekjes. In later tijd schijnt de titel rödjö te zijn
opgekomen ; thans worden beide titels door elkaar gebruikt,
maar hier wordt aan den éénen, daar aan den anderen de voorkeur gegeven ; zoo zal by. niemand de Pěngoeloe XII
penso e olifant de (het) Torbe o mengöt, beceft ons nalken)
van G L als Rödjö XII aanduiden . Zie verder rödjö. Pěn goeloe n oetön, wisselwoord voor tijger, ook wel voor olifant (z . koelö en gadja h ). Pěn goe loe ni . . . . . ., de (het) voornaamste van [een groep za ken of voorwerpen ) , zie voorb. s. a rak II . PĚNGÖT ( Atj. peungeut), verv., měměngöt, bedriegen , oplich ten , misleiden . I pěn göté kitö, hij heeft ons misleid .
Görö tērpengöt, hij is niet te misleiden (verschalken ). Běr pengöt, door list, bedrog, verkregen (bv. v. e. buffel of geld ). PĚNGRALIS , zie ralis.
PĚNIMBOEN , n . v. e. berg en een djamboer op den weg van D . naar G L ( D .).
PĚNIMÖN , het touw of koord , waaraan het valluik of val deurtje (pintoe) van een tijgerval of klepkooi (pěn djör ö ) voor vogels bevestigd is , zoodat als het dier dat
aanraakt of daarop trapt, het luik of deurtje dan neervalt.
PĚNINDJON . Oedjoeng Penindjòn, n . v. e. bergrug in L . Zie in djòn. PĚNIPÉN , zie tjana en nipi. PĚNJO , zie měnjo.
PĚNOEMPON , n . v. e. rijstveld bij Pěnòsan (cf. toem poe). PĚNOENGÉN , zie oengi.
PĚNOENGGOERON , watervloed , overstrooming (veroorzaakt door hevigen regen , zoodat het water op de wegen en vel
Penoenggoerön - Pepal.
689
den blijft staan omdat het niet spoedig genoeg kan weg
loopen, cf. wöih kōl); in G L ook wisselwoord voor tasoen of laja, in d . bet. v. epidemie , spec. cholera. Klam sinö oe rön kol, pěnoenggoe rön ngön oekoe, vannacht heeft het hevig geregend, het water kwam [ons] tot aan de knieën (op 't voorerf, op de wegen
enz.) ; a ra pěnoenggoerön gèh ari boer, er komt een watervloed (overstrooming) van 't gebergte.
PĚNOSAV, n . y. e. kampoeng in G L (cf. tòs). PĚNTAS, verv ., měměntas, een rechte afscheiding , rechtdoor
loopende opening maken in , een weg banen door [een bosch ) . N gö moepentas-péntas k a m poeng ö běsilo, er zijn al afscheidingen (sterke heiningen ) gemaakt tus schen de verschillende wijken van die kampoeng (als de blah 's onderling willen gaan strijd voeren ). Pěměntas n betön, een som geld , die wel door de familie van den bruidegom aan die der bruid betaald wordt, zoogenaamd als loon voor het banen v. e. weg tusschen de betrokken kam poengs .
PÈNTÈK , zie lödö. Moepèntèk , uit de verte zichtbaar of hoorbaar (bv. v . e . helwitte doek , een poepandji, de heldere stem v . e . goeroe-didòng) . PÈNTÈR (Atj. bò h pa nta , zie De Atjehers II p . 199), e . $. v . knikkerspel, in G zeer geliefd evenals in Atjèh (de
Gajā's schieten de kemirivruchtjes, wah n k ěmili, die hier als knikkers dienst doen , uit de linkerhand, de Atjè hers uit de rechterhand ). Běrpèntèr, dat spel spelen . PÈNTJOR , driedubbel gebeide ragi, het derde gistsel van ragi (zie ning en kě p a la), is zeer bedwelmend ; wordt alleen in L en D gedronken , niet in G L en ook niet in Böbösön .
PEOK . Moepèòk, met ingevallen mond of wangen ( tenge volge van tandenverlies) ; ngö mo e pèòk, haar mond is reeds ingevallen, ze is al oud . I pèòkné a w a hé, hij trok zijn wangen in , zoodat het leek of hij al tandeloos was (voor de aardigheid ).
PÈP, klanknab . v. h. gekrijsch v. e. tijger, zie kölpé p. PEPADANGÖN , e. s. v. mand v . rotan of bili, waarmede
de padi, na gewand (iangin ) te zijn , gemeten wordt (iso e köt) . Men heeft kleine pěpadangön ’s die 10 gan
tang = 20 aré, en grootere die 2 nalih = 32 aré of zelfs 272 nalih = 40 are kunnen bevatten . PĚPAJOENGÖN , n . v. e . pědoesoenön in L . PEPAK . Oerang Pě p a k , n . v. den door ons Pakpak genoemden Batakstam .
PEPAL (cf. goetoel). Moepěpal, kaal (v. h. hoofd ); oe
660
Pepa -- Pēparik .
loeé ngö mo e pě p a l, zijn hoofd is al kaal. Werkw ., alleen onverv., mëpal; kõrõngkoe měpal i boer òja, mijn buffels verzamelen zich 's nachts op dien berg.
Pěpalön ni kārō, de plaats op een berg of blangterrein waar een troep of kudde buffels zich ' s nachts uit zichzelf bij voorkeur verzamelt, zondernaar de kraal te willen terug keeren ; ' s morgens verspreiden ze zich dan weer ( zulk een plek , geregeld door een aantal buffels bezocht, is weldra
geheel kaal gegraasd, vandaar de naam ); manah pě p a lön, mana h djati, zie mana h .
PĚPALOE (Jav. paloe), (houten ) hamer bij huizenbouw gebezigd , kleiner dan de doe gör. PĚPANDJI of poepandji, witte vaan , soms met een figuur, waarin de Moehammedaansche geloofsbelijdenis , de namen van Allah , Moehammad, de eerste vier chaliefen en de
aartsengelen of andere formules geschreven zijn . Zulke vanen worden aan een hoogen stok op den nok der daken geplaatst ter bezwering eener epidemie , eener algemeene ramp (bv. de komst van de colonne van Daalen ) enz.; ook
wel op 't dak van een nieuw huis geplaatst, en ook als vervulling eener gelofte bevestigd in de nabijheid van of op een heilig graf. Ikö djögör kō win , kopie soekön lang sõ pěpandji sētinggi dirimoe koe ko e boer ni Datoe Měrah Mögö, als ge moogt beter worden mijn jongen , zal ik een vaantje (doch zonder letters) zoo groot als gijzelf zijt, op (bij) 't graf van D . M . M . plaatsen (zegt de vader van den zieken jongen ). Pěpandji of Poepandji , n . v . e . berg in L . PĚPANTANG . Wöih n Pěpantang = Wöih n Tjělala, een riviertje in L . PĚPANTARÖN (Atj. pante u ë ), een stellage, kleine tri
bune of halé van bamboe, om op te zitten . Op de blang dichtbij de kampoeng en ook in de nabijheid der měrě sah 's vindt men wel zulke pěpantarön , waar de jongelieden
vooral 's namiddags bij elkaar komen ; ook bij de rijstvel
den wordt vaak een pě p antarön geplaatst, waarop de lieden zich zetten die de rijstvogels moeten verjagen . PĚPAR, in G L ook pělěkah , verv., měpar, mělěkah , iemd. of iets treffen (met d. bliksem of, naar Gaj. voorstelling, den donder, d . i. poenggi, als subj.) . Anak koe ipe par (of ipěl ě k a h ) poenggi klam sinö, mijn
zoon is gisteren avond door den bliksem getroffen . PĚPARIK , n . v. e. kampoeng in G L , eigenlijk twee
een
kwartier gaans van elkander gelegen kampoengs, die wat de bevolking betreft één geheel uitmaken, n . 1. Pěparik
Děkat en Pěparik Göip.
Pepas - Pepoes .
661
PĚPAS. Pěpasön n oem a h, de druiplijn van een huisdak ; pěpa s ön ni sěrambi bönön, de druiplijn aan den kant van de vrouwengalerij; pěpa sön ni sěrambi rawan, id . van de mannengalerij.
PĚPĚDANG , n. v. e. onbewoonde pěrwörön in L . Zie pě dang.
PĚPÈLAH , n . v. e. djamboer op den weg van het eigenlijke GL naar Pinding (G L ). PĚPĚLTIK (Atj. . t és-t és ), e. s. V . zeer kleine rijstvogeltjes . Men doodt deze diertjes niet graag, omdat ze naar 't volks geloof de sẽmang at ni ròm , de ziel v . d . rijst, zijn of bevatten .
PĚPĚRTJA , zie pěrtja. PÈPÈT (cf. è m pèt en impit), verv., mèpèt, klemmen , kneuzen , knellen ( suikerriet ] persen met behulp van een děd a goe ( z. a.). Djěma ng ö berpèpèt i oem a h sara, de menschen verdringen elkander in 't feesthuis. Moepè pèt poemoengkoe, mijn hand is gekneusd (bv . onder een rijststamper). loengé mo e pèpèt, zijn neus is ingedeukt, zijn neus heeft aan weerszijden v . d . neus gaten een deuk. Zie bali pèp è t.
PĚPIL (L ), tjètjal (G L ), e. s. v. eetbaren vogel, de Atj. tji tjém page u ë, die vooral bij heiningen verblijf houdt. PĚPILO (Soend. koletjer, Jav. kitiran ), geruisch makende windmolen . Pěpilo běr a mat, windmolen
die door een of twee jongelui wordt vastgehouden ; pěp i lo běr o eki, windmolen met een staartachtige pluim
(v . batang sanggé of klapperblad ) en met vlaggetjes (a la m - a la m ) voorzien , die men boven in hooge boomen
bevestigt, in beide gevallen om van het geluid en het ge zicht dat het draaien oplevert, te genieten . Běrpěpilo , met windmolens spelen ( v. knapen en jongelui, een geliefkoosd spel; ze nemen hun pěpilo 's mee naar een hoogen berg , waar veel wind is ; de pěpilo' s běramat worden door een of
twee van hen vastgehouden , de p . běroeki worden in een hoo gen boom bevestigd ) ; a nakkoe ngö ngõk namat pěpilo, mijn zoontje kan al een windmolen vasthouden (ter aanduiding v. d . leeftijd , + 8 jaar). Ini boer pe
pilònkoe, dit is de berg waar ik pleeg te běrpěpilo . PĚPIR (Atj. toelas a n gèn), planken of van kralé ge maakte afsluiting van den uitspringenden , vooroverhellen den geveldriehoek van het huis, om regen en wind den toegang te beletten ; wordt wel met snijwerk versierd.
Pěpir , n . v. e. gehucht in G L . PĚPOES of oejöt pěpoes, e. s. v. groote slingerplant, liaan , wordt wel tot bindtouw aangewend ; het in den stam
662
Pepoes - Pèrah .
verzamelde vocht wordt wel door in 't bosch zwervende gě tahzoekers, bij gebrek aan water, gedronken . PEPOK , verv., měměpòk , kloppen , slaan (met de hand , met
een stok ) ; měpòk pòla, toewak (arènpalmsap) klop pen , door kloppen op de bloemkolf maken dat het sap er
uit stroomt. Pěpòki, iets kloppen , iemd. klop geven , af ranselen , konjèl i pěpòk (i), kònjèl wordt (met een houten hamer ] zacht geklopt. Ipěpòkné pantaté, hij sloeg zich op de billen (v . verbazing of v. berouw ) ; i pě pòk n é poemo e é koe bo e mi sěgör bělit, hij
sloeg éénmaal met zijn hand op de aarde (bij eedzwering, waarbij men de aarde als getuige aanroept). Bersipěpokon , elkaar klop geven, klappen geven (bv. v. impöls onderling, uit gekheid ). Moepěpòk těrsalakko e ibōh ka joe, een (terugspringende ] boomtak is mij tegen mijn gezicht geslagen . Pěměpok, een stuk hout om kònjèl, pòla of pěloe te kloppen .
PĚPONGOTON . Pěmarén Oejöm Pěpòngòtön , n . v . e . pěma
rén op den weg van Télòng naar Loekoep (L ). Zie pòn gòt. PĚPOR , onverv., měpòr, ( padi] voor de eerste maal stampen (cf. djoelö, loemöt en tjěro eh), [suikerriet ) voor de eerste maal malen ( in de wingön , cf. do eö, en
loem öt). Koepe porön ka sé těrdjòngòrmoe ö , wacht ik zal je op je gezicht (snuit) slaan . Zie oejöm PĚR -, praefix , zie pě- sub 4 ., 5 ., 6e, en re.
PÈR (Jav. baņ doel), gewicht (een asam -vrucht of een looden kogeltje) ter bezwaring aan twee draden zijde of garen , die men ineen wil draaien (n gěla s, zie kělas), bevestigd .
PĚRAGIH (cf. a gih ), onverv., měragih , maken dat iets of iemd. [weer ] „ agih ” is , in 't reine brengen , in orde brengen , herstellen , restaureeren , repareeren ; si měr a gih, de personen die bij een dreigenden of reeds aangevangen oor log of hoogloopenden twist als bemiddelaars optreden . M
ragihi, [een huis ] restaureeren , herstellen , [een kind , een zieke] verzorgen , (een oorlog ] verhinderen door als bemid delaar op te treden , [ partijen ] verzoenen . I pěragihönko pé loedjoengkoe ini, repareer dit mes van mij eens even . Ngö moepěragih prang (of boeö t) ini
běsilo, deze oorlog is reeds door bijlegging beëindigd. Pěměragih , de persoon die als bemiddelaar optreedt. PÈRAH (cf. è r a h ), verv., (mě)mèrah of nèrah (afgeleid van è rah, z. a.), zoeken . Mérah oetöm , brandhout gaan zoeken ; měmèr ah of nèra h a ridjčki, zijn le vensonderhoud zoeken, geld zoeken te verdienen ; akoe
Pèrah - Perala .
663
malé nèrah pěménko e koe Kěnawat, ik ga naar K . een schoondochter zoeken . I pèrahié kārōé, hij zocht zijn buffels [op 't gebergte ]. I pèrahönko pé koe toekoe k ě djöp, luis jij mij eens even (zoek de luizen op mijn hoofd ). Görö tērpèrahi djěm a djěrò h bös
k ě n pěmèn , 't gaat niet aan een volmaakt mooi meisje tot schoondochter te zoeken (men moet zich wel met wat minder tevreden stellen ). O sòp běrpèrah , blõh běr toendoeng, wanneer iets verdwenen (verloren geraakt) is, gaat men het zoeken , als iemand weg (ervandoor) is ge gaan , achtervolgt men hem . Bērsipèrahön koetoe, el kaar luizen . Djěma si è sòp těnga h a ngö moe
pèrah běsilo, de man die laatst verdwenen (er met een meisje vandoor gegaan ) is, wordt thans opgespoord . Poe pèrah-pèrah (of poepěpèrah ) oemön lō, děmoe görö wö, hij zoekt er dagelijks naar, doch vindt het maar niet. Těmoeloek k ě n pèmèrah n kōrā, een slaaf doet dienst om de buffels te zoeken . Boer ini pěmèrahönkoe manè, görö moed èmoe gěta h sara batang, dezen berg heb ik gisteren afgezocht, en ik heb er geen
enkelen gětahboom gevonden (dus ga jij er nu maar niet zoeken ) ; rēta ini bédné pěmèrahönko e, noe mö pěmèra hön ni a mangko e , al deze goederen
zijn door mij verworven (met handel verdiend) niet door mijn vader; bönönko e ini pé pěmèrahönko e , noem ö pěmèrah n a ma, zelfs mijn vrouw heb ik zelf gekocht (ik heb uit door mij zelf verdiend geld den bruidschat voor haar betaald) , niet mijn vader. PĚRAH , zie prah. PÉRAHAN = pěra sa n , zie rasa.
PĚRAHLA , zie pěr a la. PĚRAK , zie pra k . PĚRALA of pěrahla (Mal. pěliha ra). Pěra(h)lai (mě
rala i), iemd. of iets verzorgen , zorgen voor, letten op, toezicht houden op (een kind, een zieke, buffels , aanplant); koelö si měralai koeboer ö, een tijger bewaakt dat graf (cf. měk o elö sub koelö). I pěralankö pé ngimoe, a ko e malé blõh běroetöm , let jij op je broertje , ik ga brandhout halen . Ngö moepěrahla lö
òja, nti nè iwöti wahé, (die klapperboomen ) wor den thans [door iemand ] verzorgd , neem dus de vruchten ervan niet meer weg (vroeger stonden ze onverzorgd , bv . in een verlaten doesoen ); moepěr a hla, beschermd, tegen ongeluk en rampen gevrijwaard ; mo e pěr a hla s ě
no eönko e , sö böp a ra koelö ni Datók Ba dak isöné, mijn aanplant is (tegen wilde varkens, die
Perala - Perdah .
664
ven enz.] goed beschermd, omdat daar in de buurt de tij ger van D . B . (een heilige) verblijf houdt ; kitö ara a soe, mo e pra hla bédné sē sa nahtö, we hebben een hond , zoodat al onze bezittingen goed beschermd zijn (bewaakt worden ). Mbah mo e pěra (h ) la of mbah
měrala, bescherming (tegen allerlei rampen of gevaren ]
brengend , gelukbrengend ; koed ö ò ja ibli mahat m ba h měr a la söböp moetoeah, dat paard zal,
als ge het koopt, ongetwijfeld [voor uw andere paarden ] bescherming tegen rampen (d . i. geluk) aanbrengen , want
het heeft goede teekenen ; görö mbah měrala dje ma misöp iangkap, 't brengt geen geluk aan een opiumschuiver als schoonzoon in huis te nemen (cf. mbah ka r a m ).
PĚRAM , verv., měměram , iets laten broeien , bv. vruchten , als pisangs (in een zak op de para gelegd) of nangka's , ook tabak , door ze met behulp van pisang- en andere bladeren geheel van de lucht af te sluiten . Djěm a òja běr
pram wö i wan koetöé, die menschen blijven maar warm en veilig binnen hun versterking (ze zijn bang om
ten strijde te trekken ). Pěměramön, de plaats waar iets gebroeid wordt. PĚRAMAN , zie
a ma.
PĚRAN , uit pěr a han = pěrasa n , zie rasa. PĚRANGÉ (Mal. pěrangi), inborst , aard, karakter (cf. pěra sa t). Djěrò h (kòtè k) pědih pěrangé wé, hij is goedaardig (slecht geaard ). Moepérangé, kurig , onberekenbaar ( v. e. buffel, paard of mensch ) .
PĚRANGGON of pranggon , hulptelwoord voor stellen baroe's,
tjòlèk's, tanggang's en tòpòngs : stel. Tjòlè k sara pěranggon (of sěm pěranggon), een stel (van
12 ] tjòlèks; ba (h ) roe sa ra pěranggon, een stel ( van 4 ] bahroe's ; tò pòng sara pěranggon ti rònko e , ik vraag een stel (van 2 ] tòpòngs als geschenk
voor mij (zegt de moeder van het verloofde meisje ) ; bi rah pati sa ra p ., een paar duiven . PĚRANGKAM , zie rangka m .
PĚRANTING , n . v. e. djamboer op den weg van G L naar Tripö (G L ). PĚRAS, zie pras.
PĚRASAT (Ār. Mal. fira sa t ), karakter (= pěrangé ).
Moepěrasat = mo e pěrang é, kurig, nukkig . PERBATOE (G
L ), met suiker gestoofde vruchten , zie
so e öl.
PĚRBOELON , n . v. e. doesoen in Tampoer. PĚRDAH L , pradah G L (Mal. prada), [valsch ] bladgoud ,
Pērdah - Perka.
665
dat dikwijls tusschen de voering en de a-jour gewerkte buitenzijde van matwerk (běbaloen, ka m pil enz.) ge legd wordt.
PĚRDANA of pědana, titel v . e . soort hofdignitarissen , al leen uit aan 't Mal. ontleende verhalen bekend ; (ook ) n .
v. e. blah in Gölö , die de zesde „ tangké” vormt. PĚRDÈT, e. s. v. struik , van wier bast touw gemaakt wordt.
PĚRDJAK I, verv., měměrdja k , [een rijstveld ] met de voeten gelijktrappen (om te kunnen nòm bang, cf. ro e la h ); si běboedja ng měměrdjak , si běběro e
nòm ba ng, de jongens trappen 't veld gelijk, de meisjes planten (vervolgens de kweekplantjes] uit. Nti pěpěr djakkö pěnòmènko e , trap toch niet mijn slaapmatten
plat. Těpěrdjak a ko e ka tak, ik heb bij ongeluk op een kikvorsch getrapt (cf. ròrò h ). PĚRDJAK II, met witte pooten , of witte onderbeenen (v . buffels, paarden en rammen ).
PĚRDOE , stoel of struik (v. planten die uitstoelen , als bam boe, pisang, klapper, pinang ; ook v. padi). Oelo eh sà ra pěrdoe, een bamboestoel; toe sa ra pěrdo e , een struik suikerriet; pěrdoe ni kajoe, het dikke gedeelte onder aan den stam van een boom , waar de wor
tels beginnen : pěrdoe ni pri = ralik ni pri, de oorzaak (grond ) van de kwestie . PÈRDOELI, zie pad o eli. PĚRĚBÖ , afdoening door de mindere autoriteiten v . e. zaak , die anders hoek o em děndang zou zijn , d . i. door de rödjö 's zou moeten behandeld worden . I pěrěbödné ho e
koem Òja, görö běr d ě n d ang ibohé, zij lieten deze zaak door de mindere autoriteiten afdoen , zij maakten
er geen groote zaak van . PĚRĚMPINGÖN (van 't Mal. ěmping), geschikt om er těmping (Gaj. = Mal. ěmping) van te maken (van padi, ter aanduiding van een stadium in haren groei). Men zegt: ròm koe ngö pěrěmpingön. PĚRĚMPON , ziempo e . PËRGAJON , (eigenlijk ) de naam van de kampoeng, waar de
oerang Pòrang wonen ; (ook ) andere naam voor Pòrang. PĚRI, zie pri.
PĚRIL (Batav. pělér), het scrotum . Anak n pěril, bal, kloot. PĚRINÖN , zie inö.
PĚRINTAH , zie printa h . PĚRINTJIK , klein kogeltje voor pěmoerös, donderbussen . PĚRISÉ , zie pris é.
PĚRKA, zie nangka.
666
Perkakas - Pērngah.
PĚRKAKAS = pěka k a s.
PĚRKARA, zie pěk a r a. PĚRLAK , e. s. v. boom , groot, lijkt veel op de meranti. PĚRLOE , verplicht (eigenlijk van godsdienstplichten , zóó dat op nalatigheid straf staat). Akoe pěrloe blõh bě silo, ik moet noodzakelijk thans gaan . I perlödné sa bi
k' òné, hij acht zich verplicht daar geregeld (telkens) heen te gaan .
PĚRLOEH , een jonge kikvorsch, met grooten kop en klein lijf, veel in moerassen rivieren en beken aangetroffen (Jav. tjébòng). PĚRLOET (G L ; Bat. poroet). Moepērloet, losgeraakt, afgezakt (v. kleederen ), losgegaan ( v. e. verband of knoop , v . e. armband , den halster v . e. paard enz.); moe pěr loet oepoeh é , haar lendenkleed is afgezakt; glang
mo e pěrloet ari poemoengkoe, de armband is van mijn hand gegleden ; (p ě n ) ikò té mo e pěrloet,
het bindtouw , de strik is losgegaan . Pěrloeti (měmě r loeti) ; a ko e měměrloeti si běběroe manè.
– Sana h é ipěrloetik ā ? — Glangé (o e poehé, tangga n g é), ik heb gisteren dat meisje [een van de kleedingstukken of sieraden die zij aan had ] van 't lichaam
gerukt (om daardoor haar te dwingen mijn diang, vrij ster, te worden ). — Wat hebt ge haar afgenomen ? — Haar
armbanden (lendenkleed , halsband). PĚRLON (cf. tělan en dòlòt), verv., měměrlòn , inslik ken , opslikken ( vooral van vaste voorwerpen , niet van vocht
of zeer kleine zaken gezegd ). Nipé měměrlon ka mbing, de slang verslindt een geitje ; maté měrlòn = maté nělan , zie těla n ; ipěrlò dné a nak ni sětoel, hij slikte een sětoelpit in . I ked nié ipër lòdnön a n a ké waka, hij beval zijn kind die medicijn te slikken .
PĚRMATA , edelgesteente ; (ook ) deftig voor b a war. Sě. nsim pěrmata ( G L ) = sēnsim kěsèlan (L ), zie sēnsim .
PĚRMINJAKAN , zie minja k . PĚRNAH , zie pěn a h .
PĚRNAHMA of pērnama (Mal. poernama), vol (v. d . maan ). O elön pěrnahma, volle maan (z . o elön ). PĚRNGAH (cf. ngěnga h ) , verv., měměrngah [den mond]
opensperren, ontsluiten, open laten staan . Pěrngahönkö pé a wa h moe, sper (doe, houd) je mond (bek ) open ; měr ng a h ön kěbön (k o e rön, karoeng, pintoe), de rijstbergplaats (den rijstpot, een zak , een deur) openen ,
open laten. Poepërngah a koe, ik sta met open mond,
Perngah - Persèh.
667
versteld, ben verbaasd ; po e pěrngah pintoe ari manè mi, de deur heeft van af gisteren ( tot nu toe ] almaar open gestaan .
PĚRNGGI, zie prěnggi. PĚRNJAWAN of pěnjawan , fijn voor oeto eh, het man
nelijk lid , penis. PĚROELANGAN (Atj. plan g a n ), wandplaten (e. s. v. plinten dus), ter hoogte van ongeveer 3 djengkal tegen de buitenwanden van een huis , en vooral van de oem ah
(of a ta s) rindoeng, aangebracht, in 't laatste geval dienende om de openingen, ontstaan door het verschil in hoogte tusschen den vloer van de oemah rindoeng en dien
van de sěrambi’s met de lěpā, te sluiten ; in 't eerste geval eenvoudig ter versterking van de buitenwanden v . h . huis ; men vindt zulke pěroelangan alleen aan de huizen van de
zeer gegoeden ; ter onderscheiding spreekt men wel van
pěroelangan ni atas rindoeng en pěr o e langan ni sẽrambi. PĚROELOE (Mal. pěloeroe), geweerkogel, = a na k m bědil, cf. pěrintjik ). Tòdn pěroeloe, ko gelhoorn . Zie sapo e t .
PĚROES, verv., měměroes, zacht strijken , opstrijken , streelen (een dier, b . v. een paard) . Djěma òja ipěpěroesé, ka ti koed öröt pengé, hij vleide dien man , om geld van hem los te krijgen . Měměroesi lawi n koerik , de staartveeren v. e . haan streelen ; ipěroesié ròm , hij ritste van de op 't veldstaande padi eenige halmen af.
Ipéroesönkő pé oeki n ko e dö ni, strijk (wrijf) den staart van dit paard eens wat op . Pri běr péroes, vleitaal,
mooie praatjes (om iemd. tot iets over te halen ) . Bersi pěproesön ko edo ek, elkaar den rug streelen (als lief
koozing). Moepěroes
sěnsimko e
ari poemoe
ngkoe, mijn ring is van mijn vinger gegleden ; běl ě gòng ko e mbèh moe proes ari talié, [de kra len van ] mijn halssnoer zijn alle van het koord ( snoer) gegleden . Djěm a pěroesön , iemand die zich licht door lieve woordjes laat overhalen (om iets weg te schenken ] ;
sènsim pěroesön, „ de van den vinger afgetrokken ring" , in G L een van de ringen van den doode, dien zijn vrouw of een bloedverwant dezen na zijn dood aan den rechter wijsvinger steekt, en die daarna door den imöm , welke de lijkwassching verricht, zachtjes van dien vinger getrokken en behouden wordt.
PĚROPA , zie rò pa. PĚRSANGGA, zie pò è n . PĚRSEH (Atj. peureusé h ), helder, met een helderen
668
Persèh - Pés.
weerschijn of glans, onbewolkt. Lõ ngö pěr sé h, het is al licht ('s morgens te ongeveer half zes); pěr sèh pědih lo běsilo, manè oerön, het (de lucht) is thans erg helder, gisteren regende het ; rò m koe pěr sè h pědih , mijn padi ziet er mooi glanzend uit ( een bewijs dat de korrels goedgevuld zijn ). Pěrsèhön (měměr séhön ), helder maken , zie voorb. s. oerip. PÈRSIYON = pěsa rin ön, zie sērin ön. PĚRTAJLI, het eerst, ten eerste (cf. kěsa). Wé si pěr tam a awal koe ini, hij is het allereerst (voordat
er iemand anders was ) hier gekomen ; si pěrtama moe lö blõh koe Gajā toeön major pan Dalén,
maj. v. D . was de eerste (Hollander], die naar G . ging. PĚRTĚJON , zie pětěmõn. PĚRTIK (Atj. peutés), de pěpaja , in de mpoes gekweekt. Pěrtik ra m bé, de mannelijke pepaja , waaraan de vruchten aan lange stelen benedenwaarts hangen . Zie pěnggölö - Pértik , n . v. e. wijk v . Toendjang ( L ), 5. e . wijk v . Pinding (G L ), en v. e. kampoeng in D . PĚRTJA , zie gěta h en majang. Poelő Pertja , 't eiland
Sumatra. Pěpěrtja (ni toekö n kõrő], de pens (of de boekpens ?, het binnenste ruwe gedeelte v. d . maag) 5. e . buffel.
PĚRTJÈT verv., měměrtjèt, knellen , knijpend insluiten , plat drukken , stuk drukken . JI ěměrtjét glimö, de schil van een glimö-vrucht breken ; djěm a děras görö mě ra wa n ipertjèti goeroe toekö é , de goeroe drukte hard op den buik van de zwangere ongehuwde vrouw ſom
' t foetus te dooden ] ; děl é pědih djěma ipěr
tjèti gadja h , de olifanten hebben veelmenschen plat gedrukt. Anaké těpërt jèt inöé nòm é , ngö maté, de moeder heeft haar kind in den slaap doodgedrukt ; tě
pērtjét a koe těn a ro eh n koerik , ik heb bij ongeluk een kippenei platgedrukt. Moepërtjèt (mpertje ) koe rěring, tegen den muur aangedrukt (bekneld ); koeiwihön anak ko e nòmé, ka ti nti moe
pěrtjèt, ik laat mijn kind aan den kant [v. d. mat ] slapen , opdat het niet bekneld rake (doodgedrukt worde).
PĚRTJÓS, e. s. v. heester. Pertjòs, n. v. e. rustplaats op den weg van Böbasan naar Ongkal (L ).
PĚRTOELÖ (G L ), pětěrlö ( L ), e . s. v . plant, waarvan de vruchten tot djantar bereid worden (Atj. pi). Soorten zijn : pěrtoelö oeröl en p . pědih .
PES en pòs, klanknab . v . h . suizen v. e. geweerschot, v . e.
veest enz. Cf. děpès en děpòs. PÉS, zie pis.
Pesadoeön - Petemon .
669
PĚSADOEÖX , zie sa-d o e ö. PĚSAKA of poesaka (cf. mana h ), erfstuk , erfgoed (v. e. overleden bloedverwant of voorvader). Zie voorb . onder pari. PĚSAM , matig warm . Wöih pěs a m , warm (gemaakt,
doch nog niet kokend ) water; pěs a m toenié, hij voelt warm aan (v. e. zieke); lo ngö pě s a m , het begint al een beetje warm te worden ( + halfacht 's morgens). Verv., měměsam ; měměs a m wöih i wa n koe rön, water warm maken in een kookpot. Ng ö ipěsamné wöih , zij
heeft het water al warm gemaakt; wöih n a rat ngö i pěs a m né, hij heeft de toewak al gewarmd. Nti ko běr pěsam , sa k it oeloe ka sé kõ, loop niet in de zon , anders krijgt ge hoofdpijn ; wöih běrpěs a m k ěn
inoem ni djěma sakit, zieken drinken gewarmd water.
Koerön
Tja nè sěn gk ě m bè k
oetöm
k ě n pěměsamé, een heele armvracht brandhout moet men verstoken om [het water in ] een kookpot van Tjanè lauw
te maken (spottenderwijze gezegd : in vroeger tijd zouden de lieden van Tjanè eens een koerön met bijzonder dikke wanden gemaakt hebben ). PĚSARINÖN = pě s ērinön, zie sērin ön. PĚSITANG , n . v. e . wijk v. d . kampoeng Rěma (G L ), be
woond door lieden , uit Pěsitang in Těmiang herkomstig . PĚSKIT (opp. bla k ), fijn (v. vlecht- of matwerk ). Oe. rang Alas pěskit pě dih tapéwé, de matwerk zakjes van de Alassers zijn zeer fijn gevlochten .
PĚSOENÖ (Perz . Mal. fasoena), laster, kwaadsprekerij, verraad ; kwaadspreker, lasteraar. Kòna pěso en ö , het slachtoffer geworden van laster, belasterd . Pěsoenön m ( ě m pěs o enön), iemd. lasteren .
PĚSÓT, onvoldragen (v. veld - of boomvruchten ). Cf. so e pit.
PĚSTAK , opgekomen , op (v. de zon , en de maan in de twee de helft der maand, cf. měn tjar). PĚTAMA = pěrta m a. PĚTAWI (Atj. Peuta w i), Batavia. PĚTÉK , geogr., zie pětik.
PĚTĚMON of pěrtěmón (Mal. djoedo e), de door de Voor zienigheid tot iemds. echtgenoot bestemde vrouw (of man ). Akoe malé nèr a h pětěmõnko e , ik ga de voor mij bestemde vrouw zoeken ; ngö pěr těm önko e o e roem wé, zij is (was) blijkbaar de voor mij bestemde vrouw ; a koe taring is én, a ko e pě těmõnko e isinön , ik blijf hier, want de tot mijn echtgenoot be stemde bevindt zich hier.
Peterah - Pēti II .
670
PĚTĚRAH (Ar. Mal. pitr a h), de pitrah, d. i. de zakât, op te brengen bij het einde van de Vasten , aan 't eind v .
d. maand Ramadhân . Ieder brengt voor zijn gezin op een gantang ( = 2 aré) gepelde rijst per hoofd, of de waarde daarvan in ruilmiddelen , waarvoor hij dan van de recht
hebbenden (imöm en pakir -měskin ) de noodige rijst koopt om hun die dadelijk terug te geven ; de inontvangstname geschiedt in de měrěsah .
PĚTĚRI (Mal. poetri), prinses, vorstin (alleen in verha len ). Pětěri [ni rödjö tiang ] of měntěri, de — van den ingang uit gerekend – links geplaatste lange middelstijl v. e . huis, welker plaatsing — evenals die van
de rödjö tiang - met eenig ceremonieel gepaard gaat. PĚTĚRLÖ , zie pěrto elö.
PĚTI- I of (vóór klinkers soms) pět- en in G L ook te- of voor klinkers t-, praefix dat, meestal gevolgd door 't suffix -ön , zelden door 't suffix -i, factitieven of causatieven vormt, in den regel aanduidend het door een ander laten verrich ten van de door het grondwoord bedoelde handeling [ doch soms ook wel te kennen gevend , dat de handeling voor, in 't belang of ten behoeve (als 't ware in de plaats) van iemand verricht wordt ]. Naast de vervoegde vormen met
pěti- (pět-) en tě - (t-) staan onvervoegde vormen met m pěti ( m pět-) en nte - (nt-).
A na k k oe ngö koepět (i) è
ngòdnön (of in G L koetén gò d n ön) koe goe roe sā, ik heb mijn (zieke ] kind laten bekijken (onder zoeken ) door den medecijnmeester ; pětigo e rõn of těgoeron, ( bruid of bruigom ] in de leer doen bij den
imöm (zie běgo e roe); pětanga si, iemd. sirih te pruimen geven, sirih aanbieden ; pětik ěrdjön of tě k ěrdjön, [een kind ] door een ander laten uithuwelij ken ; pětisiw ön of těsiw ön, [zijn buffels ] aan een ander verhuren ; ngö koekédni ipětintòng. né kā rõngko e koe blang so, ik heb hem al be volen naar de buffels op de blang te gaan kijken . Zie ver der o.a . sub a ma, a jo, sòrah, těn a h , niri, sa ngka, pindjöm , loem pöt, pěn gé enz. N . B . Dit praefix schijnt verouderd : nieuwe vormen worden er niet meer mee gemaakt.
PĚTI II, Atjehsche schop (Atj. lha m ), om in den grond te graven .
PĚTI III, houten kist of koffer ; de meeste pěti's worden uit Atjèh of Poelo Pinang ingevoerd ; alleen de pěti kõl genaamde groote houten kist , waarin de mooie klee ren en voorwerpen van waarde bewaard worden , wordt wel
in G gemaakt; pěti tjando e, kleinere houten kist,
Peti III - Petjah .
671
voor 't zelfde doel gebruikt als de pěti kõl, doch in gevoerd. Pěti běsi, zie voorb. s. nti. PĚTIAMBANG , erfelijke titel v. d. Kědjoeroen van Gajā Loeös, te Pěnampakan gevestigd. PĚTIK . Běnang pětik, ingevoerd wit garen , dat door
„ ikatten ” (zie ik òt) beurtelings zwart (of blauw ) en wit is gekleurd . Wordt gebruikt voor het weven van oepoeh pawak 's en kětawak 's voor vrouwen . Pětik wordt alleen
tot kettingdraden , nooit tot inslagdraden gebezigd. Pětik, n . v. e. djamboer aan de Tripö- rivier, op den weg van Dja dòng naar Räröbỏ ( G L).
PĚTJAH , in stukken gebroken. Pět ja h mpat, – lim ö, in vier — , in vijf stukken gebroken (v . e. pot, e. bord, schotel enz.); djěm a ka m boel ngö pětjah (a ri měrēs a h ), de vergaderden zijn reeds uiteengegaan (uit
de měrěsah ) ; ngö pětjah blah oero em sa u dö röé, zij zijn in onmin geraakt (gebrouilleerd ) met hun sau
dörö ’s ; ngö pět jah pěgěn a pné (of pak a té), zij verschillen van meening , zijn het oneens ; pět ja h boer, aardscheuring in een berg (door vulkanische wer king of een andere oorzaak ) ; pětjah Lampoeng of bědil kõl, de uitbarsting van Krakatau in 1883, die
in Gajā gehoord werd , en welke gebeurtenis zulk een in druk maakte dat men ze thans nog wel bij berekeningen van leeftijd als vast tijdpunt bezigt ; wa k pět jah
prang, een toovermiddel, om verdeeldheid in den boe zem van de tegenpartij te doen ontstaan , zie wa k ; ini pětjah ni koerön (
labo e ), dit is een stuk
(scherf) v. e. pot (kruik ) ; kõrī ini pětjah pědih měmangan , deze buffels grazen zeer verspreid (niet
bij elkaar). Werkw ., onverv., mětjah , in stukken breken , openbreken (intr., bv. v. e. kippenei) , uiteengaan (v . e . ver
zameling menschen ). Akoe mětjahi pinggön wö boeötko e, ik doe maar niets dan borden breken . Koe rön òja ipětjahön a n a k ko e manè, die kookpot is gisteren door mijn kind gebroken . Moepětjah of mpětjah , in stukken gebroken , stuk gegaan ; ngö moepětja h koendingko e, mijn puist is al opengebroken . Pěmě tjah (ön ), afstammeling in zeer verwijderden graad ; a koe pěmětjah ni Datoe Měr a h Mög ö, ik stam af
(ben een afstammeling van ) D . M . M . ; oerang Isa k sara pěmětja han oeroemoerang Lòt, dja
di wali, k ě n é, de lieden van I. stammen van dezelfde voorvaderen af als die van den stam L ., ze zijn wali's, zoo zegt men ; ko elö si měr a la i ko eboer göröm e
ra kia nat ko e boebé si pěmětjah ni těng
672
Petjah - Pikir .
koe ö, tijgers die het graf v. e. heilige bewaken , doen geen kwaad aan degenen die afstammen van dien heilige .
PĚTJARA = bětjara, z. a. PĚTJIK , verv., měmětjik , zacht drukken , iemd. pidjitten ; ipět jiké k o en dié, kati koedöröt mém é wé, zij drukte haar puist uit, opdat de etter er uit zou komen . I pětjikié rawadné, zij pidjitte haar man ; nti ika dim ö n kō an a k moe bědia ng i gěniring n
wöih ö , měmětjik ön ioeng mởra ko lang
sā, wen uw kind er niet aan bij den rivieroever te spelen , anders zult ge later nog eens uw neus pidjitten (snuiten, d . i. tranen schreien van droefheid , n . 1. als uw kind zal verdronken zijn ). Bërsipětjikön , elkaar pidjitten ( v. twee jongelieden ). PĚTJINO , zie koerik . PLTOEKOL, in L = p n g g 016, Z. a.
PĚTOEROET, onwillig [een bevel, raad of verzoek op te volgen ). Böt pětoeroeté, hij is erg onwillig. PÈT-POT, reflexwoord voor de beweging van iemand die haastig, snel loopt, of van het geluid van veesten . Pèt pòt měsa ngka, als de wind liep hij weg. PĚTRAH , zie pětěr a h . PIAK I, wordt soms gebruikt om 12 boesoek aan te duiden. 't Is niet zeker of er vroeger inderdaad een piak genaamde
pasmunt in G . in omloop geweest is . Sěpia k ni mas, een piak goud = 1/2 (si) poet = 2 angin-angin . PIAK II, ook tjiak , klanknab . v . h . geluid van kuikens. Por pěpiak , dat geluid maken . PIANDANG , zie blo. PIDJÖR (Mal. pidjar), borax om goud en zilver te sol deeren. Pidjör(ön ), verv., midjörön, [goud en zilver ] soldeeren ; midjörön s ě n sim , een ring soldeeren. Cf. poedi. PIDO , zie idő en oetan g .
PIHAK (Mal. peha k ), kant, zijde; partij ; wijze, opzicht. Doe ö blah piha k , de beide partijen ( in een proces] ;
njidik rödjö ko e do eö blah pihak é, de rödjö doet onderzoek bij beide partijen . Ari pihak dak koen öhön ara ngõk, wanneer men niets heeft, totaal platzak is, wat kan men dan doen (hoe kan men dan zijn schuld betalen ) ?
PI'IL (Ar. fi'l, werk ), gedrag, karakter (alleen door oude lieden gebezigd ). Djěròh pědih pi’ilé k ě n sa u
döröé, hij gedraagt zich zeer goed tegenover zijn sauda ra 's.
PIKIR (Arab.; subst.) nadenken, denken , gedachte; ngö
673
Pikir - Pikoel.
kö sawah pikirmoe, hebt ge al voldoende nage dacht, zijt ge al tot een besluit gekomen ? bětsi Òsòp pikirkoe měngiröi oetan gko e dělé pědih , 't is alsof mijn nadenken verdwijnt ( ik zie geen uit
komst) als ik bereken dat ik zooveel schuld heb ; gör ö mě ra majò koe wan pikiré printö, het wil er bij hem maar niet in , wat wij hem gezegd hebben ; tödjöm pědih pikiré, hij is zeer scherpzinnig (bv. in 't raden van raadsels, in 't rekenen ). Pikiri (mikiri), nadenken
over; ipikirikö toeloe lō 'n i, denk er drie dagen over na. Pri’ni koepikirön moelā, ik zal eerst eens over deze zaak nadenken . Těpikir, op de gedachte geko
men , 't valt [mij ] plotseling in ; in nadenken over iets verzonken , er al maar over moeten denken , verbaasd , ver wonderd ; mòkò t-mòkòt těpikir ak o e , bět ini
bang djěrò h, eindelijk kwam
ik op de gedachte,
misschien is 't zoo het beste ; těpikir ako e ngā k Koem pěni koe Gajā, běta nja nja é děné, het verwondert mij (ik kan het maar niet op ) dat de Com
pagnie naar 't Gajõland heeft kunnen komen , terwijl de weg (daarheen ] zoo bezwaarlijk is ; těpikir ako e kën
oentoengkoe, ik ben verbaasd over mijn geluk ; prang tě k ě dir, damé. tě pikir, de oorlog komt door Allah's beschikking, de vrede door kalm nadenken . Těpikir-tě pakoer = tě pikir, in de bet . „ er al maar over moeten denken , verbaasd ” , doch sterker. Görö těpikiri ( -ön) 16 nè kẽ n n ă I 0 en to e n g ở n tö, m ă1 e ng kan běr pa ng goeng kitö koe Toehön, koe
si dòdòhékòné r ě ba h é , wij kunnen (mogen ) niet verder zitten te peinzen over ons [ ongelukkig ] lot, doch
moeten slechts vertrouwen op den Heer, „naar welke zijde het overhelt, naar die zijde valt het”. Bě(r)pikir wé i wan a té, hij dacht (na) bij zich zelf. Berpikirön bédné, zij dachten allen gezamenlijk na . Bersipikirön pri, ieder voor zichzelf over een (beiden of allen rakende ] kwestie nadenken. Ngö moepikir pri 'ni, deze kwestie is al overwogen ; ödöt moepikir, hoeko em moetě k ěbir, de menschelijke wet wordt overwogen , de godde lijke wet wordt eerbiedig aangenomen . Poepikir-pikir of poepěpikir , al maar peinzen. Pě(r)pikir of poepikir, lang
ar tin le agvrachta benimdan , geomdat poepikan
nadenken (bv. ingeval van een proces, zoodat veel geld nut teloos wordt uitgegeven ). Pikirön , gedachte ; těnga h wan pikirönko e primè a , die zaak van U is juist
in mijn gedachte (daar ben ik juist over aan ’t peinzen ). PIKOEL , draagvracht voor één man,
100 kati. Oròs
sēpikoel, een pikoel = 40 aré gepelde rijst ; gěta h 43
674
Pikoel - Pindah.
s ě pik o el těng a h doeö ratoes ha règö é , een pikoel gětah kost 150 d . PILIH (Jav. pilih), verv., měmilih, kiezen , uitkiezen , uit
zoeken. Měmilih o epo eh, een (geschikte ) kain uit zoeken ; měmilih òròs, gepelde rijst uitzoeken (le zen ) ; zie b a kő pilih . I pilihié koenjoer si dje rò h - d jěrò hé těr sa ran, zij kozen elk voor zich een
bijzonder goede lans uit. Pilihönko pé n akoe pé, kies er ook een voor mij. Sěsi di ö òja anakko e, a ko e gör ö tērpilihi ako e na è, wie van deze knapen is nu mijn zoon , ik ben niet in staat hem er uit te kippen . Pe pilih , kieskeurig (bv. in de keuze v . e. vrouw ). Pěmilihön , wat uitgekozen is [door iemd. ].
PINANG , de pinangboom en de vrucht daarvan. Soorten zijn : pinang pědih of p . katjoe en p . s ě n da war (zeer groot, vruchten niet lekker) . In verschillende
stadiën van zijn groei heeft de pinangvrucht verschillende namen, nl.: majang, majang idjo, pinang moedö, p . toemboeng ati, p . katjat ( in GL ook ka tjè t ), p . rĕngk a h , p . tasak (deze is 't meest geschikt om gekauwd te worden ) en p . ròk. Pi
nang pawé (meestal verbonden met sirih ding), een in een standaard van bamboe geplaatste pisangstan , waarin weer op kunstige wijze aan kokosbladribben gere gen pinangnoten en sirihbladeren zijn gestoken ; doet, vóór
de voorname gasten geplaatst, dienst als e. soort versie ringsstuk of pièce de milieu bij feestelijke gelegenheden (zie Kempees, pag. 97 en plaat 11). Pinang sara se mbir of — sēnggétjè p , een stukje pinang. Zie ook
a w a s, lòm pòng en tam poek. Pinang, n . v. e. aroel, = Wöih ni Linggo. Pinang Roegoep , n . v . e . kampoeng in G L .
PINDAH , verplaatsing, verandering [v. plaats), verhuizing, overgang. Mindah, intr ., zich verplaatsen enz. ; a koe ma
lé minda h k oemö, ik ga naar het rijstveld (tijde lijk ] verhuizen ; mind a h dapoer van haard ( stook plaats) veranderen , tot een ander gezin toetreden , zooals
bij ngalih (z. kalih ) kan plaats hebben : mindah a ma, een anderen vader krijgen (tijdelijk of voorgoed , v . e. kind, om daardoor v. e. ziekte te genezen ) ; ngö blõh koe mind a h basa wé, hij is ver weg, naar een land waar een andere taal gesproken wordt, gegaan ; mind a h gěral, een anderen naam aannemen of krij gen (bv . wie panglimö wordt ; bij huwelijk , als men een pěr aman krijgt; een ziek kind ipind a h -gěra lön goeroe, ' z . gěra l) ; mind a h
ralik,
veranderen
Pindah - Pindjöm .
678
van ralik ” , d . i. adoptie door kinderloozen van kinderen
van broeders of andere bloedverwanten ; mind a h roe mön, van uiterlijk veranderd zijn (bv. v . iemand die lang
buitenslands geweest is); minda h roe pö, „ verande ren van gedaante”, (techn.) de vervanging v. e. bruidegom
door zijn jongeren broeder, indien de eerste tegen de na dering v. h . huwelijk onwillig blijkt (hiermede neemt in den regel de familie v . h . meisje genoegen , mits zij 5 dol lars als pěmind a h roep. ö ontvangt) ; a koe ngö minda h roepö koe ngingko e, ik heb mijn jon geren broer mijn plaats als bruigom doen innemen ; min
dah toetoer [k o e ), iemd.met een anderen verwant schapsnaam [dan vroeger] noemen [wegens door huwelijk gewijzigde verhouding] ; akoe ngö minda h toe toer koe Inö n Oejöm ö , těnga h a ako e b ăI a ka ko e w é, b ề silỡ n g 6 b ằ I m 2 0 er a h , s 6
böp kër djö a koe koe a nak ni děnga dné, ik noem thans Inö n Oejöm anders dan vroeger, vroeger noem de ik haar aka, thans noem ik haar mpoerah , omdat ik getrouwd ben met een dochter van haar broer (of neef) . Pindahi (mind a hi); ngö ko e pind a hi pěna matönko e, ik heb mijn huisraad al overgebracht (naar het rijstveld , waar ik tijdelijk ga wonen ) . Ipindahné kā rūé koe wör, hij brengt zijn buffels over [van de
kampoeng] naar de kraal; ipindahné běgié (pě r as a té), hij heeft zijn gedrag gewijzigd (verbeterd ) ; a na kko e ngö ipind a h -gěr a lön goeroe; tě ngah a Asan, běsilo . O esin gěr a lé, de goeroe heeft mijn kind een anderen naam gegeven (bv. opdat het niet meer zoo voortdurend zou huilen ), vroeger heette het Asan, thans heet het Oesin . Ngö moepindah pěma
rén koe, wat ik [ergens) had neergelegd is van zijn plaats geraakt ; moe pindah salaké, hij verandert van kleur ( v. toorn , schaamte, vrees ; ook van een zieke
die op sterven ligt). Pěmindah (ön ) roepö, middel tot vergoeding voor het mindah roepö, betaald aan de familie v . h . meisje (meestal 5 dollars) ; pěminda h ralik , het geld (2 dollars) bij het mindah ralik aan de ouders der adoptieve moeder geschonken . PINDING , n . v . e . kampoeng in 't 0 . van G L , bestaande uit de wijken Pěrtik en Pinding Palò k . PINDJÖM , verv., měmindjöm , iets leenen , met de bedoeling het geleende voorwerp zelf weer terug te geven , in bruik leen vragen (zie gě m bali en cf. sò ra h ). Ako e ma lé měmindjöm oe po eh n a bangko e , ik wil
een kain van mijn ouderen broer leenen. Ko malé koe
676
Pindjöm - Pinös .
pind jömi k ě djöp, ik wil even wat van u leenen ; gati koepindjömi ba rangé, ik leen dikwijls wat van hem . I pindjömné loedjoe é 'koe ngingkoe, hij gaf zijn mes aan mijn jongeren broer te leen ; loedjoe moe ngö koepěti pindjömön (of koetě pind jömön ) koe pòng, ik heb uw mes, dat ik van u geleend had , aan een ander uitgeleend ; ntě pindjöm koemah sara, allerlei benoodigdheden (kookpotten , kruiken , presenteer
bladen enz.) in leen geven aan de lieden (geslachtsgenoo ten ) die een huwelijksfeest geven ; pěda ngmoe ngö ko ebon kin těpindjöm
k ' oemah sara, Uw
zwaard heb ik in bruikleen gegeven aan (gevoegd bij de zaken , welke ik heb te leen gegeven aan ) de lieden die een huwelijksfeest geven . Bërsipindjömön , elkaar wederkeerig zaken leenen . Kā sēpērti angkoep pindjömön. ij bent als een geleend haarknijpertje (waarmee men namelijk haastig de noodige haartjes uittrekt, om het dadelijk daar na weer terug te geven ), jij knijpt mij al maar, zegt een
meisje tot den jongeling die haar kneepjes in de beenen geeft).
PINGGANG Val., = Gaj. a w a k), lendenen (in Gaj. a . leen in :) ( epo eh pinggang, lendenkleed , in 't bij. zonder van mannen (cf. oep o eh pa w a k ) ; oepoeh
sa ra (rõ a enz.) pinggang, (wit of zwart ] goed, 200 veel als benoodigd is voor één (twee enz.) lendenkleed( eren ), d . i. 412 sēta (zie badjoe en sěnaroe) ; anak koe ngö 'lěk a t-pinggang, mijn zoon draagt reeds
geregeld een lendenkleed (als aanduiding van den leeftijd : 11 à 12 jaar).
TINGGÖN , schotel of bord (ingevoerd), als etensbord (zie doelang, daloeng en è dan gön) . Maan sara ping gön, uit één bord eten , zeer vertrouwelijk met el kaar zijn ; ping gön aloes, borden van fijn aarde werk ; pinggön ka sa r, borden van grof aardewerk
(zooals bv. de pinggön, waarop de pěm bābõh voor alle aanzittenden tegelijk wordt gereed gezet) ; p. $a
hoen, wit (porceleinen ] bord ; pinggön kõl, ouder wetsche groote schotel bij de kěndoeri Moeloet gebruikt; p . glè m bang, bord met een rand (bibir; de meeste pinggöns in G hebben geen rand) ; pinggön tjapir, klein plat hord van Europeesch verglaasd aardewerk. PINGOERÖN , duizelig (tengevolge v. e . slag , een val). Sa
kit pingoerön, aan duizeligheid lijdend (waarbij de lijder nu en dan hevige neusbloedingen krijgt). PINÖS, droog, drooggeloopen (v. e . rivier, die afgedamd is , zie pitöt).
Pintjoeng - Pioet.
677
PINTJOENG (cf. Mal. mèntjòng), van voren met een punt afhangend (v . e. lendenkleed) ; oe po eh sa ra pin tjoeng, een stuk kain , waarvan de lengte en de breedte niet geheel gelijk zijn zoodat, wanneer men het op den dia gonaal opvouwt, er twee punten bovenaan ontstaan (zie si roeng); sěm bah pintjoeng of — toeng göl, de
„ eindsembah ” , d . i. de plechtige zevenvoudige sěmbah , dien
op den avond van het „ sěmbah ” (den avond na het nöik böi) , de bruid voor den bruidegom maakt, welk eerbetoon hij met zijn vooruitgestoken teenen in ontvangst neemt.
PINTÖ (Mal. pinta), begeerte, wensch ; (ook ) dat wat men
gewenscht heeft, het iemd., naar 't heet op zijn gebed , toe bedeelde levenslot (cf. těniro). Djěma ka ja sa
wah pintöé, een rijk man kan alles krijgen wat hij begeert ; sensim pěpintö, een wenschring, waardoor men alles kan krijgen wat men begeert. PINTOE, deur. Pintoe kõl (of ka u l), „ de groote deur” , de deur in 't Gaj. huis, die van de lépő (het voor portaal) in de sěrambi bönön (de vrouwengalerij) leidt ;
pintoe ni sẽrambi ( L , niet in G L ), de deur, die van de lépő in de mannengalerij leidt ; pintoen oe
mah rindoeng, de deuren die van de vrouwengalerij in de verschillende vertrekken waarin de oemah rindoeng is verdeeld , leiden ; pintoe rim bö, woudpoort ; 200
Hoeide uitpan demostra
noemen de Gajā 's en de Atjèhers (pinto rimba) de
beide uiteinden van de boschpaden , die twee bewoonde ge deelten van den weg met elkaar verbinden , die punten dus, waar men de strook oerwoud , die Atjèh van 't Gajõland
scheidt, binnen - of uittreedt ; vele dezer woudpoorten heb ben eigennamen ; gewoonlijk is daar tevens een rustplaats (p ěmarén) ; pintoe si òpat, de vier poorten waar door men 't Gajõland verlaten kan , d . i. de vier windstreken (zie s. pögör). Zie koeari en pěnim ön . PIÖ , = lasoen ila ng, e. s. v . roode ui, zie la soen.
PIOEL. Poepěpioel, fluiten (v . menschen en lijkspoken , a pah, cf. tjit en röing). I pioelié a k o e, hij heeft
mij gefloten (om mijn aandacht te trekken ).
PIOEN of è pjoen (èpioen), ruwe opium , duidelijk heidshalve wel pioen mata h genoemd. Pioen boe ngö, een krachtiger, duurder soort van apioen , die vroe ger in 't Gajõland werd ingevoerd via Singkil, Baroes, Soe
soeh . Zie k r a k , bo ek oe en tja k , en cf. tjan doe. Maan pioen, opium schuiven ( = misöp). Wissel woorden voor pioen zijn wak en krõ itöm .
PIOET, achterkleinkind ; bij uitbreiding : al degenen, die met de directe afstammelingen in den 4den graad op dezelfde
678
Pioet - Pirak .
lijn der geslachtslijst voorkomen ; alleen in de zde persoon , niet in de aanspraak gebezigd. Datòk Òja ngö moe pioet, die oude man heeft al achterkleinkinderen .
PIÖN , vragend voornaamw . van hoeveelheid, meestal bijvoe gelijk gebezigd (cf. sidö of sida h ). Piön taun oe moer nana k moe, hoeveel jaar is uw kind al oud ; oepoeh piön kajoe, hoeveel blokken wit goed ; ròm piön nalih seringgit běsilo, hoeveel nalih padi krijgt men tegenwoordig voor een dollar ; piön gör kö blõh koe Djoeli, hoeveel keer zijt ge naar Dj. ge weest ; piön ringgit oetangmoe, hoeveel dollars bedraagt uw schuld ; piön (ook sidö) kõrõmoe (a na k moe) běsilõ, hoeveel buffels (kinderen ) bezit ge
thans; pijn ( s id 6) h a rẽgỡ n g kẽrõ m o e
ni,
hoeveel kost deze buffel van u ?
PIÖSÖN (G L ) of priösön (Atj. pia s a n , Mal.pěrhia sa n ), opsiering, opluistering ; het geheel der vermakelijkheden ,
waarmede een feest (bij huwelijk , besnijdenis, niriraja , nöikön oem a h , měndjik) wordt opgeluisterd , nl.
didòng, běrbinös, měng goeöl tjanang, mě ng goeöl tamboer, noenoe bědil, běrs a man,
běrsěd a ti, měnggoeöl rěpasi enz. Bohé pi ösön dělé- d ělé, hij richtte [bij het feest ] een aantal Termakelijkheden en spelen aan . Kěrdjö börp (r ) inson, een huwelijksfeest op groote schaal, met vermakelijkheden (opp . k ěrdjö sělaloe, k . iqeso e hön en k . ipo ra n ) . Moep(r )iösön , de maandstonden hebbend (zie oe
lön -o elöd nö n ). PIÖT, is de naam van verschillende parasieten : piöt na so e, - n kārō, - babi, angin (kleine luis soort ), -
n koerik .
PIPI, wang . Igětoekné těr pipié, hij kneep haar in de wang ; itjoemné ntang pipié, hij kuste (be
snuffelde) haar op de wang. PIPIS, verv ., mimipis, [specerijen voor de rijst enz.] fijn wrijven (met een atoe giling in een lögön). Ipi
pisné a was ni djantaré, zij wreef de specerijen voor de sajoer fijn. Pěminis, de steen (a toe giling of atoe a nak ) of (in D .) de klapperdop, waarmede specerijen in de lögön worden fijngewreven.
PIRAK , zilver; zilverstuk , dollar. Glang pira k, zilve ren armbanden ; k randam pira k oeroem k toe
mboe pirak tirónko e, ik vraag ten geschenke een zilveren krandam en een zilveren këtoemboe (zegt de moe der v . h . meisje tot den vader v. d. aanstaanden bruigom ).
Djěm a moepirak, een rijk man .
Pirit - Plang.
679
PIRIT , verv ., měmirit, iemds. buik hard knijpen of kneden
(om een bevalling of een miskraam op te wekken ). Ipiriti goeroe a n a ké ko e dö röt, de goeroe bewerkte door wrijven en knijpen haar bevalling. Těròròh ako e kata k , moepirit
toek ö -t o eköé koed öröt,
ik
trapte bij ongeluk op een kikvorsch , zoodat zijn ingewanden uit zijn lichaam geperst werden .
PIRO, kuit (v. visschen ). Pirö ni kri, vruchtjes of pit jes v . d . kri-boom . Werkw ., onverv., měmirö, kuit schieten . Pěpirö, e. s. v. lekkernij van buffelmelk en suikerstroop (gelijkt op kuit v. visch ).
PIŠ (Mal.tega), ongevoelig , hardvochtig, onverschillig . Pis pědih a téwé, hij is erg ongevoelig (hardvochtig ) ; gö rö pis aténgko e měnggo eösön a nakko e (n jěrèn bönönko e), ik kan het niet over mij ver krijgen mijn kind te slaan (mij van mijn vrouw te schei den ) ; pis pědih a téwé naringön a n a ké, wé
miön koe raliké, zij is onverschillig genoeg om haar kind achter te laten , terwijl zij zelf [na den dood van haar
man ] naar haar familie (stam ) terugkeert. Ipisné a téa, iděgödné loedjoe koe ròngò k n anak é, (Abraham ) verhardde zijn hart en stak zijn kind het mes in de keel. PISANG , gekweekte pisang, zie a wa l. PITOE (Jav. pito e, cf. toedjo eh), zeven , zelfstandig en soms ook bijvoegelijk gebruikt. Over de sacramenteele bet., aan het getal „ zeven ” gehecht, zie s. sa doeö. Si Pitoe, „ de Zeven ” , waarmede men een traditioneel ze
vental hoofden ( rödjö ’s of pěngoeloe's) pleegt aan te dui den , waarvan echter de namen verschillend worden opge
geven . Pitoe pa k é, 7man ; pito e lō (ingi, taun, o elön), zeven dagen , nachten , jaren , maanden ; pitoe ringgit, 7 dollar ; pitoe a ré, v aré; mpiton bě lit, zevenmaal.
PITÖT, verv., mitöt, verstoppen , versperren , [een rivier ] af dammen (met groote steenen en klei, om hem droog te leg
gen , cf. sèkò t). Moepitöt, verstopt (v. d. neus, de ooren ), versperd (v. e. weg), afgedamd (v. e. rivier). Pěmitötön , dam in een rivier.
PLANA, zadel. Zie voorb. s. gěn dö. PLANDOEK (Mal. plando e k ), dwerghert. Dwerghert verhalen zijn ook in G . bekend . Cf. napoeh.
PLANG (Atj.), gevlekt gestreept, bont (v. kains, cf. rin tik ). Plang rasoek, n. v. e. patroon of versierings motief (ongeveer het vischgraatmotief of dakribbenmotief)
op Atjèhsche en Klingsche doeken , en van Gajāsch snij
680
Plang - Pliön .
werk (in hout, aardewerk en metaal); plang raso ek o ekiré, het snijwerk (graveersel) is van het motief plang rasoek .
PLATI, de rotanstok, onder den hals van den voor ploeg of egge gespannen buffel door gestoken, om de beide ta n doek n igoe aan elkaar te verbinden . Zie ta ndoek
en igoe. PLÉN , zie plin . PLIKÖT, Palikat, zie oepoe h .
PLIN of plén, zuiver, onvermengd, zonder bijmengselen , „ sec” ; plin gaan ; plin blõh
afzonderlijk . Wöih plin, zuiver water; wöih si koekoewöih ön, ik ben zuiver water afge krő plin, enkele rijst (zonder sajoer) ; ikön ipad nié, hij eet visch zonder iets (rijst) er bij ; wé böd ödné plin ko e dö röt, hij ging zon
der iets bij zich uit [de versterking ]; rawan plin a naké, hij heeft niets dan zoons (geen dochters) ; plin
pědih wé isòné, hij houdt zich daar erg apart; djan tar plin , toespijs uit enkel vleesch bereid (in G L : pòèn sěmělin ); pirak plin, zuiver zilver (niet met koper vermengd) ; i Sam a r-Kilangoerang Atjéh plin tě nga h a , te S . K . waren destijds niets dan Atje hers (geen Gajā 's) ; kā mòn gòt plin ari sinö mi. jij doet maar niets dan huilen ; kõrõngko e plin to
i bla ng ò ja , alleen mijn buffels weiden op die blang: ngö plin ikön i wan wöih sā, 't zit vol visschen in die rivier daar. Iplidné dirié si sa ra běrico wö, [die familie ] houdt zich afgezonderd van de andere menschen . Djěma ngèsèk moeplin lěm batah oe roem òròs, bij het schudden [ in de wan ] komen de ontbolsterde en de niet ontbolsterde korrels elk afzonder
lijk te liggen ; oerang Gajö oeroemoerang A tjéh ntjara minja k oeroem wöih , moe plin ,
de Gajo's en Atjèhers zijn als olie en water, zij vermengen zich nooit (blijven altijd op een afstand van elkaar). PLIÖN , onverv., mliön , terugkeeren , (spec. naar haar familie
of stam , ralik , v. e. vrouw die in oendjoek -huwelijk met iemd. v. e . andere kampoeng of blah is getrouwd ) ; ngö mliön koe raliké, zij is teruggekeerd naar haar stam , van haar man gescheiden . Pliödnönkam a koe koe ralik ko e sěrělő 'n i, breng mij nog heden naar mijn
familie (stam) terug ; ip liỏdn 6 n òng b1õ é, men bracht zijn sirih terug, (de familie v. h . meisje ) deed de verloving met zijn zoon afspringen ; ipliöd nönko
loedjoengko e si ipindjöm kō manè, geef mij mijn mes terug dat ge gisteren van mij geleend hebt. Poe
Pliön - Pödön III.
681
lėliön , telkens terugkeeren (b. v. omdat men iets vergeten heeft). Cf. oelak, miön. PLIÖS = Pěnggala nga n , n. v. e. kampoeng in G L . PLOEK (Atj. plos), koker of doos, van bamboe, hoorn , klapperdop of hout, meestal met houten deksel, in G . door mannen gemaakt, ter berging van tabak , sirihkalk of droge kalk als geneesmiddel (ploek n ka poer of - ka poer toer), en ook van zwam (ploek n rabo ek , tondeldoosje , zie raboek, měl è la en tjantik ) ; ve le ploek 's zijn met snijwerk versierd (motieven : mbo en běra ng k a t , plang rasoek , poetör tali enz.) ;
tja ndoe sa ra ploek, een tube regie -opium .
POA, zout. Põa atoe of — bangka, steenzout, grof zout, uit Pinang ingevoerd ; põa aloes, fijn zout, door
de Atjèhers gemaakt, vroeger het algemeen gebruikelijke, thans door de põa atoe langzamerhand verdrongen ; põa Land é, zout v . Landé, het door lieden uit de Dje
mèr-streek in den omtrek van de vroegere kampoeng Lan dé gewonnen zout, dat èn wegens zijn mindere kwaliteit en wegens de dure bereiding, alleen in de naaste omgeving, van Naloen tot Linggo , gebruikt wordt. Põai m ( ěmō a i),
zout doen op of bij (bv. djantar). Pěpõan , gevlochten zakje ( t a pé), waarin zout wordt gedaan , dat boven ' t vuur wordt
te drogen gehangen (zie gěgajang). PÖDJÖM ( cf . njap, kérap), weg [ gegaan ), verdwenen . Glah pödjöm kē ar ini, scheer je weg van hier ( z. s. gěrantang). I pödjömié rěta nama é, hij heeft zijns vaders bezittingen opgemaakt (verteerd ).
PÖDJÖR (Ar. fadjr) , de dageraad. Pödjör sa dè k , het volle ochtendgloren ( + halfvijf 's morgens) ; zie ès a. PÖDÖ (Mal. p ad a ), bij, op, te (slechts in , enkele uitdruk kingen ). Pödö lö sěrělo, eens op een dag ; pöd ö
saringi, eens op een nacht (avond ) ; sawa h pödö
sara ně gri, gekomen bij een zeker rijk ; tělas rēta ni habip pöd ö sa ra djěma, een aan den habip toebehoorend voorwerp werd bij iemd. ontdekt ; pödö
hal, terwijl inderdaad, ofschoon eigenlijk , zie hal. PÖDÖN I , verv., měmödön , [buffelmelk , ko e a h ] laten stremmen of zuur worden ( in een grooten pot, koe rön kõl of bla ng a běsi; na 3 dagen kan men de room , k ě pala , er af scheppen , terwijl men de dadih in den regel wegwerpt). PÖDÖN II (Atj. p a da n ), verv., měmödön , trachten over te
halen , bepraten . Ipödön-pödödné kati òs a hé pèng, hij trachtte hem te bepraten hem geld te geven .
PÖDÖN III of sipödön (Atj.), gelijk , aleens (v. gedaante,
682
Pödön III - Poejoekön .
kleur), goed bij elkaar passend. Ah òja (si)pödön pēc dih rawadné oeroem bö nödné, dis atas é ,
dis poetihé, die man en (zijn ) vrouw passen goed bij elkaar, ze zijn even groot en even blank van huidskleur. I pödödné koerik malé is a boeng, zij vergeleken de hanen die zij wilden laten vechten ( zochten die uit, welke tegen tegen elkaar opgewassen schenen ).
PÖDÖT, (cf. péd è t) , vast aangestampt, op een klomp, mas sief, dicht opeengepakt, stampvol (bv. v. tabak in een tjě répa, van een menigte menschen in een huis). Pödöt pědih atéa, hij is weinig bevattelijk (zie běn a k ); tanò h i děné pödöt, de aarde op den weg is vast getreden (opp. gě m boer) ; koerön ini pödöt (of
pè d è t), dělé toe isié, deze pot is al te zeer volge stopt, er is te veel rijst in gedaan ; oem a h koe ngö
pödöt (of pè d è t) dj ěma koendoel, mijn huis
is stampvol met gasten ; loedjoengkoe pödöt (of pèd è t) [i wa n ] saroeng é, mijn mes zit gewrongen in de [te nauwe ] scheede.
POE -, praefix, zie pě- sub 1º, 2º, 3º en 4º. POEDAH , hetgeen aan iets voorafgegaan is, vroeger. Poe dah n lō ini, vóór dezen , vroeger ; ari poedah n (i) lo ini görö pěnah běta, dat is vóór dezen nog nooit gebeurd ; poedah a , vroeger, toen ter tijd .
eenige jaren geleden (heeft betrekking op een vroeger verleden dan těngaha, doch minder lang geleden dan
dja h man en sědang a ). POEDI (Mal. id .), een mengsel van metalen , dat men , onder toevoeging van pidjör, gebruikt om goud of zilver te
soldeeren . Werkw ., poedi of poeden , soldeeren. Zie pidjör. POEDING (Jav, poering), e . s. v . heester (Graptophyl lum hortense Nees.), waarvan de bladeren worden gebruikt voor malé (z. a .).
POEDJÖ , vereering (bv. v . e. geest, a so e h - a s o e h ön). Görö tětah poedjöé, hij vereert [zijn djin ) niet behoorlijk . Pěpoedjö (měmoedjö), [een kind ] liefkoo zen , lieve naamjes geven (bv. Ō maskoe, 7 oepoehkoe, 7 gě bajakkoe ).
POEDOENG , e. s. v. boom , groeit langs boschranden en ri vieroevers. Rödjö of Pengoeloe Poedoeng, titel van het hoofd
der vrijheerlijke kampoeng Trangoen in G L . POEJOEH ( L ), de kwartel, zie mepo. Zie ook glang. POEJOEKÖN , kippenei dat niet door de hen is uitgebroed.
Akoe poejoekön n riroe, ik ben immuun voor (niet getroffen geworden , vergeten , overgeslagen door) de pokken ; ini najoe poejoekön ni Sri Banoen,
Poejoekön - Poelo .
683
dit is onafgewerkt vlechtwerk van S. B . (dat zij onvoltooid
heeft laten liggen ). Ipoejoekné pěrboeötné, hij heeft zijn werk in den steek gelaten.
POEKANG , een hoepeltje van rotan, door de pas besneden KOEL.onder Ejongens elen tegedragen POtegen in tahun n dekain vragen,, oomn 't schuren daarvan de pijnlijke deelen te voorkomen (Jav . tjě ngka ). Zie ook lintang POEKOEH , zie
w é
( rotan ).
POEKÖS, n. v. e. tabakstuin v. Kěbajakan langs den Noord · rand v . h . Meer. POEKÖT, net; e. s. v . groot zegennet met dobbers (tě la mpoeng) en loodjes (a toe pěnd ě n dön) om groote visschen te vangen ; (ook ) een net dat over vrucht
beladen boomen gehangen wordt om vogels , vooral poené, te vangen . Poek öt jö lö ir ég a n g (of it ama)
i wan brawang, kěkaboeré ila ngka h
(of
intòng, iröi), een zegennet werpt (zet) men 's avonds
uit in een kolk , 's morgens haalt men het op (weg) of gaat men er naar kijken .
POELANG , slechts in enkele uitdr. Poelang ari, op denzelfden dag dat men gegaan is weer terugkeeren , in één
dag heen en terug (zie a ri) ; sida h poelang, zie si da h ; poelang-o elang, zie oelang. POELÈLIÖN , zie pliön.
POELIH (cf. soelih ), in den ouden , normalen , toestand teruggekeerd , hersteld ; genezen v. e. betoovering, onttoo verd (zie sa k a t ) ; zich herstellen (na ziekte, vermoeienis) . Ngö poelih [a ri sakit é ], hij is hersteld (v. zijn ziekte ) ; ngö poelih pěnòm ba n gönkoe, mijn uitgeplante padiplantjes hebben zich hersteld (van hun tij delijke verschrompeling), staan weer mooi; poelih kè djang, zich herstellen van vermoeienis , uitrusten , uit gerust ; poelih a war, e. s. v. gras, waarvan de blaadjes
als medicijn gebruikt worden tegen koorts ; zie sērit poelih. Poelihi (měmoelih i) en poelihön , iemd. doen herstellen , genezen (subj.: de goeroe). DŌ a pěmoelih , een gebed, tooverformulier om herstel (genezing) te bewer ken .
POELIN , zie pòla n .
POELING , e. s. v . vogel, groen met wat rood aan den kop en rooden staart (die 't geluid tjětjětja k -tjak, tjě r ěli-li maakt). Zie ranté POELO , eiland ; als eigennaam verkorting v. Poelő Pi nang, 't eiland Pinang. Poelo e , Simaloer; Poe lö Roedjö of Pěrtja, Sumatra ; Poelő Plan
doek, n . v . e . thans verlaten nederzetting in Djěrnih (S ) .
684
Poelo - Poen .
Poelő Tigö, n . v . e . kleine kampoeng in Samar-Kilang ( D ) ; Poelő Bini, e. eiland, naar ' t heet alleen door vrouwen bewoond.
POELOEH, tiental. Sěpoeloeh , tien ; doeö poe loeh, twintig ; tigö poeloeh, dertig ; mpat P .,
lim ö p., nam p., toedjoeh p., lapan p., sě m bilan p ., veertig, vijftig enz. POELOENG , wat dooreengemengd wordt, vooral om een sa mengesteld medicament te bereiden , ingredienten van een geneesmiddel (wa k ). Dělé pědih poeloeng n wak ibětih é, hij kent veel ingredienten van medicij nen . Verv., měmoeloeng, [uit verschillende ingredienten ] medicijnen bereiden . POELOET, kleefrijst. Soorten zijn : poeloet ba (h ) roe, p. bring, p . gantoeng, p . gěr ě n d ang. p. itöm , p. k ěměnjan of k ěměnjèn ( L ), p . lĕngkawi, p . těpa ng sa wa k. Òròs n poeloet gepelde kleef rijst ; ròm poeloet, ongepelde kleefrijst ; krő poe
loet, gekookte kleefrijst (vooral voor kendoeri's ) ; boe ngö poeloet, e . s . v . welriekende bloem ; zie moe sang poeloet.
POEMOE, arm , hand (cf. bětik ön) ; de voorpooten v. tij gers, apen en katten (cf. kiding) . Sěměla h POB mo e, de eene hand ; doeö bla h poemo e é, zijn bei
de handen ; inö po emoe, de duim (zie ook tě toe roeh, djědjari lah, dj ě djari manis en klěngking) ; poemoe n panggo eh, de stengel van den arènpalm , waar het sap uit getapt wordt. Poemori (alleen in verbogen vormen ), [een kind ] mishandelen . P . poemon = naroe poemoe (é), die lange vingers heeft, steelsch , diefachtig . POEN of pön ,' oom van moederzij, moedersbroeder ; bij
uitbreiding: de děngan ’s van iemands inö's, zoowel van de eigen moeder als van alle vrouwen die hij met inö aan
spreekt. Ook in de aanspraak wordt poen gebezigd : ari si poen, waar komt Ge van daan , poen ? Een aantal ge
bruiken in verband met den poen , in 't bijzonder den poen pědih , d . i. de eigen broeders van de eigen moeder, zijn
blijkbaar rudimenten uit een tijd , toen deze moedersbroe der in de Gajāsche stamgemeenschap een invloedrijk per soon was; zoo wordt hij thans nog gerekend onder de ver wanten , die zijn tòn bröt of tě m pat běrat (z . a .),
d. w . z. men moet hem met zekere onderscheiding behan delen , en mag geen „ gekheid ” met hem maken (běrse n dö). Ter onderscheiding van de verschillende soorten van
poen ’s bezigt men dezelfde termen als voor ama en a
Poen - Poenggoek .
686
bang werden aangegeven . Men onderscheidt: poen kõl, p . ntjoe of p. bangso e, p . lah of p . ng a h , p . maja k , p . örö, p . oeng göl, p . pědih , p . sa ra mpoe [ o eroem in ötö ], p . sa ra datoe [ o e roem în ötö ], p . toeö, p. toetoer en p. wö, die ook in de aanspraak kunnen gebezigd worden , hoewel dan meestal alleen poen ! gezegd wordt. De vrouw van den poen wordt genoemd en aangesproken met inö poen ( nooit met inö aangesproken ). Ako e běrpoen koe wé, ik zeg poen tot hem . V g ö berpoednön bédné koe a
koe, zij (de kinderen van mijn zuster) zeggen allen poen tot mij (als ik kom in de kampoeng waar mijn zuster ge trouwd is ). Poedni (měmoedni), iemd. met poen aan spreken . POÈN of põèn, vooral in G L , = djantar (L ), gekookte en gekruide toespijzen bij de rijst. Bij feesten onderscheidt men : põè n s ěmělin , die alleen van vleesch bereid is ( in L : dja ntar plin), en põèn pěr sangga, waar bij het vleesch tot een soort van hutspot is dooreengemengd met de overige toespijzen (nangka, pērtik enz.) ; cf.
söm böl. Mémòèn = měndja nta r. Zie verder djan tar.
POENAH , zat, niet meer kunnend, op, doodop. Ngö poe nah wé běr n ěmbah bröt, hij is doodop van het dragen van den zwaren last ; ngö poenah wé igo e
ösi djěma, hij is halfdood geranseld ; ngö kö poe nah kā, ben je haast dood , heb je nu genoeg (tot iemd. dien men ranselt) ; koerik ngö poena h i djě
moermo e sā, imbah wöih é, de kippen hebben zich zat gegeten aan je droogpadi, breng ze nu nog wat water (ironisch tot iemd. die heeft verzuimd de kippen weg te jagen terwijl haar padi te drogen lag). POENÉ of poenè, e. s. v . boschduif , groen met gele poo
ten , wordt zoowel om zijn fraai geluid als om zijn lekke ren smaak zeer gewaardeerd . Poenè bangsi, e . poe nè-soort met een geluid als v . e. bangsi ; mata poenè n djangkat, zie dja ngka t. Poenè aram , donker
bruin van kleur (v. paarden , honden en rammen ). POENGGI of poengi, donder, donderslag ; beschouwd als het actieve element, dat „ treft” . Poenggi ipěparé (G L : ipělě k a hé) o ejöm klam sinö, de bliksem is vannacht in een denneboom geslagen ; poengi rawan, hevige donderslag. POENGGOEK of poengoek , (Atj. poengos), e. s. v. vogel,
die maanziek is en daarom bij lichte maan een gekrijsch doet hooren .
686
,
Poenggoer - Poentjö .
POENGGOER of poengoer , ( Atj. poengò), dol, waanzin
nig, als krankzinnig (v. woede, van smart), in extatischen toestand, in geestverrukking (v. iemand die een èlēmoe leert), bronstig (ook van jongelieden ). Sakit poe nggo er babi, vallende ziekte ; poenggoer-ba bén , aan toevallen lijdend ; è lěmo e é těnga h poe
nggoer běsilo, hij is thans zoover met het leeren van zijn èlěmoe, dat hij in een toestand van waanzin verkeert (dat is : hij heeft de elěmoe reeds bijna bemachtigd, ngö děk at měndja di è l ě moeé). Pěpoenggoerön , spoe
dig, om een kleinigheid , boos wordend, zich dikwijls woe dend makend , driftig. POENGI, zie poenggi. POENGKIH , e. S. v . boom , hoog en zwaar, van welks hout,
dat zeer sterk is , men wingön en djingki maakt. POENGOEK . zie poenggoek. POENGOER , zie poenggoer. POENJOET (Mal. po e ndjoet), knoop in touw , in een draad garen , in een doek ; (spec.) knoopen in een touw , dat als een soort primitieve kalender dienst doet (men legt zóóveel knoopen in een touw , als er nog dagen moeten ver loopen vóór een bepaalde gebeurtenis , hv . vóór een huwe
lijk , cf. sěsim poel en tòngkòh). Poenjoeti (mě menjoeti) ; měmoenjoeti ramboe nofo
poeh, knoopen leggen in de niet afgeweven franje aan den rand (oedjoeng) v . e . geweven kleed ( om uitrafeling te voorkomen ) ;měmoenjoeti ròm , padistengels (met een touw ) opbinden (om neerslaan te voorkomen ) ; ipoe njoetié oedjoeng n tali, katinti měloe
a h , hij legde een knoop in het uiteinde v. h . touw, opdat het niet zou uitrafelen . I poenjoetné koepang (ma n g a
sé) koe poentjö noepoeh é, hij knoopte eenige koepangs (zijn sirihpruim ) in de punt van zijn kain . () eko koe moepoenjoet-poenjoet, mijn haar zit in de war (er zijn
knoopen in ) ; běn ang mo e poenjoet, garen dat in de war (kncop ) zit ; pri moepoenjoet, een verward (onduidelijk ) verhaal. Ini pomoen joetönkoe, dezen kain
rand heb ik afgebonden , ik heb knoopen gelegd in de franje aan den rand van deze kain . Pěnoenjoetkoe měloeah,
mětě tir pèn gé, de knoop, dien ik in de punt van mijn kain had gelegd, is losgegaan , het geld is er uit gerold . POENTI, e. s. v . boom , welks vruchten vooral door badak's gegeten worden . V . v . e. aroel op den weg v . Tampoer naar Sěrbödjadi.
POENTJÖ (Mal. poentja) , slip, pand of punt v . e . kleed (oepoeh, boelang, boengkoes), uiteinde v . e .
687
Poentjö - Poepoek .
touw , of e . strik , ook v . e . weg enz. Ba (h ) roe ò pat poentjö (ni boengkoes] , baroe's aan (voor) de
vier slippen of punten [v. d. sirihdoek ]; poentjö n ta li, de beide uiteinden v . e . touw ; poentjö ni děné, het einde v. d . weg, daar waar de weg eindigt (opp. a wah ni děné) ; poentjö ni pri, 1 / het begin , de oorzaak
v. e. rechtszaak of geschil, ?/ 't eind v. d . kwestie. Zie la bang —
I poentjönkam tir pri ini, maak gauw
een eind (stel een termijn ) aan deze kwestie.
POENTJOE. Poentjoe (of pěpoentjoe) ni bě nang, het garen , dat na het weven van een kleed onge bruikt overbleef van de hoeveelheid die men met dat doel had gespannen (isa u n ). A ra k ö poentjoe ni bě nangmoe těng a h a ta ring, is er wat van het des tijds door u (voor 't weven van dit kleed ] opgezette garen overgebleven ?
POENTOE , zie glang. POENTOENG ( Batav. boentoeng,
cf. poeting),
waaraan het uiteinde ontbreekt, afgeknot, afgetopt, ver minkt, onvolledig (bv . v . e . vinger, waaraan een lid ont breekt, een staart, waarvan een gedeelte is afgekapt, een verhaal, waaraan het slot ontbreekt). Werkw ., verv., mé moentoeng. [ v. e. tak, e . boomstam ] den top afsnijden , [ta
bak ] toppen , de toppen er af snijden . Moepoentoeng poemo e é , hij heeft een verminkten arm (waaraan bv. de hand en een gedeelte v . d . onderarm ontbreekt).
POEÖS , verzadigd, voldaan (van te zien , te hooren ). N gö
poeös a téngko e, ik ben voldaan ; ngö po eös a koe měm è r a hié, ik heb er genoeg van het te zoeken , ik geef het op. Poeösi (memoeösi), [ zijn hart (be geertel voldoen .
POEÖT (Ar. foe 'â d ). Poeötön (alleen in de verv. vormen ) of poeöt- imönön , iets rekenen als, beschouwen als (alleen in deftige taal, bv. in běr s ěboek o e) . Ipo eö t-i m ö
n öninö böd ö n -toeboehkoe ngö koe toejoeh n boemi si ipěròròhön inö, moeder moet het nu maar beschouwen alsof mijn lichaam onder de aarde die moeder betreedt, is geraakt, d. i. u moet mij nu maar als dood beschouwen (zegt de bruid als zij na het nöik běroe afscheid neemt van haar moeder) . POEPALAS (Atj. poep a lè h ), uitkijktoren , met schiet gaten , in tijd van oorlog bij de wallen v . d . kampoeng op gericht.
POEPANDJI, zie pěpandji. Poepandji, n . v. e. berg in L . POEPOEK , papje of trekpleister van sirihkauwsel of ook een
of andere medicijn op de kruin v. h. hoofd of op het voor
688
Poepoek - Poerön .
hoofd ; ngö ibõhé poepoek n an a ké, zij heeft al zulk een papje op 't voorhoofd van haar kind gelegd . Werkw . verv., měmoepoek , een papje of trekpleister als ge
neesmiddel aanwenden ; ipoepoeké (of ipoepoek né) wa k i kiding n a n a ké, zij heeft een papje ge
legd op den (gewonden ) voet van haar kind. Pěmoepoek, =
pẽnggì a s a h. POEPOET (Mal. poepoet). Poepoetön , de blaasbalg van den smid, spec. den ijzersmid (als de Soendaneesche ). POERIH (Mal. lidi, Jav. så då), de rib v. e. klapperblad , de nerf v . e. arènblad .
POERÖ -POERÖ (Mal. po e r a”). I poerö-poeröé dirié měs kin , hij veinsde arm te zijn , hij hield zich arm . POERO , zakje van een lapje doek (r o edjö) door vrouwen in den rand v. d. kětawak gemaakt, dienst doend als geld beursje (vroeger bewaarden ook de mannen op die wijze
hun geld , tegenwoordig gebruiken zij een bèp ). Mas běrpoero , goud (geld ) gaat (of behoort) in de heurs (uit een oude spreuk, pri ni si těto eö, zie „ het Gajõland" p . 342).
POEROE (Mal. id .). Pění akit po eroe, de zgnd . fram bozenuitslag (niet in het koele L . T . gebied) . POEROEN (Atj. poe rön ), verv, měmoeroen , [boschterrein voor ladangs ] schoonmaken , door het na het voorafgegane
branden (měnèlòng) overgebleven vuil in hoopen te verzamelen en die in brand te steken .
POERÖN (opp. mo elo), achteraan , achterna ; (v . tijd ) la
ter, naderhand . A koe poerön gèh, ik kom achter aan (laker ) ; bönön těrmoelō rawadné těr poe
rön rěm alan, de vrouw loopt voorop, de man ac ' ter aan ; těr poerönkoe (ntang poerönkoe, ipoe rön önko e ) a ra djěma rěm alan, er loopt iemand achter mij ; koe poerönön pòra kā rěm a la n.
nti děk a tº toe, loop wat meer achteraan (verder achter mij), niet al te dicht op mij; ikö malé koedő röt prang, maha t pěm è tar si moelo
si gö
rö namat bědil těrpoerön gèh , als men ten strijde uittrekt, gaan altijd de geweerdragenden vooruit. zij die niet met geweren gewapend zijn komen achteraan (later) ; nta h mi gèh a koe poeröna, ik zal later
wel (achteraan ) komen ; poeröna lang ső kèn prang lö bo eö t 'ni, van deze zaak (handeling ) komt
later nog oorlog ; kati nti a koe it ět a kikö poe rön, opdat ge mij later niet bedriegt. Poerönön (měmoe rön ön ); koepoerönön wé rěm a la n , ik laat hem ach teraan loopen . Wépěmoerön pědih tangko eh [nò m
Poerön - Poetih .
689
bang of noeling], wat komt hij achteraan (met uit zaaien of oogsten enz.). POESING . Moepoesing, om zijn as-, in de rondte draaiend ; wöih moepoesing = wöih moesioek, draai kolk (cf. brawang).
POESOK (Mal. poes ě r), navel, (ook) zundgat v. e. geweer. Tali poesòk, navelstreng. POESÖR , of pěpoesörön , kronkels in ’t haar van dieren , waar
aan men kan zien of ze deugdelijk zijn ; kronkels of spi
raalvormige lijnen in de huidrimpels van de vingertoppen , de toppen der teenen , de punt v . d . tong enz., v . menschen , waaraan men zien kan of iemd. gelukkig of ongelukkig
zal zijn, of hij rijk zal worden enz. Bekende pěpoesörön van paarden , buffels enz. zijn : pěpoesörön pajoeng (gunstig) , p. g ẽ do e n g (gunstig ), 1 a b a n g d 5 n j a (v . buffels , gunstig) ; p . toeroen tangis (ongunstig), p . tipa k köis (ongunstig) ; p . toem pak, zie S. toelak . Wat de pěpoesörön van menschen betreft , daar onder zijn vooral gunstig die welke spiraalvormig (k o e roeng) zijn ; die dat niet zijn heeten loe a h en zijn
niet gunstig ; pěpo esörödné kantjing, hij heeft twee haarwervels tegenover elkander in den nek (opp. lo e
a h of sěměla h ), teeken dat hij door een tijger opge vreten zal worden .
POET I, aars , aarsgat (v.menschen en dieren ); de bodem (v. e . zak , v. d . kėbön, v. e . laboe, e . fuik , koerön , blanga, ping gön , tjawan enz. ; doch netter is i . pl. daarvan pantat
te zeggen ); 't oog v . e. naald ; 't gat in den loop v . e. ge weer (dit laatste heet ook a w a h of oedjoeng). Loe ös koeboermo e sěpěrti poet n
djaro em ,
moge je graf zoo wijd zijn als 't oog v. e . naald (een ver wensching) ; ngö m poetön-k ě r a n k ěrělang é, zijn schouder is al zoo vereelt als de aars v . e . kéra . Zie loe
ang -
POET II, zie sipoet. POETANG , zie oetang. POETIH , wit, blank ; licht van kleur ; zuiver, oprecht. Ako e poetih a téngko e k ě n sé, ik ben volkomen open
hartig , sta volkomen zuiver tegenover hem ; poetih ma ta, zegt men van vaderlooze kinderen , die vergeefs naar hunnen verzorger zoeken en anderen goede gaven zien ge nieten (cf. ons : met scheele oogen kijkend naar . . . . . .) :
poetih mata en poetih ipòn zijn ook scheldna men voor Europeanen : witoogig, wit van tanden ; ik ö maté a koe wan prang ' n i, poetih mata lang
sõ anakko e, als ik sterf in dezen oorlog, zal later mijn 44
690
Poetih - Poetjoek.
ongevit maken, banden wit poetsing kind zich zich ongelukkig kind voelen (armoe lijden ). Poetihi (mě moetih i), wit maken , blank maken (het lemmet v . e .
mes door het te schuren , de tanden wit poetsen ); měmo e tihi diri, zich zuiveren [v. e. verdenking v. schuld ), den zuiveringseed afleggen . Berpoetih -até a koek òné, ipěpòkié röndjöl a koe, ik kwam met een rein gemoed tot hem , daar ging hij mij opeens ranselen . Poe
tih , n . v. e. aroel in L . Zie Pasir Poetih . POETIK . Moepoetik mata é, hij heeft veel wit in 't oog, zijn pupil is gedeeltelijk wit en vergroot ( e. ziekte ; dik wijls overgehouden uit de pokken ). POETING (Mal. poeting, cf. poentoeng), overge bleven stompje of eindje (bv. v . e . strootje dat men bijna
geheel opgerookt heeft), puntig uiteinde of stift v . iets, dat ergens in moet gestoken of bevestigd worden , bv. de puntige stift onderaan het lemmet v . e. mes, die in een gat
in het heft wordt bevestigd ( zoo in G L , in L pasi) ; poe ting n loedjoe (of — soejön), = pasi — ; (doch )
poeting (niet pa si) n blioeng, - n tjěkéh en - n södöp ; [ k o ejoe] poeting blioeng, wervelwind ; poeting ni ròkòk, een stompje v. e .
strootje (een eindje sigaar). POETIR , verv., měmoetir , met de horens stooten (v . e . buffel of een rund, cf. s ě n toer en sam pik ).
Běr poetir,
elkaar met de horens stooten .
POETJAK , top (v. e. berg); het topstuk boven op het dak v . e. moskee (boven de beide těratak 's) ; 't bovenste ge
deelte van den hals v. e. kěndi; de topversiering op de kast v . e. s ě n sim k è sèlan genaamden ring.
POETJOEK , jonge spruit , teeder uiteinde v. planten ; top ( v. e. boom ; cf. taro e k ) ; de spruit of oorsprong v. e . rivier ; de top of punt v . e. net (daar waar het trektouw
bevestigd is ) ; knopvormig versiersel aan het [ondergedeelte v. h.] gevest v. rintjoengs (zie Tijdsch . Bat. Gen . XLVII,
1904, p. 361) ; boomvormig versiersel [op welks takken bloemen en klaargemaakte sirihpruimpjes gestoken worden
v . e . pěr a r a ka n ; (ook ) hulptelwoord voor : geweren , bahroe's , netten en strikken en buikgordels . Poetjoek lambak, het bovenste topje v. e . boom ; poetjoek
ni Wöih ni Djěmér ari Isa k, de Djěmer ont springt in Isak . Bědil (djölö , g ě n dit) rõa po e tjoek, twee geweren (netten , buikgordels) ; bahroe s ěm poetjoek (of sara poetjoek), één bahroe.
Poetjoek rěboeng, jonge bamboespruiten , (ook ) e . versieringsmotief bestaande uit aan elkaar sluitende wig
vormige figuren , als snijwerk op hout, metaal en op aarde
Poetjoek - Pogèng .
691
werk , en als borduursel, o.a. aan de ba djoe běrbo e ngö (zie Not. Bat. Gen. XL , 1902 p. II, n : 9); poetjoek n pri, 't eind , 't slot v. e. kwestie. I poet joekie rintjoe ngé, hij voorzag zijn rintjoeng van een poetjoek . V gö i poet joekön rödjö pri manè, de rödjö heeft 't geschil van gisteren beëindigd.
POETOEK , verv., měmoetoek , in iets een gat maken , iets door boren . Ipoetoeké pögör, hij maakte een gat in de
heining (om er doorheen te kruipen ); ipoetoeké pě pilā těr dapoeré, hij maakt een gat in de dapoer van zijn windmolen ; tikoes měmoetoek k ě bön , muizen maken gaten in den wand van de rijstbergplaats ;
i poetoeké k ěmiring n anakko e , zij doorboor de de oorlellen van mijn dochtertje (op + achtjarigen leef tijd). Oepoehkoe moepoetoek , er is een gat in mijn kleed (gebrand). Djaro em (r wi) k ě n pěmoetoek n k ěmiring, met een naald (een doorn) doorboort men de ooren .
POETOES (Mal., alleen in eenige figuurlijke uitdr. i. pl. v . toes en mětoes) . Görö poetoes, onafgebroken ;
nti poetoes a sa daripöd ö ra h matòla h , laat uw hoop en vertrouwen op Allah 's genade niet varen . Poe toes Tali , n . v . e. aroel op den weg van Loekoep naar Tè lòng ( L ) .
POETÖR , verv., (mě)moetör, draaien (trans. en intr.), winden ; a koe blõh mo e tör-moetör, ik ga wat rondloopen ; měmoetör go emisé, hij draait aan zijn snor; moe tör tali wé (of tali kri), rotantouw of tali kri draaien (cf. idös, kělas en liö) ; glang ipo e tör
pa n d é, de smid heeft den armband gedraaid (gewon den ) ; poetör tali „ gedraaid (als ] touw ” , e. s. v . ver sieringsmotief, dikwijls gebezigd om den rand v. e. orna
ment te vormen , aangewend in hout,metaal, aardewerk en als borduursel; zie glang poetör en pat poetör. Ngö koepoetöri Laut Ta w a r , ik ben het Meer al om
geloopen (wat men in 2 dagen kan doen ). Koepoetörön těr k ě miringé, ik draaide (ons : trok ) hem aan zijn oor (bij wijze van bestraffing). Glang ngö běrpoetör, de
armband is al gedraaid (gewonden ). Poepěpoetör toeköé, hij heeft pijn (roering, kramp) in den buik ; po e pěpo e tör goemis wö boeöté, hij draait almaar aan zijn snor.
POGÈNG , krop (v. e. kip ), kropgezwel (v. e. mensch ), zie běroeroe). Pògèng ni koerik òja bònggeng pědih, de krop van die kip is erg opgezet (ze heeft zeker veel běras gegeten ) ; oera ng Bětoeng bé d n é moe
692
Pogèng - Pögör .
pogèng, de lieden van Bětoeng (bij Meulaboeh ) hebben al len kropgezwellen . PÖGÖR , pagěr, omheining ;
de vertikale latten (těrsik )
v. e. pögör zijn van hout, de horizontale latten (blid ö) van bamboe, de verbindingstouwen van wé, idjoek of oejöt (slingerplanten ); (ook ) een staketsel in de ri vier (zie sěla m bo). Pögör noemah, de omhei ning van een huis ; pögör noem ö , v. h . rijstveld : pögör ni m poes, v. d . groententuin ; pögör n wör, v. d . buffelkraal; pög ör toeng k ölön , een stevige
heining , met dikke stijlen ; [pögör] k ěk a dang, zie kěk a da n g ; dõa pögör n bödön, toorerformu lieren zijn de omheining van (bescherming voor) hei
lichaam ; koerik poetih mělo em pöti pögör, witte hoenders die over de omheining springen (raadsel;
antwoord : het speeksel, ilih ) ; pögör diri görö t ẻI è ngò d ni, p 6 g 6 I ni pòng n g 6 k , zijn Pigel! heining kan men niet zien , wel dien van anderen ( raadsel ; antwoord : ipòn, de tanden ); pögör a na k , e. 5. F. boom , zoo genoemd omdat hij omringd is door een aanta !
kleine boompjes, die evenwel niet groot worden ; prang
pögör, zie prang. Pögör Oejoeng „ een wankelende omheining” , de oude naam van het rijk van Měnangkabau ; Pögör Gasing , volgens de traditie de oorspronkelijke naam van de kampoeng Pěgasing , omdat op de punten der těrsik van de eerste pěn jěmèn daar, priktollen zouden ge plaatst zijn . Werkw ., verv., (mě)mögör of moemögör, een omheining maken [om ), omheinen ; a ko e těngah mě mögör, ik ben bezig een heining te maken ; mpoeskoe m a lé ko e pö gör, ik zal mijn groententuin omheinen. Pögöri, iets omheinen , ook met meerv. obj. Pögörön , een heining maken voor, iets ompaggeren . Görö těrpögöri a koe k ě n diringkoe oemöngkoe, kòlak toe. ik kan alleen mijn rijstveld niet omheinen , 't is te groot, O emö běrpögör, een rijstveld heeft (behoort voorzien tº zijn van ) een omheining. Bersipögörön , elk voor zich tegen over elkaar heiningen maken , bv. om hun kampoengs (van
twee republiekjes, die oorlog zullen gaan voeren ). Ngö moepögör d ě n é ini, deze weg is al afgesloten, versperd (bv. de weg naar 't rijstveld , als de padi gaat rijpen ; ook toevallig , als bv. een boom over den weg is gevallen ) ; a kop ngö mo e pö gör děné koe Pě parik, de weg naar
P . is voor mij versperd (zegt een jonkman , die verloofd is met een meisje van P .; want gedurende zijn verloving mag hij daar niet komen ) ; Pintoe si o pat ' n i ngö moe pögör, de vier Poorten ( toegangen , nl. naar het
Pögör - Pdlan .
693
Buitenland ) zijn alle (voor ons] afgesloten in dit geval verkeeren de bewoners van een kampoeng, wanneer naar alle vier windstreken of in elk der vier landstreken, waarin voor de bewoners van G L de Ranto, d . i. het [door hen bezochte ] buitenland, is verdeeld (n .l. Soesoeh , L . Tawar,
Těmiang en Alas, een hunner kampoenggenooten eenige schuld gemaakt of een misdaad begaan heeft , zoodat wie van hen daar mocht komen , als gijzelaar aangehouden or gestraft zou worden ). Poepögör sa bi, prang görö djadi, zij versterken al maar hun kampoengs, maar het komt niet tot oorlog. Ini pěmögörönkoe, deze (of dit ge deelte der) heining heb ik gemaakt. PÖIS (Atj. paéh, Mal. pais of pepes) verv., měmöis ,
(visch in een pisangblad gewikkeld , of ook bladeren voor medicijn ] in heete asch gaar maken . Ikön s ěm pöis of sar a pöis, één zulk een in een pisangblad gewikkeld pakje vischjes. Pěnöis, op die wijze geroosterde visch . PÖIT, bitter ; [ v . e . vrouw ] verboden , die niet getrouwd mag worden (door een man , wegens stamverwantschap) ; (subst.) de galblaas v. e. visch . Pöitön priö a ri oeloeng
pērtik , de priö is bitterder dan pěpajabladeren ; blah ini oeroem blah ò ja pöit, deze blah en die blah mogen onderling geen huwelijken sluiten ; pri pöit, = pri sakit, zie pri en sakit. Pöitön of képöitön , een bitteren smaak in den mond gekregen hebbend (bv.
door oengké te eten ); pöitön (ook ), e. s. v. kleine visch , met roode oogjes (vandaar ook mèr a h mata genoemd) en schubben als die van de lēmědoek .
POK , klanknab . v . e . klappend of kloppend geluid. Cf. pě pòk en tě pò k. POKOK , zie badjoe.
POKÓL, de eetbare vrucht van de těré of (tje )kala (heet in GL as a m kala of a sam tjěk ala ). POLA G ( L), = arat ( L ), ’t sap v . d . arènpalm (pang goeh). Wöih n pòla of pòla, arènpalmsap als drank .
POLAN (Ar. foelâ n , Atj. poela n ), dinges, N .N . (= ' t Mal. en Jav. a noe, zoowel voor zaken als voor personen ;
meestal met voorgevoegd si of met een aanwijzend voornw . er achter ; cf. dja la h , djöi en djeni). Oeroem pòlana ako e blõh, ik ga met dinges; pòlan ső si möi a ko e. – Pòlan si? – Ah, a nak ni Aman O ejöm sö, Dinges heeft mij mee genomen . - Welke Dinges ? — Och de zoon van (dien ) Ama n Oejöm ; i kampoeng pòla n ső a koe nò
mé kla m manè, in de kampoeng dinges (je weet wel)
694
Polan - Pong.
heb ik vannacht geslapen ; dělé prié, pòlan -poelin i préd né, hij praatte veel, over dit en over dat, over alles praatte hij.
POLOK . Moepòlòk of mpòlòk , doorgebroken , afgebroken , in twee of meer stukken gebroken ( v . stokvormige voorwerpen , Mal. pa ta h ) ; mo e pòlòk poemo e é , hij heeft zijn arm gebroken ; tòtòr moe pòlòk, de loopbrug is in tweeën gebroken . Pòlòki (měmòlò k i); kajoe dělé pědih ko e pólóki noendoeng d ě n é ini koe sā, ik heb erg veel boomtakken moeten afbreken terwijl ik den weg daarheen volgde. I pólókné oeloe ni ri
ntjoengé, hij brak het gevest van zijn rintjoeng. PON , zie po e n . PONDOK of pònok , e. S . v. kris, ingevoerd , noch in Atjeh noch in G . gemaakt. Pòn dòk bětoel ma ta, kri met recht lemmet ; pòn dòk moelè n g kòk mata , kris met golvend (gebogen ) lemmet. PONG (cf. djểm a , paké en oerang), metgezel, mak ker, volgeling, wat behoort bij; de andere menschen , de
menschen, men. A ra pi 6 n n a képv ng m o e ge , met hoeveel menschen (metgezellen ) zijt gij gekomen ; ara pòngko e sa ra pa k é , ik heb één metgezel bij mij ; p o g ni b ji, ( L. T .) bruigomsjuffers, jonge meisjes van des bruidegoms familie , die dezen bedienen in den pantangtijd, gedurende welken hij het huis zijner schoon
ouders niet mag verlaten ; pòng [ni] k rõ, toespijs bij de rijst ; pòng ni goeös sěn a wat, bij [een buf fel] slaan behoort (is noodig ) een zweep ; pòng ni pri manè ini ilòn, bij wat ik gisteren zeide behoort nog dit ; pòng ni görö légih, een synoniem van , görö " is , lễgih” ; p ò ng m a a n n a n g k a , kit j ko n a gõ t a h, p o n g bẽoe m j , kit j ko n a t o e n a h, phòng si měmangan, kitö pělő a h , anderen eten nang ka , ons treft de gětah ervan , anderen bewerken hun sawahs.
wij worden door den modder bevuild , anderen eten , wij braken [ervan ) , d . i. wij moeten altijd boeten voor anderer euveldaden , wij zijn altijd in 't hoekje waar de slagen val len ; noe m ö kā rõ ngko e , kā rō ni pòng Òja ,
dat is geen buffel van mij, dat is er een van andere (niet tot mijn naaste familie behoorende) menschen ; oemö
ni pòng òja , noem ö oemöntö, dat is een aan anderen (niet aan ons geslacht of onze familie ) behoorend rijstveld , 't behoort niet tot onze rijstvelden ; oeroem pòng ni blo h
a koe sin ö , met dezen ( vriend?
hier ben ik zoo even gegaan ; loedjoe ini Òsa h önkö
pé koe pòng sô, geef dit mes even aan dien (man )
Pong - Pongdt.
698
daar, aan hem daar; ngö lö djěrò h rödjö, k ě n é pòng bédné, 't is goed , rödjö, zeiden al de aanwezigen ;
pa tjah pědih pòng a, die vent spreekt erg onbe hoorlijk ; pěk ědik pědih pòng a, die vent is erg lacherig ; pòng bédné běro emö, gèh ni sé bě ladang, de andere menschen dreven allen sawahbouw , doch hij ging een ladang bewerken ; ngö ik ědrim pòng, 't is in gebruik bij de menschen , 't is [zoo ] ge woonte ; ta koet ik ě diki pòng měra, hij was bang
dat de menschen hem misschien zouden uitlachen ; pěm a
rédné itoeböi pòng, ten slotte werd hij vergiftigd ; ngö imöi pòng kōrōé, zijn buffel hebben ze (is) gestolen ; nti boeöt k ě n k ě k ě d ik ön pòng [ i boeötön ], doe geen dingen waarom men (de men schen ) u zou (den ) kunnen uitlachen . Pòngön (m ě mò ngön), iemd. vergezellen , begeleiden (bv. een vrouw naar
het gebergte). Berpong (of moepòng) bönön ò ja , die vrouw heeft een (mannelijk ] geleide, is niet alleen (dus we kunnen geen gekheid met haar maken ). Bërsipòngön , elkaar wederkeerig , bij verschillende gelegenheden , vergezellen .
PONGOT, onverv., (mě)mòngòt, weenen , huilen , schreien . A naké mòn gòt, haar kind huilt. Hana pòngòtiko,
waarover (waarom ) huilt gij ; ipòn gòtié krā, het kind huilt om (vraagt huilende om ) rijst; ipòngòtié in o é, [de bruid ] huilt bij haar moeder (wegens de aanstaande scheiding, zie běrsěboek o e ). Gör ö těrpòngòtiko bi bimo e, gij moet niet bij uw tante van vaderszijde gaan huilen ( n . I. běrsěboekoe, bv. omdat deze niet goed wijs is) . Ma té běrpòngòt (of běr ta nòm ), blõh běrtoe
ndoeng, òsòp běr pèr a h , als ze dood zijn moet men hen beweenen (begraven ), als ze weggaan hen volgen , als ze verdwenen zijn hen zoeken ( n .l. saudörö 's ). Běr pòngòtön
bédné, zij weeklaagden allen (over den dood van hun moeder). Běrpěpòngòtön , „ huilen ” spelen , voor de aardig heid een vertooning geven van het běr s ě boekoe (wat meisjes onder elkaar wel doen , terwijl ze brandhout zoe
ken op het gebergte ). Bersipòngòtön (s ě s a bi djoe ölön) , bij elkaar huilen , zich huilend in elkaars armen werpen (bv. van twee vrouwen uit dezelfde kampoeng af
komstig , die , met mannen uit verschillende kampoengs ge huwd, elkaar toevallig eens ontmoeten ). Poepěpòngòt (of poepòngòt- pòngòt) wö boeöté a na k k oe, mijn kind doet niets dan huilen . Pěpòngòt of pěròngòt ( sic ), huilerig, om alles huilend (v. e. kind). Moepěmòngòtön , in zijn hart zich gegriefd gevoelend (bv. over een onrechtvaardige be
slissing v. d . rödjö ).
696
Pondk - Porak .
PONOK = p o n dò k. POPO , muziekinstrumentje, gemaakt v . e. arènbladsteel, ver der van bamboe (n .l. de trekker) en een lapje om het vast
te houden ; bij het bespelen doet de mondholte als klank doos dienst : de zgnd. mondtrom (Batav. krinding). Tòdn pōpō, holle bamboe om de popo in te bewaren ; něgoe of njinta k pōpō, op de popā spelen . PORA , licht, onbeduidend , een beetje , een weinig, even , zacht
jes (v. spreken , slaan enz.). Sakité pòra wö, zijne ziekte is licht; pòra oerön sērēlo 'ni, de regen is vandaag zacht ( opp. ò lò k ). Bět si ngö göip po
ra, hij zal al wel een eindje weg zijn ; idjòntókné pòra, hij raakte hem even met den vinger aan ; bět si maal pòra , het schijnt (is ) nogal zeldzaam ; pòra , nti òlòk toe, zachtjes, niet te hard (slaan , spreken ) ;
oe rön pòr aº běsilo, 't regent thans heel zachtjes ; pòra mi, een beetje meer, nog een beetje; pòra mi
wèdniko, wacht nog eventjes, een oogenblikje nog ; itjaroeté pòra a naké, hij schold zijn kind een beetje uit (niet met erg ruwe woorden ) ; pòr a -pòra mi görö kò na koetěngka h , het scheelde maar een
klein beetje of ik had hem geraakt (met mijn wapen ); po ra -pò ra mi w ö a koe gö r ö sa wa h k oem a hé, het scheelde maar een klein beetje of ik had zijn huis be
reikt ; ngö ko e bětih pòra? ba sa Gajā, ik ken al een beetje Gajāsch ; gör 'ilòn pòra pé koebě tih ba sa Atjéh, ik ken zelfs nog geen klein beetje (in 't geheel nog niet) Atjehsch ; koe inén kā pòra , kom een beetje dichter hierheen (dezen kant op ); pandé
kö kā bědidòng? - Ngāk pòraa, kunt gij di dòngs uitvoeren ? Ja , een beetje ; pòra toe primoe , je spreekt al te zachtjes. I pòran rara ng kr7 a , ver
minder het rijstvuur een beetje , laat het wat minder hari branden ; ipòran padi boeöt `n i, laten we dit feest maar op kleine schaal vieren (niet met piösön). PORAK (cf. pěs a m , opp. sědjoek) , warm , heet ; (ook
in symbolischen zin als 't Mal. panas) onheilbrengend , gevaarlijk . Wöih pòra k , heet water ; pòra k lö , 't warmst v. d. dag (van £ 844 uur) ; pòra k -lo klam , dag en nacht; lo pòra k běsilõ, het is thans erg sche ! licht, er is veel zon (er zijn geen wolken voor de zon ) ;
pòrak a té, gebelgd , boos ; pòrak poemoeé, hij heeft een ongelukkige hand (tangan panas), alles
waar hij zich mee bemoeit, mislukt ; kampoeng ò ja těngah pora k běsilõ, die k, is thans in oorlog ge wikkeld ; si pò rakita wa ri, wat heet is wordt ver
Porak - Prang .
697
koeld (zie ta w a r ); wali pòr a k , zie wali; pòrak wé běbo e öt, hij is vurig , ijverig in 't werken, arbeidt met ijver. Werkw . verv., měmòrak ; ipòr a ké pěrid ò dné, hij legde zijn debiteur het vuur aan de schenen , drong
onder bedreigingen op betaling aan . I pòrakié boeöté, hij verrichtte met vurigen ijver zijn werk . I pòrakné loe djo e é , hij liet zijn mes in de zon liggen . Vti běr porak , ga niet in de zon zitten of loopen . Běrsipòrakön boeöt, wedijveren , wie het snelst kan werken (met zijn werk kan gereed komen ). Kěpòrakön , onder den invloed van de warm
te verkeerend, het erg warm hebbend . PORANG , n . v. e. kampoeng – ook van een stam (zie P ě r ga jòn ), en ook v. een rivier — in G L , beroemd wegens zijn wapensmeden (z. a man rěmo e en pandé) .
POROL (Mal. h ě m poeloer), het merg , de harde zelf standigheid binnen in een nangka-vrucht, een ananas en in een pisangstam . Těgör pēdih pòròlmoe, wat ben jij stijfhoofdig (tot een kind). Pòròlön , erg stijfkoppig. POTALAH (Atj. pòteu Ala h ), onze Heere God .
POTÈK , verv ., měmòtèk , van een geheel iets afnemen . Nti pòtèki ari toen do edné, neem niets (geen enkele pisang) van den tros af. In dezelfde bet. pöltè k . PRA of pré, zie oe po eh .
PRADAH = pěr da h . PRADJAH . Boer n Pradjah, n . v . e. berg in D , waar de ge denkplaats van Datoe Tindjö Langit zich bevindt. PRAH (Mal id . ; Bat. poro, cf. koe a h en pras) of
pěrah, verv., měrah , uitwringen (een nat kleed), (een buffel] melken .
PRA’IL (Ar. fa râ ’i d h, de Qorânische erfportie's), zie ho e koem . Ww., verv., měmra’il, ſiemd.] regeeren ; görö těr pra 'il a koe djēm a ò ja, ik weet met dien man niets te beginnen . PRAK of pěrak . Moeprak , mprak , en poeprak -prak, schreeu wen , gillen (van vrees, schrik of pijn ).
PRAMIT, zie k rawit. PRANG , oorlog, strijd ; ook = běr prang. Ik ö a ra
prang, rödjö moesaro eng koe panglimö tjik , in geval van oorlog, draagt de rödjö zijn waardig heid tijdelijk over aan den panglimö tjik ; hoek oem ni pra ng ò pat pěk a ra, ma’as rò djò ta’ loek
toendoeh, ma'as koe saudö rö görö běrop tang, rödjö koe toeö běroetang, toendo eh koe panglimö, ta ’loek koe rödjö (G L ), op vier verschillende wijzen kan een oorlog beëindigd of een twist beslecht worden , n .l. door vergiffenis, minnelijke
698
Prang - Pratjoet.
schikking, overgave en onderwerping; vergiffenis vraagt men aan de stamgenooten , daarbij wordt geen boete be taald, een minnelijke schikking treft men met den toeö, daarbij wordt een boete betaald , zich overgeven doet men
aan den panglimö, zich onderwerpen doet men aan den rödjö ; pra ng pögör, twisten , nu en dan met kleine vechtpartijen gepaard gaande, tusschen 2 kampoengs (on geveer 't Jav. prang deså) (ook wel) = měrönggöl of měranggal, zie röng göl; zie pangkal 11 pra ng. Werkw ., onverv., (mě)měrang, oorlog voeren met ;
měr a n g na pso e, zijn hartstochten bestrijden . Blön dö měměra ng oera ng Atjéh, iprangié sa wa h ko e Gajā , de Hollanders voeren oorlog met de Atjehers , zij bevechten hen tot in het Gajõland toe. Kitöprangön něgěri ini, ka ti èngòn böp ni djěm a, laten wij dit republiekje in een oorlog (met een ander] wikkelen ,
opdat wij zien kunnen of de lieden dapper zijn . Bě(r)prang of moeprang (ook : pran g ), oorlog voeren . Bersiprangön , elkaar beoorlogen ; běrsipran gön sabi dirié, on der elkaar oorlog voeren .
PRANGGON , zie përang gõn. PRANGKAH ( L ) = kra ka h (G L ), e. boomsoort met eet bare vruchten , die op kěmirinoten gelijken . PRANGKAM , zie rangka m . PRAS of pěras ( Jav. pěrěs, cf. prah), het door persen in de wingön of met de děd a goe uit suikerriet verkregen suikerrietsap ; minoem pras, suikerrietsap drinken . Verv., měměras, suikerriet persen (vooral in een děd a goe, anders heet dit meestal nwing). Toe ö ipra sönko k djöp, a bangmoe göröměr a mangan, ka d ang pras a měra in o emé ka
dang, pers gij even dat suikerriet (met behulp v . d . dě dagoe ), je [zieke ] oudere broer wil niet eten , misschien zal hij wel suikerrietsap willen drinken .
PRAS-PROES (cf. Mal. těm pěras), op verschillende plaat
sen , overal, in alle richtingen (verspreid ). Ngö pra s proes oerang Gajā běr sangkan koe wa n oetön, (toen de Hollanders op de komst waren ], vlucht ten de Gajā 's in alle richtingen verspreid het bosch in ; ikön ngö p ra s-proes i wan wöih , de visschen springen overal op in 't water. PRAT of prẻ t, zie tròn g. . PRATJOET (GL, Atj. prantjoet), e. s. v . zweer met zeven , negen , vijf of drie oogen , (ons) negenoog. Pratjoeti. iemd. een negenoog bezorgen of toewenschen ( n .l. bij ' t
tolspel, běrgasing; degeen , die bij 't běrgasing het
Pratjoet- Pri.
699
opgeeft”, moengkir, en dus daarmede zich gewonnen geeft, mag door de winnende partij „ ipra tjoeti” ; deze bevochtigt het ondereind van zijn tolmet speeksel, zet dien vervolgens in den grond zoodat er aarde aan kleeft , en raakt dan met die vuile punt het lichaam van den verliezer
zevenmaal achtereen aan onder plechtige telling tot zeven (pěs a d o eön), terwijl hij zegt : „ moogt gij een negen
oog of een zweer, koendi, krijgen zoo groot als deze tol" ,
bět gasingkoe ini mi kõl ni pra tjoetmoe, of koen dim o e , moerip ) .
PRAU , prauw . De Gajāsche prau van het Meer gelijkt
in 't algemeen op de Atjehsche djalā ; zij is steeds uit één boomstam (bv. batang mĕranté d . i. damar of
b . soerin ) gemaakt, vóór en achtersteven zijn grooter . dan bij de djalo Atjèh . Aan voor- en achtersteven zijn kleine zitplaatsen (tě m boek o e) uitgespaard , soms ook
één of meer aan weerszijden . In het midden van den bo dem maakt men wel een gat (tòd n rè l) , waarin men een mast (s o ejön of g ör) kan zetten om een zeil (r è l)
van wit katoen aan te bevestigen . De kleinste prau is voor twee personen , de grootste kunnen wel 12 menschen opne
men en zijn tot + 5 M . lang. Men beweegt en bestuurt deze vaartuigen door te pagaaien (k a jo eh ) met loe gö ’ s, één tot zes per prau. Behalve op het Meer kan men in de Gajõlanden alleen van Samarkilang de Djěmèr af varen ; wel bevaart men met kleine prauwen de Tripö
tusschen Kěndawi en Söndörön, speciaal om rijst te ver voeren . Běrprau, met (in ) een prauw varen . PRÉ of pra, zie oe po e h .
PRÈDÈTÖN (G L) of prènètön (L ), dwergachtig , dwerg , niet goed uit de kluiten gewassen , de normale grootte niet be reikend ( v . e . kind, v . e. geit, ook v. boomen ).
PRĚNGGI of Pěrnggi, Frankisch, Europeesch , (doch den Ga jo's is de beteekenis onbekend), zie loedjo e. PRÉT, zie trò ng. .
PRI (cf. Mal.), woord , gezegde, uitdrukking ; rede, bespre king ; kwestie, geschil, proces. Pri Gajā ini, dit is een Gajā'sch woord ; prié koe a ko e manè, la ng
malé gèh koe ini, hij zei gisteren tot mij, dat hij morgen hier zou komen ; a koe ara pringko e ma
nè oeroem wé, ik sprak gisteren met hem af; prié manis pě d i: h , hij heeft een aangename, beleefde, be schaafde manier van spreken ; m boh pri, 't woord voe ren , een kwestie voordragen ; wé si mbõh pri koe rödjö, hij droeg de kwestie voor bij (voerde het woord
tot) den rödjö ; nòs pri, dikwijls nò s-nòs pri, kwes
700
Pri.
tie maken (b . v. met het doel dat het tot oorlog zalkomen ) ; tan ò m ön pri, zie tanòm ; měnikót kěn pri, zie ikòt; mpoe ni pri „ de heer (leider) van het ge meenschappelijk overleg” , degeen die het geschil berecht, de rechter (in voorname zaken is dit de rödjö , anders wel
de pětoeö of anderen ); kòna pri (Jav. k ě n å pěr k å r å), in een proces of kwestie gewikkeld zijn ; pri ni si tětoe ö , een gezegde der ouden , een spreuk ; pri kõl, een gewichtige kwestie , die de' rödjö moet beslissen (s a w a h koe rödjö); pri ko etja k , een kwestie
d' or de saudörö’s onderling of den pětoeö beslist; batang ni pri ò pat pě r k a ra, vier zaken geven aanleiding tot processen ; pri mo e balik of pri tě balik , een euphemisme (bv. ba u sěd öp i. pl. v . ba u boeroek , a nak ko e tě nga h djěrò h voor : mijn kind heeft de pokken ; ngö m bè h ta n daré pěroentoeng önko e, „ ik verkeer in schitterende omstandigheden " , voor : 't is allertreurigst met mij gesteld ); balikön pri, een wisselwoord bezigen (bv. m poe noetön voor koe lö, oeloeng ka joe voor nipé) ; pri sakit = = pri sikil, booze woorden die pijn doen , kwetsen of be
leedigen , krasse uitdrukkingen, dreigement (gebezigd in dien men op iemand gebelgd is, bv. e. schuldeischer, die zijn geduld verliest, zegt tot den schuldenaar : ikö gö rö
ibèrik
oetangmo e,
a na k moe koewö
tön, als je nu je schuld aan mij niet betaalt , roof ik je kind) ; pri sakit ngö ipredné ko e a ko e, „ hij heeft mij al gedreigd ” (zegt de schuldenaar, sprekende van
den schuldeischer); sakit ni pri, om het eens kras uit te drukken (zie sub sakit) ; manis ni pri, zie S . manis ; pri těk a boer, een overmoedig woord (voorb . sub maha t ). Pěpri (alleen in de verv . vormen ) ;
pri ò ja nti pěprika m i ara pön kami, tjino Òja, bezig dat woord niet in onze tegenwoordigheid, dat is verboden . Prii (měmrii), bepraten , praten over. kwaadspreken van , iemd. een proces aandoen ; a koe ipri i pòlan iko edoekönkoe, N . spreekt achter mijn rug kwaad van mij ; wé měmrii pri poed a h a , hij haalt de oude kwestie weer op ; ara djēma ari Pěnòsan gè h koe ini malé měměmrii kitö, er zijn menschen uit P . gekomen om ons een proces aan
te doen . Prén , iets zeggen , tot iemd. zeggen , omtrent iets of iemd. zeggen ; iprédné manè koe a koe, hij
zeide gisteren tot mij: manè akoe iprénkam , nti nòm é isin ön, gisteren hebt ge mij gezegd dat ik hier
niet mocht slapen ; primè n gö ko e prén koe Ali,
Pri.
701
uw woorden heb ik aan Ali overgebracht ; wé iprén p o n g bỏ p, t a p & si s 0 e ng g 0 e h é g ẽ sò n, de menschen zeggen dat hij dapper is, maar inderdaad is hij laf. Pětiprén of těprén , [door een ander ] iets laten mee deelen , [een woord of boodschap ] overbrengen ; pri òja
ngö koepětiprén koe rödjö, si měmrédné Aman O ejöm , die woorden (dat gezegde) heb ik al aan den radja laten meedeelen (overbrengen ), Ama n Oe
jöm heeft ze overgebracht ; ipětiprén k Ō ( = ipré n kā) prikoe ini koe Aman Ratoes, breng deze boodschap van mij aan A . n R . over. Těrpri, zoo maar zonder bepaalde bedoeling, zoo maar losweg iets zeg gen of praten ; těr pri a koe oeroe m ka m moe
17 kědjöp, a ra kö djěm a běrdjoeöl kāro i kam sā, laat ik eerst eens even een los woordje met
u praten (een praatje met u houden ) , is er bij ulieden daar ( in uw kampoeng) soms iemand die een buffel te koop heeft? Ngö těrprén a koe ko e djěma si dělé ini pri ’ni, kirönti, ik heb het al gezegd aan (mij laten ontvallen tegenover) de menschen hier, eigenlijk
mocht het niet ; görö těr prén pri ini, dit woord mag men niet zeggen . Anakmoe ngö kö bě( r) pri, kan uw kind al praten ; a koe malé běr pri oeroem
k ő bě silo, ko e nö parié k ö bör ni něgěri Ga
jā běsilo , ik wil eens met u spreken , hoe zijn thans de berichten over het Gajõland ; tioeng ini ngā k bě
pri pri Atjéh, deze beo kan Atjehsch praten . Bér prén , samen spreken, beraadslagen . Gör ö nè běrsiprén a koe oeroem wé, wij praten , overleggen niet meer met elkaar, d . i. we zijn gebrouilleerd . Bersiprén -prén , van
elkaar praten , kwaadspreken . Moepri, een kwestie gewor den ( v . e . handeling of zaak , die een geschil, een proces tengevolge heeft) ; n gö mo e pri bo e öttö si manè,
wat wij gisteren hebben gedaan , daar is een kwestie van gemaakt, dat heeft een proces ten gevolge ; pri těng a h a gör 'ilón moenggö, ngö moe pri miön bě silo, die kwestie van vroeger is nog niet uit , ze is weer
opgerakeld (wordt opnieuw besproken ). Poepri-pri (of poe pěpri), al maar praten , babbelen . Pě(r ) pri, babbelaar,
kwaadspreker, iemand die alles vertelt wat hij van ande ren hoort of ziet (een ander pěpri zie boven ). Pěmri of pěmrén , „ middel tot spreken ” , in ' t bijz . een som geld aan den rödjö betaald opdat deze een gewenschte uitspraak
doe in een of andere kwestie ; ringgit sěpoeloeh ko eòs a n koe rödjö k ě n pěm ri (pěm ré d ) ni tanòh ko e , tien dollars heb ik aan den rödjö gegeven
702
Pri- Prögö .
mijn we oeroe Péprén, kwes kwestie
opdat hij een (mij gunstige ] beslissing in de kwestie be treffende mijn land zou nemen . Pěprén , kwestie , geschil, proces ; pěprénko e oeroem pòlan gör ’ilòn
moenggö, mijn proces met N . is nog niet beeindigd ; pěprén oerang Isak oeroemoerang Na
loen těng a h a , si měnang oera ng Isak, oe
rang Naloen talo e, in het geschil tusschen de lieden van I. en die van N . destijds, wonnen die van I. het pleit ,
die van N . verloren het. PRIBON , 1 / man van een sěrinön (zuster, volle nicht enz .)
der echtgenoote. Pribön van elkaar zijn dus : mannen , wier vrouwen elkanders sěrinön zijn . Tot de vrouw van een pribön staat men in de betrekking van è ra. Ook in de aanspraak gebezigd , doch niet tusschen pribons, wier
vrouwen sěrinön sa rin ö , dus zusters of volle nich ten zijn ; in dat geval gebruiktmen als aanspraakwoorden : těmo e dö tot den man van een oudere zuster of volle
nicht der eigen vrouw , en mpān tot den man van een
jongere zuster of volle nicht der eigen vrouw . Běrpribön , p. noemen , met p . aanspreken . Cf. Bat. pa riba n .
1. 2/ in de Laut : naamgenoot, denzelfden kindernaam (gě ral) hebbend , vgl. s ě n a mò. PRIKSÖ , verv., mčm (o)riksö, [ naar een zaak , vooral een mis
daad of beschuldiging ] onderzoek of navraag doen , een zaak onderzoeken , iemand over zulk een zaak ondervragen .
Bo e ôtôj a tẻ n g a h iprics 6 rõdj j, die ( mis-) daad wordt juist door den rödjö onderzocht ; iprik söé djěma si noesoeh masing?, hij ondervroeg de
dieven een voor een elk afzonderlijk . Bërsipriksön, elkaar wederkeerig ondervragen . N gö moepriksö pri (bo eöt) ö manè, die zaak is al onderzocht (geinstrueerd) . PRINTAH , zie rinta h.
PRIÖ , een als groente gegeten vrucht, te Batavia pěpa ré of pria genoemd; smaakt bitter, zie S. pöit.
PRISÉ, schild van hout en buffelhuid , in G L in de onder
linge oorlogen nog wel gebezigd . Nam at prisé, een schild voeren (dragen ). PRIT , zie loem bo e . PROEK , klanknab . v . e . dof geluid , zie voorb . sub gam pa r. PROES (cf. pra s-proes), reflexw . v . h . geluid v. het in 't water plompen van iets zwaars, of van 't snel weg springen . Proes tandjòrné dirié koe wöih , plomp, daar sprong hij in 't water ; proes mēsan gk a koe boer sõ, flap , daar vluchtte hij in de richting
van 't gebergte.
PRÖGÖ, zie a sa m .
Pròk I - Radjah .
703
PROK I, eekhoorn ; (ook ) n. V. e. pětědoehön op 't Intim - in tim gebergte.
PRÒK II, interj., reflexwoord v. h . doorbreken v. e. balk , 't geluid v. h . wegschieten v . e . pijl uit 't blaasroer of v . e . lans. Rön djöl pròk mpělěkòk tòtòr nö, en
toen flap, daar brak de brug in tweeën ; broes wöt a ka ng, pròk itěndik , ngõk kö i paan, (een o erö-o e rö genaamd raadsel, gebaseerd op de dubbele
beteekenis van pròk en b (ě) roes, zie oerö?).
R .
RABIL AKIR , de vierde maand v. h. Moslimsche jaar, zie Moeloet.
RABIL AWAL, de derde maand v. h . Moslimsche jaar, zie Moeloet.
ta
boe,e dWoensdag e dag vien;t lover rabo e lo RABOE (Ar.). LŌ rabo ni rara, de Woensdag is de dag van het vuur (een op
dien dag nieuw gekocht kleed zal licht verbranden ; het branden van ladangs op Woensdag is daarentegen aan te
bevelen ) ; sěgör rabo e, een week (wordt vooral ge zegd van een zevendaagsche afzondering met 't doel om
met behulp van de geheime wetenschap te genezen v . e . ziekte , welke periode van afzondering op een Woensdag aanvangt en den daaropvolgenden Woensdag eindigt) ; ra
boe na as of nas = rabo e kës o ed a h an, de laatste Woensdag v . e . maand, een ongeluksdag (zie na s) ; ngö rabo e nas wé, (grof voor) hij is dood . RABOEK , zwam om vuur te maken , bewaard in de ploek
n rabo ek, z . ploek en tjantik . Ngö měraboek', 't broeit (smeult) al in hem , hij is op 't punt om woedend
te worden (uit te barsten ). RADANG , e . dikke rotansoort, zie wé; een lange stok van deze rotan , waarvan 't uiteinde in vieren is gespleten , door den goeroe ngadji als tuchtmiddel aangewend voor ondeu
gende leerlingen die hij van zijn zitplaats daarmede berei ken kan .
RADEN , bos gesneden padi-aren zooveel als de hand omvat ten kan . Sara ra dè n , één zulk een bos ( gesneden pa di ] ; zie sěla dang.
RADJAH , bezweringsformule, dient opgeschreven als amu
704
Radjah - Raing .
let, en uitgesproken ter „ belezing“. Radjahi (m ě n ra dja h i), iemand belezen (vooral iemand die hoofdpijn heeft, waarbij de goeroe de slapen van den zieke met de duimen drukt); (ook ) een medicijn belezen (waarbij de goeroe soms zijn mes of zijn vinger in de medicijn drukt ). Cf. töbös.
.
RADOEP, alles bij elkaar, alles samengenomen , en bloc. Sě gör radoep ilö w ödnié d jamoe é, hij omvat te al zijn gasten in ééne algemeene begroeting, begroette hen allen tegelijk (door te zeggen : a ra kö ka m gè h koe ini bé d nm è of ngö kö töndös kambia k
ko e bé d 1 m è). Radoepõn ( m ănradoep 6 n), t al les bij elkaar doen , [een of meerdere kwestie 's ) maar in eens en bloc afdoen (zonder alle bijzonderheden nader te
onderzoeken ). Ngö měradoep-radoep lö pěnjirötön ini ibö h é , hij heeft het door elkaar (verkeerd ) geknoopt (v . netwerk ) .
RAÈL, zie rèl. RAÈT, zie rèt. RAGI I, weefpatroon van eigengeweven doeken (kēta wak 's of p a wa k 's ) ; namen van ragi's zijn 0 . a . ra gi Alas,
ra gi idoep, loenggi ilang, loenggi itöm , ömöt, pa kanila ng, paka n itöm , ra gi séng. kar, tadjoek rödjö, tjòra. RAGI II (Mal. ragi) eene soort van gist. Wahn ragi. eene pastille met kruiden toebereide gist, die men kneedt in platronden vorm met een gat in het midden om een touwtje erdoor te halen , wanneer men de pastilles in de zon laat drogen ; zulke wah n ragi legt men in de rijst, waaruit men wöih n ragi wil bereiden ; wöih n ragi,
een uit kleefrijst bereide gegiste drank , in L (behalve in Böbösön ) meer dan in G L gebruikt; zie .ning, kěpala, en péntjòr.
RAHIL (Ar. Mal. la hir), uiterlijk zichtbaar, uitwendig ; te voorschijn gekomen , geboren . Ngö ra hil ara pě nja kit kòtèk i wé, 't is al te zien dat hij melaatsch is ; o elön ngö ra hil, a rir a ja mi kitö lang. de maan is al zichtbaar, laten wij morgen ariraja vieren ;
zie n ě pěk a h rahil; a n a ké oeroem anakkoe oero e mºrahil kla m sinö, zijn kind en het mijne zijn gisteren avond tegelijk geboren . Irahilné röndjöl, hij liet toen openlijk [het door hem gestolen voorwerp ) zien (hij was niet meer bang voor straf) ; pěrbo eötné kòtèk irahilné, hij pleegt zijn wandaden openlijk (houdt ze niet meer geheim ).
RAING , zie röing.
Raja - Rak .
705
RAJA (Atj.), groot (slechts in enkele uitdr. gebezigd). Vě gěri raja , vastland, een groot stuk land (opp. poelā); zie niriraja. Nti ipěrěrajako, maak er niet al te veel ophef van (van die kwestie ).
RAJANG , e. s. v. struik (Atj. mo e djè ë), uit welks door eengestampte twijgen en bladeren men door koking in heet water een roode verfstof verkrijgt; in zulk een bad van rajang-water legt men tjiké- en kěrětan -biezen, om ze rood te verven . Werkw ., verv., měnrajang, [ tjiké- of kěrětan
biezen ] op de beschreven wijze roodverven . Koerön pěnrajangön , een groote aarden pot waarin de fijngehakte
rajangstruiken gelegd en daarna ook de biezen geweekt worden . Rajang of Koetö -Rajang, n . v. e. kampoeng in Isak .
RAJAT, zie rèt. RAJOEL (Mal. lajo e r ), verv., menrajoel, iets over het vuur houden om het te zengen , zwart te maken , of te doen rechttrekken . Lětöpirajoel moelő ka ti bě toel, een blaasroer wordt eerst boven 't vuur gehouden ,
om het te laten rechttrekken ; tja p ira joel ko e a sap, een stempel of zegel wordt in den rook v . h . vuur gehouden (om er roet aan te laten hechten ).
RAJOENG , verv., měnrajoeng, iets zwaars dragen , torsen , zoo dat men ziet, dat het moeite kost; met eene vracht zwoe gen . Irajoen gé k ě bön ra m i?, zij torsten met hun allen de kėbön (die moest verplaatst worden ); dj ě m a bět a k ta m , si mpiton kòn a dilā, irajoe ng é si měndilo a , bij het bětaktam -spel moet de
geen die zevenmaal achtereen is gepoegd , dengeen die hem gepoegd heeft op den rug dragen . Blõh běrik ön , o elak ngö běrajoeng, hij ging uit visschen , en hij kwam thuis zwoegend met een groote vracht (visschen ). RAJOH (Mal. dar a h , Jav. rah enz.) , bloed. Rajòh matah, zie koewöih . Moerajòh , bloedend , bebloed ; (grof voor) de stonden hebbend (zie sub o elön); ioeng koe moera jòh , mijn neus bloedt ; moera jòh oe
lo eé, zijn hoofd bloedt ; pri měr a jó h , een woord of gezegde, dat bloedstorting (twist, doodslag ) ten gevolge heeft of zal hebben (dikwijls = pri sakit) .
RAK , goot, waterleiding (tusschen de rijstvelden ). Itòs é rak k ě n děné n wöih imbah, hij maakte een goot (waterleiding ) om het water (over de sawah ] te lei. den ; rak köl, de groote, de hoofdwaterleiding [ v. e . fawah ) . [Een ander rak vindt men in ] ako e së gör (of sa ra) rak oeroem wé, ik ben een tijdgenoot van hem ; zie ook s. k ě sèn, en zie rè k . 45
706
Rakal – Ralang.
RAKAL. Blang Rakal (Atj. Blang Laka), n. v. e. bekende
blang in 't N . van L . op den weg naar Djoeli, die door de Aroel ni Ènang -enang in twee deelen , de Blang Rakal Sěra p 'n i en – Sěr a p sā, gesplitst wordt.
RAKAN, vriend, vriendin (drukt een vriendschappelijke ver houding uit tusschen mannen onderling of vrouwen onder ling ). Ködik ö běrakan nti bě b a rang, neem niet
zoo maar iedereen (den eerste den beste ) tot vriend. Ira kadnié a koe, hij nam (beschouwt) mij als vriend . RAKAT (cf. děk a t), juist (treffend ], goed mikkend , een vaste hand hebbend. Rakat (of ra k òt) poemo e é
of rakat (of ra k òt) pědih měm bědil (měl ě töp, měnggrawal enz.), hij schiet (met geweer of blaasroer, of werpt) goed (in G L : pěrkòn a ). Wak toe raka t (niet rak ò t) ma a n , – mbis, de tijd van den dag dat men gaat eten (' smorgens acht uur ), -
gaat slapen ( + 9 uur 's avonds) ; ngö raka t trang lo ’n i, het is al bijna (net) dag ; [těnga h ] rakat (niet rakot) noeling djěma běsilo, ze zijn nu juist aan den rijstoogst bezig (hier raka t practisch = těnga h ; zoo ook rakat běro em ö). RAKIT , klein vlot van bamboe of pisangstammen , waarop
men na sommige offermaaltijden het overschot van het maal de rivier laat afdrijven , vooral na een k ě n doeri toelak bölö (bv. bij epidemieën ). RAKOT, zie s . ra k a t.
RALAN (Mal. djala n , Jav. dala n ) , gang, manier van loopen . Djěng kat rala dné, hij loopt verwaand ; a ri h -a rih rala dné, hij loopt langzaam . Rěmalan , gaan , loopen , marcheeren ; a ra djěma rěm alan i děné sõ, er loopt iemand op den weg daar ; anakko e ngö r ěm alan, mijn kind kan al loopen ; si rěm a la n 'ni, wisselwoord voor la ja.
Raladni (měnra
la dni) ; ngö koerala dni ( = koearoeng) dě né Soeso eh , ik heb den Soesoeh -weg al beloopen , ben
dien al eens gegaan ; itjoebö ir a la d nön kiding moe ö, probeer nu eens uw voeten voort te bewegen ,
d. i. te loopen (tot een herstellenden zieke). Poereralan , kuieren , wandelen . RALANG of rarang, verv., měnralang, verbieden (cf. kõa) . Pioen oeroem o eböt ngö irala ng Koem pě
ni běsilo [de verkoop van ] ruwe opium en kruit is thans door de K . verboden ; ngö mětoetoep-ralang běsilo dj ě djöp ko e a la , thans is de geheele Kust geblokkeerd (voor in - en uitvoer gesloten ). Ralangön ni ödöt ara òpat těm pat: wöih wandnön ,
Ralang - Ralik I.
707
blang pěndjě m o e rön, a laman ni oem ahoe roem trètèn (klètè n ), er zijn vier plaatsen , die door
de adat verboden zijn (n.l. voor mannen die niet bepaald daar iets te doen hebben ), en dat zijn : de bad - en wasch plaats voor vrouwen aan de rivier, de blang waar rijst ge
droogd wordt, het voorerf vóór en de ruimte onder het huis ;
rala ng n ödöt nti bo eötönko, wat de adat ( ra dja ) u verbiedt, doe dat niet.
RALAT (Mal. larat). Moeralat, zich uitbreidend van den (het) een op den (het) ander, overslaand ( v . vuur, besmet telijke ziekte) . Rara ngö moer a lat koe oem a h
sõ, het vuur is naar dat huis overgeslagen ; prié moe rala t-r a la t, hij gaat in zijn praten telkens van het eene op het andere onderwerp over ; hij betrekt onzijdigen
(bv. een broeder van dengeen met wien hij kwestie heeft ) in het geschil. RALI, zie rèla.
RALIK I, de plaats of zijde waar iets zijn oorsprong neemt of begint, de basis, de wortel, het dikke uiteinde (tronkein de) v . e . boomstam of balk , dat gedeelte waar de stam be
gint (opp . oedjoeng) ; oorsprong , begin , plaats van her komst ; de stam of het geslacht, waarvan een in oendjoek huwelijk getrouwde vrouw afkomstig is, d . i. de stam of het geslacht van haar vader, ook (daar de kinderen – de dochters voor zoover ze nog niet in oendjoek -huwelijk getrouwd zijn
- de ralik van hun moeder als hun ralik
erkennen ) de stam of het geslacht waaruit iemds. moeder afkomstig is , en eindelijk (daar de ralik van iemds. in oen djoek -huwelijk getrouwde vrouw tevens zijn ralik wordt)
de stam waaruit iemands vrouw afkomstig is (een getrouwd man heeft dus twee raliks , nl. ralik nin ö é en ralik
n bön ödné; in deze bet. ralik opp . djoeölö n ) . Zie lat böi. Ralik ni batang kajoe, het on derste gedeelte, de voet, v . e. boom (opp. de top, poe tjoek of oedjoeng) ; wé tě doeh i ralik n o ejöm , hij rustte uit aan den voet van (onder) een den neboom ; ralik natang, het dikke uiteinde v . e . ge
velden of omgevallen boomstam ; ralik noek , de haarwortels ; ralik nipón, de tandwortels ; ralik n de la h , de tongwortel; ralik n a w a n , het dikke
(bovenste) gedeelte v. d. dijen ; ralik n loedjoe, het dikke of breede onderste, bij het heft zich bevindende ge deelte, v . e . mes of wapen (opp. oedjoeng) ; ralik
noem a h , die smalle zijde v. h . huis, waarheen de dikke uiteinden van de in 't huis aangebrachte langssloven ge
richt zijn , d. i. die [smalle ] zijde, waar zich de a ndjoeng
708
Ralik I.
en de lěpā, en meestal ook de trap bevinden , de voorzijde dus (in de Laut tevens de oostzijde ) ; ralik n pri,
het begin , de oorsprong v. e. kwestie of geschil ; ralik n doa, het begin , het eerste woord v. e. tooverformulier; ralik n k ě k ö börön, het begin v . e. verhaal ; ra likkoe (of alik nin öngkoe) i Brandang,
mijn moeder is afkomstig van Brandang ; ikö malé kérdjö mah at niro dõa koe ralik moelõ, wanneer iemand wil trouwen moet altijd eerst de toestem ming (de zegen ) van de verwanten van des bruigoms of der bruid moeder gevraagd worden ; sara ralik , „ ran een en dezelfde ralik ” , zoo heeten ten opzichte van elkaar, gehuwde vrouwen die uit één geslacht afkomstig zijn ; bönönko e oeroem bönödné sa ra ralik, rõ adné ari Brandang ia nggo, mijn en zijn vrouw zijn van dezelfde ralik , ze zijn beiden „ gehaald " uit B .; ngö miön ko e ralik é bönön koe, mijn vrouw is naar haar familie teruggekeerd (van mij gescheiden , zie
voorb. sub pliön en miön) ; m ba h krā koe ra lik , rijst brengen aan de familie van de jonggetrouwde vrouw (subject: de jonggetrouwde man, die , eenigen tijd na het mbah běroe, vergezeld van meest vrouwelijke verwanten, aan zijn schoonouders rijst en versnaperingen gaat brengen , welke spijzen mede door al de oudsten van
hun geslacht worden genoten , die bij den terugkeer van den brenger dezen tegengeschenken , pěnoelang, mee geven ) ; mpo e ralik , mpoe van moederszijde (evenzoo
datoe – en mòja ng ralik) ; ralik sě o ela h o elah rödjö, de ralik is als een rödjö (d . w . z. men moet de ralik , familie van zijn vrouw , ontzien , die heeft evenals de eigen rödjö het recht om bepaalde beleefdheids bewijzen te eischen en boete op te leggen ) ; bilik ralik , zie bilik ; mind a hralik , zie pind a h ; koetoe
mě m a a n koe raliké, oeloen gk ajoe moe ta uh koe ralik é , de haarluis eet naar den kant der haarwortels toe, een boomblad valt naar den stam (naar beneden ) toe (spreekwijze voor : een kind keert ten slotte altijd tot zijn ouders terug). Ako e běralik koe Doe rén , ik erken Doerén als mijn ralik , d . i. (als een man of een ongetrouwde vrouw spreekt) mijn moeder is van D . afkomstig, of (als een in oendjoek -huwelijk getrouwde vrouw spreekt:) ik ben van D . afkomstig. Anakkor ini ngö koepotiralikön (of koetěralikön ) koe Sěpang, ik heb dit kind van mij door de lieden van S . als hun
a nak djoeölön laten erkennen (wat kan gebenren in 't volgende geval: A is getrouwd met een vrouw uit
Ralik I - Ramas .
709
het geslacht Sěpang, doch zij sterft kinderloos. Nu zou A 's familie de door de vrouw uit S . indertijd meegebrachte těm pah moeten teruggeven . Om evenwel die těmpah in de familie te behouden , laat A een vreemd kind, dat hij
adopteert (a n ak is a h a n ) door de lieden van S . tot anak djoeölön aannemen ).
RALIK II (Atj. la rés), (uit Atjèh ingevoerde] draaibank ; is in G . vrij zeldzaam . Werkw . verv., nralik , hout op een
draaibank draaien . Iralikié batang ni měr ě b õ k ěn balo e hön rẽpas i, hij bewerkte op de draaibank mě
rěbo-hout tot baloehön v. e. tamboerijn . RALIS (Jav. la ris). DŌ a pěngralis of pěnralis, een too verformulier, waardoor bewerkt wordt dat handelswaar (buf fels, paarden enz.) goed en gauw verkocht worden . Zie padang ralis.
RAMA, zie ta pa k ra m a .
RAMAH (Atj. id .), bekend , in kennis, familiaar met (o e ro e m ). Akoe n göra m a h oero e m w é, ik ben al goed bekend (op familiaren voet) met hem ; a ko e ngo
ra m a h i Měla bo eh, ik ben al goed bekend in M .; ra m a h
tam a h , goenö biös ö a koe oeroem
wé,
goed bekend en bevriend, gewend en gewoon (op uiterst vriendschappelijken en familiaren voet) ben ik met hem ; d ě
né òja ra m a h akoe, met dien weg ben ik goed be kend . Ramahi ( n ra m a hi of měra m a hi), kennis ma
ken met . Ramahön, iemd. met een ander in kennis brengen of vertrouwd maken met ; n ra m a hön kā rō dja moe, een vreemden buffel [met de eigen buffels ) vertrouwd ma ken , doen wennen. Görö těr (r)amahi djěm a òja, moera h pědih b ě n gis, men kan niet familiaar met
hem worden , hij wordt vreeselijk gauw boos. Bërsirama
hön , met elkaar kennis maken (bv. op den weg ). Wé pě ramah isinön, hij is hier ' t best (bijzonder goed ) be kend . Pěnramah , geld, snoeperij of een geschenk , gegeven [ aan een kind ], opdat het familiaar [met ons ] worde. RAMAS (cf. Mal.), verv., (mě)nramas, ſvruchten , wortels of
bladeren ] uitknijpen , het sap eruit persen, ſiemds. rug ] knijpen en kneden (ongev. = pětjik ), [e. mes ] slijpen op een steen . Iramasé oeloeng kajoe i wan
pinggön kěn wak, zij perste het sap uit eenige bla deren in een kom om dat (vermengd met water ] als medi cijn te gebruiken ; oejöt ni lëngko edo e ipěpok, röndjöl iramas koe was ni těm bala ng mi
si wöih, de băngkoedoe-wortel wordt [eerst ] geslagen, vervolgens uitgeperst in een v . e . pinangbladscheede ge vouwen vaatje waarin water ; nramas santan, klap
710
Ramas - Rampah .
permelk uit een klapper persen. Djěm a lětih rèm a īan iramasi kidingé, iemand die vermoeid is van het loopen worden de voeten geknepen (gepidjit ) ; nramas loedjoe koe atoe rama sön, een mes slijpen op den slijpsteen. Koeramasön ka sé ko, wacht ik zal je uitknijpen (als bladeren worden uitgeperst ; bedreiging te gen een stout kind ). Atoe ramasön , slijpsteen (cf. atoe tjan è ) .
RAMBANG , verv., nrambang, op goed geluk af, op de gis ra den of iets doen (bv. 't aantal kemiri-noten raden bij 't běrtětèk ). Ah, iram bangé plin , görö ibětihé bětoel, och hij raadt er maar naar, hij weet er het rechte niet van ; ira mban g -ra m ba ng é itě ndiké b a bi, hij stootte maar op goed geluk met zijn lans naar het varken (dat hij niet zien kon ). RAMBAT, zie röm böt. RAMBÉ, e. s. y . niet grooten boom , waarvan de vruchten
gegeten worden , eene soort van doekoe. RAMBOE (Mal. id ., cf. a m boe), het niet afgeweven ge deelte van sommige geweven kleeden (als oe poeh kio) dat doorgesneden wordt en dan aan de beide korte zijden ( o e djoeng) v. h . kleed een franje vormt. RAMBOENG , e . s . v . boom , die gětah levert (Batay. ka rét).
zie gě t a h . Soorten zijn : ram bo eng dòkòp (waar van de gětah geen waarde heeft ), r. kěngka ng (id .),
r. pědih (levert zeer goede gětah ), r. toempang (van geen waarde). RAMBOETÖN , e. s. v. vruchtboom , de ramboetan , in L en eigenlijk G L zelden .
RAMÉLAN of Rěmělan ( Ar. Ramadh â n ) . ( elön Ra měla n , meestal o elön Pas a genoemd, de gde maand v . h . Moslimsche jaar, de Vastenmaand . RAMII (Mal. ram ai; opp . sēn gò r) , druk , levendig (door aanwezigheid
van
veel menschen ).
Böbösön rami
dj ěma, B . is levendig, goed bevolkt, daar wonen veel menschen ; klam sinö oem a h sara ső rami pě dih djěm a , vannacht was het op dat feest erg druk , er
waren veel menschen ; itenggòlé k ' oemah rami rami, zij droegen (het hout) met zijn allen naar huis : kitöoenoehön rami?, laten wij met zijn allen hem dooden . Ramén ( m ě n ramé n ) ; ira mén boeöté a ,
zij vieren dat feest met veel drukte (met piösön , opp. ioe so e h ön). Ipěrěrami pòng. hij werd door velen tege lijk aangevallen , door de meerderheid overweldigd . RAMPAH , e. s. v. boom , waarvan de vruchtpitjes (gelijkend
op sawopitten ) gebruikt worden om te wichelen (z. tě
Rampah - Ranap .
711
ndoeng). Rampahi (měn ra m p a hi), omtrent iets wi chelen met behulp van rampah -pitjes ; ngö ira m p a hi goeroe kõrõngko e si Òsòp, iprén goeroe ipan koelö, de goeroe heeft reeds met rampah - pitjes
gewicheld [om uit te maken ] wat er met mijn verdwenen buffel gebeurd is ; hij zegt dat het dier door een tijger verslonden is .
A ko e malé běram pah koe goeroe
sā, ik ga dien goeroe om uitsluitsel [door middel van wichelen met rampah - pitjes] vragen . RAMPAM , versperring, beschutting, (vooral) doornige strui ken , zooals men om de stammen van pinang - en klapper
boomen en om sirihstaken bindt [opdat geen dief de vruch ten of bladeren zal kunnen stelen ], en in oorlogstijd op den grond om de kampoeng of op den déwal legt. Ram pami (měn ra m p a mi) ; ira m pa mié kra mbilé,
hij bond doornige struiken om zijn klapperboomen . V gö moeram pam děné, de weg is versperd (doordat een boom
er dwars over heen gevallen is). RAMPANG (G L , cf. ra m po es en roem pā), gauw met iets zijnde, verkwistend ; los in den mond (er alles maar
uit flappend ) ; die gauw erop slaat, vechtlustig. Ra mpang pědih dj ě m a òja , mo e r a h pědih dje ma ibaroelié, die man slaat er gauw op. RAMPAT, verv., měnrampat, met een langen dunnen stok of iets dergelijks slaan. Iram patié (of iram patné) a naké (of kōrō ngārō) hij sloeg zijn kind (of de ploegbuf fels) met een langen dunnen stok . Někik běram pat, een
wijze van hengelen waarbij men met den hengel bewegin gen maakt alsof men ermee wil slaan , zie k ik . Měram pat,
een klap gekregen hebbend; (techn.) een klap gekregen hebbend van , getroffen door, e . djin (dikwijls door den goeroe opgegeven als de oorzaak van een lichte ongesteld
heid , bv. buikpijn , die iemand onderweg plotseling over viel; cf. s. kòn ta k ).
Pěnram pat, lange dunne rotan
stok , om als met een zweep mee te slaan (bv. voor buffels). RAMPING (opp . g ö böl) , slank , goed geproportioneerd ( v . menschen ) ; en dun (v . e . net, e . mes). RAMPOENG , e . s. v. vrij groote visch , alleen in groote ri
vieren voorkomend. Rampoeng, n . v . e . kampoeng in G L . RAMPOES , verkwistend, onbeschoft, los in den mond (cf.
rampang en roem pā). RAMPONG , geogr., zie ram poeng.
RANAP, stil, gestild , gedempt, gebluscht, verminderd, be daard, gesust, (waar niet meer van gesproken wordt (v . slaap , brand enz., als Jav. sirě p ). N göra n ap mbis bédné, zij liggen allen in een vasten slaap ; rara ngö
712
Ranap - Ranggoet .
rana p, 't vuur is al gedempt (al bijna gedoofd ); să ntan běrpri rödjö, ngö m bé h rana p djěma, toen de r. sprak , waren allen doodstil. DŌa pinranap of pengeranap, tooverformulier om de menschen in een vasten and
slaap te brengen (door dieven wel aangewend ).
RANAS of randas, goed gaar ( v. rijst , cf. réré). Kro gör ilòn ranas, mat a h ? pòra, de rijst is nog niet goed gaar. Kõrõngko e si itěngkam dje ma ngö ranas, mijn buffel die is opgevat, is voor goed verloren (opgegeten of verkocht) . RANDAL, verv., nrandal, meestal randalön , iets ergens op doen rusten of steunen . Sik o e é iran dalné koe alas (o ekoengkoe), hij hield zijn elleboog op de mat (mijn knie) gesteund . Cf. sangka l. RANDAS, zie ran a s. RANDE, verv., nrandé, [een gewonde of zieke ] aan beide
armen ondersteunen [bij 't loopen ). Si roesaka i bla ng irandéi k
oem a h ra m i? , de lieden die op
het (slag ]veld gewond waren werden aan beide armen ge
steund thuis gebracht. RANDJO , randjau, voetangels van bamboe met scherpe ge
harde punten, vooral in de groentetuinen geplaatst (ita ma) tegen de wilde varkens ; een gevaarlijk soort ran djo's zijn de randjō kangkoeng, twee kruiselings over elkaar geplaatste randjau 's. Zie so ed ö .
RANDOET, zie ranoet.
RANG I, wand- of tusschenstijlen, van den vloer tot aan de börö lintang atas reikend.
RANG II, scherp stinkend . Bau rang, bokkelucht. Zie blo rang.
RANGANG , roet, zwart aanzetsel (zooals zich aan den bodem v . kookpotten, of aan de zoldering boven de dapoer vastzet). RANGAS (Mal. ranggas), ontbladerd en dor (v . e . boom ).
A kang ranga s, zie a kang; boedjang rangas, een oude vrijer.
RANGAT, gloeiend heet (v. water). Cf. hangat. RANGGAL rönggöl. , zie
RANGGING (cf. rigö) , los in de voegen , loszittend (v . e .
omheining, v. tanden ). Djěma toeö ngö rangging raladné, een oud mensch heeft een onzekeren , wagge lenden gang. RANGGOET, verv., meranggoet, afritsen , afrukken (bv. gras met de handen ; met de klauwen een stuk uit een kain , v . e. kat) . Ranggoet-g a lang, s. v . struik met door nige takken ; ranggo e t -igoeng, e. $. V . gras met doorns.
Rangkam - Rantjoeng .
713
RANGKAM , verv., mčrangkam , aanrennen op, bespringen (v . e . tijger). Kārōngkoe i rangka m koelö, görö köna, een tijger rende op mijn buffel af, doch hij kreeg
hem niet te pakken ; djölö ini kòla k rangkamé, dit net beslaat, uitgeworpen , een groote oppervlakte. Pin
rangkam , worstelen, elkaar beetpakken ( van honden, tij gers, katten en menschen ).
RANGKAP, e. s. v. tijgerval, waarbij de tijger, wanneer hij het aas grijpt, onder een reeks van boomstammen bedolven wordt.
RANOET of randoet, langharig (v. e. niet gecastreerden bok , zie ka mbing; zulke bokken geslacht of als fokdier ge bruikt). Kěrěpé ranoet, e. s. v. lang gras, aan 't uiteinde eenigszins baardig . RANTÉ , ketting (zilveren , koperen of ijzeren ) als halsket ting ; ranté poeling, e . s. v. ketting , driehoekig in doorsnede, uit Pinang ingevoerd. Gilö ranté, zie gi lö. Zie měr a n té.
RANTING , twijgje, dun takje (v. e. boom ; cf. roed a ng). Goemisé ngö měranting pé, [de punten van ) zijn knevels zijn al lang en dun (wat pas op later leeftijd , tegen de 40 jaar 't geral heet te zijn ). Zie katjang. . RANTJAL ( L ), röntjöl G ( L), wordt vooral door vrouwen gezegd ; drukt uit een zeer hoogen graad , den excessief :
in erge mate, al te erg (dikwijls achter pědih gevoegd ter versterking, ongeveer = het Batav. kěli w a t ). Ah da gi pědih ran tjal kõ, wel jij bent verschrikke
lijk (al te) ondeugend ; p andé pědih rantjal wé bědidòng, hij is geweldig knap in 't uitvoeren van di dòngs; a h kāl pědih röntjöl djěma dja, hè, wat is die man vreeselijk dik ; röntjöl lö k ő pé, jij
maakt het al te bont. Rantjalön , dol, uitgelaten , v . e . knaap
of een buffel, die juist de puberteit bereikt heeft. RANTJOENG , (ongebr.) schuin aangepunt, naar één zijde schuin toeloopend . Rantjoeng kala m , een ge schenk, door den vader aan den goeroe ngadji geschonken ,
als zijn kind de djoez 'amma (Soer. 78 ) heeft leeren reci teeren (best. uit een lendenkleed , één aré gepelde rijst , een naald en een zilveren -ring). Merantjoeng, schuin aangepunt, naar ééne zijde schuin toeloopend , in een schuinen punt eindigend ( v . e . pawak , e. hoofddoek, iemds. neus, e .
arm waarvan een stuk afgehakt is) ; bla ng moera ntjoeng, zie bla ng. Werkw . verv., merantjoeng, iets (een bamboe, om tot een djoeng gör, een stuk hout om tot een těrsik te dienen ) schuin aanpunten . Cf. p a ntjoeng, mantjoeng.
714
Ranto -Rap II.
RANTO, 1/ ondiep gedeelte v. d. stroombedding, ondiepe plaats van een rivier, waar het water sneller stroomt, tus
schen twee brawang 's (kolken ) of bochten in gelegen (al leen in den bovenloop van rivieren , waar sterk verval is), stroomversnelling ; rantē pěndjölönkoe, het on
diepe gedeelte v. e. rivier (tusschen twee brawangs), waar ik pleeg mijn net uit te werpen (te visschen ) ; ara ro a ran tō ngö koetoendoeng wöih ' n i koekön,
over een uitgestrektheid van twee ranto 's ben ik de rivier stroomopwaarts gevolgd (bv. al visschende, zie kik ) ; zie
ook s . gilö; / de Kust, het Kustgebied , d . i. voor de Ga jo 's het Buitenland , in ' t bijzonder de Atjehsche Kust ; blõh koe rantā, naar de Kust, naar het Buitenland (naar Atjèh of naar Těmiang) gaan (om handel te drijven of inkoopen te doen ] , een handelsreis ondernemen ; oe la k ari rantā , uit den vreemde, uit het buitenland ,
van een handelsreis teruggekeerd ; rantő doeöblas ngö m bè h ko e a r oeng, ik heb de 12 kustgebieden
(eigenlijk de 12 balé 's langs den weg van Djoeli naar Pidië , waar men telkens 1 dollar per buffel moet betalen ) al be zocht. Běrantö , aan de Kust, in het Buitenland, vertoeven (zie voorb. onder tja ròng) ; zie ook s. kik . RANTOEM GAJO , n . v . e . riviertje, dat de traditioneele grens vormt van Gajo Loeös naar Tripa toe. RANTÒL, lang, ver naar beneden reikend, zwaaiend , slinge rend (opp . singköt). Sěro e ölé rantòl pèdih sa wa h koe sa k a é, zijn broek is erg lang, reikt tot zijn hielen ; oeki ni ko e döngkoe rantòl, mijn
paard heeft een langen , tot dicht bij den grond afhangen den , staart; cf. aléh .
RAP I (Atj. ra b ), dichtbij, dicht ophanden , bijna (in L., vooral in Böb ., wel i. pl. v . děkat gebezigd) . V görap gè h a na k ko e a ri ranto, mijn kind komt weldra van de Kust terug: malé rap pělölő mi wö, zij zijn al bijna tot vechten gekomen ; glah ra p -rapré mala n , kom laten we maar dicht bij elkaar loopen (br. uit vrees voor tijgers ) ; n göra p - r a p kòna koegra
wal, ik heb hem bijna geraakt (met een steen of een stuk hout naar hem smijtend ). Irapié moesoeh, zij nader den de vijanden . RAP II of röp, klanknab. v . het geluid v . e . geweerschot; reflexwoord v . e . plotselinge handeling: (v . d . ook ) rap (rö p ) . . . . . . . ngö, pas (net, juist) . . . . . . . of . .. . .. . Rap koeténgka m terpo e moe é , flang, daar greep ik hem bij zijn arm ; ra p - r o ep ling ni bědil, paf poef, deden de geweren ; rap (röp) a koe koendoel,
Rap II - Rara.
715
ngö gèh è danga n kõl koe a rap ko e, net (pas) was ik gezeten , of daar werd een groote schotel vóór mij neergezet. RAP III, zie sěrap II. RAPAȘI, zie rě pasi.
RAPAT I ( cf. répèt, rapit), vlak tegen, dicht bij elkaar staand , zonder tusschenruimten of openingen er tusschen ( v . de tanden , v . d . vingers, v . d . stijlen v. e . omheining ). Rapat pědih oem a h i Böbösön, de huizen in B .
staan dicht op elkaar; rěm alan ra pa t-r a pat, dicht op (naast of achter) elkaar, opgesloten, loopen ; ra pa ta pědih wé rěm a la n oeroem bönödné, wat loopt hij dicht achter zijn vrouw (daarover spot men ). Ra patön (m ě n ra pa t ön), dicht bij (op) elkaar plaatsen (bv. de vrachten in een djamboer). Bersirėra patön , elkaar dicht naderen , zoodat men vlak op elkaar staat (v. twee vijandelijke partijen ). RAPAT II (cf. ra pa t I) of sègěndö, e. s. v . struik , uit wel ker vruchtjes een soort van lijm wordt bereid , die even eens rapat heet. Rapati (měnra pa ti), iets met ra pat lijmen ; irapatié sa roeng n loedjoe é, hij lijmde de beide helften van zijn messcheede aan elkaar.
RAPIT, kleverig (bv. v. handen , waaraan sporen van gětah of suikerstroop kleven ). Poemoengkoe rapit, mijn
handen zijn kleverig ; (ook) gětah rapit, gětah is
kleverig . RAPOEH , broos, bijna verteerd , vermolmd (v . hout, rotan , těmping enz.). Cf. r ě pè k . Opp. liöt en tě gör. RAPOES , very ., měnra poes, ſeen dier de pooten , een mensch
de beide handen ) met een touw binden . Kōrō malé iglih ira poes moelõ, een buffel dien men wil slach ten , bindt men eerst ( de pooten ] ; ira poes poemo e é
koe koedoek é , bind hem (den dief) de handen op den rug ; djěm a moetang ira poes k ě n pri, een schuldenaar wordt met woorden gevangen gehouden ( on geveer ons : op parool vrijgelaten ; men zegt tot hem bv. : ik stel u aansprakelijk voor de schuld voor uw saudörö , loop daarom niet weg ; cf. měnikót k ě n pri, wat in fijner vorm hetzelfde uitdrukt). Djěma měgilö ira poesi, een krankzinnige wordt (worden de handen op den rug) gebonden . Běra poes, met een touw gebonden (bv. een buffel). Kam bingko e měra poes koe dja ntang i blang sō, mijn geit heeft zich met zijn poo ten verward in het touw , waaraan ik haar op de blang
daar had vastgebonden .
RARA (cf. Bat. rara en bara, Jav. wåwå), vuur, aan
716
Rara - Rasa I
gestoken licht. Rara ilang, roodgloeiend, hoogop vlammend (niet smeulend)vuur ; kajoe kring ipan ra ra, droog hout is licht ontbrandbaar (spreekw . om te kennen te geven dat iets vanzelf sprekend, natuurlijk is ). Rarai (m ě n rar a i) ; ira r ai (of iraran) krő so, stook het vuur waarop de rijst gekookt wordt wat op , laat
het wat doorbranden . Moerara ilòn atang ö, die balk brandt nog.
RARAH (Atj. la r a ï h ) , de loop v. e. geweer. RARANG , zie ralang. RAS, zie roes. RASA I, smaak , gevoel; gevoelen , meening. Djantar ini görö sě d öp ras a é, deze sajoer smaakt niet lekker ; wa h ò ja loengi rasa é , die vrucht smaakt zoet ; rasa é görö oerön sěrělo ’ni, het zal van daag denkelijk niet regenen ; rasangkoe görö ilòn gèh , naar mijnemeening is hij nog niet gekomen . Werkw .,
verv.,mě(n )rasa , iets proeven , gevoelen , ondervinden ; tjoe bö koera sa moelo djantar 'n i, sa n a hé koe
rang, wacht laat mij deze sajoer eerst eens proeven , [ om te onderzoeken ] wat eraan ontbreekt; ngö nra sa
pa ja h a koe, ik gevoel vermoeidheid. Akoe ngö merasai baja k poed a h a , ik heb vroeger al eens on dervonden wat het is rijk te zijn ; a koe ngö nrasai
kin rödjö, kā gör ilòn, ik heb al eens de genoe gens van het rödjöschap gesmaakt, jij nog niet; ini anak bětsi görö pěna h měra sai [ s a nah pé] , 't is alsof dit kind nog nooit iets gegeten (geproefd ) heeft (z00 eet het van deze spijs). Rasankő pé pri 'ni koe rö djö sā, geef deze kwestie den rödjö in overweging (vraag hem of hij er al dan niet mee instemt). Koepěrěrasa itěngka h é těrkoedoekkoe, ik voel zijn houw over mijn rug al (hoewel hij mij nog niet heeft geraakt) ; koepěrěrasa nöik děmömkoe a ri kidingkoe, ik voel de koorts van onderen (mijn beenen ) opstijgen (naar mijn hoofd ]. Pětirasan of těrasan = rasa n , iemd. iets in overweging geven . A koe běrasa lětih , ik gevoel mij vermoeid . Bersirěrasan , van gevoelen wisselen , elkaar
elkaars gevoelen meedeelen. Měrasa (of moerasa ) sakit kidingé roepö, 't schijnt dat zijn voet hem pijn doet; djantar 'n i měra sa poaé, men proeft het zout
in deze sajoer ; ngö měrasa a wa h é, hij kan al weer iets proeven , met smaak eten (v . e. herstellenden zieke, die
langen tijd een naren smaak in den mond had, d. i. görö mērasa a w a hé) ; ngö měr a sa toeköé, hij be gint zijn buik al te voelen , begint al genoeg te krijgen ( v.
Rasa I - Rata .
717
e . buffel) ; põa Landé koerang m ẽ ra sa, het zout van L . heeft weinig (een flauwen ) smaak ; měra sa dja ntaré, de sajoer is smakelijk (niet töbör) ; djěm a moerasa, een invloedrijk man , aan wiens woorden men waarde hecht (si irasai prié). Pěrasankoe (of pě
rahankoe of pěraankoe), naar mijne meening, naar mijn ge voelen .
RASA II, kwik (alleen bekend door de ingevoerde spiegels ). RASI (cf. Mal. en Atj. rasi), verv., mě(n )rasai, [een kind ] een naam geven ; koera si a n a k ko e gěralé Pěti
ma h , ik geef mijn kind den naam P . ; soe röt rasi, een [Maleisch ] wichelboek voor naamgeving, waaruit de malim kan opmaken welke naam aan een kind moet gege ven worden (zie s. gěr a l). Gěral a ri pěnrasén , een
[aan een kind gegeven ) naam , niet uit een naamwichel boek gekozen (opp. gěral ari soerö t ). .
RASOEK , gepunte bamboe's, die men door de bovenste deelen der dakbedekking steekt, om ze goed verbonden te houden . Werkw ., verv., mě(n )rasoek , iets puntigs ergens tusschen of onder steken ; ngö koera so ek boeboen gön sā , ik heb al rasoek 's tusschen de boeboengön gestoken . Koe koetkoe ngö měrasoek iböhrwi, ik heb een doorn
splinter in mijn nagel gekregen. Zie plang rasoek. RATA, effen , vlak, gelijkmatig ; allen zonder onderscheid . Děné ra ta, een effen weg ; něgěri rata, een vlak land ; si ngö ko e a roeng něgěri, n ě gěri Pě
tawi si poerata, van al de door mij bezochte landen is Batavia het meest vlakke land ; ngö rata ko e a n g
gòn djěma, ik heb alle menschen zonder onderscheid genoodigd ; itòsé pěna a n
d ělé , rata - r a ta ma
tjamé, zij maakte een aantal lekkernijen , alle mogeijke soorten ; rata djěma iba gié sěděk a h , hij deelde aan allen gelijkelijk aalmoezen uit ; i Isa k těnga h rata nòm bang běsilo, in Isak is men thans alge meen aan 't padi uitplanten . Ratai ( n ratai) ; ir a ta i é
oemöé, hijmaakte zorg izijn d rijstveld gelijk. Iratan iòsa hé
den del oma his
maa n , hij zorgde dat allen (de gasten ) gelijkelijk eten
kregen . Pěnrata , middel om effen te maken , (techn .) de
buffel, door elk van beide blah ’s geslacht voor de kěndoeri, aangericht ter gemeenschappelijke viering van de opheffing van 't huwelijksverbod tusschen die beide, oorspronkelijk tot hetzelfde geslacht behoorende familiegroepen ; in GL een geschenk aan den vader der bruid , wier woonplaats door een gebergte van dat des bruidegoms gescheiden is ( cf. pěměntas ( n oetönt en pěn děk a t).
Běr.
penrata , een [kõrā ] pěnrata slachten , d. i. het feest van de
718
Rata - Rawan .
opheffing v . h . onderling huweijksverbod vieren (van twee blah 's, cf. lö w ön). Zie samarata. RATIP (Ar. râtib ), het (gemeenschappelijk of alleen voor zich zelf ] opdreunen van bepaalde godsdienstige formules, vooral van de eerste vier woorden van de geloofsbelijdenis of ook van een aantal namen Gods of lofprijzingen van Al lah en zijn gezant (cf. djikir). Ratip sabi i a wahé (bo eöté), hij doet niets dan de eerste vier woor den van de geloofsbelijdenis prevelen ; ratip saman of běr sama n , zie saman ; ratip sědati, zie sēdati. RATO (Atj. ra tè ë ), zie gilö. Měrato, = gilö rato of ranto, gekkepraat uitslaand ; měr a tõ -ra tō prié, hij praat maar in 't wilde over alles en nog wat, slaat door.
Babij praat , gekkede), z
RATOES . Sěratoes, honderd ; doeö ratoes (niet rõ a r a t o e s) , tweehonderd, enz. ; t n g a h do e 6 I a
toes, honderd vijftig . Běratoes -ratoes d jěm a maté, bij honderden stierven de menschen . RAU
(Sanskrt. oud - Jav. Râ hoe, Bat. a k ka la u , het
monster dat de maan en de zon verslindt, waardoor maans en zonsverduistering ontstaat), zie těla n .
RAUP (Jav. id .). Měraup, zich het gezicht wasschen of af wrijven (ook v . e. kat) ; anak ko e sa ra ko elö gö rö p ě n a h měr a up, mijn kind ziet er uit (heeft stre
pen vuil op zijn gezicht) als een tijger, het wascht nooit zijn gezicht. Raupön (měr a u pön), iemd. het gezicht wasschen ; iraupné poemo e é koe sal a ké, hij
streek zich met de hand(en ) over 't gezicht (na afloop van het bij de kěndoeri uitgesproken gebed ). RAWAN , man , mannelijk ; (ook ) echtgenoot, doch alleen in
de derde persoon , en ook dan nog meestal vervangen door het fijnere tòdnoem a h of böi; in de 2e pers. is ' t gebruik van rawan alleen jegens minderen of jongeren
geoorloofd ; men vermijdt het òf door böimoe , òf door a ma n maj a k , a ma nipa k (of — win ) of wel door het eigen aanspraakwoord , toetoer, te bezigen ; ook rawan koe, mijn man , bezigt de vrouw slechts tot
personen , die zij volgens de adat niet behoeft te ontzien . Ng ö a ra a naké rawan běsilo, hij heeft thans
een zoon ; a n a ké si rawan sakit běsilo, zijn zoon is thans ziek ; kõrõ rawa n , mannetjesbuffel; koe rik
rawan , haan .
Sěrawan , ruw
voor raw an in
scheldwoorden , bv. sērawann in ö moe. Blõh be rawan běroetöm , onder geleide van een of twee man nen (ter bescherming) gaan brandhout halen (v. vrouwen of meisjes). Kõ k ě n rërawanön plin , jij kunt alleen
dienen tot slaapkameraad (voor werk deug je niet, zegt br.
Rawan - Rèbèk .
719
een vrouw scheldend tot een dommen of luien man ); bö nön Òja moerěr a w a nön , dat is een manwijf, zij doet alles als een man .
RAWÉ, verv., měnrawé, [naar iets , dat in 't water gevallen is ] dreggen . Mě (of poe)rawé-rawé k ěkiröngkoe, ik
lig al maar na te denken , te tobben (en kan daardoor niet slapen ). Rawé, n . v. e. kampoeng en een rivier in L . RÉ I, haarkam , in G . door mannen gemaakt, voor mannen en vrouwen , vooral gebezigd om 't haar van ongedierte te
zuiveren (k a ti moe w öt koetoeé; wat wij „ 't haar doen ” noemen , geschiedt met de handen , zie sěré). Anak n ré, de tanden v . d . kam (cf. papan , a n doehön
en toempoe nö n ). Réi (měn ( ě) réi), [zijn haar of zijn hoofd ] kammen , met een kam luizen . RÉ II ( Atj. rè), wantrouwend, achterdochtig ; onbetrouw baar. Ré pědih a téngkoe k ě n djěm a òja, sö böp wé pětjòg a h , ik vertrouw dien man niet, want
hij liegt; wé ré pědih běrboeöt, hij is laksch in , men kan niet op hem aan bij, 't werk. Rèn (m ě n (ě) rè n ), iemand zwartmaken ,maken dat iemd. niet vertrouwd wordt, achterdocht wekken. Běrsirèn -rèn , elkaar wederkeerig zwart maken .
RÉBAH , (tengevolge van neerstorten ] plat terneerliggend (meest in figuurl. bet). Kõro ma n è ngö rěba h , de
buffel (waar we] gisteren (over spraken ] ligt al neer, d. i. is al geslacht ; a n a k k oe ngö r ě ba h , mijn kind is
ziek geworden (ligt te bed ) ; djěma ngö răbah-rimpah sakit, overal liggen de menschen ziek, er zijn erg veel zieken ; löngö rě b a h - r o ehoel, 't is al voorbij den
begintijd voor de middag -çalât ( + over half drie ) ; rě b a h tando ek é, zijn horens zijn sterk achterwaarts gebogen
(v . e . buffel) ; bakő (toe) sẽgör rěbah, tabak (sui
kerriet) van één (den eersten ) oogst [op een bepaalde la dang ] ; sègör r ě b a h ako e běrla dang i so, ik heb op die ladang slechts één oogst (v. tabak of suikerriet) afgewacht (toen heb ik ze verlaten ); kòné dòdòh é, k ' ò né rě b a h é , waarheen het overhelt , daarheen valt het, zooals 't eenmaal beschikt is, zoo moet het geschieden . Merčbah of moerébah , neergestort, omgestort ( v . zware voor
werpen , bv. een boom ). Rěbahi (měrě b a h i), neerstor ten op ; oem a h koe i rěba hi ka joe, er is een boom
op mijn huis gevallen . Irébahné dirié koe alas, hij wierp zich op zijn slaapmat. Rěbah -rébahön moelā, da n dang tas a k k rõ, zij (de gasten ) legden zich eerst wat te rusten , terwijl de rijst (het eten ) werd gekookt. REBEK of měrèbèk, gescheurd , aan flarden , versleten (bijv .
720
Rèbèk - Rebop.
v. e. kleed, een mat, papier ). Blū sa ra rèbèk (= - rèsè k ), een half blad sirih . Cf. r è sèk en sè wèk .
RĚBÖ (Mal. r ě b a), een groententuin of kleine ladang, aan
gelegd op een plek waar kreupelhout (geen hoog hout) stond. Běrěbö, op zulk een plaats een ladang of groenten tuin aanleggen . Rěbö Basi, n. v. e. ladang bij Koetö kring in Isak (D ) ; Rěbö Prang, n. v. e. nederzetting in Tampoer. Zie pěrěbö.
RĚBOENG I (cf. roeboe), dik en dicht (v. gebladerte, den staart v. e. haan of paard , v. e. snor), met dicht geblader te, schaduwrijk ( v . e . boom ).
RĚBOENG II, (Mal.), jonge bamboespruit = Gaj. t wis), slechts in poetjoek rěboeng, zie poetjoek.
RĚBOES, verv., měrěboes, [djagòng, pěnggölö , běngkoeang enz. ) in water koken . Ròm ir ě bo es, in water gekook te padi (voor paarden ) ; ko elit ni rēgön irě boes, règön -bast wordt in water gekookt (in dat heete aikooksel worden de waterkruiken een oogenblik gelegd om ze don ker te kleuren ); pòra k pědih lō 'n i, sa ra si irė boes, wat is het warm , 't is of men in water gekookt
wordt. Cf. djě r a n g . RĚBOET, verv., méréboet, wegrukken , trachten te ontweldi
gen , rooven , straatroof plegen . Djěm a měrě boet, straatroovers (in G niet voorkomend behalve nu en dan uit wraak ten opzichte van Atjehers, wel in Atjeh ) ; re bo e t -k a m poeng, oplichten (bv. een buffel op crediet
koopen, met de bedoeling niet te betalen ); ngö rěboet kampoengé lö kitö 'ni, hij heeft ons opgelicht. Irēboetié o epo eh ko e , hij heeft mij mijn kleed ontrukt
(opdat ik uit schaamte hem ter wille zou zijn ); ir ēboeti oera ng Atjeh, zij (Gajā 's die op weg waren naar de
Kust) zijn door Atjèhsche roovers overvallen . Koeréboetön a ri poemo e é, ik heb het hem ontrukt. Sana si
pěrěboetié kiro eh pědih , waarom vechten (twisten ) zij zoo luidruchtig ? Běrěboet oepoeh, vechten om (el kaar trachten te ontweldigen ) een kleed ; ngö běrěboet
djěma ko e Sami Koening, de menschen vechten om S. van Koening. Bërsirëboetön o erang Atiéhoe roem oerang Gajo, de A . en de G . berooven elkaar (de laatsten doen dit alleen uit wraak tegen Atjehers af
komstig uit de streek, waar zij vroeger beroofd zijn gewor den ). A nak ini pěrěboet sěpērti a soe běrěboet toelön, deze kinderen gunnen elkaar niets , ze vechten om alles, zooals honden om een been . Töngg ö -Běsi tòn pěrěboetön , te T . B . wordt dikwijls straatroof gepleegd .
RÈBÖP (Mal. r ě ba b ), de Perzische viool, ook in G . wel
Reböp- Regang .
721
gemaakt; de (drie ) snaren (t a li) van tali kri, de strijk stok (pěnggòs ò k ) is voorzien van oeki n ko e dö of kri ni oem boet n
a wa l.
RÈDA (cf. r ě d ö ), bedaard , geluwd ( v. vuur). Redan (mě rèd a n ); rèd a n k ő pé rara n k rō a , verminder
het vuur voor de rijst wat (door het te verspreiden over een grootere ruimte).
RĚDĚLOENG (cf. Alasch dělòng, berg) of nasi dě loeng, „ rijstberg”, een schotel met rijst, waarop andere spijzen gestapeld zijn , dien de familie der bruid den avond van de eigenlijke bruiloft (nö ik böi) aan die des brui degoms zendt. Rěděloeng, n . v . e . kampoeng en e. rivier in L .
RÈDJÖN , 1) = měrdjan, zie manèk ; 2 ) pěn jakit
moerědjön (G L ) = pěnja kit mědjön (L ), dy senterie, cf. mědjön.
RĚDÖ (cf. rèd a ; Mal. rĕda en rěd a h ), bedaard, ge kalmeerd , geluwd (v . vuur, drift, strijd , twist, ziekte , regen enz.). O erön ari klamsinö mi gör ilòn rě d ö - r ě dö, van gisteren avond af heeft 't niet opgehouden te regenen . Rědön (měrědön), [twistenten , vechtenden ] kalmeeren , [een vuur ] blusschen . N gö a ra moerědö pě nja kité, zijn ziekte neemt in hevigheid af. Bersi(re) rédön rödjö Isa k oeroem röd j ö Naloen ra
jaté měngas, de r . van I, en die van N . trachtten elk van zijn kant hun onderdanen ( saudörö ’s ) die woedend wa ren op elkaar , te kalmeeren .
RĚDOEK (Atj. id .) bewolkt, betrokken . Rědo ek pědih běsilo, de lucht ziet erg betrokken (subject is lő) ; rē
doe k -r ě döm , zwaar bewolkt, op het punt van te gaan regenen . RĚDÖM , e. s. v. jeuk (ontstaan doordat men zich met te koud water gewasschen heeft of nat geregend is ). Rědömön a koe, ik heb de bedoelde jeuk. Zie s. r ěd o ek. RĚSÈH of röih (Atj. reuse h ). Rěsèhi of röihi, zich for
ceeren [om iets te doen ). Koer ě sèhi (koeröihi) tik i ka koerala dni kati sawa h k ' oemah, ik forceer mij zoetjes aan te loopen om thuis te komen (v . iemd. die ziek of zeer vermoeid is). RÉGANG (cf. rĕntang), verv., mě(n )rėgang, [ een touw bv. een gětih ] spannen , [een net ] spannen , uitwerpen . Irě gangé tali i alamön ni oem ah, malé ndjě moer oe po eh, zij spande een touw op het voorerf v . h . huis , om [ daarop ] goed te drogen te hangen . Poeköt
ngö irěg angön i wah ni brawang, het zegennet is al in de kolk uitgespannen (uitgeworpen ). Töi n lě 46
722
Regang - Rèl I.
la wah ngö měrěgang-régang, het spinneweb is naar alle
richtingen uitgespannen ; ilih é měrěga n g-r ég ang, ngö ipadné lödö, zijn spog hangt als een draad aan een , hij heeft Spaansche peper gegeten ; gětah n a wai měrě gang-rég a ng, getah van jonge pisangs kan een heel eind draadvormig worden uitgerekt.
RÈGÖ, zie ha r ég ö.
RÈGOEH. Měrėgoeh , volwassen , voor voortplanting geschikt (van mannetjes-buffels en runderen ). In L zegt men . n ( d) òn měrěgo eh , ntoelön měrēgo eh, van de mannetjesbuffels, die , indien ze wijfjes waren, al een, twee jongen zouden hebben . RÈGOM , vuil, waar het vuil nog op zit , nog niet gewasschen ( v. h . gezicht, van vaatwerk , als koerön enz. dat na gebruik nog niet is iinggo) . RÈGÖN , e . s . v . grooten boom ; 't afkooksel van régön -bast dient om kruiken of kains donker te kleuren . Cf. gri en těla p . RĖGOS, very., měnrégòs, tegen iets of iemd. aan schuren , langs iets schuren . KŌrā ir ěg òs é böd ödné koe ka joe, de buffel schuurde zijn lichaam tegen een boom . A koe irėgòsi pòlan sin ö i pěrsamanön sā, 200
even , bij 't kijken naar het bersaman , heeft X . [met zijn schouder ] tegen mij aan geschuurd (zegt een meisje ). Moerėgòs, tegen elkaar schurend (bv. van twee boomstam
men ). Pěrègòsön ni kō rā, plaats (op den grond of tegen een boom ) waar een buffel met zijn lichaam dikwijls tegen
aan of langs schuurt. REHAL (Ar. ra ḥ l), Qoerân - lessenaar. REK , ook wel rak , oneven (opp. gěn a p ; als techn . term bij het dobbelspel. Cf. töm , ga sal en gandjil). Een ander rè k , zie rók. RĚKAL , een soort van onderlaag van gevlochten klapper bladeren of běngkoeang , waarop men potten (koerön, bla ng a ) plaatst die men van het vuur neemt (om den vloer niet vuil te maken ). REKAT, zie harěk a t . RÈKÈL, mannelijke of vrouwelijke adscendent in den 6den graad of hooger, meestal in verbinding met moejang). Moejang-rèkèl, voorouders ; djèrèt ni moejang-rè kèl ni kami i Blang Kědjěrèn, de graven van
onze voorouders bevinden zich op de B. K . ( zegt de kědjoe roens- familie van G L ) . RÉKÉT, zie rikit.
RÈL I, in G L raèl (Mal. lajar), zeil. Tòd n rèl, het gat midden in den bodem v. d . prauw , waarin de mast (s o e
Rel I -Réma.
723
jön of gör) wordt vastgezet; ngě m ban gön rèl, het zeil spannen ; ngét jó pön — , ngè ò pön — , no e toepön – of nggoeloen gön rèl, het zeil reven . Bērèl, met een zeil, zeilen, vd . in het algemeen : varen ; ngö
běrèl a koe koe Poelo Pinang, ik ben al naar P .
P . gevaren. Rèli (m ě n rèli), van een zeil voorzien , [ een dood foetus ] kunstmatig, met behulp van hand of mes, uit de moederschoot halen (welke kunst sommige vrouwelijke goeroe's verstaan en waarvoor ze 20 d . loon ontvangen ).
RÈL II, in G L raèl, tijdperk (van iemd. of iets; cf. Atj. la je u ë) . Kõ rèlkoe, gij zijt mijn tijdgenoot ; wé sě rèl oeroem a koe, hij is van mijn tijd ; těnga h rèl a ra mpoentö i Gajo, ten tijde toen onze Heer (de Vorst van Atjeh ) in het Gajūland was. RÈL III ( L ; in G L la ja), tijdelijk zonder vruchten , van ko kos- of pinangboomen . Pinangko e těng a h rèl (of běrèl) běsilo , mijne pinangboomen zijn nu zonder vrucht. RELA (Ar. ridla), welbehagen (vooral v. God ) ; vrede hebbend met iets of iemd. Görö rèla (of görö irċ lai) Alah d jěma těk a boer, God heeft geen wel behagen in een verwaand mensch ; ngö rèla a koe oe roem w é, ik ben met haar tot alles ( ook tot den dood )
bereid ; ngö rèla -rali raw an ò ja oeroem bönö dné, die man is met zijne vrouw geheel eensgezind . RELAS, meestal měrělas, ingestort (v . e. berg, een aardhoop , een huis ). Rělasön m ( ěr ěla sön ), doen instorten , om verhalen (bv. een in vervallen staat verkeerend huis ). RĚLIS, steil (van niet-begroeid terrein ). Karang rělis, een steile helling . Cf. těrbis en téré. RÈLO , e . s. v . visch , klein , in rivieren , moerassen en kolken (Atj. biléh la bang). RĚLOEH , verv., (mě)nrěloeh, [met een stok , gaffel, lans, een puntige bamboe ] steken of stooten . Itöiki moeso eh djoeng gör é, ir ělo eh né k ě n a roek , terwijl de vijanden op den met gepunte bamboestokken versterkten wal klommen , staken , (de verdedigers ) met puntige bam boe's naar hen . Djěma bèla i atan oem a h ir ě loehi ari toejoeh k ě n koenjoer, men stak van onder het huis met lansen naar den zich in 't huis bevin denden bèla (object van bloedwraak ). Měrěloeh kiding
koe iboh batjir, mijn voet is door een kleine ran
djau doorstoken , ik heb in een randjau getrapt. REMA, de tegenwoordige naam v. e . kampoeng in G L ., die
vroeger Goem poek heette ; de vroegere kampoeng der
lieden van Rěma, dichter bij Böndör Klipah, thans verla ten , heet Rema Toeö .
724
Reman - Rembögö .
RĚMAN , bont en blauw ( geslagen ) . Rěman bödödné
kòn a baroel, hij heeft bonte plekken op zijn lichaam , zoo is hij geslagen . RÉMANG , zie toetit.
RÉMBALANG (Atj. roendén g ), e . s. v. boom , vooral langs den zoom v . h . woud of langs rivieren groeiend . REMBANG ( cf. toedjoe en roe h ), juist getroffen , doel
treffend , geschikt. Rě m bang pědih pěnggrawa lé (igra w a lé), zijn worp heeft doel getroffen ; re
mbang ntang mata é koebědil, ik heb hem (met mijn geweerschot) net in zijn oog geraakt ; rěm bang prié, zijn woorden treffen doel, gaan recht op 't doel af;
görö r ěm bang toe a koe oeroem wé, wij kun nen het niet best samen
vinden .
Rembangi (měn re
mbangi) ; irěm bangié waktoe běroemö, hij
koos (of trof) het geschikte tijdstip om te beginnen met den sawahbouw .
RÈMBÉLÉ, e. s. v . boom , met sappige, zoete vruchtjes; 't zachte hout gebruikt men om vuur te maken (zie girik ). Rěmbélé , n . v. e . djamboer aan den Poepandjiweg (L ).
RĚMBĚTIK (L ), e. s. v . vischtuig voor het vangen van groote
visch : een groot aantal lijnen met haken (kik ), die alle gehangen worden aan één dik , horizontaal over de rivier gespannen , touw , welks uiteinden aan op de beide oevers of in de rivierbedding vertikaal-geplaatste staken zijn be vestigd, zóó dat de lijnen in het water afhangen ; men laat dit hengeltoestel eenen nacht aldus hangen . RĚMBIÖ of roembiö (Atj. meuria, Batav. kirei), e . palmsoort, waarvan de bladeren in Gwel eens tot dakbe dekking gebruikt worden , en met geschubde of schubachti ge vruchten . Sisik rěm biö, n . v . e. ornamentmotief (als de „ schubben ” v . d . schil der roembia -vrucht) , dikwijls
als band om het heft van wapens, en als versiering v. d . steeninvatting van sommige ringen, aangebracht.
RĚMBO I, kletsnat (v. h. lichaam of van kleederen ), cf. djò. m o s en b 0 e1o e t. Rèmbòn ( m ăI ẽ m bò n) ; irẽ m b dné oe po e h é koewa n wöih , nta ipěra hön
itoedoen gön, hij maakte zijn oepoeh oelös nat in 't water, wrong ze toen uit, en sloeg ze daarna over zijn hoofd (om minder last v. d . warmte te hebben ).
RĚMBO II (L ), flauw van smaak (v. groenten waarin te veel koeah , te weinig zout, lödö enz. is gedaan ), cf. a ma r. RĚMBÖBÖL, e. s. v. boom , in de blangs en bij de kampoengs
groeiend , met dicht gebladerte, schaduwrijk . REMBOENÉ, alleen in verbinding met rěnd a h , 2 . a . RĖMBÖGÖ, vorm van bamboe, hout of metaal om 't een of
Rēmbögo - Rempelé.
725
ander daarin te slaan of te gieten en er daardoor een zeke ren vorm aan te geven . Rě m bögö ni ka tjoe, cylin dervormige stukjes van een bamboegeleding ter hoogte van + 2 dollars, waarin het uit de gambirbladeren verkregen gambirdeeg wordt geslagen en gevormd tot dollarvormige stukken , die daarna op horden boven een zacht vuur wor den gerookt ; rěm bögö ni goelö, dergelijke vorm van bamboe om dollarvormige stukken arènsuiker te maken ; r . n koepang, ijzeren stempel om (valsche) koepangs van koper, met een weinig zilver aan de oppervlakte, te slaan ; r. n pěroeloe, lange oejömhouten vor
men om kogels te gieten (10 tot 20 tegelijk ); r. ni a toe n djölö, oejöm -houten vormen om vischnetlood
jes te gieten . RÈMBOK . Měrèmbòk, omgevallen , ingestort, in elkaar ge vallen . Sěr a s a lön ko e ijoepön koejoe moe
rèm bò k , mijn padiloods [op 't rijstveld ] is omgewaaid ; ngö moerè m bòk bo eötkoe (pri ini), mijn werk (de zaak ) is mislukt. Rěmbòkön , [ iets dat men gemaakt
heeft bv. een pěpilo of een brief] stuk maken, uitvegen (om een nieuwen te maken ).
RĚMBÒLOSAN , zie bòlòs a n . RÉMBON , een stellage van zware bamboestijlen (o elo eh
s gebonderan het huis doom a h (zie sub in een rokkenerhuis gteetbouwen ; bij het nö ikön oem a h (zie sub töik )
bětoeng) , rondom het geraamte (ròng k a ) van een
wordt het geraamte van het huis door middel van aan de dwarsleggers gebonden rotantouwen langs de rěmbòn op getrokken ; wanneer vervolgens de soejön's zijn ge plaatst wordt de rěmbòn afgebroken . RĚMĚLAN = Raměla n . RÉMET (cf. rapat; opp . djarang), dicht op elkaar,
met kleine tusschenruimten , met fijne steken [genaaid ) ; fijn , krieuwelig (v . schrift) . Zie s. tjěla k I.
REMIÖ , e. s. v. boom , niet groot, kleiner dan de loekoep , met lekkere, zoete vruchten , de gandaria . RÉMOEK (cf. rěpo e k ), verbrijzeld (v. iemds. beenderen ). Rěmoek pědih a téngko e , ik ben terneer geslagen , diep bedroefd, ongelukkig (bv. omdat mijn zoon maar niet
deugen wil). RĚMOEKOET, n. v. e. kampoeng in G L .
ÉLE "/ recht athakken &ng kan,doorgest
REMPAK (cf. rě pang; opp. siroeng), recht naar be
neden , gelijk af, op de juiste plaats doorgesneden . Görö měr a rěm pa k koetěngk a h , ik kan het [hout ] maar niet gelijk afhakken . Werkw ., verv ., měnrěm pak , [ e.
stuk hout] recht door(af)hakken .
RĚMPĚLÉ (Mal. měm pilai), bruidegom (deftig voor
726
Rēmpēle - Rengas.
böi gebezigd 0. a. door den wali als hij den imöm mach tigt om ’t huwelijk te sluiten ). RÈMPENG of rèm pèngön, scherf (v . e. gebroken pot, bord , kom , kruik of glas).
RĚMPIL , verv., měrěm pil, [ drie of meer draden of touwen ] dooreendraaien of ineen vlechten (bv. om rotantouw voor
poeköt's of tòpòng kèrbatoe genaamde slappe armbanden te vlechten ). Bětsi moerěmpil kidingkoe rěm a
la n , 't is of mijn beenen over elkaar slaan onder 't loopen (zóó vermoeid ben ik ).
RÈMPILÒNG , e. s. v. houtwurm , groot, geelkleurig (in dood hout).
( erang Döröt biak ni si maa n rěm
pilòng, de lieden van de D . eten rěmpilòngs (zeggen de lieden v. G L schimpenderwijs). RĚNANG (cf. Mal. běr ě nang). Rěměnang loehé, zijn oogen vulden zich met tranen .
RĚNDAH , laag, nederig klein (opp. at a s). Boer re ndah, een lage berg ; kajoe rěnd a h , een lage boom ;
rěndah rěm boené, klein maar toch goed-gepropor tioneerd (v. e. mensch ) ; tanòh rěnd a h , een lager ge
legen veld (dichtbij een op een hooger nivean liggend) ; djěma r ě n da h , een geringe, (spec. van lieden, wier slavenafkomst nog niet vergeten is). Irēndahnè oem a hé pòra, hij maakte zijn huis wat lager (door van de huis
stijlen onderaan wat af te nemen ) ; irěnd a hné dirié. hij maakte zich laag (bv. om
onder een heining door te
kruipen ), (ook ) hij vernederde zich , deed zich nederig voor. RĚNDÖM , verv., měrěndöm , [hout, bamboe, běngkòn , zaad ( inih ) ] in 't water te weeken of onder water zetten . Irindömné kidin gé koe wöih pěs a m , hij hield zijn voeten in
een kom met ] lauw water . Kőrö böröndöm ,
de buffels liggen in 't water (ter afkoeling als 't heet is ) ; dj ě ma iso e nöt běr ě n d ö m , een pas besneden jon
gen gaat in 't water zitten (zie moedim ). Moerendom rò m koe (o e m öngko e ) m bè h , mijn padi ( rijstveld )
heeft [door overstrooming] geheel onder water gestaan (zoodat de oogst bedorven is ). Poerèndöm sěméngkoe a ra ònòm lō, mijn zaaipadi staat al zes dagen onder
water. Braw ang pěrěndömön ni kõrõngkoe, de kolk , waarin mijn buffels gewoon zijn zich af te koelen . RĚNÉ , (slechts in de uitdrukking) oedjön (of verön ) r ě n é- r ě měné, motregen , zachte regen . RĚNGAS I, e . s. v. woudboom , met harige vruchtjes, die evenals de bast jeuk veroorzaken . RĚNGAS II, verv. ſiemds. tanden , of kěmirivruchten tot
knikkers of steenen, die in ringen gezet worden ] afvijlen :
Rengas - Rengkah .
727
goeroe měr ěngas, mannelijke deskundige in 't tan denvijlen. Berčngas, zich de tanden laten vijlen (met een kikir of een atoe tja nė) . RĚNGAT of rčngöt, met een barst of scheur (doch nog niet geheel en al gebarsten , v. aardewerk , hout, metaal enz.) ; (fig .,), iets hebbend tegen iemd.
N görě n gat ko e
rönko e, mijn rijstkookpot heeft al een barst; rěngat (of rěn göt) a téa k ě n nòng pòra , hij heeft iets tegen mij, is eenigszins verstoord op mij; oerang Bö bösön vero em perang Kěbaj a kanara mo e
r ě n göt-r ě n göt, de lieden van B . en die van K . hebben iets tegen elkaar.
RĚNGGAJOENG , het vocht, verkregen door het filtreeren v . h . uitkooksel van zouthoudend water (speciaal van de wellen in Landé, dat als een probaat geneesmiddel geldt tegen kropgezwellen , pògèng) ; (ook ) het filtreersel van het afkooksel (in water) van salpeter (bij 't maken v . kruit) en van katjoe.
RĚNGGALI, e. s. v. plant, met welriekende bladeren , die daarom wel in 't haar gestoken worden , als ta djoek ; ook worden er wel hoofdkussens mee opgevuld . RĚNGGANG (cf. roenggöl en gòròk, opp . òròt), niet sluitend, te ruim , loszittend zoodat het er licht kan
uitvallen (v. e. mes in de scheede); niet stevig gebonden ( v . e. touw , knoop ) ; waar men niet op aan kan ( v. e . ge zegde, belofte) ; ruim , veel [menschen ] kunnend bevatten ( v . e. huis). Rě n ' g ga ng a té a k ě n a koe, er is een
verkoeling, verwijdering tusschen
ons ontstaan ; r ě
ngg a n g a t e ngkoe nèngòn ba ng k < n dj & m a, ik kan niet goed een lijk zien . Irènggangönko pé těm pa t koe koendoel, maak wat ruimte om te zitten voor mij, schik wat in . Moerenggang, wat verpoozing ondervin dend, al wat minder straf, minder hevig ( v . e. ziekte, van werk enz.). RĚNGGIÖP (cf. rigöp), door elkaar krioelen , wemelen ( v . mieren , menschen ) ; (subst .) kleine driehoekige of ruitvor mige metalen plaatjes, in groot aantal aan kettinkjes op gehangen , tot versiering aan de tjěmara bevestigd of tot colliers gevormd, zie tanggang. Rěnggiöp djě
ma blõh k ' oemah sara, 't krioelt van menschen die zich naar 't feest begeven .
RẰNGGOM, handvol [ rijst] . Or o s s a r a rẽ n g gò m of - s ě n rěnggòm , een handvol rijst. RĚNGKAH (cf. m ě n gk a l), nog niet goed rijp (v. pinang vruchten, zie pinang) ; niet genoeg verhit (van gesmeed metaal, dat dientengevolge barsten vertoont).
728
Rengkajan -Rentang.
RĚNGKAJAN , geraamte (v. menschen en dieren , cf. rò ng k a ). Kõrõngkoe koeroes pě d ih , ngö tě las rĕngka jadné (of ngö moer ě n gk a jan) , mijn buffel is erg mager, men ziet zijn botten door zijn huid heen .
RĚNGKĚNIL , e. s. v. boom , waarvan de donkerkleurige op djamblang gelijkende vruchten gegeten worden . Réngkénil , n . v. e. djamboer aan den Poepandji-weg (L ). Blang Rè ngkénil, is een andere naam voor ( ema h 0ekön, een der gehuchten van Tjělala (L ).
RĚNGKIL . Měrěngkil, naar buiten uitstekend ( ? ). Toe lödné měr ě ngkil en ngö běrěngkilön toelödné, zijn botten steken naar buiten uit (door zijn huid heen , zoo mager is hij).
RĚNGKÖBÖL, e. s. v. vleermuis (Batav. kampret). Cf. loek.
RĚNGKOP (Mal. rangka p), bij elkaar behoorend , met hun beiden één geheel vormend, tweeling. Anaké rě
ngkò p, zij heeft tweelingen gebaard ; a nak rĕngkòp. een tweeling ; wah n awal
-
k ě mili enz .) rě
ngkòp, twee aan elkaar gegroeide vruchten (het is kemali die beide te eten , men werpt er één weg ) ; djědjari rěngkòp, twee aan elkaar gegroeide vingers (waarvan de ééne, slechts half ontwikkeld , een zesden vinger aan de hand vormt). RĚNGÖT, zie rěnga t. RĚNOEM , eenigszins schemerend , nog niet volkomen helder .
Sòbò h rěnoem , de ochtend -schemering (als tijdsbepa ling ). RĚNTALOE of iòk rěntaloe, e. s. v. rups, zie iòk en glang. RÈNTAN (Mal. id ., cf. röit). Měrěntan , opnieuw pijn doen , zich opnieuw openen , opnieuw opzwellen (v . e. wond of
gezwel, die of dat reeds bijna genezen was, doch , bv. door te sterke spierinspanning, weer is gaan pijn doen enz.). A nak ko e si ajo e 8o e nöt, ngö dabo eh ma
gih , nta mané pě s ě s angka, röndjöl měrě ntan miön oeg a h é, mijn pas besneden zoon was reeds bijna hersteld, doch gisteren heeft hij hard geloopen en
toen is zijn wond weer opengegaan . RĚNTANG (cf. rĕg a n g ), verv., mě(n )réntang, [een touw in de lengte uitstrekken , spannen ; irėntangé tali i
1ě põ k ě n p ě n djěmoerön ni oepoeh, zij span de een touw in de lěpo om goed te drogen . Méréntang, uit
gespannen (v . e. touw ), in de lengte uitgestrekt (v . e . bosch ,
kampoeng, huis enz.); djěma koendoel měrě
Rentang - Repoen .
729
ntang, de menschen zitten op een lange rij; pögör mě r ě n tang, een zich ver in de lengte uitstrekkende (lange) heining; kla m boen měr ě ntang i mata n lō, een regenboog is in 't Oosten uitgespannen . Rè ntang, n . v. e . djamboer op den weg naar Djoeli (L ). RENTOEL (cf. pa u t), verv., m (ěn )rentoel, [rotan ] ombui gen ( bv. om er d ẽ ko e, ò ng k 0 of bi n g ki van te ma
ken ); görö těta h r ě n toelé, men heeft het niet goed (behoorlijk ) omgebogen (zoodat het gespleten is), (fig .), men heeft het niet goed aangelegd om hem over te halen .
Moerentoel tikònkoe, mijn stok buigt door. RĚNTOTO (G L ), trötő (L ), druppels die na een regen van de boomen vallen ; (ook ) dauwdruppels die 's morgens van de boomen vallen. RĒPASI of rapasi, kleine tamboerijn , die met één hand be speeld wordt; (ook ) gebezigd bij het běd a boes, zie
dabo e s. Běrěpasi en měnggo eöl rěpasi, de re pasi bespelen ; běrě p asi ook = běd a boes. RĚPANA , tamboerijn , die met beide handen bespeeld wordt, en wel uitsluitend bij de echt-Gajāsche feesten (k ěr djö) , n . 1. in de eerste plaats bij bruiloften , verder ook
bij besnijdenis , huisbouw (nöikön oem a h ) enz. Het orkest bestaat steeds uit twee répana 's, waarvan één door den goeroe goeöl bespeeld wordt, en eene gòng ; verder behoort er een soort van dans (bě ta ri) bij, door een of
alleen de beidop (bij de algoe kõl,
twee mannen uitgevoerd . De wijzen zijn : lago e köl, la goe pantas en lago e döp (bij de laatste wijs bespeelt de goeroe alleen de beide rěpana’s). RĚPANG = r ě m pa k, z. a. en zie pat. RÈPÈK (cf. rapo eh), hard gebakken of gebraden , cro quant, zoodat het knapt, bros (v . těmping, gepofte djagòng enz., zie voorb . s . daring). Moesim k ěma rõ ngö m béh rěpè k k ěrě p é , in den drogen tijd is het gras. kurkdroog en bros. Zie koe pang. Irépèkön pěna nggang a pòra, braad die [kip ] nog wat harder. RÉPEKAH , zie n ě pěk a h . RÈPÈT (cf. rapat, rapit), vlak bij elkaar, zoodat zij bijna een geheel vormen (v . d . huizen v . e . kampoeng ), vlak
bij elkaar, saamgegroeid (v. planten ). Rèpèt, n . v. e. ne derzetting aan de Doesoen (D ).
RĚPIÖ (Mal. roepia h ), gulden, tot nu toe alleen bekend van de uit verschillende munten samengeregen halsketens. en buikbanden , zie gěndit.
RĚPOEK = rěm o ek, verbrijzeld .
RĚPOEN (Atj. reupā n), dikwijls rě po e n -r ě poen, verv., mě(n )rěpoen , iemd. oplichten , afzetten (bv. door iets.
730
Kepoen - Réré.
op crediet te koopen met het voornemen dat niet te beta len ), iets door oplichting verkrijgen . I rěpoedné a koe,
hij heeft mij opgelicht; ir ě po edné kōrō n a bang koe manè, gisteren heeft hij zich door oplichting van mijns ouderen broers buffel meester gemaakt ; bõh ki tö blõh měrěpoen koe Pěpa rik , kom laten wij naar P . gaan om daar [de lui] op te lichten . Wé poe
répoen-rěpoen sabi boe öté, röndjöl lěk at pěr a madné A ma n Rěpoen, hij lichtte telkens de men schen op, en daarom kreeg hij langzamerhand algemeen den pěraman A . n R . Přnrém poenön , door oplichting ver kregen zaken .
RĚRAL. Měrěral of moerěral, over rolhouten naar beneden rollen (van boomstammen die men v . h . gebergte haalt) ;
djěma moerěral (G L , in L : moerěròl), iemd. die wartaal of onzin praat, malende is . Rěralön , rolhouten waar over boomstammen van 't gebergte naar de vlakte, prau wen van 't land in de rivier, worden gerold. RĚRANG , rib ( v. menschen en dieren ). RĚRAS, n . v . e . boom , welks vruchten door vogels gegeten worden ; moesim mo e wa h rěras k ěk a n a k mě
1ětöp, in den tijd dat de rěras-vruchten rijpen , gaan de kinderen met blaasroeren vogels schieten . Röras of moert
ras, in menigte afgevallen (van zelf of door schudding enz., zie roeloeh , en ef. rĕris, v . bladeren en vruchten ) ; měrĕras
o ek koe,
mijn haar valt uit ; měrëra
a téngkoe měm ě n gé k ö bör i Gajā prang kõl, ik was geheel verslagen (terneergeslagen ) op 't hoo
ren van het bericht dat in G . hevig gevochten werd ; ngö réras-réroes (of měrěras-měrèroes) wah n nangka, de nangka -vruchten vielen in grooten getale ( van den boom ) . Rěrasi (m ě n rěra si) wahndoerén , doerians la
ten vallen (door in den boom te klimmen en de takken te schudden ). RÉRÉ, goed gaar, geheel en al door- of uitgekookt (v . rijst en groenten , in sterker mate nog dan r a n ( d ) a s ). Ngo réré rara, het vuur is al uitgebrand , brandt minder
hevig ; djěmoerkoe gör ilòn réré toe, de padi die ik heb laten drogen , is nog niet volkomen droog (hoe
wel ze desnoods reeds kan gestampt worden ); ngö mbè h réré pěroentoen gönk o e, mijn lot is al geheel en al gaar ( ironisch euphemisme voor: ik ben doodongeluk kig, of totaal geruineerd ) ; ngö réré a téngkoe. 1 ik ben erg tevreden en gelukkig ; ? / (ironisch voor) ik beni diep bedroefd . Rèrèn (n rèrè n ) rara, het vuur ver minderen , minder hevig laten branden (bv. bij 't rijstko
Réré - Rērds.
731
ken, als men de rijst heeft omgeroerd , soengké, en de deksel, kioep, op de koerön heeft gezet). RĚRIAH en rëriah -rériö , drukte, lawaai; (spec.) = piösön, vermakelijkheden bij een feest . Běrěriah -berériö (n ), met
vermakelijkheden (v. e. feest). RĚRIANG , e . s. v . plant, wier zure bladeren men in tijden van schaarschte wel bezigt als „ asam ” bij de sajoer. Een bekende soort daarvan is de rëriang kapoer, op wier
bladeren een kalkachtige stof gevonden wordt. RĚRING , wand, omwanding (v . e. huis, djamboer). Běpri
glah běrěring, spreek in bedekte termen (bv. in een ver gelijking, niet zoo maar ronduit , cf. s. atjé h ).
RĚRINGÖN (Batav. kěkosong), e. s. v. kleine struik , waarvan de bladeren in geval van epidemie (vooral pokken ) gebezigd worden als afweermiddel, zoowel in de pěng
gěrbös (z . gě r b ös) als vóór de huisdeuren (de rěri ngön maakt „ ring ö n ” , z . a .; hier dus een voorbeeld van signatuur) . RÉRIÖ , zie rĕria h .
RĚRIS (cf. rĕr a s), losgelaten (intr.), afgeschilferd (van de schilfertjes of blaasjes van pokken ,mazelen enz.). Ngo rěris riro e é (tě p a pé, oerisé), zijn pokjes (wa terpokjes , mazeltjes ) zijn al afgevallen , hebben al losge laten . RĚRIT, zie oengk é.
RĚRÖBÖ, zie röbö. Rěröbö, of Rěröbö Tõa , n . v. e. kam poeng in 't W . van G L ; Rěröbö Oekön , n . v . e. pědoesoenön bij Badak (G L ). RĚROEKOE , e. s. v. specerij, zie a w a s.
RĚROEM (L ), bahroem (G L ), e. s. v. gebak , zie b a hroem . RÉROENG . Rěroengi (měrěroen gi) iets uitschudden , door schudden ergens uit doen storten ; irěroen gié rò m
ari wan karoeng koewan k ě bön, hij
stortte (schudde) de padi uit den zak in de rijstbergplaats; irěroengié djěm a manoet, zij schudden den dren
keling uit (om 't water uit zijn mond te laten loopen ). Irë roengné pira k ari pěmělité, hij schudde de dollars uit zijn beurs. Moerěroeng loedjoengkoe ari sa
roengé, mijn mes is [door 't schudden ] uit de scheede geschoten ( gevallen ). RĚROES, zie rěra s.
RĚROK . Kètòl rěròk = kètòl ròk, zie kètòl. RĚROL , zie rěral. RÉROS. Rěròsön (cf. òròs), het nat van gekookte rijst , rijstwater, rijstnat (ook sioe ni krő genoemd), dat weggeworpen òf aan zieken te drinken gegeven wordt. Rě
Rerds - Resèk .
732
rosi (měn r ě ròsi) k rõ, het rijstnat van de gekookte rijst afscheppen .
RÈS (of ròs), klanknab. v . h . ritselend geluid v . e . dooden tak of een groote vrucht (doerian ) die in zijn val door 't ge bladerte heen breekt.
RÉSAM I, e. varensoort, welker stengel men bezigt als ka joe an a k n těnoen. Rěsam , n . v. e . rivier in 't N .
van L , op den weg naar Djoeli.
RĚSAM II (Ar. rasm , Atj. reusa m ), gebruik , gewoonte inzetting. Rěs a m
n ěgěr i, de landsgewoonten ; rěsa m
ni oerang Gajā , görö ngok k ěrdjö sara rö
djö, volgens de inzettingen en gebruiken der Gajā 's is het niet geoorloofd te huwen met iemand die onder dezelfden rödjö ressorteert ; ipamahön a ma oeroem ini koe a k o e , in göt vero em pěra toerön, re sa m vero em p a h a m , těrtip oero em mědje
lis, soem pön santoen oemöt měliö (in běr měléngkan , deftige, officieele taal) , zijt zoo goed , vader en
moeder, mij te onderrichten in de traditie 's, de gewoonten
en gebruiken , de etiquette en de beleefdheidsvormen van de fatsoenlijke menschen . RÈSÉ (L ) , vogelnest, zie a sé. RÈSÈK (cf. rèbè k en sè w è k ), een afgescheurd stuk ; blo sara rèsèk (of sěn rèsè k ), een afgescheurd
stuk (van een ) sirihblad, d . i. 12 rilah ; iòs a h kő pé blo běr s ara rèsè k a , geef mij alstublieft een half blaadje sirih (nederig voor: eenige bladjes , zooveel als noo dig is voor één sirihpruim , sẽgör man gas). Werkw .,
verv ., nrèsèk , [een kleed , doek ] in tweeën of in stukken , scheuren , er iets afscheuren ; irèsèké oepoeh sara
nggang.e. lendenklega poet;techn.), kennisen groot
pinggang ari kajo e é, hij scheurde een stuk , van de grootte v. e. lendenkleed (een lendenkleed ) van het blok
wit goed af; nrèsè k sa poet, het lijkkleed afscheu
ren ” (n . 1. v . e . blok wit goed ), ( techn .), kennisgeven van iemands overlijden : het lijkkleed wordt van een groot
d en aan de; bwat dte wwit stuk wit goed een van he 'deelafgescheurd it ggoed oed spandatbreestuk overblijft , wordt in stukken van één span breedte, kandé genaamd, verdeeld en aan de saudörö’s van den doode uit
deeld ,, ook aan hen die ver weg zijn gezonden , bij wijze gedeeld van kennisgeving v. h . overlijden , zie kan d é. Irèsèkné o epoeh é, (het kind ) heeft zijn kleed gescheurd ; irè sekné ba djo e é, zij scheurde [een stuk van haar baadje (om haar děngan 's te overtuigen dat zij was aan
gerand). Wéngö běrèsèk -sa poet i Gajo, hij (die bloed schuld op zich geladen heeft en daarna gevlucht is) is dood of vogelvrij verklaard in het Gajõland (die vogelvrijverkla
Rèsèk - Rigö.
733
ring geschiedt aldus: men deelt ka n d é uit aan alle naburige hoofden en aan de saudörö's zoowel van den ver
slagene als van den bloedschuldige, welke uitdeeling be schouwd wordt als gevolg van het „ scheuren van het lijk
kleed , rèsèk sa poet" van dien bloedschuldige, die dus door deze handeling officieel dood, en tevens vogelvrij
(běr djèrèt naroe) verklaard wordt (zie k a n d é) ; mocht hij zich daarna weer in G . vertoonen , dan mag hij gedood worden ; ook in dit opzicht vormt evenwel G L niet één geheelmet L .: iemand die běrèsèk sapoet is in G L ., is in L . veilig, en omgekeerd. Moerèsèk oepoehk o e ,
mijn kleed is gescheurd ( van ouderdom of bv. door dorens) . RÈSIÖ of roesiö, geheim . Ini pri rěsiö , dit is een
geheim ; rěsi ö i wan toekö těm pa té, een geheim behoort bewaard te worden in het binnenste des harten
(men mag het niet openbaren ). RÈT of raèt ( G L ), rajat of rèt ( L , Arab . r a “ja t), ook
a na k -rét (cf. a na k bo e a h en sak é), onderdaan, onderdanen , de onder een kědjoeroen of rödjö ressortee rende menschen ; ook gezegd bv. van de lieden , die onder geleide van een toendoengön naar de Kust reizen , ten op
zichte van dien leidsman . Rödjö Tjik Böbösön oeroem rödjö Boekit dis dělé w é a n a k -r è té,
R . Tj. B . en r. B . hebben beiden evenveel onderdanen . RĚTA I, zie ha r ěta.
RÉTA II, zelden i. pl. v. a tra, z. a. RÈTAK (Mal. id .), de ondiepe barsten of aderen in het lem met van messen en wapens, de lijnen in de hand (bij beide
onderscheiden deskundigen gunstige en ongunstige rětaks). Djěrò h rět a k n poemo e é, de lijnen in zijn hand zijn gunstig (van goede voorbeduidenis ) ; n g ö rět a k k o e , zoo
is nu eenmaalmijn lot, mijn bestemming (cf.těnir o , rò h ,
ödjöl); djěròh rětak ni a w a h é, zijn woord heeft gezag, hij heeft de gave der overreding. Zie katja ng.
Wah n timoen, ngö toeö, měrětak -retak , een kom kommer, oud geworden , vertoont barsten in de schil. RĚTIK , zie minja k .
RIBÖ (Ar. riba), woeker. RIBOE, duizendtal. Sěriboe, duizend ; doeö (tigö, mpat enz.) ribo e, 2000 (3000 , 4000 enz.). Běriboel-ri boe), bij duizendtallen , duizenden .
RIGÖ, uit de voegen geraakt, los samenhangend, loszittend (v . e. oud huis, een omheining, een oude kain enz.). Djě ma toeö koelité k ě n doer, to elö d n é rig ö ,
mata é k roeh , van een oud mensch is de huid slap, zijn beenderen zitten los en zijn oogen zijn troebel.
734
Rigöp - Rimah .
RIGÖP (cf. ritoeh en rěng giöp), druk in beweging, in actie , met zijn velen aan iets bezig . Djěma těn gah Tig º p m a a n ( n ò m b a n g, n o e ling, n g ºr dj 6 ) de menschen zijn thans druk aan 't eten (aan ' t uitzaaien ,
aan 't oogsten , aan 't feestvieren enz.). RIH , zie koer. RIHI, in köd örrihi, zie ködör. RIKIT, n . v . twee kampoeng's in G L , de eene geheeten Rikit Děkat, de andere Rikit-Göip ; de laatste is meer een com plex van kampoengs, waarvan Lěmpělam als hoofd -kam poeng geldt. RIL I ook rilön , dat (vlakke] voorwerp, waarop een vallend voorwerp neerkomt of waarop of waartegen men iets an ders, dat men wil doorhakken , doet steunen ; soejön kèn
ril (ön) ni poemo e é, hij (de děboesspeler, die zich in den arm gaat steken ), bezigt den huisstijl als steunpunt voor zijn arm . Irilné poem o eé koe so ejön, (de děboesspeler) steunt zijn arm tegen den huisstijl. Kajoe moeril ko e a tan atoe, de (omgekapte ] boom viel neer
op een steen ; kidingkoe moeril ibõh atoe [ m o egoeril], mijn voet werd getroffen door een neer rollenden steen , er viel een steen op mijn voet. RIL II (Mal. leher? ), zie batang ril.
RILAH , hulptelw . voor bladeren en bladachtige voorwerpen . O elo eng k ajo e rō a rila h k ě n wa k , twee boom
bladeren als medicijn ; blū sēnrilah of sara rilah (rõ a rila h ) , één blad (twee blaadjes) sirih ; ( evenzoo )
kěrtas sěn rila h of sara rila h , een blad papier ; blo doeö poeloeh doe ö rilah sara soesoen, 22 blaadjes sirih vormen één soesoen ; a koe měnga dji kò r ’an ngö a ra lim ö rila h , ik heb al vijf blad zijden v. d . Qoerân gereciteerd .
RILING (cf. lilit), omwikkeling, inwikkeling; de witte lap waarin een pas geboren kind geheel en al (behalve het hoofd ] ingezwachteld wordt en tot den 44sten dag blijft.
Verv., měnriling, omwikkelen, omwinden ; oeloe n lo e djoe iriling k ě n (o) w é, het handvat van een mes wordt omwikkeld met rotantouw (ter versterking); 5ě nsim soesoen iriling koe k a joe moelő, een spiraalvormige ring wordt [om hem te maken ] eerst om een houten stokje gewonden . Irilingi nipé kidingko e , een slang windt (kronkelt) zich om mijn been . Anakko pa malé koerilingön moelo, ik wil eerst mijn kind in een zwachtel winden ; irilingné bo ela ng koeloe é , hij wikkelde een hoofddoek om zijn hoofd . RIMAH , korreltje gekookte rijst; ook eigenaam v . e . slavin .
Rimah - Ringköl.
738
Krā ik ö d jěr òhòròs é , gěndjoe rº rim a h é, als
de gepelde rijst goed is, dan zijn de korreltjes van de daarvan gekookte rijst mooi lang; k rõ sara rim a h of sěnri m a h , een korreltje gekookte rijst ; k rō doeö rim a h
mi görö t ěr m bè n kā, kan je nu die paar korreltjes [ die je hebt laten liggen ] nog niet er bij opeten (zegt demoe der tot haar kind). Moerimah -rimah m a m boer, in korrel
tjes verspreid , overal liggen korreltjes (rijst] (bv. op de mat,
nadat een kind slordig gegeten heeft); zie ook s. gělis. RIMBANG , zie o engké. RIMBOEL of rimoel, e . zeer groote en dikke rotansoort, waar
van men echter zelden, en bijna uitsluitend voor děko e n nioe, gebruik maakt. Rim (b)oel, n . v. e. aroel in L die in de Kètòl uitstroomt, en waarnaar een nederzetting al daar Kala Rimboel genoemd is . RIM (B )ÖS I, e. s. v. krommen dissel, om hout gelijk te hak ken , uit Atjèh ingevoerd .
RIM (B )ÖS II, zweeterig , onfrisch (v. h. gelaat na 't slapen , als men zich nog niet gewasschen heeft ). RIMOEL , zie rim boel. RIMÒNG , zie toe.
RIMÖS, zie rim bös. RIMPAH , zie r ě b a h .
RIMPANG , tros (v. koening). Koening sara ri m pang of sěnrim pang, een tros kurkema-vruchten . Zie oengké — .
RIMPI, rotanmand in vorm gelijkend op de Batav. pěngki, maar dieper, waarin de gambirbladeren worden uitgeperst,
en ook de uit gemalen kěmiri-vruchten geperste olie wordt opgevangen . RINDOE, genegenheid . Rindoe djěm a k ě n sé, de menschen houden van hem . Doa pěm a nis oepoeh ilang, doa pěnrindo e, boesoek oeroem ko e pang, 't geheimmiddel om er bekoorlijk uit te zien is een rood kleed (d. i. mooie kleeding ), en dat waardoor men ge negenheid wekt, is geld . RINDOENG , zie oem a h en a ta s. RINGGIT, dollar, (ook ) geld in 't algemeen. Ringgit A tjé h , de oude Spaansche Carolus-dollar; ringgit boe roeng of r. bětoengköt, Straitsdollar ; r . Blön
d ö of r. k ě pala, de Nederlandsche rijksdaalder (eerst in den laatsten tijd meer in gebruik ). Bij 't noemen van een som in dollars, wordt ringgit meestal verzwegen ; sidö rěgö ng kā rõ m o e ? - Mpat poelo eh , hoeveel
kost uw buffel? – Veertig [dollar ) . Zie tanggang. RINGKÖL (Mal. lingk a r ), kronkel, kring; een gesloten
736
Ringköl - Ringön .
kring vormend, [overal] in het rond ; rondom . Moesoeh ngö ringköl oem a h k o e , de vijanden zijn al rond
om mijn huis, hebben dat al omsingeld ; ringköl oem a h ko e běr pö gör, rondom mijn huis is een heining ge
maakt ; i k ě diki pòng ringkö (1)-ringköl, hij werd
door de menschen in 't rond uitgelachen ; ngö ringköl djěm a koendoel, de menschen zaten in een geslo ten kring , overal in 't rond (zooveel menschen waren er ); ngö ringköl ně gěri ini koea roen g - a roeng
m bè h , dit geheele land heb ik al bereisd ; këndoeri seringköl ka m poeng, de geheele kampoeng houdt een kendoeri ( n . l. k . toela k bölö ) ; ringköl (of se ring k öl) oem a h 'n i ara pö gör, dit huis is rond
om omheind . Ringköli (měringköli), omsingelen (vij anden , een tijger waarop men jacht maakt). Ringkölönko pé pögör noem a htö 'n i, maak een omheining rond om ons huis . Běringköl kit öb õh koetö 'n i, wij moe
ten deze versterking omsingelen (insluiten ). Běringkölon b é dné ko e a k o e, zij omsingelden mij met hun allen
(om mij gevangen te nemen ). V gö moeringköl pögörn o e m a h koe, thans is de heining rondom mijn huis geheel doorgetrokken (vroeger waren bv. slechts drie kanten om
paggerd ); wöih (d ě n é) ini moeringköl, deze ri vier (weg) loopt met een bocht, is gekronkeld. Rěringkölön , kringetje spelen , een kinderspel, geheel of nagenoeg gelijk aan het onder ko elö beschreven běr k ě koelön .
RINGKÖS (Mal. ringkas). Ringkösön (měnringkö sön), beknopt maken , bekorten , vereenvoudigen (een zaak ,
kwestie , rede, feest); nti naroe, iringkösön, maak het niet lang, maar bekort het, maak het kort. Bödön ni kõrõng ko e moeringkös ( = měsintik ) pòra sö böp nòr, het lichaam van mijn buffel is door het ploe gen iets in dikte afgenomen . RINGKÖT (Atj. id.), moeilijk loopend (wegens pijn aan den voet, v. menschen en dieren ). Ringköt pòra rala d n é of moeringköt w é rěm a la n , hij loopt wat moeilijk .
RINGON (opp. běrat of bröt), licht, niet zwaar ; licht te tellen , niet gewichtig ; licht van bewegingen , vlug, ijve rig. Ringön sē pērti kapa s, licht als boomwol: a ko e si mbah běr a t-rin gödné, ik ben er voor aansprakelijk , heb de volle verantwoordelijkheid ervan op
mij genomen ; (ook ) ik draag de lusten en de lasten ervan :
ringön pědih até a k ě n a k o e, hij heeft niet de minste egards voor mij, ontziet mij in ' t geheel niet , stoort
zich volstrekt niet aan mij ; ringön bödödné nöik.
hij is vlug en vaardig in 't klimmen ; ringön toelö
Ringön - Rintah .
737
dné ikèdni, hij is vlug en ijverig in 't volbrengen van gegeven bevelen ; ringön a wahé bětja ka p , hij spreekt gemakkelijk. Zie rěringön. Ringö(d )nön (mě ringö (d ) n ön), ( iets ] licht tellen , [iemand] niet met de vereischte onderscheiding bejegenen , niet veel drukte maken van e. feest, waarbij weinig piösön gegeven wor den . Bersiringödnön (= görö běrsiběrötön), elkaar minachtend , niet met de gewenschte onderscheiding, beje genen . Ngö a ra moeringön si sakit manè, de zie
ke van gisteren voelt zich al wat verlicht, is al een beetje
beter ; ngö moeringön a téng ko e k ě n sé, ik ö k ě n (ré)ringönön pò r a rwiltbij mij en klein e meeen ein mijn taak eert hjijaagedrag). klein wweinigje dniet (zegt gör temeKo frecent pé, zelfs
heb minder achting voor hem (dan vroeger, wegens zijn
helpen verlichten (zegt de moeder tot haar kind, dat wei gert haar bij 't werk te helpen of een boodschap voor haar te doen ).
RINTAH en in de meeste gevallen in volkomen dezelfde beteekenis ) printah , ordening, regeling, bevel; aangelegen heid, zaak ; (techn ., doch dan eigenlijk oeloe rintah, dat ook gezegd wordt) ceremoniemeester bij huwelijksfees ten . Rintah ni rödjö itoendoeng, de verorde ningen (bevelen ) van den rödjö moet men opvolgen ; ò ja rintah n a bang wö, dat is een zaak, die alleen u , oudere broeder, aangaat ; dělé pědih rinta h é da
tòk a , die oude man heeft erg veel te commandeeren ; goeroe ò ja bédné ibětih é printah ni wa k , die goeroe kent de samenstelling van alle mogelijke medi cijnen ; rintah toe ö en rintah moed ö (in L ), de eerste en de tweede ceremoniemeester bij huwelijks feesten ; in G L onderscheidt men 3 (of zelfs wel 4 ) rin
ta h ’s of printa h 's bij huwelijksfeesten , n . 1. ( p ) rin tah a ndjoeng, die zorgt voor 't koken en opdoen der
pijzen (welke tanonder öm ,titularissen an rinwel spijzen die allesmoworden (welke dfunctiën h nöltwee e, die
verdeeld , die dan rintah měn taròng en r. mě
māèn heeten ), (p ) rintah dölöm , die alles in 't huis moet regelen en rintah blang of - djamo e , die
zorgt voor de ontvangst, op de blang buiten de kampoeng, der gasten . Werkw ., onverv., měrintah , de regeling in han den hebben , het bevel voeren ; rödj ö Linggö si mě rintah i Döröt, r. L . is het die het bewind voert in
de D . Koerintahön (koeprintahön ) tali n wöih ini bédné, ik heersch over 't geheele stroomgebied van deze rivier ; akoe i (p ) rinta hön a ma blõh koe so, mijn vader heeft mij bevolen daarheen te gaan. Görö
tě(p)rintahön a nak òja, měrěké pědih, die jongen
738
Rintah - Riroe.
laat zich nergens toe gebruiken, hij is vreeselijk lui. Kěr djö moe(p )rintah , bij een huwelijksfeest behooren cere moniemeesters. Těmoeloek ini k ě n rérintahön (pe printahön )koe, deze slaaf is in 't bijzonder voor mijn per soonlijken dienst. RINTAK (cf. sinta k ), verv., měrintak , iets snel, met een ruk, naar zich toe trekken , er aan rukken . Irintakié ba
tang pinang, hij heeft een pinangstam uit den grond gerukt (zoo sterk is hij) ; irinta kié oekin koe döngkoe, hij trok [haar uit ] den staart van mijn paard ; irintakié kõrā, zij rukten den [ in beslag genomen ] buffel weg (uit de kampoeng van de schuldeischers, in een
onbewaakt oogenblik ). Irintakné oepo e h -pinggang koe, hij rukte aan mijn lendenkleed (v. twistende jongens). RINTIK , spikkel; motregen , fijne regen . LŌ rintik of oerön rintik-rintik , het motregent; klamsinö rintik pòra, gisteren avond motregende het een beet je . Běrintik , 1) gespikkeld, met spikkels ; ? ) in den mot regen loopend ; běrintik ilang, - poetih , - i .
töm , rood — , wit — , zwart gespikkeld ; nti běrintik ,
sa kit oeloe ka sé k õ, loop niet in den motregen , an
ders krijg je hoofdpijn . RINTJOENG , rentjong, Atjehsche dolk , thans ook in G ge maakt, vooral door jongelui als sieraad gedragen (is élèt). Rintjoeng d ě n dön, ouderwetsche dolk met wit bee nen gevest, wordt o. a . gedragen door den goeroe didòng, heeft thans in G L veel waarde.
RIOEK (G L , in L sioek ), opzuiging, een zuiging naar beneden, draaikolk . Braw ang ò ja moerioek of moerérioekön , in die kolk daar is een draaikolk . RIPÉ (Atj. ripe). Moeripé, voor gemeenschappelijke reke ning , elk zijn deel bijdragend ; moeripé kitö těrsa ra ringgitön ibli kōrō sa ra, këndoeri o e loen wöih , laten wij voor gemeenschappelijke reke
ning, elk een dollar bijdragend, een buffel koopen , om een
k . oeloe n wöih te houden . Ripéi, de bijdragen samenstel len , over een aantalbijdragers verdeelen ; iripéka m kõ
rõmè a si malé i glihön, reken de toegezegde bij
dragen eens samen voor uwen buffel, dien men zal slachten . RIROE , of sa kit riro e , de pokziekte, de pokken . In
tijd van pokkenepidemie is het woord „ riro e" k ěmali, verboden ; men zegt dan i. pl. daarvan (i balikön pri) rödjö pěn a war, vorst der onheilafweerders, of rö djö of wel pěnja kit djěrò h (wil iemand meedee len dat zijn kind de pokken heeft, dan zegt hij: anak
koe těnga h moe (of bě) rödjö, of ook [s a kit]
Riroe - Rõa .
739
djěr ò h). Wé těnga h moeriroe , hij heeft de pokken (sprekend van iemd. in een andere kampoeng) ; a ra mo e
riro e-riro e salaké pòra, zijn gelaat is een weinig door de pokken geschonden (cf. p a roet). RIS, e . s. v. wild dier, zoo groot als een jonge geit, met lang, donkerkleurig haar en witten staartpunt, uiterlijk gelijkend
op een beer, doch veel kleiner. Loopt erg hard . Men maakt er geen jacht op. Zie wé -
RISIK . Risik kònò, de meer bepaalde, hoewel nog intieme, afspraak , die het officieele huwelijksaanzoek voorafgaat, waartoe eenige naaste familieleden van den man zich bij die van het meisje vervoegen , en waarbij zoo noodig de pěměra (zie měr a ) wordt gegeven. Werkw ., onverv. měrisik , de „ risik kònò” gaan maken , door een bepaalde, doch intieme afspraak het officieele huwelijksaanzoek voor bereiden (subject: eenige oude vrouwelijke familieleden
van den eveneens ndöi). nog niet
jongen man ; měrisik is iets fijner dan het in dezen zin gebezigde měngoen dö of ngo e Irisikié a nakko e , zij hebben officieus (doch officieel) om de hand van mijn dochter aanzoek
gedaan .
RISÖ, e . s. v. vleeschgezwel. Moerisö kidin gk o e , ik heb een risö op mijn been . Risö , n. v. e. aroel op de Blang Ra kal (L ). RITJÖP (G L ), = roedjö, z. a. RITOEH = rig öp, z. a.
RITRIT of rĕrit, zie oengk é. ROA , telwoord : twee, zelfstandig gebruikt en in bepaalde ge
vallen bijvoegelijk (dan dikwijls afwisselend met doe ö ), doch nooit in samengestelde telwoorden (zie do e ö ). Sara, roa, toeloe, ò pat enz., een , twee, drie , vier enz. ; djěm a rõa p a ké, twee menschen ; rõa ri nggit, twee dollars ; rõ a lō , - ingi, twee dagen , twee
nachten ; rõa kõrā, twee buffels; blõ rõ a rilah , twee blaadjes sirih ; ròm rõ a karoeng, twee zakken rijst ; pinang rõa batang, twee pinangboomen ; rõ a ( of do e ö) koep a n g , twee koepangs; rõ a o e 16 n
(doch do eö boelön), twee maanden . Röa (d )nkoe, roa ntö, roa ( d )nkami, rõa( d )nmoe, rõa( d )nmè, roadné, ik — , wij , gij - , zij beiden . Kěrõa of kroa , zie k rõa. Roan m ( ěr 7 a n ), in tweeën of over twee verdeelen ; ròm irōan ko e w an karoeng lén, de padi (eerst in één zak gebor
gen ] werd over twee zakken verdeeld (omdat die ééne zak
te vol was); měroan pitoe (= ndòn pitoe), 2 X 7, ouderwet sche uitdrukking voor 14 (bv . om het traditioneele aantal sirihbladeren aan te geven , dat bruid en bruigom — met
740
Roa - Rödjö .
nog andere zaken — elk aan hun imöm geven, als loon voor zijn onderwijs in de huwelijksceremoniën ).
ROBA, meestal ròbai, verv ., měroba, nròba of ngròba , [ een vrouw of meisje ] verkrachten .
ROBÈL , n . v. e. kampoeng in Isak ( D ) . RÖBÖ (Mal. ra b a), verv., měröbö, tasten , tastend zoeken (in 't donker of v. e . blinde) ; djěma moebòta mě rěr öbö (of měröbö- r öbö) blõh é , een blinde loopt op den tast, al tastende ; měrěröbö prié, hij praat er maarop los, hij spreekt wartaal, onzin . I röböié děné
(o e poeh é), hij zocht op den tast den weg (zijn kain ); ngö koeröböi djěd jöp kampoeng soea ra
’ni mèrahi kōrõngkoe, ik heb al de kampoengs hier doorzocht, om mijn buffel te vinden . Zie Rěrö bö.
RÖDJÖ , radja , patriarchaal hoofd van een bloedgemeenschap (geslacht) of van een door splitsing zelfstandig geworden onderdeel (bla h ) v. e . geslacht, en daardoor ook terens politiek hoofd v . e. kampoeng of gedeelte v . e . kampoeng (bla h ) ; de rödjö (of pěn goeloe z . a .) is handhaver v . d . adat (ödöt) binnen de grenzen zijner miniatuurrepu
bliek ; zijn ambt is erfelijk in zijn familie ; uit de erfge namen v . e. vorigen rödjö wordt door de saudörö's (leden v . h . geslacht) iemd. voor het ambt aangewezen . Onder
des rödjö 's opperste leiding heeft plaats : de regeling van alle gemeenschappelijke belangen , de bijlegging van alle geschillen , de berechting van alle misdrijven : volgens een
traditioneele spreuk heeft de rödjö als recht en als ver plichting tevens : soeköt, sipöt, timbangan, bi la nga n , d . i. inhoudmeten en lengtemeten , wegen en tellen . Soms onderscheidt men in één republiekje den rö djö tjik of tjik , rödjö van den ouderen tak en den ( r ödjö ) moedö, rödjö van den jongeren tak , als verte genwoordigers van een ouderen en een jongeren tak van de hoofdenfamilie , wanneer de talrijkheid v . e . geslacht heeft geleid tot verdeeling v. h . gezag, wat vooral in G L veel
voorkomt; de rödjö (of pěngoeloe) moedö blijft in den regel nog lang na de verdeeling aan den r. toeö onderge
schikt. Sara rödjö, een en denzelfden r. hebbend, d. i. leden van één geslacht of blah , saudörö ’s ; nöikön rö djö, een rödjö aanstellen , iemd. tot rödjö verheffen , offi cieel tot r. proclameeren (subject : de gezamenlijke san dörö 's, waarbij een kěndoeri plaats heeft en minstens één
buffel geslacht wordt) ; mělégihön (of nlēgih ön) rödjö, een r. afzetten ( zie légih ). Rödjö boedjang, e .
s. v. woudvogel (die 't geluid ko en g-ko eng, ka k a -k a maakt) ; rödjö mas of rödjö (ook oe poeh of ödjö,
Rödjö - Rodjdk.
741
L ), vleiend aanspraakwoord van oudere lieden , vooral vrou wen , tot kinderen ; rödjö pěn a war of rödjö, „ vorst der onheilafweerders”, wisselwoord voor riro e (pokken ) ;
rödjö tiang, „ vorst der stijlen” , een, van den ingang uit gerekend, rechts geplaatste lange middenstijl v . h . huis ,
welker plaatsing, evenals die van de pětěri of měn těri, met eenig ceremonieel gepaard gaat; djědjari
rödjö of dj. lah, middelvinger. Ipoererödjöé dirié, hij stelt zich aan alsof hij rödjö was. Kampoeng Pa ngoer berödjö ko e Boekit, de k . P . erkent den r. van B . als zijn rödjö , ressorteert onder B . Kami görö
moerödjö běsilo, wij hebben op 't oogenblik geen r. (de oude is gestorven en we hebben nog geen nieuwen aange
steld ). Kěrödjön of kěrödjöön , koningschap, koninkrijk (al
leen in verhalen ); hooge waardigheid , fortuin , geluk ; (spec.) waardigheidsteeken , zichbaar bewijs van oudtijds van den sultan van Atjèh verkregen gezag (bv. de bawar van Kě
djoeroen Pětiambang) ; hinggö dja di wé k ě n k ě rödjön, k ě n rödjö kõl, toen verkreeg hij de ko
ninklijke waardigheid , hij werd een groot (opper) vorst ; ba war k ě n k ě rödjön ni Kědjoeroen Pěti a m ba ng, een bawar is het waardigheidsteeken ( insig
nium ) v . d . K . P . ; běröt pědih kěrödjödné, gö- .
rö měra lěk at bloé, hij heeft veel moeite om „ het geluk” (hier : een vrouw ) te verwerven , zijn aanzoeken worden maar steeds afgeslagen ; ikö kitö pěnipi ra
ra kôl, k črödjöd né mas, als wij droomen van een
groot vuur, dan beteekent dat „ geld” (dat we rijk zullen worden ).
RODJO , zie rodjòk II. RODJÓK I, verv., měnròdjòk , met iets scherps of puntigs ste ken . Wé si měn rò djò k mata ngko e k ě n ti kòn, hij heeft mij met een stok in mijn oog gestooten ;
nròdjòk [diang] , 's avonds laat van beneden onder ' t huis een praatje houden of een afspraakje maken met zijn
vrijster, die boven in dat huis zich bevindt (zoo genoemd omdat de minaar eerst door met den punt van een stok door de reten van die huisvloer te steken , het meisje wekt
of haar aandacht trekt). Moeròdjòk matangkoe ibõh
kajoe, ik heb mij met een stok in mijn oog ge stooten . Cf. roeso eh.
RODJOK II of ròd jò G ( L) (Ar. roedjo es?), weder in vrede tot elkaar terugkeeren , tot overeenstemming gera ken , bv. ingeval van oorlog of bij een proces, tot een min nelijke schikking komen , waarbij slechts een gedeelte van
de verschuldigde boete wordt betaald ; (vd. ook techn .),
742
Rodjdk - Roeang.
een boete wegens doodslag, minder bedragend dan de ei genlijk verschuldigde bloedprijs (diöt), en waarmee de
beleedigde partij genoegen neemt, mits de aanbieding op de meest nederige wijze (zie batil běrsap en sě m
bah soengko e r) plaats heeft. Hoekoem ni djě ma maté ò pat pěk a ra : ma' as, rodjók, diöt,
bèla , in geval van moord kan op vier verschillende ma nieren gevonnisd worden : men kan den moordenaar ver
giffenis schenken, partijen kunnen tot een minnelijke schik king komen , men kan een bloedprijs of wel bloedwraak eischen . Zie s . prang.
RÖDJÖN (Mal. radjin, Jav. doja n ?) , houdend van, gaarne lustend , gaarne doend. Akoe rödjön maa n a w al, ik houd veel van pisangs ; a koe rödjön běr
bo e öt, ik houd veel van veldarbeid ; böt rödjödné pòng ini po e běblõh so entoe k , deze vent houdt er verbazend veel van om er telkens maar op uit te trek
ken ; a koe görö rödjön ngoen döié, ik heb geen lust er hem naar te vragen ; a koe gör ö rödjön tik
pé, ik heb er in 't geheel geen lust ( zin ) in .
RÖDJÖP, oelön — , naam v. d. yde maand v. h . Moslimsche jaar.
RÖDJÖWALI (Mal. radja wali), e. roofvogel, s. v. ha vik , rooft kippen en vogels.
ROEAH G ( L) = lamboet (L ), [een rijstveld ] met de hand wieden , van onkruid zuiveren , zie lamboet. ROEANG , de ruimte tusschen twee rijen huisstijlen in de
diepte v . h . huis (een huis dat 7 stijlen lang is heeft dus 6 roeangs ; de meeste huizen hebben een lengte van 6 - 9 stijlen , d . i. 5 - 8 roeangs ; een huis heeft zooveel kamers, bilik 's, als de verhoogde vloer , oem a h of atas rin
doeng, roeangs beslaat). Werkw ., verv., mě(n )roeang. ruimte maken ; měnroeang mèt, de openingen 5. h. lichaam v . e . doode (de aars en , bij een vrouw , ook het geslachtsdeel) met kapas dichtstoppen (dit doen kinderen of ngi's van de(n ) doode; 't geschiedt tegelijk met het mandi ba k a ) ; měnroeang koe djèrèt, „ iemds. graf gaan wijd maken ” , gedurende de eerste zeven dagen na iemands dood door den imöm eenig Qoerânreciet op zijn graf laten houden , om daardoor het voor zondigen
enge graf te helpen verwijden (cf. Jav. ndjěmbaraké koeboeré). A ko e malé měnroeang koe koe
boer n a mangko e, moed a-m o ed a h ön iroeangon Alah (of měroeang, cf. lo eös) koeboeré, ik zal „měnroeang” bij het graf van mijn vader, opdat Allah zijn
graf moge wijd maken (zijn graf wijd moge worden ); roe
Roeang - Roegi.
743
angönk a m d ě n é ngko e koed ö röt, laat mij even door (bv. als er veel menschen in de deuropening zitten ). Maloe běroeang, de vrouw is (moet zijn ) behuisd (een traditioneel gezegde, om aan te duiden dat de vrouw be hoort thuis te blijven ). Ngö měroeang o etangko e , - pěrbo e ötönkoe, ik heb al wat minder schuld , werk ; ngö měroea ng sakité, de zieke voelt zich al wat opgelucht, de ziekte is wat afgenomen . ROEBÉ , de wilde vijgeboom , ongeveer zoo groot als de ba
tang gölö , waarvan de vruchten vooral als voer aan de een den gegeven worden . ROEBOE (cf. r ě boeng) , dicht opeen (bv. v . vruchten aan een boom ). Djěma měroeboe-roeboe ko e én gòn iòné, ntah ara bang é si roesa k , ik zie de lui daar
te hoop loopen , misschien is er iemd. gewond . Sana si iroeboeié iòné, waar loopen ze daar op af, wat is er daar te doen ?
ROEDANG , de takjes (G L : ranting) van de sirihplant (de bladeren van de takjes heeten oeloeng roedang in L en oeloeng djěròh in G L ; de bladeren die aan den jongen stam groeien , heeten kra ka p ). Iroe
dangié blo, hij plukt de sirihtakjes af. Pěnroedang (G L ), een lange stok met een mes er boven aan bevestigd om (pi nang ]vruchten of [sirih ] takken boven uit een boom te snijden (cf. pěndjölgit). ROEDJÖ (cf. ritjöp), een lapje goed , overschot v . e. stuk goed , stuk v . e . oude, versleten kain , vod . Roedj ö2 k ě n těn gk ö döp, lapjes goed gebruikt men om gescheurde
kleeren te lappen of er stukken in te zetten ; roedjöz dělé k ě n ba djoe goes, van een aantal [op elkaar genaaide ] lappen goed maaktmen een vechtjas ; oepo e hé pé roedjö -r o edjö, mahat měskin wé, zijn kleed bestaat uit verschillende aan elkaar gelapte lompen
(is gelapt), hij is zeker arm ; roedjö sa m zie k ě pia h ; roedjö tjik , e . s. v. sits, zie oepoeh ; Poelo Roedjö , n . v . h . eiland Sumatra. Zie majang – ROEDOES (Atj. roedõ ïh), e . bijzonder soort van Atjèh sche klewang zonder scheede, thans ook in G . veel gemaakt (in Pòrang en Rěröbö ).
ROEGI, verlies, schade, vermindering, waar iets afgenomen is. A koe roegi sẽ gör blõh ini, ik heb op deze
handelsreis verlies geleden ; iè n gòdné ngö roegi, hij zag dat het al verminderd (er wat afgenomen ) was. Verv., měnroegi; nti ka s é iroegik õ i děné siö , neem er niet straks onderweg wat af. Wé si měroegédné, hij heeft het doen verminderen (er wat afgenomen ). Běr
744
Roegi - Roek .
siroegén , elk voor zich eenig verlies lijden (bij een voor ge meenschappelijke rekening ondernomen handel). Wgö mě roegi koeèn gòn, ik zie dat het al wat verminderd (er al wat afgenomen ) is. ROEGOEP, dicht bijeen , op een hoop (v . menschen , huizen , boomen ). Djěm a koendoel roegoe p , de menschen zitten op een hoop . Oemahº i Gajā měroegoep, in G . staan de huizen [ v. e. kampoeng ] dicht op elkaar. Zie
Pinang Roegoep. ROEH of rõh (Atj. id . cf. toedjoe en rěm ban g), juist getroffen , juist, in orde, goed ; het trof, bij toeval. Roeh běta, zóó is het juist , goed , in orde (bv. wat ge daar zegt) ; ngö roeh basa é (pěmatja d né), hij spreekt al goed , juist ( een vreemde taal], reciteert den Qoerân al goed ; roehön ò ja ari ini, dit is beter, juister,meer geschikt, dan dat ; blõh a koe koe kön, roeh koe toa, ik wilde naar bovenstrooms gaan , doch ik kwam be nedenstrooms terecht ; ibědili roeh těrmata é ,
zijn schot trof den ander juist in zijn oog ; a koe oemö paké oeroem wé, a ra roeh biak pòra, ik ben hem niet geheel vreemd, ik ben nog uit de verte aan hem geparenteerd ; görö měra roeh koetòs, ik kan het
maar niet goed (zooals 't behoort, passend) krijgen ; ngö roeh k ě n nòng kõrõ é, [eindelijk ) is zijn buffel in mijn bezit gekomen (eerst wilde hij hem niet aan mij ver koopen ). Roehön (měnroehön ), in orde maken , ver beteren zoo dat het juist is ; iro e hön kā pé najoe
ngkoe ini, toe, maak dit vlechtwerk van mij eens in orde (ik kan het maar niet goed krijgen ); iroehönko pé blo n anak ko e ’ n i koe Pěnòsan, maak gij de kwestie van het huwelijksaanzoek van mijn zoon te P . (om dat meisje van P .) eens in orde. Bersiroehön boe
öt, elkaars werk in orde maken , elkaar helpen bij het werk .
ROEHOEL (Ar. Mal. loehoer) of waktoe roehoel,
de tijd van de middagçalât (s ěmiang roehoel). ROEK (Atj. id .), balken , die als langsondersloof in 't huis
ROEI, zie rwi.
dienst doen , en die alle vier (evenals de börö boedjoer, langsbovensloven ) zóó geplaatst worden , dat de basis (re lik ) van hun stam , dus het dikke einde, is gericht naar die zijde v. h . huis, waar zich de ingang (deur en trap ). de doorloop en de algemeene keuken bevinden . Men on derscheidt wel deze eigenlijke roek 's als roek boedjoer van de roek rantjang, lange dwarsondersloven , die over de geheele breedte van 't huis, van de sěrambi rawan
Roek - Roelah II .
745
tot aan de sěrambi bönön loopen (twee aan de ralik -zijde, één aan de oedjoeng -zijde ). ROEKAH (Bat. roek a h , toe k a h ), onverv., měroekah , [op een pas ontgonnen land ] voor 't eerst een rijstveld aanleggen . Iroekahié blang, malé k ě n oemö, hij bewerkte het blangterrein , om er een rijstveld van te ma
ken . Oem ö ini pěnroekahön. ni mpoengkoe po e dah a, dit rijstveld is vroeger door mijn grootvader aan gelegd .
ROEKOE (G L = kajoe Atjéh in L ), e. s. v. geurige plant, die veel heeft van onze kruizemunt ; gezaaid in de mpoes,
wordt in de toespijs gedaan om er geur aan te geven. ROEKOEN (Ar. Mal. roekoen ), de (5) „ zuilen ” van den Islâm ; grondbeginsel; wat van gewicht, noodzakelijk is voor, wat behoort tot de categorie van . Roekoen ni da poer bédné léngkap isòné, al wat in een
( goed ingerichte ] keuken behoort, was daar volledig aan wezig (potten enz.) ; Aman Djata dělé itasõ é roekoen ni mas pirak, A . n Dj. bewaart (bezit )
veel geld (zaken die behooren tot de categorie van goud en zilver ) ; sa wa h koe roekoedné rò m koe, zie
dja ka t ; roekoen ni blah pětja h , breekbare waar, aardewerk .
ROEKOEP (Mal. roengkoep) , (niet in één rechte lijn liggend, maar) aan weerskanten naar boven omgebogen (v . d. horens v. e. buffel, opp. gampang). Zie ook gòn dò k .
ROEKOET, e. S. v. plant, in 't wild groeiend op ladangs, wordt tot groente bereid , smaakt bitter. ROEKÖM , e . s. v. boom of struik , met doornigen stam en takken , en waarvan de vruchten gegeten worden . ROEL (G L ) , verv., měněroel, [ een kind ] verwennen , beder- : ven . Ana k moe ini ngö iroel mpo e é pěra sa té, dit kind is door zijn grootmoeder verwend en be
dorven (cf. mönjö, a moeh). ROELAH I, of papan roelah, een langwerpige houten schof fel om vóór de uitplanting der zaailingen het rijstveld ge lijk te maken. Roelahi (nroela h i), met den schoffel
[ het rijstveld ] effenen . Cf. pěrdja k. ROELAH II (cf. konta k ), onverv., měroelah of nroelah , ra ken , treffen (? ) ; ziek maken , betooveren (v . e. door een djin bewoond moeras, koeala of boom ; het gebeurt wel, dat iemand, langs zulk een moeras, koeala of boom pas
seerend, plotseling een onaangenaam gevoel krijgt; thuis gekomen voelt hij zich ziek (pijn in den buik , een gevoel van jeuk enz.), en de ontboden goeroe maakt uit dat hij is iroela hi paja, Z. ben.). Paja ò ja měroelah ,
746
Roelah II - Roempak .
dat moeras (d . i. de daarin huizende djin ) maakt soms de menschen ziek, betoovert soms de menschen . Roelahi en pěroelahi (měr o ela hi en měměroelahi), [een mensch ] treffen of aanraken zoodat hij ziek wordt, een ziekte bezorgen (subject : een in een moeras of in een boom huizende djin , booze geest ) ; i (pě) roela hi paja so a n a k k o e , mijn kind is ziek gemaakt (geraakt) door een djin in gindsche paja. Pěroelahön , plaats waar zich zulke
djins bevinden ; kòna pěroela hön = iroela hi; a h djěma ini pěroelahön, wel deze persoon is betooverd, ziek gemaakt [door een in de een of andere paja , koeala of boom huizende djin ). ROELOEI (Mal. loeroe h ), afgevallen of uitgevallen (v . vruchten , bladeren, haar enz. cf. rĕras). Doerénngö roeloeh běsilo mo e simé, 't is thans al de tijd dat de doerians afvallen . Měroeloehi, (ook ) ruien ( v . vogels ). ROELOENG (Mal. loeroeng) , voorspoedig , gezegend. A . koe těn ga h roeloeng běsilo , het gaat mij voor spoedig tegenwoordig. Werkw ., ver., měnroeloeng , voorspoed schenken [ subject: God ] ; a ko e tengah moedjoe iroeloeng Toehön běsilo, het gaat mij tegen woordig door Gods gunst voorspoedig . ROEM , Turkije . Rödjö Roem , de Sultan van Turkije (doch Turk : oerang Troeki). ROEMAH (Mal. = Gaj. oem a h ). Roemah Baró, n . v . e . op eenigen afstand van de overige huizen geplaatst, nieuwge
bouwd huis , behoorende tot de kampoeng Loekoep (S ). ROEMBIÖ , zie r ěm biö. ROEVÖ = noem ö z . a. ROEVIÖN (Mal. roman), gedaante, uiterlijk voorkomen . Itöm roem ö d n é, hij is donker van uiterlijk ; roe mön ni ko elö moekoering, een tijger heeft stre
pen op de huid ; panglim ö òja djěròh roem ö dné, die panglima ziet er flink ( indrukwekkend ) uit; djě
ma ò ja roemön ni bönön, die man heeft een vron welijk (verwijfd) voorkomen . Moeroemön , flink , indruk wekkend van voorkomen (v. e. panglimö, die reeds door zijn uiterlijke verschijning ontzag inboezemt, bv. door vorm van baard en snor, door vurigschitterende oogen ). ROEMPAK , verv., měroem pak , [een tijger ] met zijn velen
omsingelen , insluiten (en daarna afmaken ], een drijfjacht houden . Pěroem pakön, plaats (bosch ) waar meermalen zulk een drijfjacht gehouden wordt. Roem pakön of kěroem pakön ,
dikwijls wat ondervindend, iets belevend (avontuur, geluk of ongeluk, bv . van iemd., die telkens als hij naar ' t bosch
gaat, een tijger ontmoet; die telkens als hij gaat visschen ,
Roempak – Roengkilön .
747
een goede vangst maakt; die dikwijls zijn voet verstuikt enz. enz.) ; djěm a òja (k ě) ro em pa kön pědih , s ě n ta blõh běrik ön, ni sé wö pědělé, die
man is erg gelukkig , telkens als hij gaat visschen , vangt hij altijd het meest. ROEMPANG (Mal. id .). Meroempang, waaraan iets ontbreekt, onvolledig , geschonden , waar stukken uit zijn ; ipòdné měroempang, hij mist een (eenige) tand(en ) ; ré mě roempang, een kam waaruit eenige tanden ontbreken ; evenzoo tjēras měroempang, dj a gòng m . (waar uit eenige korrels ontbreken ) ; loedjoe m ., een schaar
dig mes (cf. mětěk a r, moewöt, moetělòh). ROEMPI, e . s. v . boom , in 't woud voorkomend, welker har
de vruchten men uitholt en als tondeldoosjes, ploek n raboek, gebruikt. ROEMPO (cf. ram poes, rampang; opp. djim öt en è m a t), roijaal, verkwistend (met goederen , geld , woorden
enz.). Roem po pědih wé, o epo eh é toeö pò ra itěk a r né, hij is erg roijaal (verkwistend), als zijn kleederen maar een beetje oud worden , werpt hij ze weg. ROEMPOET (Mal., gras, = Gaj. k ěr ě pé). Roem poet manis, zie loem pöt II. ROEN . Mēroen intr., in massa zich in een zekere richting
bewegen , stroomen , uitzwermen . Djěm a ngö měro en koema h sara, de menschen stroomden allen naar 't feest ; měroen kōrō ko e boer so, in massa loo
pen de buffels naar 't gebergte . Měroen-ro en djē ma koe so ko e ini, de menschen loopen almaar heen en weer (bv. van de eene partij naar de andere , om beide te verzoenen ) ; bitjar a měroen -r o en sa ra tété gö rö běrdjalin , de beraadslaging zwenkt her- en der waarts, als latten van de huisvloer die niet met rotantouw
onderling verbonden zijn , d . i. men praat door elkaar, zonder het eens te kunnen worden . Werkw ., verv., měně roen , een aantal tegelijk weghalen ; iroedné kārō ngko e mbè h , hij heeft al mijn buffels weggehaald . I pěroen -roedné moes o eh é, zij vervolgden in massa (met hun allen ) den vijand . ROENDE (G L ), verv., mě(n )roendé, [bij het rijststampen
degeen die něm ba h (de maat aangeeft)] accompagnee ren door afwisselend op dikkere en dunnere gedeelten v . h . rijstblok te stampen . Zie s. loesoeng en tingk a h . ROENGGÖL (G L ) = rënggang en gòròk.
ROENGKILÖN (uit rwi toengkil + ön?), egel (Mal. landa k ). Loendoe ni roengkilön, ste
kel v. e. egel, egelpen (wordt gebruikt om bij 't weven de
748
Roengkilön - Roeös.
draden te rangschikken of te ontwarren en figuren te wer ken door ' t weefsel).
ROENGKOM . Měroengköm , neergestort , omgevallen (v. e. boom , een huis , door storm ) ; kla m sinö ara badé
kõl, m bèhoe jöm běroengkömön, vannacht woedde er een hevige storm , alle denneboomen woeien om (werden ontworteld ); da tòk toe ö ò ja, ijo e pön koejoe pòra, röndjöl měroengköm , als die oude man maar even in den wind loopt, waait hij omver.
ROENGOE (Jav. woen goe), verv., měnroengoe, meestal roengoei en roengon , iemd. wekken , wakker maken (door
hem te roepen en te schudden ) ; röndjöl iroengo e
i é a b a n g é, a b a n g ! a b a n g ! wõ t, n g ở trang lo, kěné, toen wekte hij zijn ouderen broeder : abang !
abang! sta op , het is al dag, zoo riep hij ; roen gönkö pé djěma si nòm é a , ga jij dien man die daar ligt te slapen , eens wekken . Görö těroengoei djěma si běrna h ma- n a h ma něm é, aanzienlijken mag men niet uit hun slaap wekken . Ikö görö běroengoe görö ilón wöt bit n lō, als hij niet gewekt was zou hij om dezen tijd van den dag nog niet op zijn . Bersiroengin kasé kitö, laten wij elkaar straks wekken . Pěnroengre
dorven ( v . e . kwestie, pri, niet meer in der minne te
schikken ) . Roentoehi (měn roentoehi) of roentoehön , doen instorten , omverhalen , afbreken , sloopen (e . huis of
gedeelte v. e. huis, bv. de bilik ralik ), vernielen , stuk maken , voor gebruik ongeschikt maken (bv. om het op nieuw en beter of mooier te maken , als een oude scheede, een armband enz. ).
ROENTOEK , zweer op 't hoofd. Mēroentoek , zweren op 't hoofd hebbend. Nti běr dia ng i klètèn, měra
meroentoek, speelt niet onder het huis, anders krijgt ge zweeren op 't hoofd (tot kinderen gezegd ). ROEÖP. Měroeöp ioengkoe, mijn neusgaten doen zeer, ik heb wondjes in de neusgaten (na verkoudheid en daar
mee gepaard gaande hevige snotafscheiding). ROEOS (Jav. ros), geleding (tusschen 2 toengkoe, knob
bels, v. bamboe, suikerriet), ledemaat, lid (tusschen 2 sē
ndi, gewrichten v. d . vingers, teenen , v. d. arm enz.). Toeloe roeös, drie geledingen (bamboe of suikerriet); toe rimòng pitoe roeös naro e é k ě n wak
ni děm a m , een rimòng-suikerrietstek van zeven gele
- -
roentik , e . s. v . rijst , die wit en rood gespikkeld is. ROENTOEH . Měroentoeh, ingestort (v . e. huis ), vernield, be
-
[ni rödjö ], = pěndjögö, zie djögö. ROENTIK (cf. rintik), gespikkeld (alleen v. padi). Ròm
Roeös - Roes .
749
dingen lengte dient tot medicijn tegen koorts (onder lei ding v . d . goeroe namelijk : elken dag moet de zieke één geleding van dat riet uitzuigen ). ROEPÖ , vorm , voorkomen , gedaante. Blangi roepöé,
zij is mooi van uiterlijk ; měněk at roepö-r o e pö, al lerlei koopwaren ; roe p ö2 ipadné pěnan, Òja ka
ti sakit toe k ö , hij heeft allerlei snoeperijen gegeten , daarom heeft hij nu pijn in zijn buik ; sěroepö kā
rõngko e oeroem kārōé, mijn buffel gelijkt pre cies op den zijnen ; noeroehön roepö plin , zich maar even vertoonen , acte de présence maken (op een feest, waar men genoodigd is, doch , aangezien men 't gebruikelij ke geschenk niet kan aanbieden , niet lang durft blijven ) ; görö roepö tik pé kārō 'n i, deze buffel toont niet veel, maakt geen goeden indruk (bv. omdat zijn kop te klein is enz.) . Roepö of roepöé (adv. ongeveer = kòdé
of kòd é d n é ), naar 't voorkomt, naar 't blijkt of bleek , inderdaad, eigenlijk (dikwijls eenvoudig stopwoord ); ko e nalam dj ěma lèn, roepö pé sèrin ön koe, ik dacht dat het een ander (vreemde) was, maar inderdaad is het mijn broer (neef); koena la m oe rön sěrě lö ' n i, roepö pé görö, ik dacht dat het vandaag
zou regenen , maar het gebeurt niet; a la h , ső roepö pé kõröntö manè, God, daar heb je nu onzen buf fel, [die ] gisteren (gestolen werd ] ; roepö pé kidi
ngé sa kit, die man schijnt wel pijn aan zijn voet te hebben . Mind a h roe pö, zie pind a h . Roepön (mě roepön), de gedaante geven van , iets te voorschijn , voor den dag brengen (d . i. maken dat er is , aanbieden ) ; djin iro e pöd né dirié s ě pěrti d jěma, de djin nam de gedaante aan van een mensch ; si tikik ko e roep ön, si dělé koetirõi, ' t kleinste deel breng
ik voor u ſte voorschijn ], doch 't grootste deel vraag ik u ( zegt de beboete, die de geheele boete niet betalen kan , en daarom zich er tracht af te maken door op de meest
onderdanige wijze, zie batil běr sap, een deel te be talen , doch van 't overige grootste deel kwijtschelding te vragen ). Görö těroepön ako e bédné si itiro é, ik kan niet alles voor den dag brengen (d . i. aanbieden ),
wat hij gevraagd heeft. Gör ö moeroepö pěrbo eötön koe sěrělo ’ni, mijn werk is vandaag niet hard op geschoten , ik heb niet veel afgedaan . ROEROET (Mal. oeroe t), verv., nroeroet, ſiemd.] massee ren . Zie goeroe nroeroet.
ROES, reflexwoord v . een snelle, plotseling beweging ; ook
ras-roes. Roes wé měsa ng ka, hoes, daar ging hij
750
Roes - Röi.
op den loop ; roes wöt a ri kēkoendoelné, rits , daar stond hij op van zijn zetel (zittende houding).
ROESAK , beschadigd, gewond (vooral door een geweerschot, ook wel door een blank wapen ), bedorven , in vervallen staat
verkeerend (bv. v . huisbalken ). Roesak a té, diep be droefd. Roesaki (měr o esa ki), beschadigen , vernielen (bv. iemds. aanplant). Bersiroesakön , elkaar verwonden (bij gevecht of twist ). ROESÉP , geogr., zie roesi p . ROESIÖ , zie rěsiö .
ROESIP , e. s. v. wilden woudboom , gelijkend op de ram bé, waarvan de op langsat gelijkende vruchten gegeten wor den . Roesip, n . v . e . kampoeng in L . ROESÖ , meestal böjö m roesö , e. s. v. bajam , in 't wild groeiend , als groente gegeten . ROESOEH , verv., nroesoeh (=
ròdjòk I doch heviger ),
met iets scherps of puntigs hevig steken . ROETIH , e . s . v . boom , waarvan de gětah als medicijn tegen schurft (zie la m a s) wordt aangewend , en van welks
zachte hout men lòh , alphabet-plankjes, maakt. Roety , n . v . e. pědoesoenön , dicht bij Pěloenden in L . ROETOET, zie a sa m . ROEWI, zie rwi.
RÖGÖ, 1/ e. s. v. rotanmanden , waarin o.a . de padi gedaan wordt als men die wil gaan wannen ; grootere rögö 's wor den ook meegenomen (op ' t hoofd gedragen ) door de lieden
die gras voor de paarden gaan snijden ; ?/ rotanbal om 't balspel tipa k rögö mee te spelen . RÖGÖM (Mal. rag a m ), soms ook lögöm , wijze van doen , (vooral:) wijze van spreken (meestal in bonam partem ). Kòna pědih rögöm é běrpri Rödjö Linggő , de R . L . heeft een zeer aangename en welluidende manier
van spreken. Měrögöm pědih wé, hij gedraagt zich net, hij is een innemend, beminnelijk persoon. Irörögömé a koe,
hij dreigt mij, maakt mij bang (door woord en gebaar, by. door tot een stout kind te zeggen : „ k o eso en ötön ko,
ik ga je besnijden ” , en tegelijk quasi zijn mes te gaan slijpen ). ROGOP , Azie nroegoep. ROH II (Ar. fee. rijstv zie a rot koeh), tě nvi. re .ó,afgestorvene, o ," ziel e nggeest, ( riro ROH a h . Rohko e ngö běta, dat is nu eenmaal mijn lot (cf. oetjöp, ödjöl, těnirõ, rēt a k ).
ROH II, braakliggend, niet bebouwd (v . e. rijstveld ). Irohné o em öé, hij liet zijn rijstveld braakliggen . RÕH , zie roeh.
RÖI, verv., měnröi, gaan om , gaan halen (Jav. marani).
Röi – Rok .
761
Röik o pé kārongkoe koe boer sõ, ga eens mijn buffels op ( van ) gindschen berg halen ; röik ő pé oepoeh koe ta ring i oem ö , haal eens even mijn
[omslag ] doek die [ in de djamboer] op 't rijstveld is ach tergebleven ; nti měröi ari garis, ge moogt u niet van den streep verwijderen (bij spelen als rěringkölön of bět a kta m ). Ik ö görö iröin Doela h ari A
tjéh, mahat görö nè oelak koe Gajā 'ni, als men D . niet uit A . gaat halen , keert hij zeker niet meer hier naar G . terug. Ngö görö těröi a koe nè ba rangko e ari wan rara, tako et moetèlòng
a koe pé, ik kan mijn goed niet meer uit den brand red den , want ik vrees dat ik anders zelf ook verbrand. Lě
pas běr o elõ, taring beröi, zie oelā. Bersiröin këndoeri, elkaar wederkeerig tot elkaars feestjes uit noodigen (doet men dat niet meer, görö nè běrsi
röin , dan is men gebrouilleerd ).
RÖIH I. Röihön , bosje of rolletje inlandsch garen . Běnang sara röihön is het 1/20 van een tangkasön (kluwen ) garen . Zie s. tangka s.
RÖIH II, zie rěsè h .
RÖING of raing. Měröing of poerěröing, stenen , steunen , zuch ten (v . e . zieke, ook v . e. apah , zie pio e l). Iröingié a k o e ,
hij trachtte door zuchten mijn aandacht te trekken (cf. iato ekié a ko e ). RÖIT. Měröit, weer instorten (na reeds nagenoeg hersteld
te zijn v . e . ziekte, Jav. kambo eh) .
ROJO (cf. talo e II), verslagen, verliezend (in oorlog, bij wedstrijden als hanengevechten en spelen , bv . bědidòng en vooral in proces).
A koe běroek o em rōjō, ik heb
het proces verloren . Werkw ., onverv., měrā jā of nro jā, het winnen , alle tegenstanders verslaan ( v. vechten
den , v . vechthanen ). Ròjòn , het iemd. doen verliezen ; si kaja iměnangan rödjö, si měskin irò jòn ,
de rijken laat de r. het (hun proces) winnen , de armen laat hij het verliezen . Görö běrsiròjòn , (de goeroe -didòng' s of vechthanen ) kunnen elkaar maar niet overwinnen . Re
mõjā, zich gewonnen geven (Jav. ngala h , ook iròjò dné dirié) , vrijwillig de mindere zijn, toegeven ; glah a koe rěmõjā, imöi mi k ě n kō těnaring n
a ma bédné, goed ik zal wel de minste zijn (toegeven ), neem
gij maar de geheele nalatenschap van vader mee
(zegt de oudere broer tot den jongere, die oneerlijk verdeelt).
ROK of rèk , waarvan de sappen opgedroogd zijn , uitgedroogd
(door lang liggen, door ouderdom (v. oude pinang, padi,
752
Rok - Römböt.
e. oud mensch ). Zie k è tol en pinang. Datók òja ngö toeö ròk (of rèk), die oude man is al verschrom
peld van ouderdom . ROKOK , strootje .
ROLAT (Ar. dharoer a t ), gevaarlijk , bedenkelijk ( v . ziek te). Ròlat pědih sakité, hij is gevaarlijk ziek ; oeg a hé ngö ròla t, 't staat ernstig met zijn wond. Toe ö Ròlat, zie toe ö .
ROLÓK , in L = lěpo, de doorgang of het portaal vóór in 't huis , die links op de mannengalerij uitkomt, rechts naar de andjoeng (de algemeene keuken ) en de sěrambi bönön
(de vrouwengalerij) leidt; in G L wordt onder ròlòk niet alleen de lěpo, maar ook wel tevens de mannengalerij (sẽ rambi rawan ) verstaan . Zie ook röm bö t .
RÖLÖM (Mal. dala m ; opp. èngè l), diep (v. e. rivier, e . put, e . gat enz.). Rölöm ni wöih ini sě poeloeh děpa, deze rivier is 10 vaam diep ; ik o eroeké dje
rèt do e o sēta rölöm é , zij groeven een graf van 2 vaam diepte ; rölöm loek öé, hij heeft een diepe wonde ; rölöm prié, hij spreekt diepzinnig , geleerd : ngö rölöm mata é, zijn oogen zijn reeds ingezonken (v. e . ernstigen zieke, die op sterven ligt); rölöm
lo,
(eigl.: de zon is al diep ), 't holst van den nacht. Rölömi (měrölömi) en rölömön , iets diep maken , (ook ) dieper maken [dan het al is) . Rölöm , n . v. e. Aroel in D . ROM , rijst in de bolster, padi, ook zooals zij op het veld
staat of, geoogst , nog aan de halmen zit. Ròm of ròm pědih , gewone rijst ; soorten daarvan zijn : ròm ba h roe, r. děloe, r. djirö bě n an g , Z . djirö g & ding, r . itöm , r. k ě pal, r. koening of oesing (deze en de r. képal zijn de meest voorkomende soorten ) ,
r. panda k , r. roentik , r. tjitjim . Ròm poe loet, kleefrijst ; soorten v . kleefrijst, zie onder poe loet. De opeenvolgende stadien in den rijstgroei worden
aangegeven door: ròm těn gah dörö, - běr anak na ngka t, - sroh , — am pa r , -
toengkoek, -
g ẽ g a 1 o e hỏn, — p ẽ rẽ m pin g 6 n , tr a n g 0 1 1 6 n, koening of oesing en – ilang. Sěmangat ni ròm , de rijstgeest (wordt geloofd zich te bevinden
in de pěpěltik ). Akoe görö měròm nè, ik bezit geen korreltje rijst (niets) meer. Cf. Òròs en krā. RÖMBÖT of römöt, (in L :) = 1ě põ; (in G L :) de gedeelten
van het portaal aan de ralik (vóór) zijde v . h . huis, die in 't verlengde liggen van de mannen - en van de vrouwen galerij : röm böt ni sěr a mbi bö nön en röm böt ni sěra mbi rawan (waartusschen in zich de lěpo
Römböt - Ropa .
753
bevindt; zie ook ròlòk ); (v. e. net, djölö) : het eigen lijke net, zonder de loodjes (a toe). RONDENG , n . v. e. gehucht, benedenstrooms v. Pasir (G L ). RÖNDJÖL of röndjör, nöndjör, löndjör en öndjör, in éénen voort, vervolgens, onmiddellijk , vooruit ! ( staat zoowel vóór
als na het gezegde). Ngö mari ma a n , nòmé rö ndjöl, nadat ze gegeten hadden , gingen ze slapen ; ta
ngko eh noeling 'ni, röndjöl kérdjö, na af loop van dezen oogst gaan we trouwen ; s ě n ta itoeng goeié, röndjöl ko e bè ri, zoodra hij mijmaande, heb ik hem [mijn schuld ] betaald ; röndjöl-röndjöl (of r ě
röndjöl) blõh, nti arih”, vooruit loop (wat snel ler), niet zoo langzaam ; ntah röndjöl, nti moe dòngdòng, yooruit, ga voort, blijft niet telkens staan ; löndjör mi, vooruit maar. Röndjölön (měröndjö
lön) ; ari Isa k iröndjölné koe Ling gö, van
I. ging hij in eens door naar L . (zonder onderweg te over nachten ).
RÖNDJÖR, zie röndjöl. RÖNG , oudachtig ( v. voorkomen ). Boedja ng röng, een
oude vrijer; röng pědih roem ödné, hij ziet er oudachtig uit.
RÖNGGÖL of ranggal (Mal. langga r), verv., měrönggöl, aanloopen , aanstooten tegen (alleen fig.) ; prang mě
rönggöl, schijnoorlog of schijnaanval, die dan door het beleid der kampoengautoriteiten heet te worden afgewend (bv. in geval van schaking, nöik enz.); měrönggöl
ödöt oeroem hoek o em , in strijd handelen met ge woonte en wet.
RÒNGKA ( Atj. id., cf. Iẽng k a j a n), geraamte, gebinate v. e. huis (zonder dakbedekking of wanden ). Werkw ., verv., nròng k a , 't gebindte v . e . huis opzetten ; oemah ini ngö iròngka, 't geraamte van dit huis is al in elkaar gezet (staat al) . Blang Rồngka , n . v. e . blang in 't N . v . L . RONGOK , hals, nek (zie gěrěnggòngön, lěk oem en m a rè h ). Ng ở m t 0 es I o n g ) k e ko n a t ă n g k ah, hem is de nek afgehouwen .
RÖNTJÖL (G L ) , zie rantjal. RÖP , zie rap.
ROPA. Měròpa (intr.), languit op den buik liggend met 't bovenlichaam een weinig van den grond opgeheven , bv. 't hoofd op de ellebogen gesteund of, v . e. dier, de voorpooten
naar voren uitgestrekt; a koe moe gěntat měrò pa, ik struikelde, zoodat ik voorover op den grond kwam te liggen ; koegoeösön röndjöl měr ò pa, ik sloeg hem zoo erg dat hij zich op den grond wierp (van de pijn ]. 48
784
Ropa - Rwi.
Iròpadné a n a ké koe a wah n pintoe (ko e a las), zij legde haar kind op den buik in de deuropening (op de mat) ; iròpadné dirié, malé měm a tja , hij ging
op den buik liggen (met 't hoofd op de ellebogen gesteund ), om te lezen (kitâb’s , niet den Qoerân ). Pěròpa , voorover
op den buik enz. liggend, (v. e. dier) met de voorpooten uit gestrekt, (v . e . mensch bv. om naar iets te gluren of te loeren , v . e . tijger die ligt te loeren , v . e . kaaiman die ligt de digereeren op den rivieroever).
RØROH , onverv., nròròh , met den voet vertrappen, vertreden , trappen op ; nròròh kěr ě pé, het gras vertrappen ; bönödné iròròhné satnini iòn é, hij trapte daar zooeven (met de voeten op) zijn vrouw . Těn òm bang koe man è ngö mbèh iròròhi kōrō kla m
si
nö, de gisteren door mij uitgeplante padiplantjes zijn van nacht door buffels vertreden . Sěměla h
iròröhön sé
měla h itatan gön, de eene helft [v. e. gespleten bam boe ] trapt hij met den voet neer, de andere helft heft (trekt) hij naar boven (zie voor de bet. sub blah , hoe koem blah pelo eh ). Töin ana k moe tě rörök
a koe sat n ini, ik heb zooeven in drek van je kind getrapt ; těrò rò h a koe nipé i děné sē sa to é, ik heb zoo even op den weg daar op een slang getrapt; g 6 I j t ăI ò ò h a t a n g oj a,
m o e s a n é, men moet
niet trappen op dien dooden boomstam , er huist een sané in . Oemöngkoe ngö běròròh , nòm bangié mi wö běsilo, [het gras, onkruid op ] mijn rijstveld is reeds vertrapt (gelijk getrapt, cf. pěrdja k ), nu rest nog slechts het te beplanten. Rěròröhön , „waarop getrapt of getreden moet worden” , (techn .) een hoop fijngehakte pisangbast ( k ěl p a h nawa l) met běběsi- en dědingin
bladeren, die bij het nöik böi onder aan de huistrap (of op de trede van het trapje waarmede men van de sērambi bönön naar de atas rindoeng opstijgt) neerlegt, en waarop de bruigom bij het binnentreden moet trappen (om hem te „ verkoelen ” ). Pěròröhön , zie voorb. s. poeöt. Zie inő n ròrò h . ROS, zie rès. ROTOT, zie B atoe Ròtòt.
RWI of roe( w )i (oud. Jav. rwi, Jav. è ri, Mal. doeri). doorn, stekel, doornstruik ; (ook ) de puntige, doorn vormi ge uitsteeksels aan de djantoeng en de birahmani van de
ba (h ) roe. Kòna rwi kidingkoe, ik heb een doorn in mijn voet gekregen . Moerwi, doorns hebbend , met doorns voorzien (v . sommige boomen bladeren enz.). Irwité (of ibõhé rwi) koe děné, hij legde doornstruiken op
Rwi-Sa II .
756
(over) den weg (als afsluiting, een teeken van „ verboden
toegang" ,bv. op de pas aangelegde dijkjes van een rijstveld ).
S', afkorting van sě uit si, vóór vocalen. S ' atan = si a tan ; s ( ě) m ba hé = si mba hé; s ' a ra = si a ra. SA I (waarsch . aan 't Atj. ontleend ; cf. sara en sě), tel woord : één ; wordt als zelfstandig telwoord alleen gebe
zigd na ronde getallen (tientallen , honderdtallen enz.) om ons: „ en (plus) één” , en — met vóórgevoegd koerang vóór diezelfde getallen om ons „ min een ” uit te drukken ;
verder in [de afleidingen van ] de samenstelling sado e en in de afleiding k ě s a, ten eerste ; bijvoegelijk wordt het slechts gebezigd in sa m a s, 14 dollar, zie ma s. Doe ö (tigö, m pat enz.) poeloeh sa, 21, 31, 41 enz. ; koerang sa doeö poeloeh , 19 ; koera ng sa
s ěratoes, -- doeö ratoes, 99, 199. Zie sari III.
SA II, ook sah en sahan of sahön , vragend voornw ., waarmee men vraagt naar personen : wie ? treedt altijd zelfstandig op. Sa i oemaha ? — Görö sah pé, wie bevindt
zich in dat huis? – Niemand, geen sterveling sahan che k ni; sa eet je; ine hheet n bena ljme eoene , khoe s jesavadnera ) egěr i(of je ; aanna han kā, van wien ben je een kind ; a m a moe sa h an , wie
is je vader ; a h , běta oeroem sa wö ko k ěr djö,
met wien wil je dan eigenlijk trouwen ; koe sa han is ě dö rönkö, aan wien hebt ge het gezegd ; sa 'diö möié, wie heeft het toch wel meegenomen ; sa han diö gěr a lé, hoe heet hij toch ; sahan si noeso e hi
1 sě do foie heeft het hij tocht die mijn ſisteren kwijn , wie
loedjoengkoe, wie is het die mijn mes gestolen heeft ;
sa si gèh manè, wie was het die gisteren kwam . Sa sa (of sah a n -s a han of sěs a h ön ) si blõh, wie
gaan er al zoo (antwoord bv. Ali, Asan , Djěmili enz) ; sa h a n - s a han (s a sa of sěs a h a n ) si maté, sa ha n sa han si moerip i Koe tö -Lintang, wie zijn er al zoo gestorven , en wie zijn nog in leven te K . L . (na
den oorlog). Sa, sa h en sahan (na görö en nti bijna altijd sa h of sa h a n), doen ook dienst als onbe paald voornw . en vooral als onbepaald betrekkelijk voornw .; in beide gevallen worden ze dikwijls herhaald of geredu pliceerd en gevolgd door pé; als onbep. betrekkel. vnw . meestal gevolgd door het relatieve si, en al of niet voor
afgegaan door een der woorden barang, baring, ba
786
Sa II - Sabi.
rik en bětat (zie barang). Görö sah pé koe èn gòn, ik heb niemand gezien ; görö koepěn gèn
sah pé kő ini, ik luister naar niemand van jullie hier ; nti sah pé [si] ma jó koe ini, laat niemand hier binnentreden ; sěsa
(of sa h a n - s a han, sēs a hön ,
barangsa h (ön), bariksa h (ön), barik sah pé
enz.) si sakit, ngõk itirō wak kòné, al wie ziek is, kan daar geneesmiddelen gaan vragen ; sah a n
sa han si igo e ösön ko, nti nè itjaroeti, (al) wien ge hebt geslagen , moet ge niet meer [nog bovendien ] uitschelden ; sěs a (s ě s a hön enz.) si gèh koe ini, mahat im ba h é pěna a n , alwie hier komt, moet eten
meebrengen ; sa si noesoeh isa la hi, alwie steelt wordt beboet. SAAH , zie sa w a h .
SABAH , zie měs a b a h .
SABAK . Bidji sa ba k (Mal.) zie s. kiröp. SABÉ (cf. santir), doek of kain , als slendang, opgerold, door vrouwen over den schouder gedragen (isantirön),
alleen bij feestelijke gelegenheden als huwelijk , nawari o e mah, na wari kõrő iglih ( zie ta w a r ), mě ndja m boet oem bé (de oembé's ontvangen ) enz. ; men
bezigt daartoe een fraaie oepo eh kiö, oepoehö möt, o e. tapta, o e . plang of o e. glim ö . Werkw ., verv., meestal sěsabé (njčnjabé), een doek of kleed [ laten slepen ] ; isėsabéa o epo e hé koe kitö, hij liet zijn
[omslag ]doek langs ons heen slepen (bij wijze van aardig heid ). Isabéié d jěma si malé nawar, (de soekoet) sloeg slendangs over de schouders van de [zeven vrouwen die zouden „nawar” . Isabédné oepoehé koe kērla ngé, zij sloeg haar ſomslag ]doek over haar schouder, ge bruikte die als sabé. Moesabé oepoehé koe a koe,
zijn kleed sleept over (langs) mij heen ; moes a bé koe tanòh oepoehé, haar slendang (of kleed ) sleept over den grond ; o eki n koed ö ò ja moes a bé ( = moe sa poe) ko e tan ò h , de staart van dat paard sliert
over den grond ; oek n bönön oja moes abé koe alas, de haren van die vrouw slepen over de ( slaap ]mat.
SABI (Atj. sabé, cf. sari), gelijk (van grootte of om vang), in gelijke mate, evenzeer ; gelijkelijk ; (met volgend diri: onder elkander); al maar, voortdurend, geregeld ,
onophoudelijk . Sabi pědih naroe é, ze zijn precies even lang ; glah sabi ba gié, laat de [ aan elk toe
gewezen ] deelen even groot zijn , laat het gelijk verdeeld worden ; sabi pědi běd idòng Radjim oeroem A ma n maja k Djaran, görö ara si lěbih
Sabi- Sabil.
757
koerang, görö měr a běrsitalon, R . en A . Dj. didòngen beiden precies even goed , geen van beiden over treft den ander, geen van beiden wil voor den ander on
derdoen ; sabi-s a bi böp, [ze zijn ] even dapper ; bö nön sabi bönön, vrouwen onder elkander, onder vrouwen ; Sěsabi + subst., onder elkaar . . . .. .. . . . . . . . . onder elkaar ; sě s abi bönön plin brani kitö ko e boer sõ, wij durven wel onder ons vrou wen (zonder mannelijk geleide) naar ' t gebergte gaan ; a h , sēsabi anaké wö blõh, a ma-i nö é taring, hun
kinderen gaan onder elkaar (de kinderen van A . met die van B .), hun ouders blijven thuis ; s és a bi k ěkana k wö běrsama n , görö moesik ő l-k ől, de knapen
spelen onder elkaar (zij spelen slechts onder elkaar jongens) saman , er zijn geen volwassenen bij; mo e pa k at wé sa bi si měmoedöblõh měr ě k at ko e Soe so eh , zij kwamen onder elkaar jongelui overeen om naar
S . te gaan handeldrijven ; bönön koendoel sě s a bi bönön, rawan sěs a bi raw an, de vrouwen zitten bij de vrouwen (bij elkaar), de mannen bij de mannen ; rödjö kěrdjö sēsabi rödjö, rödjö 's huwen onder
elkander ( hun kinderen uit ). Glah kitö mo e pa k at sabi dirintö, nti majò djěma, laten wij onder
elkaar beraadslagen , laten geen vreemden (v. e. andere blah bv.) zich er in mengen ; běrsipěpòkön sabi dirié, zij houden een kloppartij onder elkaar (lieden van dezelfde blah ) ; a ra běna tang běrsipa n ön sa bi dirié, er zijn dieren die elkaar opeten ; blah ò ja běrsipanön sa bi dirié, de lieden van dat geslacht vrijen onder elkaar (met meisjes van hun eigen geslacht) .
Ah s abi blöh kā koe Soeso eh, ach , jij gaat maar voortdurend naar S .; itoendoeng a n a ké sa bi inöé, het kind volgde maar aldoor zijn moeder ; mò kòt běta sabi, zoo ging het langen tijd achtereen (al maar door) ; blõh sabi boeö té, hij gaat al maar er
op uit (doet niets dan op reis gaan ); dj ěma òja běr a tip sabi bo eöté, die man reciteert maar aldoor dikirs; sabi man (o emön) ni lā, geregeld elken dag, da gelijks ; sabi man ni oelön sa kit wé, hij is ge
regeld elke maand ziek ; sabi oerön lö 'n i, het re gent maar voortdurend vandaag (tegenwoordig ). SABIL ( Ar. s abil). Prang sa bil, de strijd tegen de kafirs , d. i. tegen de Hollanders ; mas (of peng) sa bil of sa bil, geldelijke bijdragen voor den strijd tegen
de kafirs, vroeger aan de Atjèhers, in 't bijzonder aan T .
Tèrò (= Tirò ) afgedragen . N gö isabilné rěta é dělé,
788
Sabil - Saboeng .
hij heeft een groot deel van zijn bezittingen verbruikt aan sabil-bijdragen .
SABIT (Ar. th a bit) , vaststaand , zeker. Ngö sabit a ra pěrbo e ötné kòtè k , 't staat vast ( is bewezen ) dat hij slechte handelingen pleegt. Pěnjabit, een der vier
traditioneele kenteekenen , die als bewijzen opgevat, 't recht geven iemand als den dader v. e. gepleegd misdrijf te be
schouwen (zie jöt), n .l. dat men hem 't gestolene heeft zien vasthouden of aanraken . SABO , zie o epoeh. SABOEN , zeep ( ingevoerd ) ; wit, glad en glanzend als zeep ;
koedö (koetjing) sa boen, een geheel wit (te) paard (kat); djěma saboen, een geheel blank man [onder de bruinen , bv. een blanke Gajā (albino ), zooals er vroe
ger drie in Pěnòsan waren ]; pinggön , tjawan sa boen, effen witte (porceleinen ] borden en kommen. SABOENG , verv. menjaboeng, (hanen , ook wel koekoers]
laten vechten , een hanengevecht houden ; (verschillende zaken ] dooreenmengen (bv. de verschillende bestanddee len waaruit men kruit, o eböt, of de een of andere me
dicijn , wa k, bereidt. Djoea rö njaboeng, de cere moniemeester bij hanengevechten ; a koe malé měnja boeng [koerik ] , ik ga mijn haan laten vechten ; sa
boeng si lim ö%, běrsa r a-o elòn koe was (zie sub itik -itik ön ); nja boeng oeböt, kruit men gen . Saboengönko pé koerik koe siö koe gěl ě n g .
gang so, a koe gör ö těrbõh akoe blõh, breng gij s.v. p . mijn haan naar de gělěnggang (kampplaats) om
hem daar te laten vechten , ikzelf kan niet uitgaan ; isa boen gön ra è ttö 'n i tir koe blang so, kati
tir tě ( r) bětih, laten wij nu snel onze lieden (onder danen ) op gindsche blang zich laten meten (met de tegen
standers] (ten strijde voeren ), opdat de strijd spoedig be slist zij. Bërsaboeng, tegen elkaar vechten (v. hanen, ook van andere vogels). Bërsisaboengön koeriké, elkaars hanen tegen elkaar laten vechten . Moesaboeng koerik koe oeroe m koeriké manè, mijn haan heeft gis . teren gevochten met den zijnen ; dj ěma prang ngö
moes a boeng i lah n blang, 't is tusschen de strijdende partijen reeds tot een treffen gekomen midden op de blang ; moes a boeng pěrbo e ötön ni dje
ma oe roem bělis, [hier, in dit ziektegeval] zijn zoo wel duivelsche als menschelijke invloeden werkzaam , 200 wel de duivel als menschen hebben deze ziekte veroorzaakt (zegt de goeroe als hij gevoelt niets tegen de ziekte te ver mogen ) ; moesim moes a boeng böröt oeroem
Saboeng - Sagi.
789
timoer mahat dělé djěma sakit, gedurende
de kenteringen zijn er altijd vele zieken . Pěsaboengön of penjaboengön , de plaats waar men [ vechtenden ] doet sa mentreffen , strijdperk bv. de gělěnggang ; oeböt ini
pěnja boen gönkoe, dit kruit is door mij bereid . SABOET, harige, vezelige bast van een kokosnoot of van een pinangnoot ; van de eerste maakt men touw , tali sa boet.
SADÈK , zie pödjör. SADJAN , zie södjön. SADOEÖ (Atj.), „ één -twee” . Sadoeön , (m ě n jad o eön) of sědoeön , meestal pěsadoeön (m pěsa do e ön), plechtig van één tot zeven tellen bij [de een of andere plechtigheid of symbolische handeling ] of op, met betrekking tot [iemd.
of iets ] ; men telt dan : sara , roa, toeloe, ò pat, limö, ò nòm , piiiii-toe (de eerste syllaba van pi toe langgerekt en met verhoogden toon uitgesproken ) ; ipěs a d o eön of is ě doeön goeroe koerik k’ oeloe ni djěma si sakit a, de goeroe raakte, onder telling van één tot zeven , zevenmaal met een kip
het hoofd van den zieke aan . Běrpěsadoeön ibohé waké, onder plechtige telling van één tot zeven wendde hij de medicijn aan . SADÒNG , n . v . e . ladangcomplex en een aroel bij Blang Gö lö (L ).
SAGAK (ook tjagak , z. a .), heet elk netwerk van bamboe of rotan dat van onderen nauw, naar boven toe wijd uitloopt en dient als stut, onderstel of foudraal voor 't een of ander, bv. het bamboenetwerk , dat men om een klapper- of pi nangboom maakt om het inklimmen te beletten ; ( in 't bijzonder) zulk een bamboenetwerk als bergplaats voor kom men en schotels, tja wa n 's , e. s. v. bordenstel: een
bamboe wordt ter lengte van
één sěta in een aantal
reepen gespleten , deze reepen buitenwaarts gebogen en met
rotantouw bijeengehouden
(idjalin ), in de aldus ge
vormde mandvormige ruimte worden een aantal tjawans
opgestapeld ; de sagak wordt gehangen of, als men er een voetstuk aan gelaten heeft, neergezet in de sěrambi bönön , dichtbij den oven , of wel in de andjoeng. Sagaki (nja g a
ki), om [den stam v. e. klapper- of pinangboom ] een sa gak maken (om 't inklimmen te beletten ). Sagakön, [tja wans] in een sagak opbergen .
SAGANG , zie oe.
SAGI, hoek, kant. I sagi n bilik ibohé pěbrasné, in een hoek v . de bilik maakte hij zijn bergplaats voor ge
pelde rijst ; těm pèh n oemö mahat ò pat sa gi,
760
Sagi - Sah II .
een vak v . e . rijstveld heeft altijd vier kanten ; ba (h) roe ònòm sa gié, de baroe [v. e. boengkoes ] is zeskantig ; loedjoe la pan sagi, zwaard met achtkantiy ge
vest ; toeloe sagi of tigö sagi, „ de drie hoeken ”, d . i. de federatie van Pěparik , Pěnòsan en Gěgarang ; kē lilikön tigö sa gi [k o endo elé], een treeft is driehoekig . Werkw., verv., menjagi, iemd. afranselen , een bestraffing toedienen . SAGIH = si a gih , zie a gih. SAGOEP (cf. saloep). Moesagoep, in nevelen gehuld , be
dekt, omfloerst . Mata n lo moes a goep ibōh m boen, de zon is verduisterd door wolken ; mata ngkoe moes a goep, ibōh kirip , mijn oog is ver
duisterd, ik heb een floers voor mijn oog , door ' t vuil (dat er in zit ] ; ngö moes a goep kitö ibōh asap n
bědil ni Blöndö, wij waren als in wolken gehuld (konden niet zien ) door den kruitdamp uit de geweren van de Hollanders ; boer moes a goep iboh mboen,
de berg is in nevelen gehuld . Sagoepi (měnja go e pi); patalé is a goepié k ě n tanòh lèd a k , hij be
dekte de dijkjes van zijn sawah met modder. SAH I, zie sa II.
SAH II (Ar. ça 5 h ), echt, volkomen . N gö sa h (= nas en na sa p ) kěn nòng oemöé těng a h a , zijn rijst veld dat hij mij destijds in pand gegeven heeft, is thans definitief aan mij vervallen (zie gở r öl en cf. nas en
nasa p ) ; ngö sa h talo e é, hij heeft het beslist (vol komen ) afgelegd (verloren , bv. v . e . goeroe didòng in een wedstrijd, v . een der procedeerende partijen ). Angkap
sah, zie angk a p. Sahan (měnja ha n ), echten , vol komen of compleet maken ; (techn .) [een vrijgelaten Ba takschen slaaf, of een Atjeher, Maleier of ander vreemde
ling] adopteeren , in het stam - of geslachtsverband opne men (na vervulling van eenige formaliteiten geldt degeen , die aldus is is a han, geheel en al als saudörö van ' t ge
slacht of den stam desgenen , die hem adopteerde) ; anak is a han , een geadopteerd kind (v . anderen stam of an
der land] . Bërsisahan , elkaar wederkeerig adopteeren , bv. van twee stammen of groepen , die tot één stam inéénsmel ten (zooals bv. de blah Moenté en de blah Tjěběro in L ).
Pěněsah, „middel tot, wat behoort bij, het sah maken” , (techn.) het echtingsgeld , een som gelds (5 — 10 d.) door den adoptieven vader bij gelegenheid van het officieele
měnja han, aan zijn rödjö betaald , opdat deze den geadopteerde als lid v. d . stam of 't geslacht zal er kennen .
Sah III - Sakat I .
761
SAH III, = sawa h . SAHIT (Ar. Sja h î d ). Ma té sahit, gesneuveld (ge
storven ) in den strijd tegen de ongeloovigen . SAJAM . Moesajam of sajamön , onder invloed van een sajam
genaamde, door djins verwekte ziekte (v . e. pas geboren
kind), welke ongunstige toestand aan bepaalde teekenen is te onderkennen , bv. als het wicht onmiddellijk na de geboorte poept of piest, of de moeder den rug toekeert enz. ; van deze betoovering moet het kindje zoo spoedig mogelijk verlost (ilo ea hi, of iso elih i) worden door
de goeroe ; geschiedt dat niet, dan treft het kind zeker een of ander ongeluk . Ana k moe kõl pědih saja mé, mòkòté koe tigö taun, de sajam van uw kind
is zeer groot (ernstig), op zijn langst kan de (verwachte ziekte ] 3 jaar uitblijven . SAJANG , medelijden , gevoel van deernis, genegenheid ; ' t is jammer. Ntah ara djěma si běrkas i h - s a
ja ng k ě n kitö, misschien is er wel iemand die liefde en deernis ons betoont; sajang pědih aténgko e k ě n
a n a k k o e
si bangsoe (a mang ko e ngö
toeö), ik gevoel deernis voor mijn jongste kind (mijn
ouden vader ); sajang wé görö moeinö, hoe on gelukkig (medelijdenswaardig ), hij heeft geen moeder; sa ja ng görö ko emöi loedjoengkoe, 't is jam mer dat ik mijn mes niet meegenomen heb . Sajangi (mě njajangi), deernis hebben met, liefderijk behandelen . SAJAP I, laat, te laat in den tijd die voor iets bestemd is .
Sajap ni taun běroemö görö měndja di, wanneer men te laat in het jaar begint met den rijstbouw , mislukt het gewas ; wa k toe roehoel ngö sajap,
het is al wat laat in (op het nippertje) van den tijd voor
de middagçalât; djěm a òja ngö saja p toe toe ö é, die man is al erg oud . Cf. Jav. kas è p.
SAJAP II (Atj. saje u ë b), — ni nönggöl, ploegschaar, altijd van hout.
SAJIT (Ar. sajjid) = habip, z. a. SAKA, hiel v. d. voet (v. menschen ). SAKAR (Mal.) , suiker, gecrystalliseerde suiker. Manisön mòkò t-mòkò t ita sòn měndjadi sa kar
(of
moesak a r), suikerstroop, lang bewaard, crystalliseert tot suiker .
SAKAT I (Bat. id.), meestal sakatön (m ě n ja ka tön), iemd. betooveren, beheksen , verlammen (bv. een goeroe di dòng , zoodat hij midden in zijn zang plotseling over zijn
geheele lichaam begint te beven en geen woord meer kan uitbrengen ; de persoon die betoovert, doet dat door bv.
762
Sakat I - Sakit.
het een of andere toovermiddel, wak, te begraven op een plek , waar de te betooveren persoon overheen moet loopen enz.; over onttoovering, zie soelih en poelih). È lěmoe saka t, tooverij ; kòna sa ka t, betooverd , verlamd; is a katné a k o e, hij heeft mij betooverd ; pěn ja ka t (ön ), toovermiddel (wak of dõa).
SAKAT II. Sakatön (m ě n ja ka tön), [een vaartuig ) naar den oever (gedeeltelijk op het land trekken ) ; pra u é
isa ka tné koe dö röt, hij trok zijne prauw naar den kant (gedeeltelijk op het land). Sakatön , aanlegplaats, lig plaats voor prauwen aan den oever van het Meer ; zulk een sa ka tön vindt men bv. bij de kampoengs Pěděmon , Towéran , Takingön enz.
SAKÉ (Mal. Sa kai). A nak sa ké (=
rajat, doch
deftiger), onderhoorige of onderdaan ( v. e . rödjö of Ke djoeroen ) , alleen in běrměl è ngka n . Zie s. a na k . SASINI (G L ) = sat (n )ini, zie sat II. SAKIT , pijn , pijnlijk , ziek (fijner : i alas) ; ziekte. Sa nahmoe sa k it, wat van u doet pijn , waar hebt ge pijn ; sa kit riro e, de pokken hebbend ; sakit plo
ah tjirit, de cholera hebbend ; sakit dapoer, i de kraam liggend (fijn voor běr a n a k ) ; sakit oeloe,
hoofdpijn hebbend ; sa kit oeloe a té, maagpijn heb bend ; s akit a té, gebelgd, gegriefd, boos; n gö sakit a té a k ě n bönödné, hij is boos op zijn vrouw ; görő
koepěpòki ari sakit naténgko e, ik sla haar niet omdat ik boos op haar ben (maar om haar weer jong
te maken , zie de Kěköbörön Sěmpandir) ; sakit op ntoeng, ongelukkig, behoeftig, arm ; pri sakit, zie pri; sakit ni pri, (adv.) om het eens sterk (kras) uit te drukken , bij wijze van spreken ; gèh k ěné si bé roe ò ja, a di kërdjön a ma a koe koe Pang La ut, sakit ni pri, měran a koe koe a soe aso e sõ kérdjön ama, het meisje zeide: liever dan
met P . L . te trouwen , wil ik , om het nu maar eens kras uit te drukken (bij wijze van spreken ), met een hond in 't huwelijk verbonden worden , vader; ik ö gèh Blön dö koe Gajā ini, koeharamön görö měra a koe talo ek, sakit ni pri, glah těrbang & koetěrini koe langit, als de Hollanders hier in
G . komen , zweer ik mij niet aan hen te zullen onderwerpen ,
al zou ik , bij wijze van spreken, van deze eigen plaats naar den hemel vliegen . Ik ö görö sakit-makit, gèh akoe lang, als ik niet de een of andere ziekte krijg , kom ik
morgen. Sěsakit, verv., (m ě n j ě n ja kit) diri [é ], zich ziek houden , ziekte simuleeren ; böi is és a kité dirié,
Sakit .
763
kati nti běrs ě n tabi koe mpoera h é, de brui gom houdt zich ziek, om niet te behoeven „ běrsẽntabi” voor zijn schoonvader. Sakiti, het iemd. lastig maken , iemd. plagen, dreigen (om hem er toe te brengen iets te doen ), er bij hem op aandringen ; is a kiti goeroe i
noem é wa k pöit, de goeroe drong hem om de bittere medicijn te drinken ; is a kitié blõh (mang a n , mi
ön), hij drong hem dat hij zou gaan (eten, terugkeeren ); nti sakitikā toenggoeik
djě ma ò ja, maan
dien man toch niet zoo dringend, val hem toch niet zoo met manen lastig ; itirõié is a kitié koentji ni pěti ò ja, hij vroeg met aandrang om den sleutel van die kist. Isakitné a té a , hij maakte hem boos, griefde,
beleedigde hem ; wé si njakitné miön kati mò lòk pěnja kité a , hij heeft hem weer op nieuw ziek gemaakt (door tooverij), opdat hij gevaarlijk ziek zou zijn . I pěsésakité dirié, hij hield zich al maar ziek ( cf. is ě sakité) . Gör ö tersakiti blõh djěm a òja, görö měr a wé, men kan met geen geweld hem bewegen om te gaan, hij wil niet. Akoe n g ö bersakit-pri oeroem
wé manè, malé rap pělūlo mi w ö , ik heb gis teren hooge woorden met hem gehad , ’t was bijna tot vech
ten gekomen ; djěma běr s ě n dö nti běrsakit até, om scherts (als men schertst en gekheid maakt) moet men niet boos worden . Ng ö bersakitön bédné bön sar oemah a , al de lieden van dat huis zijn ziek . N gö
bersisakitön a té koe so koe ini, ze zijn van weers zijden op elkaar verstoord . Nti moesakit pero em ra
lik , görö id õa i é la ng ső kër djö, leef niet in onmin (maak geen ruzie ) met de familie van uw vrouw , anders weigert zij later, als ge een kind van u wilt uithuwe lijken , haar zegen op [dat huwelijk ] ; ngö moes a kit miön si sakit těngah a , de zieke van onlangs is
alweer ziek geworden . P ?(r)sakit pědih wé, noemön o elön sa kit, hij is erg ziekelijk (vatbaar voor ziekten ) ,
elke maand is hij ziek Pěnjakit, ziekte ; iets dat last ver oorzaakt, kwaaddoet, dreigt, iets gevaarlijks (bv . een tij ger) ; pěn ja kit riro e , de pokken ; pěn jakit kò tèk, melaatschheid ; tamas só a ra pěnja kit, in
het kreupelhout daar is iets gevaarlijks (bv. een tijger , of een wespennest enz.). Ini moesim penjakitön , dit is
de periode (het jaargetijde) van ziekten (epidemieën); bö dödné moepěn ja kitön, hij heeft een ziekelijk lichaam , is telkens ziek, (ook ) is impotent. Kěsakitön , lang durig of heel erg pijn hebbend van iets ; moes ě pit po e moekoe iboh pintoe, ngö kés a kitön a ko e ,
764
Sakit - Salah .
görö a ra si měm banto e é, mijn hand raakte be klemd tusschen de deur, ik had erge pijn en niemand kwam mij te hulp. SAKSI, getuige. Ingöt ni djoe ö l-b ěli moesaksi so e ho et, de gewoonte eischt dat bij koop en verkoop
getuigen aanwezig zijn (zie soehoet). Saksén (mě nja k sé n ), iemd. tot getuige nemen (bij 't sluiten v . h . huwelijkscontract, een verkoop enz.) ; boeöt ò ja koe sa k sén koe wé těng avanh a , bij die zaak heb ik des tijds hem als getuige genomen. SAKTI, toovermacht, toovermachtig, aloverwinnend . Dje ma sakti ngā k òsòp, wie ,,sakti” is kan verdwijnen , zich onzichtbaar maken . SALA , e. s. v . woudstruik , niet hoog, welks groote bladeren men splijt om van de reepen dakbedekking te vlechten, vooral in Sěrbödjadi en Pinding. Sala Moedö, n . v . e . djam boer, op den weg van S . naar Linggo. SALAH, fout, vergrijp ; [opgelegde ] boete ; verkeerd (opp. běna r). Ako e sala h , ik heb een fout begaan ; a koe salah pringkoe (bo e ötko e ), ik heb met woorden (daden ) gezondigd ; salah koe ödöt idòlati, 58
lah koe Toehön itòb a ti, voor een vergrijp tegen de ödöt (den rödjö ) vraagt men eerbiedig vergiffenis , over
een vergrijp tegen den Heer (Allah ) toont men berouw ; salah pari a koe, ik heb [het bedoelde voorwerp ) op een verkeerde plaats neergelegd ; salah wöt, een verkeerden buffel (niet dien van zijn vijand ) wegnemen ; zoo ook salah anggo, s. a jõ, s. trim ö , s . Òsah, S. pěpòk enz. ; hoek o em salah těrsödjö, een vonnis, geveld onder consideratie dat beide partijen schuld hebben aan het geval, hoewel geen van beide met opzet handelde (in dat geval behoeft slechts de helft van de ge eischte boete betaald te worden ; bv. een jongen , met zijn kameraden bezig met 't blaasroer te schieten , raakt bij on geluk een toeschouwer in zijn oog ; van dien jongen wordt nu slechts de helft der gebruikelijke boete geëischt) ; ari
sala h mo e ò ja, 't is je eigen schuld ; salah é limö töil, hij moet 5 tail boete betalen . Ngö koeòsan salah-malahkoe koe rödjö, ik heb al mijn { verschillen de ] boeten aan den rödjö betaald. Werkw., onverv. (mo)
njalah , een boete opleggen ; rödjö njalah sěpoe loeh töil, toeö njalah lim ö töil, sa udörö sětöil sěpa, de r. legt een boete op van minstens 10 töil, de toeö van 5 töil, de saudörö's van 144 töil. Isésalahé dirié, [het kind ] pruilt , doet alsof het zich verongelijkt
acht, alsof het is „moes a la h ”. Isalahi rödjö ako e
Salah .
766
· spoeloeh ringgit, ik ben door den r. beboet met 10 r. Isalahné dirié, hij geeft zichzelf de schuld ; (ook ) hij toont zich verongelijkt (gekrenkt), trekt zich mokkend terug, boudeert (v . iemand die moes a la h 2 . a .). Isa
lah-silahné ikòté blī, bij het tot bundeltjes (p ědi) binden van de sirihbladeren legde hij deze zóó op elkaar,
dat telkens het eene blad met de punt op den steel van een volgend kwam te liggen . Rödjö gör ö tërsalahi, ma léngkan ilégihön, een r. kan niet beboet worden , hij kan alleen worden afgezet. Bersalahön o ela ma, de schriftgeleerden zijn het (over die kwestie ] niet eens ; bě r
sala hön bédné djamoe ö, oelak k ' oemahé bédné, al de gasten (op het feest ] achtten zich onbe leefd behandeld (zie moes a la h ), en gingen daarom naar huis . Běrsisalahön perang Isak oeroem oerag
Naloen, de lieden van I. en van N . leggen elkaar [bij verschillende gelegenheden ] boeten op (wat een bewijs is van minder goede verstandhouding). Moesalah oejöt ni kidingkoe, ik heb een spier van mijn voet verrekt, mijn voet verstuikt ; moes a la h (spec.) zich verongelijkt,
onrechtvaardig of met te weinig égards bejegend achtend , zich gekrenkt gevoelend (en daarom mokkend, boudeerend zich terugtrekkend , d . i. is a la hné dirié, v . e. kind tegenover demoeder, een ralik tegenover een djoeölön enz.) ;
ralikko e moesa la h , mijn ralik die (d . i. het fami lielid van mijn vrouw , dat) bij mij te gast was, acht zich
met te weinig onderscheiding door mij bejegend en is boos weggegaan (bv. omdat ik hem niet volgens de regelen der
beleefdheid sirih en eten gepraesenteerd heb ; in zulk een
geval moet de „ djoeölön ” zich tot den boudeerenden ralik begeven , en hem , soms onder 't aanbieden v. e. boete „ k ě n isi ni k ěsala h önko e ” , vergiffenis vragen voor 't
gepleegde verzuim ; doet hij dat niet, dan wil later, als hij een zijner kinderen uithuwelijkt, de ralik daarop niet zijn zegen geven „nòs a h doa” , wat tot twist zou kunnen
leiden ); rawankoe moes a la h , lanih toe a ko e měndjérang, mijn man boudeert (is boos weggeloopen zonder het opgedischte eten aan te raken ) , omdat het eten
te laat klaar was (zegt de vrouw ) ; a h doerén ini görö né měra moewah, moes a la h bang ngö, ach deze doerian wil geen vrucht meer dragen , hij boudeert misschien wel (er is hem misschien wel onrecht aangedaan ,
doordat men bv. vruchten heeft afgeplukt, terwijl ze nog niet rijp waren ) . Moesalah -silah a koe oeroem wé i děné, wij hebben elkaar mis geloopen . Rödjö ò ja poesalah pědih, die r. legt erg veel (dikwijls) boeten op .
766
Salah - Salang I.
Poesalah -salah (i) djěma sabi rödjö ò ja, die r. legt al maar boeten op. Pěnjalahön , het beboeten , beboeting (subj. degeen die de boete oplegt). Kěsalahön , dat wat ie
mand als boete betaalt, het bedrag der boete ; (ook) ver grijp , verzuim ; sala h é sěpoeloeh töil, kěsalah né iòs a hé o epo eh ò pat kajoe k ě n isi ni kěs a la hné (of sala h é ), hij werd beboet met 10 töil, en gaf ter [gedeeltelijke ] voldoening daarvan vier blokken wit goed (met de meeste onderdanigheid (běr
sěmbah soengkoer en běrbatil běr s ap) aan geboden ). SALAK I , aangezicht, gelaat (v . menschen ; ook v . kippen en apen , cf. djòngòr). Limoes sala ké, (dat meisje) heeft een glanzend, frisch gezichtje ; koerik těngah moe těnaroeh ilang sala k é, een kip die eieren legt heeft een rooden kop ; sala k n patal, het afge ronde vlak (boven de död ö) v . e. gelijk gemaakt (i tě r lis) sawahdijkje dat naar het lagere deel der sawah toe gekeerd is (aan de tegenovergestelde zijde bevindt zich de koedoek n pata l). Werkw ., verv., njalak, de salak van een sawahdijkje gelijk en effen maken . Ini pino
lakönkoe manè, dit dijkje heb ik gisteren van voren ai gerond (afgestreken ). SALAK II, e. s. v. struik , waarvan de bladeren in meer afge legen streken als Sěrbödjadi en Tampoer wel als dakbedek king gebruikt worden voor djamboer děné. SALAM (Ar. salâ m ), heilgroet, begroeting. Salam sem m ba h ko e koe mpoem o e, ini kirim önkoe, mijn heilgroet en huldebetuiging aan je grootvader, en dit hier zend ik hem ten geschenke. Salami (měnia lami),
iemd. den heilgroet brengen . Salamön of pětisalamon of těsalamön , [twistenden ] verzoenen door hen er toe te bren gen elkaar de hand te geven , zooals bij een begroeting ge schiedt. Brawang Salam , n . v. e . rustplaats op den weg van G L naar Sěrbödjadi. SALANG I. Salangön [ni pinggön ], e. s. v . schelpvor. mige mand van bamboe of rotan om borden in te bergen : twee tegen elkaar sluitende ronde schalen , onder gesloten, van boven kunnende geopend worden ongeveer als de scha len v . e. oesterschelp ); daarin worden de pinggön's verti kaal naast elkaar geplaatst, dan de schalen van boven met een touw gesloten en met behulp van twee rotantouwen aan
een houten spijker aan den wand opgehangen ; iga ntoengné s a la ngön ni pinggön koe rěring. zij hing de bordenmand aan den wand ( van de bilik ).
Salangi, [borden ) in een salangön bergen .
Salang II - Salin .
767
SALANG II, het slecht, ongelukkig treffend, (ongeveer ons:) achter 't net visschen (bv. v . iemand , die juist v. e. reis
terugkomt den dag nadat het feest na de Vasten , de ariraja ,
is gevierd ; of op zijn reis te Goempang, dat beroemd is om zijn lekkere doerians, arriveert, juist als de doerian - tijd
voorbij is). Salang pědih langk a h koe, görö koe atan ni pak sa, ik kom op een ongelukkig tijd
stip , niet in het goede jaargetijde. SALANG III of sala ngka n , = sělang [ k a n ]. SALÉ, verv., njalé , [tabak , gambirkoekjes, zout, pisang enz. ] boven een vuur (meestal op een daar aangebracht rekje , par a -p a r a ) rooken , in den rook laten hangen (om uit te drogen ). Wé ngö nöik salé, hij is al boven het
† (meestän den rooklé, hij isen zacht
rookende vuur gaan liggen (op een boven een zacht vuur
geplaatste rustbank , om uit te drogen , opdat hij bv. spoedig geneze van een wond ). Awal běsalé, boven een vuur ge rookte en gedroogde pisang. Pěnjalèn, de plaats, een rekje , boven de stookplaats aangebracht, waar zaken die men bij
zonder droog wil houden (vooral zout) in den rook gehan gen en gedroogd of drooggehouden worden (cf. gěga jang).
SALÈH (Ar. çalih), vroom , braaf. SALI, mooi gelijk , zoodat de plaats waar de beide deelen aan elkaar gesoldeerd of geslagen of gegroeid zijn , niet te zien is (bijv . van 't werk v. e. goudsmid ); gelijk op, zonder bijbetaling, met gesloten beurzen (v. e. ruiling). Sali pě dih pěnòsné, mooi gelijk gesoldeerd is al wat hij (die goudsmid ) maakt ; toekör sali, görö ara tam ba h
mambah, gelijk op ruilen , ruilen met gesloten beurzen , zonder een van beiden iets bij te betalen ; boelang sali, het binden van de vechtspoor (ta dji) aan denzelfden kant van den poot der beide vechthanen . Ngö moesali oeg a h é , zijn wond heeft zich al mooi gesloten , er is al niets meer van te zien . . SALIN , (wisseling, ruil, spec.:) twee stukken wit goed (om daarvan een stel wisselkleederen te kunnen maken ) dan
wel de waarde daarvan in geld ( zooals in bepaalde gevallen , door de ödöt voorgeschreven , aan den rödjö moeten geschon
ken of als boete opgebracht worden ); salin sẽ gör toe roen, een volledig stel nieuwe mannenkleederen (zooals dikwijls, bv. aan een goeroe didòng voor den tijd dat hij
zijn voorstelling geeft , wordt geleend ) ; salin pěniri, schadevergoeding voor het toebrengen van een kwetsuur, smartegeld (bestaande in twee blokken wit goed , naar 't heet om daarvan nieuwe kleeren te maken ter vervanging van de door de verwonding bedorvene, en een geit, wiens
768
Salin - Salit II .
bloed moet strekken ter vergoeding van het uit de wond gevloeide bloed ); itirō oerang Valoen salin pě niri koerang Is a k , de lieden v . N . vroegen seha devergoeding (smartegeld ) aan die van I.. Werkw ., rerv .,
měnjalin, iets verwisselen , overdragen (op een ander], iemd. een stel nieuwe kleeren geven ; a koe malé měnja lin pěk a jankoe k ě djöp, ik ga even van kleeren
verwisselen ; a ko e padiměnjalidné goeroe di dònga, ik zal dien g. d. wel een stel kleeren leenen (ge durende de voorstelling te dragen ). Isalidnié a naké
moesim niriraja, hij schonk bij gelegenheid van het niriraja een stel nieuwe kleeren aan zijn kind. Koesali
(d )nön koeloe é boelangkoe , ik zette mijn hoofd doek op zijn hoofd (bv. als bewijs van genegenheid, ook als symbolische overdraging v. e. rang of ambt, cf. léng) ; isalidné nahma koe ngié, hij droeg zijn waar digheid over op zijn jongeren broer ; isalidnön goe roe è l ěmoeé koe moeriké mbè h , de goeroe droeg al zijn geheime wetenschappen over op zijn leerling.
Làng bằrsalin, zie 1 e ng; I 0 es a k bẻIs a lin, For den verwonde een stel kleeren (d . i. een stuk wit goed of
in plaats daarvan 10 dollars, cf. salin pěniri).
Vok
salin pěn jakit ini a ri in öé ko e a na ké, deze [ besmettelijke ] ziekte is van de moeder op het kind over gegaan ; moesalin na h ma é koe a n a ké, zijn waar
digheid ( titel) is overgegaan op zijn zoon ; pělölő bö
nöd né moesalin koe rawadné, de twist van de vrouwen gaat over op hunne mannen . Persalinön , wat men
als wisselkleeren gebruikt ; ini pěrsalinönmo e běr. o em ö, hier hebt ge wisselkleeren , om aan te trekken als
ge terugkomt van den veldarbeid. SALIT I, verv., mënjalit, [v. iets, vooral bamboe ] de dunne bast of schil afnemen , fijn , dun schillen , ontvellen . Mě njalit oelo eh, bamboe schillen (om die bast te ge
bruiken als bindtouw ). Salit (G L ), of sésalit ( L ) , e. s. v . gras (zoo genoemd omdat de scherpe blaadjes daarvan bij
aanraking de huid ontvellen ), groeit vooral op moeras sigen bodem .
SALIT II (= tjalit, cf. palit), verv., menjalit, [met
den wijsvinger ) een veeg of smeer geven. Isésalité
kapoer koe soejön , hij veegt altijd met den wijs vinger kalk tegen een der huisstijlen (hij veegt zijn vinger, waarmede hij sirihkalk genomen heeft , af tegen een der
huisstijlen ). Isalitné töi n koerik koe salak ko e , „ hij smeert kippedrek op mijn gelaat", d. i. hij beschuldigt mij van medeplichtigheid aan verkeerde handelingen .
769
Saloen - Samar II.
SALOEN (cf. gabo e k ), langzaam , aarzelend, als belemmerd in zijn bewegingen (v. e. geweer, een goeroe-didòng, e. spre ker, v. e. zangvogel enz., zie de voorbb . onder ga bo e k ).
Langka h é görö salo e n -s aloen, hij loopt zonder
aarzeling, flink door. Sěmaloen , aarzeling
, verlegenheid
gevoelend (bv. v. e . goeroe didòng die uitgenoodigd om te bědidòng, eenige verlegenheid voelt, en daarom minder goed
zijn taak vervult dan hij zou kunnen ; hij zegt dan : bět si sěmaloen koera sa pòra). SALOEP (cf. sa goep), omhulsel, bedeksel, overtrek dat
iets geheel omsluit of afsluit. Saloep n saroeng (of oeloe) n loedjoe, [zilveren of soeasah ] belegsel of overtrek van de scheede ( soms ook wel v . h . gevest) van
een wapen (vooral pòndò k ). Saloepi (měnjaloe pi), [ de scheede enz. v . een wapen ] van metaalbekleedsel voor
zien ; isaloepié patal noem öé, hij bedekt zijn sa wahdijkjes met een laag klei (opdat er geen gras op zal groeien ). Malé kocsaloepön pòn dòk koe 'ni kèn
m a s, ik zal de scheede van mijn kris met goud laten be kleeden . Pòn dòk běrsaluep, een kris waarvan de scheede geheel in zilver of so asah is gevat.
Iata nlő moesa
loep , de zon is verduisterd , bedekt door wolken ; moes a
loep lěm a ké kārõ ò ja , die buffel zit in een om kleedsel van vet, het vet zit als een kussen over zijn vleesch . SAM . Roedjö sa m , zie k ěpia h – SAMALÖI, zie s ěmělöi.
SAMAN of ratip sama n, het Atjeh che saman -spel, ei genlijk een ratib , maar verbasterd tot een spel, waarbij twee wedijverende gezelschappen elkaar beurt om beurt pantoens, strikvragen , raadsels en zi spelingen van ailer lei aard toezingen ; het reciet heeft plaats in 't Atjèhsch .
Bersaman , dat spel spelen . Persamanön , een saman -oproe ring, de plaats waar zulk een uitvoering wordt gegeven .
SAJAR I, verward, onaangenaam (v. e. droom ). Samar nipingkoe, (of a malko e ), mijn droom was ver ward , ik weet niet precies meer wat ik gedroomd heb ; nti
ibantali sěroeöl, samar nipi měra, gebruik niet uw broek als hoofdkussen, anders droomt ge onaange naam ; ngö sa mar nipié, „ ze droomt al onaange naam ” , zegt men wel v . e . kip die geslacht zal worden ('t
heet nl. dat een toenggir haar het onaangename nieuws reeds heeft meegedeeld ). Samar-Kilang, n . v. e . kampoeng complex in D . Samar-Nawan , n . v. e. gedeelte v. h . grens
gebergte tusschen L . en D)., naar de Djěmerzijde gekeerd. SAMAR II, ook sambar (in Böb. sömör of sömbör), verv., mě njam (b)ar, in de vaart grijpen , aanvliegen tegen (v. e. roof 49
770
Samar II - Samelöi.
vogel). Isamba r (ön) kala ng koerik ö, die kip werd door een havik in de vaart gegrepen en meegevoerd ;
ngö is a mar minja k poemo e é, de olie sprong tegen zijn hand op (bij de olieproef) ; d jěmoerkoe ngö is a mar lā, zegt de vouw die verzuimd heeft de te dro
gen gelegde padi bij tijds (dat is vóór vijf uur 's middags ) binnen te halen , zoodat ze weer vochtig is geworden . SAMARATA , (Mal., overal even vlak en effen , alleen in de uit drukking :) ngö samarata do eniö ini ibõhkā bédné of ngö is a marata n kā doeniö ini bé. dné, jij maakt (beschouwt) de geheele wereld (als) vlak en effen , jij durft je alles te veroorloven , beschouwt jezelf overal en over alles als heer en meester. SAMARÉMOE , zie a man rěm o e.
SAMAS = sa mas, 14 dollar, ziemas en sa. SAVBAR, zie sa ma r II. SAMBIL , verv., njambil, iets ( onverplicht werk ) bij kleine
beetjes, in de vrije oogenblikken , onder de bedrijven door, doen , tegelijk met iets anders, dat verplicht, hoofdwerk is (cf. Jav. sambi). Těng a h běroemö is a mbilé na rah kajoe, terwijl hij bezig is zijn sawah te be werken gaat hij tegelijk in de vrije oogenblikken ) hout hakken (een ander voorbeeld zie onder djěmòt).
SAMBO I , wegens te groote dikte geen vrucht zettend, al te weelderig en vandaar onvruchtbaar (v . padi, katjang en
djagòng, die op al te vette aarde, ta nòh loehoe, ge kweekt zijn ).
SAMBO II (Atj. = Gaj. bata ng těgoeh id .), een aan de batang těgoeh herinnerend patroon van boordsel (van gouddraad of gekleurd garen ) langs de randen v . e . baadje ; pěndjöitön sělang sa m bo, zulk een boordsel in afwisselende kleuren . SAMBOET I = dja m boet), verv., njamboet, bij de hand tot zich trekken , beleefd ontvangen , in ontvangst nemen , zie dja m boet.
SAMBOET II (cf. pindjöm en petang; Jav. sa m
boet), (mě)njamboet, geld tegen interest te leen vragen , leenen . A koe nja m boet ari Aman Djata li.
mö poeloeh ringgit, ik leen 50 d . van A . n Dj.
(tegen rente, bv. 50 % per half jaar). Samboetönkam of pe tisamboetönkam (G L : těsamboetönkam ) pé ringgitmè [ k o e a ko e ] běrdo e ö -po elo ehö, leen mij een 20 d . van u tegen interest. Ringgit bersamboet (of ti samboet) ini, noemo ringgit běr pindjöm , dit is tegen interest, niet zoo maar voor niets geleend geld . SAMĚLÖI, zie s ěmělöi.
Samén - Sampang I.
771
SAMEN , geogr., zie samin .
SAMIN . Gěnting Samin , n. v. e. pěrwörön in L , op den weg van L naar Pasé.
SAMPAH (Mal. ham p a s?) vuil, afval van allerlei aard dat op het water drijft, wat er van iets overblijft nadat de bruikbare bestanddeelen er aan ontnomen zijn , bezinksel,
drab , bv. v . klapper, v. e . uitgekauwde sirihpruim (s a m p a h ni ma n gas) , uitgezogen of uitgeperst suikerriet (s a mpah ni toe). Anak ni sa m p a h [bang ko měndja di] , een scheldwoord . SAMPAK , (iets gedeeltelijk , het uiteinde van iets omsluitend ;
meestal als subst) [metalen , zilver, soeasah , koperen ] be slag om het uiteinde [ v . h . handvat of 't gevest v . e. mes of wapen , van de beenen v . e . pinangschaar (kla ti), v . e . sirihstamper (titò k ) ], (ook ) zulk een beslag om de tui ten en 't bovengedeelte der halzen van drinkwaterkruiken . Sam pa k noeloe n loedjoe, metalen (beslag) om het benedeneinde v . h . gevest v . e . mes ; kārō (ko e dö) sam pa k , een [overigens donkerkleurige ] buffel of paard met witte onderbeenen of gedeeltelijk witten staart of kop . Klati bersam pak , een pinangschaar met [zilver ] beslag om het ondergedeelte der beide beenen ; ipòn běr sa
mpak, boventanden met (in ) goud of zilver beslagen (ge vat ). SAMPANG I, juist nog bij tijds [iets bereiken, iets doen ), juist nog gelegenheid hebbend ſom iets te bereiken of te doen ). Ari Isa k koe Naloen sa m pang poe lang ari, van I. naar N . kan men in één dag heen en terug; a ri ini b16 h ko e Pẽ p arik, n g 0 k s a m pang ma a n , van hier naar P . gaande kan men juist
nog bijtijds voor 't eten daar aankomen ; ikö ara sa m pangk o e , gèh lang a koe k oem a h moe, als ik gelegenheid heb kom ik morgen ten uwent ; s a wah rö djö koe sěrap so, nipé rawan moesangka, nipé bönön sa m pa ng itěngka h rödjö mě
toes oekié, toen de koning aan den overkant van de rivier (waar de beide slangen zich bevonden ) gekomen was,
sloeg de mannetjesslang op de vlucht, maar de wijfjesslang kon de koning nog net even den staart afslaan ; gèh moe soeh görö nè sa m pa ng a koe měsa ngka, de
vijanden kwamen , en ik had geen tijd meer om te vluchten ; görö sa m pa ng ma jó ko ewan ko etö a ko e,
ik had geen gelegenheid meer binnen de versterking te komen ; a koe görö sa m pang niriraja i Gajā
taud ni, ik kom dit jaar te laat (van de reis terug ] om het niriraja - feest in G . te kunnen vieren .
772
Sampang U - Sana .
SAMPANG II (Atj.), verv., měnjampang, [de scheede of het gevest v . wapens ] vernissen (met den walm van brandende kēměnjan) .
SAMPAT, pigmentvlek (Geburtsfleck ) op dij, bil of gezicht van kleine kinderen (Jav. tembong, Soendan. tam bal).
SAMPÉ (cf. sa wa h en sè m pěrnö), bereikt, (het doel]
bereikt hebbend; voldaan , tevreden ; volmaakt. Vgö sa m pé k ěkiröntö, wij zijn tevreden ; sam pé ma tan tö měnèn gòn wé, 't doet ons aangenaam aan
hem te zien , hij biedt een aangenamen aanblik . Moesampe pědi kaja é , zijn rijkdom is volmaakt, hij heeft alles wat hij kan wenschen (veel geld , veel buffels en veel kin
deren ), hij is volmaakt gelukkig ( rijk, en bovendien langs geoorloofden weg aan zijn geld gekomen , niet door woeker); moesam pé pědi měs kidné, hij is totaal arm , ge heel en al aan lager wal (bedelt, of steelt of biedt zelfs zijn kinderen te koop aan ) . Sampèn (měnjampèn ) ; is a in pèn k a m (= isa w a hön k a m ) kirim ön koe Di
koe a mangko e , doe dit geschenk van mij toekomen aan mijn vader ; nti sa m pè n k ő
o en toeng 100
si sakit, laat niet je ellendigen toestand (armoede) san
anderen blijken . Zie sě s a m pé. SAMPIK (ongeveer = poetir, cf. s ě n toer), verv.,me njam pik , met de horens stooten (v . e . buffel) , met de tan doek genaamde stekels steken (v. e. maut-visch ). SANA , soms hana, ook sanah en sanahön ( sanahan ), vragend voornw., waarmee men vraagt naar zaken, naar het wezen van iets : wat, wat voor een , wat voor iets ( cf. si), wordt zelfstandig , in welk geval het in den regel vooraan in den zin staat, en ook bijvoegelijk gebruikt. Sana (h a na) òja, wat is dat ; sana [si] ièn gònko, wat hebt ge gezien ; sana prén ko sinö, wat hebt ge zoo eren gezegd ; sa na bo eötmoe, wat is uw werk , wat doet ge ; sana si měta u h koe wan tělö gö sinö. wat is daar zoo even in den put gevallen ; sa na (of hand. sa n a h , ha n a han, san a h a n , = saha n ) gěral
moe, hoe heet ge ; loedjoe han a òja gěralé, hoe heet (noemt men ) dat wapen ; oero em sa na ianggo
wöih, görö mo eboejoeng a koe, waarmee (in )
zal ik waterhalen , ik heb geen boejoeng; k ě n sana i djěra ng k rõ, a ta kitö ngö maan, waartoe zoudt
ge rijst koken , wij hebben immers al gegeten ; òja sana a koe, wat gaat mij dat aan , wat weet ik daarvan ; san 8
kin ini, wat is dit toch ; sana diö ò ja, wat mag dat wel zijn ; sanahé koerang, wat ontbreekt eraan:
Sana .
773
(t ěr) s a n a h mè kòn a bědil, wat van u is (waar zijt ge ) gewond ; sa n a hmè kin djěm a ò ja, ventil mè kö, köilm è k ö , wat is die man van u (hoe bestaat
hij u ), is hij een oentil, dan wel een köil van u ; těrsa na (cf. těrlo sa n a) kamblõh? — Těrdjěm a t, op welken (welk een ) dag gaat gij ? — op een ('n ) Vrijdag ; těrsa na h ni o elön ini kō ngěrdjö ? – Těr do eö-poeloeh doeö ni o elön ini böi i atas,
den hoeveelsten van deze maand viert ge 't huwelijksfeest ( van uw dochter) ? — Den 22sten van deze maand heeft het nöik böi plaats ; hana ningka m kati la nih pe
dih ka m gèh, wat hebt ge, dat ge zoo laat zijt geko men . Djěm a san a Òja, djěm a djě r Ò h k ö a ta
wa djěm a noesoeh k ö , wat is dat voor iemd., een goed (fatsoenlijk ) man of een dief ; kajoe sa na ini, wat voor hout is dit ; pěnaan sa na ini, wat is dit
voor eetwaar (lekkernij) ; anak sana kin ko, wat ben jij toch voor een kind (misschien wel geen kind van Sfatsoenlijkel menschen , noem ö
a na k
ni djě m a
[djěrò h ] bang, zegt de moeder tot haar ondeugend kind ). Han a si pěngen ò ja , waartoe naar hem te luisteren ; sana si italoe rödjö, waartoe zullen wij
den rödjö roepen ; sana ikè d nikam
akoe koe
ini, waartoe hebt ge mij bevolen hier te komen ; sa pi hön sa na kin si gör ö měra, wat zal men (wat geeft het) iemand (te) dwingen , die niet wil; hana kati bě
ta, hoe komt dat zoo ; hana kati görö měr a ko,
waarom wilt ge niet ; sa na diö ka ti gör' òsa h in ö a koe blõh, waarom wil moeder mij toch niet toestaan te gaan. Sana-sana (of sěsana , sésanahön ) ip a n k 7 . ma nè, prén ko sa r a -s a r a , wat hebt ge gisteren alles (alzoo ) gegeten , noem het een voor een op ; sa n a -s a na
(of sě.s a na, of sēs a n a h ön) a ra iblik ő ik ědé
těnga h a , wat hebt ge destijds (toen ge aan de Kust waart) alzoo gekocht op de markt. Sana, sanah en sa nahön of sanahan (in ontkennende zinnen in den re
gel de vorm met h gebezigd) doen ook dienst als onbe paald en als onbepaald betrekkelijk voornaamw .: iets, 't een of ander, wat ook , al wat; in beide gevallen worden
ze dikwijls geredupliceerd en gevolgd door pé, als onbe paald betrekkelijk voornw . meestal gevolgd door het rela
tieve si, en al of niet voorafgegaan door een der woorden barang, baring, barik en bětat (zie barang); sēs a na of (meestal) sěs a nah , iets, 't een of (en ) ander, dingen , (is bovendien geworden tot een subst. met
de beteekenis:) [iemands] dingen , bagage, kleederen, eigen
774
Sana - Sané.
dommen. Ara ko e èngòn sěs a n a (h ) i atas so sat n ini, ik heb zoo even daar boven iets gezien ; ara ko embah sesa na h , ik breng iets 't een en ander)
mee; a ra s ẽ n a n ahèngonkỳ i dễ n é: – G 616 (s ě) s a n a h pé, ziet ge iets ('t een of ander) op den weg ? – Ik zie niets ; a koe malé njinggahi sěsa na h koe k ě djöp, ik ga even mijn zaken (goederen , bagage, eigendommen ) afhalen ; itěloh né s ě sana h é bédné, hij trok al zijn kleederen uit ; k ěma sönko pé sésa na h a , a ko e malé blõh, pak die zaken (bagage) eens in , ik ga op reis ; görö sana h (sē sana hön) pé k o ebli, ik heb niets hoegenaamd (in 't geheel niets gekocht) ; nti sana h ko e pé im öikā, neem niets
van mij mee ; a h ningko, ntah s ēs a nah lö pri moe. – Hana si ntah sana, ko e bětih waké, och jij, ik weet niet wat je zegt (wat bedoel je toch ). -
Wat heb jij te zeggen „ wat bedoel je toch ”, ik ken het geneesmiddel (tegen de besproken kwaal); görö kě sa na h koe wé gèh , 't gaat mij niets aan (' t kan mij
niets schelen ), of hij al gekomen is ; görö k ě n sa nabé kitö běrpri (po elěl ě pè k ) , hij stoort er zich in 't geheel niet aan wat wij zeggen (wauwelen , snateren ) ; gi rö sěsana h kampoeng ò ja, die kampoeng heeft niets geleden (bv. van de patrouilleerende Hollanders) ; go rö sěs a n a hön a k o e, ipěpòkié a koe, ik heb niets gedaan (misdreven ), en hij ranselt mij; görö së sa nahön itja roetié kitö, zonder eenige reden
scheldt hij ons uit . Sěsa na (h ) (s és a n a hön , sa na
sana, barangsa na, barangsana h (ön), barik sa na,
barik sa n a h (ön ),
ba rings a na,
bětat
sa na enz.) ia m a té, měndja di péng wö, al wat hij aanvat, wordt geld , wat hij ook aanpakt, hij maakt er
winst mee ; bariksa na im ba h ko e Atjéh , iti. rõ é ödöté, van al wat men naar A . meeneemt (invoert), wordt belasting geheven ; pěranggo pědih wé, oe mön ni lo gèh koe ini nirē sēs a n a h , s ēs 8
nah si ara bédné itiro é, hij is een klaplooper, el ken dag komt hij hier om 't een of ander vragen , al wat er maar is daar vraagt hij om . Görö isěsanahié na è bö nödné (= bön ödné görö né k ě n sěs a n a hé). hij geeft niets meer om zijn vrouw.
SANDANG , verv ., njandang, ſiets , bv. een geweer, een bli oeng] aan een touw of draagband over den schonder dragen . SANÉ (Atj. sanè), e. s. v. djins, geesten , die huizen in
doode, in 't bosch liggende of op rivieren of moerassen drij
778
Sané- Sanggé.
vende, boomstammen ; als een mensch of een buffel op zulk een boomstam treedt of er overheen stapt, dan krijgt hij
eenigen tijd daarna een zwaar gevoel in de beenen (pooten ), ja zelfs wordt wel 't gansche lichaam verlamd, of sterft
hij. Sakit sa né, ziek door invloed van een sané; a koe ngö is ěla pi sané, ik ben door een sané getrof
fen (betooverd) . Ngö moesané djěm a ò ja, hij is een slimme vent, een oude rat (wij zijn bang voor zijn slimheid ). SANÉHÖN , zie sa nih ön.
SANG , onverv., (mě)njang, geleidelijk , langzaam stijgen , was sen . Prau ari tō a njang k ' oek ön, de prauw vaart stroomopwaarts ; d ě n é a ri palo eh njang ko e
boer, de weg stijgt van het dal bergopwaarts; lěla jangkoe görö měra njang ko e atas, mijn vlieger wil maar niet opstijgen ; dě m ömari kiding koe nja ng koe a tas ras a é, ik voel de koorts
van mijn voeten opwaarts stijgen in mijn lichaam ; blö ngkoe těngah njang, mijn sirih planten zijn juist aan 't klimmen (groeien ) , doch hebben hun vollen groei nog
niet bereikt; a ko e běroekoemoeroem
rödjö
Linggö bět si njang ako e, als ik (eenvoudig man ) zou procedeeren met den r. Linggo, zou dat geen portuur voor mij zijn (het zou zijn alsof ik op een berg klom ) ; tě ngah njang pangk a lé, zijn handelskapitaal is aan het toenemen , het gaat hem goed in den handel; a n a ké těng a h njang kôlé, mijn zoon (dochter) is nog in
den groei (v . e . jongen of meisje tusschen de 10 en 20 jaar) ; těngah njang o elön, 't is wassende maan ; tě ng a h njang mata n lo nti niri, terwijl de zon stijgt aan den hemel (tusschen 8 en 12 uur) moet men niet baden . Isangön koejoe koe atas lěla ja n gé,
de wind deed zijn vlieger in de lucht stijgen ; isangné ari Isa k ko e Ling gö sawah sērēlā, hij vol bracht (was in staat om te volbrengen ) den marsch van I. naar L . in één dag ; isa ngn é ba k 7
nòm ringgit
koe Měla bõh, hij kan een vracht tabak ter waarde van 6 dollars (d . i. 6 X 6 = 36 aré) geheel alleen naar M . dragen (in den regel heeft een éénmans vracht slechts een waarde van 3 dollars); ko esan gön wé těroeloe é,
ik gaf hem een slag op zijn hoofd. Běrsisangön , elkaar klop geven , elkaar afranselen .
SANGAM , zie söng göm . SANGE, zie sanggé. SANGÉR , zie sangir. SANGGA. Përsa ngga, zie pò è n .
SANGGÉ of sangé, e. s. v. in stoelen groeiende plant (Atj.
776
Sanggé - Sangka I.
peureum piëng), een als buffelvoer dienende gras soort, die in G L wel tot dakbedekking gebruikt wordt. Zie ook s . ta war. Koetö Sanggé, n . v . e. kampoeng in GL.
SANGGOEL I, het omgebogen boveneinde v. d. steel (gör) v. e . blioeng z . a .
SANGGOEL II , onverv ., njanggoel, met de hand(en ) water scheppen , om iemd. (uit gekheid ] nat te maken of om pas beplant of bezaaid land te besproeien . Isanggoelié a koe, mbèh basahoepoehkoe, hij gooide mij met wa ter, zoodat mijn kleeren kletsnat werden . Bersisanggoelon ,
elkaar met water gooien (v. kinderen ). SANGIR , n . v. e. pědoesoenön en v. e. rivier in G L . SANGKA I , onverv. intr. měsangka en nsangka , hard loopen ,
wegloopen , vluchten ; kõrõngkoe ngö měsangka (nsa ng k a ) koe boer sõ, mijn buffel is weggeloopen naar gindschen berg ; o erang Gajā měsa ngka koe wan oetön, takoet k ě n Koem pěni, de G .'s vluchtten in de bosschen , bevreesd voor de Compagnie ; moetěngkèrèk měs angka, hard (weg) loopen ; ngö sangka maté, zij liepen in dolle vlucht weg (v . de overwonnenen in den strijd ). (Mě)njangka (onverv. intr. , een schaking plegen , een meisje tegen haar wil ontvoeren; si pòlan (mě) njangka klam
sin ö
a ri ka
m poeny Koeng, V . heeft gisteren avond een meisje
uit de kampoeng K . geschaakt (met geweld ontvoerd ). Sangkai (njangkai), hard om iets loopen , vlug iets gaan halen ; sangkaikő pé loedjoengkoe ta
ring i oem a h , k ě n é a ma é noenggörn an a ké, röndjöl isa ngka ié tir-tir, ga jij eens als de wind
(hardloopend) mijn mes halen dat ik in huis heb laten liggen , zei de vader tot zijn zoon , die daarop hard wegliep om het te halen ; a koe malé njangkai poa kè
djöp koe Djoeli, ik zal even gauw naar Djoeli loo pen om zout te halen . Sangkan of sangkadnön , pěsangkan en penjangkan (měnjangka n of nja ngka n ), hard wegloopen met, ontvoeren , [een meisje tegen haar wil ]
schaken ; itën gk a m
koelö kambingkoe ipe
njangkadné koe wanoetön sö, een tijger greep mijn bokje en liep er hard mee weg naar 't bosch daar; kikkoe isang ka n (ipěsangka n ) ik ön, een visch is met mijn vischhaak weggezwommen (v . iemand die ne kik běr d ēd öm ). A ma n Kěmili njangka
dnön anak ni Ama n Oejöm klam sinö, A . K . heeft gisteren avond de dochter van A . Oe. geschaakt; wé ngö njangkan njawa é koe Atjéh, hij is
Sangka I - Sangka II .
777
naar Atjéh uitgeweken om zijn leven te redden (in G heeft hij een halsmisdaad begaan ) ; wé ngö njangkan nja wa m pòng, hij is weggeloopen met iemds. ziel (hij is gevlucht omdat hij een moord begaan heeft). Pěsěsangka
of pènjènjangka (m pě s., m pěn j.) hard op iemand toe loopen en hem treffen (slaan , schoppen , of met een mes,
een speer enz.) ; koepěs ě s angka těroeloe é kèn loedjoe, ik liep hard op hem toe en trof hem aan het
hoofd met een mes; ko e pě n j ě njangka koetra man těrdödöé, ik liep hard op hem toe en gaf hem
een schop tegen zijn borst. Penjènjangkai (m pěn jě
njangkai), ongeveer = pěsės a ngka. Pēnjangkan, pěsangkan , zie sangka n ; m bè h koerik ipěnja
ngkan ka lang, alle kippen zijn geroofd door den kie kendief. Pětisangkan (těsangkan ), door een ander [iemd. of iets ] laten ontvoeren , voor een ander, in eens anders belang
ontvoeren ; a koe mpětisan gkadné a naké koe Laut, ik ben met zijn dochter naar de L . gevlucht (om
haar daar in veiligheid te brengen ; in G L werd oorlog gevoerd met de Hollanders) ; glah ko e pětisangkan anakko e koe A ma n Ratoes koe Laut, kati sla mat bang, welaan ik zal mijn dochter door A . R . naar de L laten wegvoeren, opdat zij [daar ] veilig zij ( n .l. voor de pogingen van een niet gewilden minnaar) ; a koe padi m pětisangk a dné a nakm è ö ko e La ut, ik zal wel [ in uw bělang ] met uw dochter naar de Laut
vluchten ; i pětisangka n ka m
pé a nak ko e ini
koe Laut, voer Gij mijn dochter voor mij naar de
Laut. Görö nè tersangkai a koe, ngö göip toe, ik kan hem niet meer door hardloopen inhalen , hij is al
te ver weg. Anak n rödjö görö térsangkan , de doch ter van een rödjö mag men niet schaken. N gö bersangkan bédné, zij gingen allen op de vlucht. Běrsěsangkan , om het hardst loopen , een wedloop houden . Bersisangkan a na k -a nak i wadni blang, de kinderen loopen in
alle richtingen elkaar na op de blang. Gèh Blöndö
měsangka oerang Gajā bédné koe wan oetön, toen de Hollanders kwamen , vluchtten al de Gajā 's in het bosch . Poe (of pě) sésangka, poesangka -sangka sa bi, almaar
hard loopen (v. kinderen ). Koeòs a h ringgit sě poeloeh kển penjangkan ni a nak ni pòlana, ik gaf hem 10 dollars voor het ontvoeren van Ni' s dochter (op wie ik verliefd ben ) . SANGKA II (Mal. id .), verv., menjangka, vermoeden , in de meening verkeeren , argwaan , verdenking koesteren . Koe
sangka k aja wé, roepödné pé měskin, ik dacht
778
Sangka U - Sangloe.
dat hij rijk was, doch nu blijkt hij arm te zijn . Isangkaié kami měnoeso e hi ròmé, hij verdenkt ons dat wij zijn padi gestolen hebben .
SANGKAL. Sangkalön (m ě n jangka lön), = randa lön, zie ran dal. Isangkalné poemoeé koe
so ejön, hij deed zijn arm steunen (hield zijn arm ) tegen een huisstijl (om zich met zijn mes of rintjoeng te ver
wonden , bij het bědaboes). Sangkalön , hakblok , een rond of vierkant blok hout, waarop kènjèl en vleesch in stukken worden
gehakt (ita ka); naka konjèl koe sa
ngka lön, konjèl in stukjes (fijn ) hakken op een hakblok. SANGKOET. Moesangkoet, ergens aan blijven haken , hangen of vastzitten ; moesangkoet kik ko e koe kajoe,
mijn vischhaak is aan een boom blijven haken ; moesa ngkoet oepoehko e koe roewi, mijn kleed is aan
een doorn blijven haken ; ngö moesangkoet (= moelěk a t) blo nanakko e koe Pěparik , 't huwelijksaanzoek voor mijn zoon is door de lieden van P . aangenomen ; moesa ng k oet (of moesangkoet pa u t) langk a h koe kērna kā, mijn reis (ver
trek ) is verschoven (uitgesteld ) ter wille van jou , ik word door jou opgehouden (jij verzocht mij nog wat te wachten); görö nè a ra sangko e t-pa ut, er is nu geen ver hindering meer ( ik kan nu onverwijld vertrekken ) ; göro ara sa ngko e t -pa ut prié, hij blijft nooit steken. spreekt geregeld door. KŌ si njangkoeti (of njangkoetön )
langk a h k o e, jij verhindert mij telkens te vertrekken, houdt mij telkens tegen (op). Glang penjangkoet, zie glang. Penjangkoetön [ni sěn doek, rögö of sa
lan gön pinggön ], een houten of bamboe haak , hanger of kapstok tegen den binnenwand of een stijl van de vrou wengalerij of van de andjoeng bevestigd , om rijstlepels manden , salangön 's enz. aan op te hangen .
SANGLE (G L ), sělé (L ), verv ., mënjanglé, měnjělé, iets (als běrtih , djagòng, těmping, gěgaloeh , katjang, òròs) droog braden zonder vet of olie , in de pan roosten , poffen (wat geschiedt in een njanga ; in G L ook = sangral.
Oròs senanglé of sěnělé , gepofte bras (bij nöik böi aan bruid en bruigom aangeboden , tegelijk met andere lekker
nijen , als döpötön, zie döpöt). SANGLOE , een stukje hout of doek dat men in een te wijde opening stopt, om die nauwer te maken , bv. in de scheede v . e. wapen , opdat dit er in sluite, niet er uitglijde. Koe
bõh sangloe ni (of koesangloei) saroeng n loe djoekoe, ik heb de scheede van mijn mes wat nauwer gemaakt, door er een „ sangloe” in te stoppen .
Sangoet - Sap I.
779
SANGOET, door den rook aangeslagen , rookkleurig , naar rook riekend. ' Oema h koesango et, mijn huis is door den rook aangeslagen ; pěnanggangko e sango et, mijn gebraad is door den rook aangeslagen , ziet zwart en riekt naar den rook ; sala k ko e sangoet ibõh a sapn bědil, mijn gezicht ziet zwart v . d . kruitdamp; koed ö , běbiri of a so e sangoet ( L ) , = ango e t- a ngoet (G
L ), z. angoet.
SANGRAL ( L = sanglé in G L ), verv., mënjangral, ( vleesch ] koken alleen met kruiden (zoodat eerst wanneer het gaar is , er koe ah opgegoten wordt; in G L is sa ngral = děd a h in L , nl. ſeieren ] bakken .
SANGROEL of sangroelön, een miskraam hebbend, ontijdig jongend (v . dieren , vooral buffels, grof ook v . menschen , cf. goegoerön). In L . ook s ě n groelön. SANIHÖN , n . v . e . pedoesoenön van lieden van Pěgasing (L ) . SANTAN of santön , kokosmelk , door persen (r a mas) uit
klappers verkregen, gebruikt bij de sajoer of tot minjak gekookt. SANTIR of oe po eh sa ntir, slendang = sabé, z . a .
Santirön (n jantirö n ), ( een doek ] over iets heen slaan (bv. over een gespannen touw ) ; isa ntir né oe po e hé
koe kěrěla ng é, hij sloeg zijn kain (o e poeh o elös) over den schouder ; isantir n é bo en g koes koe
kěrěla ng é , hij sloeg den sirihdoek over den schouder. Pěnjantirön noepoeh, een in de bilik gespannen touw om [als men gaat slapen ] de kleeren (o e poeh pi nggang, boelang, boengkoes, oepoeh pa wa k , kět a w a k , tjěm a r a ) die men uittrekt, overheen
te hangen . SANTO . Santoi of santòdni (měnjan töi), [matten ] in een santón opbergen . Santòn of santòn alas, een toestel, bestaande uit een paar van de zoldering der bilik , dicht bij een der wanden (aan de bö rö toep of bör ö tilé bevestigde) in lussen afhangende dikke rotantouwen , in wel.
ker lussen een plankje is gelegd ; op dat plankje en tus schen die touwen worden de bundels matten (a la s) opge
stapeld die elk huisgezin in groote hoeveelheid bezit (cf. bako e t ) ; in elke bilik vindt men in den regel twee of drie van zulke santòn 's; één santòn kan 20 - 30 běna koetön 's (bundels van ongeveer 5 matten ) bevatten ; a ko e ara a la s roa santòn, ik heb 2 santon ' s matten .
SANTOEN , zie so em pön.
SAP I (overdekking, inwikkeling ? cf. Bat. sap), een doek of kain , ter overdekking van een batil of èdangan (zie ba
780
Sap I -Sapih .
til). Sap ni è danga n , de doek over een schotel met eten geslagen , als eerbewijs voor een aanzienlijk gast, of bij gelegenheid van de kěndoeri Moeloet, wanneer men zulk
een è dangan bērsa p naar de měrěsah brengt. B a til běrsa p, zie batil; ba til běrsa p lim ö töil běröté, een batil běrsap (aangeboden aan dengeen aan
wien men geld , als boete of eenvoudig als debet, verschul digd is ) heeft de waarde van (geldt voor) 5 tail (10 dollars).
Sapi (m ě n ja pi), [een batil of edangan ) met een oepoeh sap bedekken (daarin wikkelen ). SAP II (cf. tja p en tap), reflexwoord voor een plotse ling, onverwacht gebeuren . Těngahio e pö tön
pòng, sap wé gèh, juist waren de lui bezig kwaad van hem te spreken , daar opeens daar kwam hij; mòkò ta iboeötné kòtè k , sap ibětih pòng, nadat hij langen tijd kwaad had gedaan [zonder ontdekt te zijn , wist men plotseling, opeens [dat hij de dader was ). SAPAL ( Atj. sapaj, arm ), maat voor uit P . Pinang inge voerd garen . Běna ng sara sa pal, één sapal garen ; doeö poelo eh sa p al sara bantal, twintig sa
pal's (garen ] = één bantal (pak garen ). Cf. tangkas SAPAR . O elön Sa par, de tweede maand v . h . Moslim sche jaar.
SAPIT (Atj., uit sa + pat, eigenl.) op één plaats ; (vd.) bijeen , verzameld . Görö sa pat, geen enkel plekje, nergens; görö sa pat pioen ma tah nè djědjöp
něgěri, er is nergens (op geen enkel plekje ) in het ge heele land meer ruwe opium te krijgen , zie ook sub bla. Ngö moesapat djě ma, de menschen zijn vereenigd (in de měr ěs a h ). Isapatön djěm a bédné koe měre. sa h , verzamel de menschen allen in de měrěsah . SAPIH , meestal sapihi ( n ja pih i), iemd. dwingen , nood
zaken ; iets forceeren , erg. sterk op aandringen ; is a pihi a ma é blõh , zijn vader forceerde hem om te gaan ; koe
sa pihi koem bèn boeötkoe sērēlā ini, ik heb mij geforceerd (gepresseerd ) mijn werk heden nog af te
maken ; isa pihié ( = isa kitié) itirõié loedjor é , hij vroeg met sterken aandrang om zijn mes, hij dwong [zijn vrouw hem ] zijn mes te geven ; ko esa pihi wo man gan tik -tik , ik doe mij zelf geweld aan om een beetje te eten ( eigenlijk heb ik geen trek ) ; sēnta görö ngök, kěné ka m , görö koesa pihi pé, als u zegt dat het niet kan (mag), dring ik er ook verder niet op aan . Sapihön sana kin si görö měra , waartoe zal men iemand die niet wil, trachten te dwingen . Bërsapih koebōh, ik heb dwang [op hem ] uitgeoefend. Bërsisa
Sapih -Sara I.
781
pihön bě d ö w ö , met alle geweld elkaar willen tegenspre ken (zoodat er ten slotte ernstige twist ontstaat) . SAPOE, bezem (waarvoor men een djědjěroen - tak of een klap perblad bezigt). Werkw ., verv., měn japoe, vegen , strijken ,
afvegen ; nja po e alaman, het voorerf aanvegen ; a koe malé nja poe i bilik koe, ik ga mijn ka mer schoonvegen ; sa poe moe k ö , over 't gelaat strij
ken, 't gelaat wasschen (wat bruid en bruigom elkaar doen
bij de eerste samenkomst op de dölöm ). Isapoedné loehé, zij wischte haar tranen af; isa poedné wöih nasa m
koe oeg a h koe, hij wreef citroenwater op mijn open
wonde (om mij pijn te veroorzaken ). N gö těrsapoe a koe koe pangmo e bang, ik heb misschien je koepang al bij ongeluk weggeveegd (bij 't aanvegen v . h . vertrek ). Wa k a ra si běrsapoe , a ra si běr dòlòt, a ra si běrino e m , sommige medicijnen moeten op 't lichaam gewreven (uitwendig aangewend ) worden , andere moeten
ingeslikt, andere gedronken worden . Moesapoe ( = moe s a bé) oekié koe ta nò h , zijn staart sliert (strijkt)
over den grond ( v . e . paard ). Mata n lo ngö pėsčsa poe iatan boer, de zon strijkt al over den bergtop, raakt dien al bijna aan, neigt ter kimme. Pěnja poe = sa poe, bezem .
SAPOER (cf. r ě n o em ), beneveld , nevelachtig , mistig . Sa poer-s a poer ilòn ngö blõh, terwijl het nog ne
velachtig (nog niet goed dag) was, ging hij al op weg ; lõ
těng a h sa poer, het is mistig , nevelachtig ; djě m a toeö ngö sa poer mata é, van een oud mensch zijn de oogen beneveld (verzwakt) ; sa poer pědi köböré, 't bericht is erg vaag (onbestemd). SAPOET, (eigenl. lap ter inwikkeling ; spec.) lijkkleed, dat afgescheurd wordt van een stuk wit goed (zie kandé).
Pěroeloe bërsa poet, een in een wit lapje gewikkelde kó gel (wat men doet met sommige kogels die door dõa's enz. onfeilbaar treffend gemaakt zijn ). Mèt isa poeti, een lijk wordt in een lijkkleed gewikkeld . Zie rèsè k .
SAPTOE . LÕ sa ptoe, Zaterdag ; těrlo saptoe 'n i a ko e malé blõh, aanstaanden Zaterdag ga ik weg . SAR, zie so er.
SARA I (Bat. sa da), telwoord : één, zoowel zelfstandig als bijvoegelijk gebruikt (vgl. sa en sē) ; 't bijvoegelijk ge bruik van sara schijnt in vele gevallen meer nieuwer wetsch tegenover het meer ouderwetsche sě of s ě n , s ě n g of sěm , en schijnt in G L meer frequent dan in L ;
soms ook wordt sara in plaats van sẽ gebezigd om meer
nadruk op het telwoord te leggen ; vóór klinkers wordt
782
Sara I .
het sa r', soms wordt het verzwakt tot sěr (ě) bv. sě rělõ; ook onbepaald lidwoord : 'n , tevens als onbepaald voorn .w .: een , 'n zekere, gebezigd ; uit de beteekenis van „ één ” ontwikkelden zich bovendien de beteekenissen : ge heel, de (het) geheele, een en dezelfde, van een en de (n ) zelfde(n ), behoorend tot een en de (n )zelfde( n ) . Sara , ro a , toeloe . . . . . . , één , twee, drie (enz., bij telling) ; iòné a r a ringgit sa ra ; ini a ra sara mi, daar ligt een dollar (geldstuk ) ; hier is er nog een ; oemah sara, zie oem a h . Sid ah oetan g moe? Sara ringgit
(of sě r.), hoeveel schuld hebt ge ? – Één dollar ; oemah sa ra, zie oem a h ; oe poeh sa ra ka jo e, één blok wit goed ; sa ra sēta, een el, (doch veel meer gebr. : s ě n ěta ; in zulke gevallen schijnt sara wel eens in plaats van sẽ gebezigd te worden , om meerderen nadruk
op één te leggen ) ; sa r oelön, 'een maand (naast sé boelön ); sěrělo saringi, een dag en een nacht, een etmaal; sara jòn (naast sēnijón ), één avond ;
sa ra ta ngkoes mi, görö ngkip a réa, [doe) nog één tangkoes er bij, de aré is niet vol; krē sara koerön, een pot gekookte rijst ; pöngkoe sa ra ps ké maté im öi koelö, een mijner kameraden is ge storven , weggehaald door een tijger ; ara sa ra djěma, oera ng Pěnòs a n , er was ereis iemand van P . ; isòné
a koe moed è m oe oeroem
sara djěm a , daar
ontmoette ik iemand ('n zeker persoon ). Sara tan ò h Gajō a ra djěm a òròp sě poeloeh ribo e, in het geheele Gajõland wonen niet meer dan tienduizend menschen . Sarama, van een en denzelfden vader, zie sérinön ; sa r ' a nak djoeölön, [kinderen ] wier moeders tot dezelfde familie behooren , dus sara ralik zijn : sa r' a sal, van dezelfde afkomst, in 't bijzonder Fan mannen ,-die , zelfs al ressorteeren zij thans onder verschil
lende rödjö 's, zich hunne gemeenschappelijke vaderrechter lijke herkomst nog herinneren en daarom onderling het huwelijksverbod handhaven , = wali of siwali of sě wali; sa ra batang, van een en denzelfden stam ; wa h n kra mbil ini sa ra batang tòs é bédné.
so la è n tòsé batangé, deze kokosnoten schijnen alle van denzelfden boom , doch die daar schijnen van een anderen boom ; sa ra da poer, „ een en denzelfden oven hebbend, ovengenoot” , familielid in engeren zin , leden van één gezin ; elk gezin heeft namelijk zijn eigen aarden oven
in de sěrambi bönön , vlak bij zijn bilik ; a koe sara da poer oeroem wé ilòn, tapé krõ ngö moema sing, wij gebruiken nog wel denzelfden oven , maar wij
Sara I.
783
hebben reeds elk onze eigen rijst (zegt bv. een vader, die zijn zoon reeds uitgehuwelijkt en hem reeds het hem toe komende aandeel van zijn vermogen heeft gegeven , dus ngö idja w è n ); sara da toe, denzelfden overgroot
vader hebbend , zie serin ön; sarin ö , van dezelfde moeder, zie sěrinön ; sa r a ka m poeng, kampoeng
genoot; volgens het spraakgebruik, dat ontstond in een vroegere periode, waarin eenheid van woonplaats en van afstamming nog samengingen , zijn sa r a kampoeng van elkaar alle mannen , die onder één rödjö staan en aan wie , onafhankelijk van hunne herkomst, daarom het huwe
lijk met elkanders vrouwelijke bloedverwanten verboden is ; sara krõ, rijstgenoot, dischgenoot, familielid in engeren zin , meestal = sara da poer en saròla ng (zie echter het voorbeeld onder sara da poer) ; sar a la ngit-bo e mi, „ hemel en aarde gemeen hebbend ” , waarme
de het wonen in dezelfde kampoeng bedoeld is ; nti mi na è a koe oeroe m k 7 sara (s č) s a nah pé, nti mi na è sa ra langit-bo e mi pé, laten wij voortaan
niets meer gemeen hebben , laten we niet meer onder het zelfde dak of in elkanders buurt leven (zegt bv. iemand tot zijn jongeren broer, met wien hij een hevige woordenwisse ling heeft) ; sara mpoe, denzelfden grootvader hebbend, zie sěrin ön ; sa ra òlang of saròlang, fami liegenoot, tot hetzelfde gezin behoorend, zie sa ra krā en sa ra da poer; sara ralik , „ van dezelfde ralik ” , gezegd van in oendjoek -huwelijk getrouwde vrouwen die
van denzelfden stam herkomstig zijn ; sara sa na (h ), (vragend) wat gemeen hebbend ; nta rödjö Linggo sa n a h mè, k ě n ' a ko e . - Sědě k a tkoe, k ě n é . — Sědě k at sara san a h mè? - Sěděk at sara
mpoe, k ě n é, wat is dan de rödjö Linggö van u (in wel ke betrekking staat hij tot u ) ? - Hij is een sěděkat van mij. — Een sěděkat wat met u gemeen hebbend (in welken graad )? — Wij hebben denzelfden grootvader; sara rö djö, „ denzelfden rödjö hebbend” , alle mannen die onder éénen rödjö staan en aan wie , onafhankelijk van hunne
herkomst, daarom het huwelijk met elkanders vrouwelijke bloedverwanten verboden is . Zie ook sa ra II en sě rèng. Sěsara of sara -sara, een voor een , de een na den
ander; (ook ) de een of ander, een zekere, onbepaalde; se sara of sa ra- s a ra pa k é majó koe was, een
voor een gingen zij naar binnen ; sěsa ra paké lö, ka tinti mpòlòk tòtòri, loopt een voor een over de brug , opdat de plank niet in tweeën breke ; sěsa ra
òròs iòs a hé pak a dné, hij voerde [den vogel] tel
784
Sara I.
kens een korreltje rijst; ngö měta ara sa ra-sara (of sěsa r a ) kampoeng si görö kona riroe,
röndjöl ipantang n é, indien er nu de een of andere kampoeng is , waar de pokken nog niet zijn uitgebroken ,
dan wordt die kampoeng pantang verklaard ; ikö ara sės a ra (of sa r a ”) djěma si ngā k měl ö wön Blöndö, ibōh k ě n rödjö röndjöl, als er ie
mand is, die de Hollanders kan weerstaan, dan zal die tot rödjö gemaakt worden . Sarai (nja rai) ; ròm ari ka roen gakoetja k is a raié koe karoeng kol, hij verzamelde al de padi uit verschillende kleinere zakken
in één grooten zak. Saran , tot één maken , vereenigen , ge zamenlijk iets doen ; koes a ran krö koe wan (sa ra ] ping gön, ik doe de rijst (van verschillende bor den ) bij elkaar op één bord ; koesaran boeötkoe,
ngěrdjö oeroem njoenöt, ik vereenig de feeste
lijkheden die ik heb te geven , een huwelijks- en een besnij denisfeest, ik vier tegelijk de bruiloft (van mijn dochter] en de besnijdenis [van mijn zoon ) ; wé isaradné die
rié koe Pěnòs a n, hij heeft zich laten opnemen in de stamgemeenschap van Pěnòsan (vgl. pěs a ran of per nja ra n ) ; k ěbö n ko e ngö koesa ran běsilo heb thans van de twee rijstbergplaatsen [ die ik vroeger
had ] er een gemaakt; koesaran diringkoe koe djěma si blõh koe ra n tā ö , ik voeg mij bij (vero eenig mij met) die menschen die naar de Kust gaan . Piti saran (zelden ) = sara n . Gèh k ě n é pětoeö : a koe
gö r ö térsaran a ko e bětjara ni a na kkoe wan ka m poeng ini bédné, ngö ntjara tan doek iběrka s, de pětoeö zeide : ik kan mijn onderhoorigen (d . i. de saudörö's) in deze kampoeng maar niet tot orer
eenstemming brengen , 't gaat er mee als met buffelhorens die men tot een bundel wil samenbinden (waarbij de gebo gen punten altijd naar alle richtingen uitsteken ) ; (daaren tegen ) görö a koe tërsaran vero e m
ka m , ik
wil mij in geen enkel opzicht van u afscheiden , wil u in alles volgen ; (nog een ander těrsa r a n in ) kami
ngö lö těrsa ran iòs a h a ma kõrā, vader heeft ons (zijn zoons) reeds elk één buffel gegeven . Borsara + adjectief + ön , elk zijn eigen — , verschillende — te heb
bend, niet even — ; běrsara na rôn, verschillend van lengte, niet even lang (staat tegenover pědis naroeé); běr sa r a kölön a tén a ma k ě n kami, vader
houdt niet van ons beiden evenveel, is partijdig in zijn genegenheid (zijn gedrag) tegenover ons; běrsarabe ra tön n ě m bahtö òs a h a ma, naba ng koe be
Sara I - Sarahkata . ·
785
rat, nakoe ringön òsa hé, de vrachten die vader ons gegeven heeft zijn niet even zwaar ; die welke hij aan mijn ouderen broeder te dragen gaf is zwaar, doch die wel ke hij mij gaf is licht. Moesara , tot één geworden , één ge heel vormend, vereenigd ; ngö moes a ra o era ng Gö lö oeroem oerang Pěnggalangan pakaté,
de lieden v. G . en die van P . zijn tot overeenstemming ge komen , het eens geworden ; ikö malé prang, ma a n moesa r a moelo, als men zal gaan oorlog voeren , houdt men eerst een gemeenschappelijk (vereenigings)maal
(met buffelvleesch ); dikwijls komt moes a r a voor met volgend substantief ; in dat geval vormt sa ra met dat subst . een samenstelling , die als zoodanig het praefix moe
voor zich kreeg ; bv. ikö ma a n moes a r a-pinggön, ikö nòmé moes a ra-a la s , ikö koendoel moe
sa ra -a m pang, ikö blõh moes a r a-lòlòtön, i kö maté moes a r a -ko e boer, eten uit één schotel,
slapen op één slaapmat, zitten op één zitmat, als men loopt elkaars voetstappen drukken (slechts één spoor maken ), als men sterft in één graf begraven worden ( een beeld van
hechte vriendschap, bv. tusschen de 'saudörö 's); djěm a prang moes a r a -milik , oorlogvoerende partijen heb ben als 't ware communaal bezit, d. w . z. ze mogen weder
keerig zich van elkaars bezittingen meester maken, plun deren ; ra tip moes a r a -a n goek, njawa moe sa
r a -ploek, maté moes a r a-o e roek, bij de ratip knikken we allen tegelijk met het hoofd , onze zielen zitten alle in één doosje (wij zijn eensgezind ), als we sterven wor den we begraven in denzelfden kuil (van hechte vriend
schap ). Poesara-sara dirié koe pòng, hij wil zich al tijd maar bij andere menschen aansluiten , dringt zich op (bv. op weg, om samen te reizen ). Pěsaran , poesaran of pě njaran, „ middel tot vereeniging” , (vooral:) de som gelds die men betaalt om in een vreemden stam opgenomen te
worden (vgl. pěmaso ek ön); poesa ra nko e o e roem ka m
poed a h a lim ö töil, ik heb vroeger
tien dollars betaald om in uw stamgemeenschap te worden
opgenomen . Mětisara, elk op zichzelf, elk een eigen (zie mětisa ra ).
SARA II (L , = sara I of nevenvorm van tjar a ?) = ntjara of tjara (G L ), z. a. Sara òja, = ntja ra Òja, zooals dat, op die manier.
SARAHKATA of sarakata (Atj. sa ra k a ta), aanstellings of erkenningsacte, naar men beweert door de Soeltans van Atjèh in vroeger tijd aan sommige Gajāsche rödjö's ver leend, die dan tevens den titěl Kědjoeroen ontvingen ; 50
786
Sarahkata - Sarat I.
in den laatsten tijd werden ook door den Praetendent-Soel tan , toen deze in de jaren 1887 en 1888 te Keumala zetelde ,
zulke sarahkata's uitgereikt aan de voornaamste Gajā -rö djö 's, die hem daar hulde kwamen bewijzen . SARAK . Sarak ò pat, de vier rangen in de samenleving , de 4 natuurlijke bestanddeelen van het Gajāsche geslacht,
tevens bestuurseenheid, nl. één rödjö , één toeö , één imöm en een onbepaald aantal saudörö's of anak -boeah 's ; de gezamenlijke kampoengbewoners, al de autoriteiten (slechts in plechtige staande uitdrukkingen gebezigd , bv . sarak ò pat, déwal m pat sa gi) ; ngö moe pa kat isi ni sa r ak, djěm a òja ioeno e hön, de gezamen
lijke autoriteiten hebben (de [republikeinsche ] regeering heeft ) besloten , dat die man zal gedood worden ; sarak Koetö -Lintang těng a h a ara prang sabi dirié, de lieden v . K . L . voerden destijds een burger oorlog .
SARAN (cf. a r a n ), onverv. en verv ., njaran, over den grond slepen (intr.), sleepen , sleuren (transit.). Isa rado é oepoehé, hij liet zijn kleed over den grond slepen ; isa radné a naké těrpo emo e é, hij sleurde zijn
kind bij den arm voort (over den grond); ngö njaran mbah ikön do em děléwé, zij slepen zich met moei te voort, gebukt als ze gaan onder den zwaren last van de menigte visschen die zij gevangen hebben . O eké moeed ran ko e ta nòh, doem naroe é , haar haren slepen over den grond, ze zijn verbazend lang ; moesěsa ran
dèla hé koe dö röt, telkens sleept zijn ſlange ] tong, uitgestoken , over den grond (nl. de tong van Sidang Bèla ). Nti poesésaran o epo eh kā koe ini, laat toch niet almaar je kain over den grond slepen als je hier komt.
SARANG (Bat. en Jav. id .), verv., njarang, maken dat het niet regent (nja ra ng oe rön), of geen kogels regent, zoodat men niet gekwetst wordt (njarang běd il) , waar toe sommige goeroe's heeten in staat te zijn (doch tegen woordig worden zulke goeroe's vaak bespot, z. s. k ě doet). Goeroe nja rang of — sa rang, goeroe sarang bědil en g . sarang pa joeng, zie goeroe.
SARAT I, zwaargeladen , volgeladen ( v. e. prau, een berg
plaats ); propvol (v. e. huis, met menschen ). Kěbönkoe ngö sa rat, mijn rijstbergplaats is al vol[geladen ) ; o e m a h koe ngö sarat djěma, mijn huis is propvol met menschen ; bönönko e sarat běsilo, mijn vrouw is hoog zwanger ; ngö sa rat sakité, hij is zeer ernstig ziek . Isaratié něm ba h koe, hij maakte mijn vracht nog zwaarder (dan ze al was) .
Sarat II - Sari I.
787
SARAT II (Arab. isjâ rat of sjarț), middel om iets gedaan te krijgen ; (vooral) middel van geheimzinnige wer king, toovermiddel, betoovering (bv. om iemd. verliefd te maken ). Sara té, ik ö a ra pèng, sa w ah pintö ntö, als wij maar geld hebben dan bereiken we al onze wen schen ; a koe kòna sa rat, ik ben betooverd (bv. dol verliefd gemaakt). Isaratié a koe, zij heeft mij betooverd
(verliefd gemaakt).
SARÉ , de oorlogskreet, dien men aanheft in den strijd (dik wijls een krijgslied , dat aanvangt met sa ré). Isarèdné, zij hieven er een krijgsgeschreeuw , of oorlogslied , bij aan . Běrsaré, een krijgslied of oorlogslied aanheffen (waarin dik
wijls de aanleiding tot den strijd vermeld wordt).
SARÈH , duidelijk , helder (zichtbaar of hoorbaar); gebleken . Görö koe èngòn sa rèh, lib ö ta w ö, ik zie het niet duidelijk , ik zie het slechts vaag ; gör ilón sa rè h pěng é é, hij hoorde nog niet duidelijk ; ngö sa rèh wé noeso e hi rětangko e, 't is nu duidelijk geble ken dat hij mijn goed heeft gestolen . Sarèhi, trachten iets
tot klaarheid te brengen , op te helderen , onderzoeken (bv. een kwestie, pri). Isarèhönko pé k ö bör n anak ko e, bětoel kö ngö maté, doe eens onderzoek naar de juistheid van de geruchten aangaande mijn zoon, of hij werkelijk gestorven is. SARÉL , geogr., zie saril.
SARI I (Atj., cf. sabi), vóór klinkers wel sar', geeft ge lijkheid , gelijke mate , gelijktijdigheid enz. aan : (bijw .) gelijkelijk , overal even . .. . . ., (vd . ook ) in hooge mate,
zeer ; gezamenlijk , onder elkaar ; (voegw .) mèt dat, zoodra . Djěm a siònòm pa ké a sari-sari (s ě s ari) bröt něm ba h é, de vrachten van die zes mannen zijn alle even zwaar ; sěsari bröt kitö běrněm ba h ,
kati těmas rěm alan, laten we zorgen dat onze vrachten even zwaar zijn , opdat we aangenaam zullen kun nen loopen ; sari djěròhé itòs é o em ah, hij heeft
het huis bijzonder mooi gemaakt (alles eraan is even mooi) ; hinggö ngö sari mòkòté . . . . . . , toen dat al heel lang zoo geduurd had . . . . . . ; ngö bröt sari n e
mbah é, zijn vracht is al overmatig zwaar ; itòsé pö göré king sari, hij maakte zich een zeer stevige om
heining ; ngö loemöt sari, geheel en al fijn , overal even fijn ( gestampt ] ; itakaié moeso e hé ngö loe
möt sari, hij hakte zijn vijand tot moes; sari nja nja sari těmas, gelijkelijk moeilijk , gelijkelijk pret
tig , d. i. de lusten en lasten samen deelen ; glah sari sari kitö ngěrdjön sērinöntö 'n i, kom laten
788
Sari I - Saring II.
wij samen doen , de onkosten voor bruidschat en huwelijks
feesten (voor ' t huwelijk ] van onzen broer samen betalen ; sēs a ri ianggā, gelijkelijk , gezamenlijk gehaald (als
aanduiding van de onderlinge betrekking van vrouwen, wier mannen serinöns zijn , d . i. van ndoeé) ; moerip sė sari moerip , maté sësa ri maté, samen (gelij kelijk ) leven , samen sterven (zoo belooft men elkaar bv. in
tijd van oorlog); sēsari mō è n , s ě sari blõh, sa men toeven , samen weggaan ; bönön sěsari bö nön, ra wa n
sē sa ri raw an , vrouwen bij vrouwen , man
nen bij mannen , vrouwen en mannen afzonderlijk ; sěsd ri dirié pělōlō, onder elkaar twisten ; s ěsari si měmo e dö, de jongelui onder elkaar. Sari koe è
n gòn pé, ngö i arapkoe, met dat ik hem in 't oog
kreeg stond hij al vóór mij, ik zag hem pas toen hij vlak voóc mij stond; s arèn g o n rõdjj, a ri si kỳ kẻ
né, zoodra de rödjö hem zag, sprak hij, waar komt gij vandaan ?
SARI II, uit sě + ari, verdoft uit si a ri. Sari poe da h a mi sa wa h běsilo, van vroeger af tot heden toe.
SARI III (Mal.), uit sa + (h ) a ri. Sari boelön, den
eerste (n ) dag der maand, zie a ri; doeö poeloeh (s)8 ri bo elön, de ( n ) 20ste (") van de maand. SARIK . Moesarik en poesésarik , hard , met hoog stemgeluid. schreeuwen ( vooral v. kinderen , ook v . vrouwen , van schrik ). Zie soera k .
SARIL , e . s. v . fuik , een vierkante mand , waarvan ééne zijde zonder wand naar de richting van den stroom gekeerd is: wordt uitgezet in stroomversnellingen : groote en kleine visch , door den stroom meegesleept, wordt daarin gevangen.
Nama saril, fuiken uitzetten. Saril, n . v. e. kampoeng in L , ook Balé geheeten .
SARING I, (Jav. en Mal. id .), verv., měnjaring, [zout, kokos melk , gětah van gambir ] doorzijgen , filtreeren , met behulp van een witte doek of een wijdgevlochten tapé ; isa ringe priko e , hij praatte tegen , had telkens wat in te brengen
tegen mijn bewering. Ngö moesaring pri, de zaak heeft zich tot twist ontwikkeld . Saringön of penjaringön, fil
treerdoek of tapé dienende om te filtreeren. SARING II (Mal. sēring en saring, in elkaar gedraaid . door elkaarheen gevlochten ; in Gaj. alleen in :) soerang
saring, door elkaar heen , in verschillende richtingen (v.
op elkaar gestapelde sirihbladeren, waarvan de punten in verschillende richtingen gelegd zijn , v. slapende menschen .
wier beenen in verschillende richtingen liggen ).
Sarinö - Saroeng .
789
SARINÖ of sar inö, d . i. sara inö, dezelfde moeder
hebbend, uit dezelfde moeder. Ako e sa rinö oeroem w é , ik ben van dezelfde moeder als hij of zij (zegt men er
niets bij, dan volgt daaruit vanzelf dat tevens bedoeld is : „ en ook van denzelfden vader, saram a " ; in 't tegen
overgestelde geval wordt er bij gevoegd „ lè n a ma of a ma lèn, doch van een anderen vader ") ; a ko e a r a
òpat sarinö, rõ a bönön, rõa kami rawan, wij zijn met zijn vieren kinderen van dezelfde moeder (en denzelfden vader), twee meisjes en wij beiden jongens; dě
nga nko e sarinö (of liever : d ě n ga n ko e pědih ) Òja , zij is mijn eigen, volle zuster (van dezelfde moeder en denzelfden vader) ; děnga n koe sarama, inö
la è n Òja, zij is een halfzuster van mij, van den zelfden vader doch van een andere moeder. Zie verder
sērin ön. SAROEK I, trechter van pinangbladscheede, gebruikt bv. om zoutwater te filtreeren ; de opening onder in de saroek
wordt dan met arènvezels (idjoek ) dichtgestopt. SAROEK II (cf. sēro e k ). Moesaroek , verdwaald , bij ver
gissing verkeerd gegaan ; ngö moes a r o ek langk a h koe (děnéngko e), ik ben verkeerd gegaan , heb mij
vergist in den weg ; ngö moesa roek boeötko e
salah, ik heb bij vergissing verkeerd gedaan ; moesaroek koerik koe oemah n moesang, de kip is in 't bunsinghol verdwaald (spr. voor iemd. die bv. door den rödjö běboet wordt voor een overtreding, die hij zelf aan den rödjö aanbracht). Isaroekné a k o e, hij heeft mij om den tuin geleid .
SAROE dan poes bij ontstelten ). Saroelönot, om h toon dan poesés a rik ), schreeuwen of gillen (v . kinde
SAROEL I. Moesaroel en poesěsaroel, luid (in minder hoogen ren en vrouwen bij ontsteltenis) .
SAROEL II (Mal. saloera n ). Saroelön , afvoergoot, af voerbuis ; een houten of bamboezen goot, om het water en het vuil van onder den vloer van het huis naar buiten , op eenigen afstand van 't huis, te leiden , opdat het zich niet alles onder 't huis verzamele (vele huizen evenwel mis sen zulk een afvoerbuis , zoodat onder 't huis een soort mesthoop, lim bön ontstaat). In G L is saroelön ook (= bělboek in L ), buiswaterleiding op de sawah ;
in L ook ( = bě lboek in G L ), de buis onder in een visch
vijver, waardoor men dezen kan laten droogloopen . SAROENG , hulsel, scheede v. e. mes of wapen ; geboorte
vlies, helm ; de lade v. e. geweer. Saroeng n loe djoengkoe malé koe klahi k ě n pira k , ik zal
zilveren ringen als beslag om de scheede van mijn mes
790
Saroeng - Satala .
maken. Saroengi (n jaroengi), [een wapen ] in de schee de steken (na afloop van 't gevecht), (ook ) van een scheede voorzien . Saroengön , ( een wapen ] in de scheede steken (als sa roen gi). Těn gah prang rödjö moesaroeng koe panglim ö tjik , tijdens den oorlog draagt de rö
djö zijn waardigheid over op den panglimö tjik (hult zich als 't ware in dezen ) ; djadi a n a ké moe sa roeng,
s ěla pis (toedjoeh la pis) saroengé, zijn kind is met een enkel (met een zevenvoudig) vlies geboren (zulk een geboortevlies wordt doorgesneden met een sěmbi loe of met een o eki n ròm ) .
SAROET, verv., měnjaroet, afknabbelen , knagen , afbijten (by . djagòng van de kolf, loekoepvruchten enz.). Saroetön , n . v . e. wör in D .
SASAT, verv., njasat, onderzoeken , [een zaak ] instrueeren (dikwijls met sidik verbonden ). Sidik-s a sat oe
rang toeö mpo e é, de toeö heeft tot taak [de zaken of kwestie's ] te instrueeren . Isasatié isi ni kampoeng 'ni bédné, [de toeö 's ] ondervroegen (deden onderzoek
bij) al de (volwassen en gehuwde mannelijke ] kampoeng bewoners.
SASI , = sa si, zie sa II . SAT I, onverv ., měněsat, met de volle hand (niet met één vinger cf. salit, tjalit, palit) smeren . Isatie ra ngang ko e sala k
n böi, (de meisjes) smeerden
roet op het gezicht van den bruidegom (bij het běr
s ě n dö). Isatné kapoer koe bibiré, hij smeerde kalk onder zijn lip (als medicijn ) ; k ě n d a ké is atné
töi n koerik koe salak tö , alang měr a kö kitö, hij wil ons kippedrek op 't gelaat smeren (d . i. ons tot zijn medeplichtigen maken ), als of wij dat zouden wil
len ! Ngö moesat koe a koe pri ini, wij zijn in die zaak betrokken geworden . SAT II of sa a t (Arab. s â ‘a t ), oogenblik . Sat mi pa
dih é, nog slechts een oogenblikje ; sat padih é gè h koe ini wé, hij behoeft slechts een oogenblikje hier te komen ; wè d nikő moelo sat isòné, wacht een 00
genblikje. daar ; (s ě) s a tné pědih wö lěpasé, net zoo even (daar juist, zoo net) kwam hij voorbij ; sat sé
wö l ě p a sé, net zoo even kwam hij voorbij ; sat (n) ini (in G L ook : sas ini) a ra lěpa s djěm a těrini, zoo even (kort geleden , doch langer dan satné en sat sé) kwam er iemand hier voorbij ; ara kö è n gòn kā sē sa nahi atas sē sat (n ) ini, hebt ge ook zoo even
daarboven iets [opvallends ] gezien ? Cf. kědjöp. SATALA (van Mal. sě těla h ?), meestal satala pikir
Satala – Saur .
791
of satala k è d a h, een stopwoord in deftige rede (běr m + 1 b ng k a n ) . SATNÉ, zie sa t. SAUDÖGÖR , koopman ; rijk . I Koetö-Lintang dělé djěma si ngö djadi sau dögör, te K .- L . zijn vele
lieden rijk (rijke handelslui, als bv. Ama n Djata) gewor den .
SAUDÖRÖ , ,,broeder", zijn alle mannen , die onder één rödjö staan (s a ra rödjö ), van elkaar; aan hen is, onafhan kelijk van hunne herkomst, daarom hethuwelijk met elkaars vrouwelijke bloedverwanten verboden ; saudörö's zijn dus :
stamgenooten of geslachtsgenooten die denzelfden rödjö hebben ; onder dezen zijn alleen de gehuwde volwassen mannen stemgerechtigd (g ě n ap moepa k a t ). Sa u dörö göip, uit de verte verwante saudörö ; sa u d örö děk a t, na verwante saudörö ; sa u d örö a soe, iemds.
halfbroeder die dezelfde moeder als, doch een anderen va der dan hij heeft (behalve als die vaders eigen broers wa
ren ; zie s . wali) ; saudörö é , fijn voor těm boeni, =
ngié) de nageboorte. Bersaudörö mi a ko e o e
roem kam , laten wij soudörö’s worden (n .l. doordat gij wordt opgenomen , is a hön, in onze gemeenschap ). SAUH , anker (in G niet gevonden ). Njintakön sa u h , het anker lichten ; měnta u hön sa u h , het anker uit
werpen. Isauhön pra utö ini, laten wij onze prauw (hier) voor anker leggen .
SAUK , (subst.) strooisel, n.l. gepelde en gepofte ongepelde rijst, òròs en běrtih , waarmede bij bepaalde gelegen
heden gestrooid of omhoog geworpen wordt (bv. bruid en bruigom na afloop v. h . měndjoedjoeng, een lijk dat grafwaarts gedragen wordt, bij het nöikön oem a h enz.). Werkw ., verv., menjauk , strooien , zaaien , uitzaaien (vooral: gekweekte padi, 8ěmé, op de pěnjë m è n ) . Njauk kitö běsilo, laat ons thans gaan uitzaaien . Djěma maté masa tě nga h itènggòl ko e djè rèt isauki k ěkana k k ě n běrtih oeroem òròs, terwijl een lijk grafwaarts wordt gedragen , bestrooien kin deren het met gepofte rijst en běras. Isaukné ròm ko e
toejo eh, zij strooide padi op den grond [voor de kippen ). SAUN , verv., njаun , [het te weven garen ] spannen om drie stokjes (k a joe panta k , het opzettoestel), om het te
kunnen weven, de schering spannen (Jav. pani). Zie tě tar en è la ng.
SAUP, klanknab .: de klank van het in 't water neerkomen v . e . lichaam , dat er reeds in staat. SAUR (Ar. saḥoer). Maa n saur, [ in de Vastenmaand ]
792
Saur - Sawah.
een maaltijd gebruiken nog vóór het aanbreken van den dageraad , om zich daarmede te sterken voor den komenden vastendag . SAUT, onverv., měnjaut of nsaut, en měsaut, antwoorden . Isautié nikah, (de bruigom ) antwoordde bij de voltrek
king van 't huwelijkscontract op de „ idjâb” met de qaboel formule ; görö is a utié pringkoe, hij antwoordde
niet op mijn woorden . SAWA, zie nipé. SAWAH ook wel saah of sah , (het einddoel] bereikt hebbend, aan 't eindpunt aangekomen , ten einde. Ngö sawah koe Gajā, hij heeft G . al bereikt; ngö sa wa h kè köbö rön, 't verhaal is ten einde, uit ; këndoeri a pa m m pat poeloeh mpat ma h at sa wa h koe nabi, een kěndoeri waarbij 44 apamkoekjes zijn opge discht, bereikt zeker (is bestemd voor) den Profeet ; ngö měsé ngö sawa h röndjöl koe lo Djěmat,
vervolgens werd het Vrijdag, kwam de Vrijdag ; ngö 58 wah kěnd a ké (pintöé, napso e é), hij ziet zijn wensch vervuld, zijn hartstocht voldaan ; a ri manè mi sa w a h běsilo oe rön sabi, van af gisteren tot nu
toe heeft het onafgebroken geregend ; ngö sawa h toe öé, (hij) heeft den [den mensch in den regel toegemeten ] ouderdom bereikt, is al oud (en zal dus wel spoedig sterven ), (de vruchten ) hebben den vereischten wasdom bereikt (en
zullen dus wel spoedig afvallen ); sawah masa of oemoer (fijn voor m a té), gestorven ; ngö kö sa
wah pikirmè, ngö kö sawa h k ěkiröm è, is uw nadenken nu gekomen en uw inzicht gerijpt, hebt ge nu voldoende nagedacht, zijt ge tot een besluit gekomen ; sa
wa h a tén tö nè n gòdné, ons hart wordt bevredigd
door hem te aanschouwen . Njawah (onverv.), zie kěndoe ri nja wa h lā. Isawahik a m pé k rākoe, vul mijn eten aan , geef (leen ) mij wat padi opdat ik genoeg hebbe tot den volgenden oogst ; isa wahik a m d jěm a bé
dné, kitö malé k ě n doeri, noodig alle menschen uit, wij willen een k . geven ; is a wahika m pé a koe k ě n pri, licht mij eens in , geef mij eens goeden raad en opbeuring ; a h an a k moe ö napso e é görö sa wa h ,
isawahi, kati boe gö lěk at bloé, och, deze uw zoon (eigenl. zijn sémangat) heeft een begeerte, voldoe daar aan , opdat zijn huwelijksaanzoek eindelijk aangenomen wor de (zegt de goeroe tot de ouders v . e . jongeling, voor wien het maar niet lukt de hand v . e. meisje te verwerven ; in dat geval wordt een bijzonder lekkere maaltijd voor hem gereed gemaakt, opdat hij, d. i. zijn sěmangat, „ sawah nap
Sawah - Sē I.
793
soeé”, zie nalaki sub tala k). Isawahönko pé ki rimönkoe ini koe ama, doe dit geschenk van mij aan vader toekomen ; is a w a hné jó, hij werkte ( liep )
tot den avond door. Běrsisawahön kitö pri moelo, laten wij eerst elkaar volledig inlichten . Pěrsawah pri
pědih wé, hij brengt graag (dikwijls) praatjes over. Zie tro es. SAWAK , zie kārõ.
SAWAL I, verv., njawal, [iemd. ] een oogenblikje bezoeken , komen kijken hoe hij 't maakt. Ngõk is és a walkā a koe ko e ini, je moogt mij nu en dan wel eens komen opzoeken ; děmömko e ngö tě do eh, tapé a ra wö is ěs a walé akoe sělang sẽ r ēlā, mijn koorts is over, maar om den anderen dag komt ze mij nog wel eens even bezoeken .
SAWAL II (Arab. Sja w w â l), de tiende maand van het Moslimsche jaar, meestal A rira j a genoemd. SAWAN , stuipen. A na k k oe moes a wan, mijn kind heeft de stuipen . SAWI (Mal. id.), e. s. v. mosterdplant , waarvan de bladeren
als groente gegeten worden. SAWIT , slagtand (v . e . tijger, zwijn , hond enz.), hoektand (v . e . mensch , paard enz.). Sawit n koelö, tijger slagtand ; sommige pijnen, vooral kiespijn , geneest men
door wrijven met zulk een tand, ook als amulet gebruikt (zie pěn gěri).
· SÈ- I, soms met volgenden nasaal, en dan dus sěn-, săng- of sēm -, een tot praefix geworden telwoord : één ; wordt als telwoord alleen bijvoegelijk gebruikt, n . 1. vóór zoogenaam de telmaten en hulptelwoorden ; in de meeste gevallen wis selt sé af met sa ra , dat vóór een aantal woorden , al
thans tegenwoordig , meer gebruikelijk is dan sě, vóór enkele zelfs uitsluitend gebezigd wordt, terwijl het ook wel s ě vervangt wanneer een bijzondere nadruk op het tel woord „ é é n " gewenscht wordt ; wat den neusklank be treft , welke dikwijls tusschen së en de beginletter van het volgende woord wordt ingevoegd, die is in den regel n , doch vóór k en g : ng en vóór p en b : m , terwijl in
enkele gevallen eene s na de voorgevoegden wegvalt (bv. s ě n ět a uit s ě n sěta, sěningkoel uit sě nsingko el). Cf. sara en sa. Sěringgit, één dollar ; sẽkoepang, één koepang ; oepoeh s ě k a joe of sara ka jo e, één blok wit goed ; òròs sěna
ré, één aré běras ; òròs sěngka l, één klapperdop bě ras ; oepoeh s ě n ěta, één sěta (hasta ) wit goed ; sě
boelön (of sar o elön ), één maand ; sěnijòn, één
794
Sē I- Sé II.
avond ; sěngkěk a boe rön, één morgen (bv. ploegens); sēta un, één jaar; sěd jěmat of sara djèmat, een week ; sěgör, éénmaal; goelé s ě n èlès, één
schijfje of plakje vleesch of visch ; kapoer sě m palit, één veeg sirihkalk ; kònjèl s ěntaka, één afgehakt stukje kònjèl; pinang sě n sěm bir, een brokje pi nang ; běn ang sěnliö of sa raliö, één draadje ga ren ; k r o s ě n soeöp, één hapje rijst; bakā sēnsoe gi, één soegi (z. a.) tabak ; blo (k ērta s) sěnrèsèk, s ě n rila h of sara rila h , een , of een half, blaadje
sirih (papier); kònjèl sěnggétjè p, één (met de pi nangschaar afgesneden ) stukje kònjèl; põa s ě n djò ntók, een vingervol zout; bědil sěm poetjoek , één geweer; a wal sěnsisir of sara sisir, één tros pi sangs; kajoe sěng k ě m bè k , één armvracht hout. Verder heeft sě- in bepaalde samenstellingen de secun daire bet. (van ) een en dezelfde, zoo (veel, groot, lang enz.] als (sommige dier samenstellingen zijn waarschijnlijk direct
uit het Maleisch overgenomen ) ; sěro e pö oeroem ..... van dezelfde gedaante als, gelijkend op . . . . . .; sěta pak. zie s. ta pa k ; pěpandji sětinggi dirim o e , een vaan zoo groot als gij zelf zijt ; sěla wit, 200 lang ako
(zie la wit) ; sěbět. (n ) ini, sěbět nöja enz., zie sěbět; sěměs é, uit sě m běs é, zie měsé; sē měta, uit s ě m běta, zie měta. SĚ II , of vóór klinkers s', soms verdoft uit het relatieve si,
als dit si zonder eenigen nadruk wordt uitgesproken ; . . . . k ě n é sě dělé, .. . .. . zeiden de anderen ; sa gih = si a gih ; s' ò pat =
si ò pa t ; sěsi ( uit si si, zie
8. si I) si djěrò h , welke (van deze ] is de beste ; in
sělo, wanneer , is sě verdoft uit het vragende si (zie si I ) .
SÉ I, schijnt achter ni en k ě n dienst te doen als verbo gen vorm van wé, pers. voornw . 3e pers. Ni sé pé běta wö, wat hem betrof, it was met hem evenzoo ge
of mij; mij; 10 destijds (vadit stra
steld ; ni sé Òja, ni a koe ini, dat is voor hem , dit voor mij; ni sé lim ö , nako e ò pat, voor hem vijf , vier voor mij; loea h k ě n sé pri těnga h a . hij heeft het proces van destijds (van toen ) gewonnen ; ini kën sé òs a h k ō ka sé, geef dit straks aan hem .
SE II (cf. si III , waarvan dit sé een variant schijnt te zijn ), aanw . voornw . behoorende bij de le pers., slechts in
bepaalde uitdrukkingen gebezigd, meestal in de bet. : hier, dit hier, dit van zooeven hier, zooals ik het hier (nu) zeg. Sé lingé, hier hoort ge het geluid (bv. het verwachte geweerschot ); sé lö kitö bé dntö pri ni rödjö ,
Sé Il - Seah .
798
zoo is (hier herhaal ik u, hier deel ik u plechtig mede) wat de rödjö tot ons allen zegt (zegt de toeö, die een pas door den rödjö uitgesproken bevel voor de verzamelde anak boeah plechtig herhaalt; de anak -boeah antwoorden dan : „djěrò h ’') ; bõh sé kitö ini béd ntö kõl ko e tja k , toeö moed ö , koen ö pa ka ttö ini, welaan
dan thans wij allen die hier bijeenzijn , groot en klein , oud en jong, hoe zal thans ons besluit wezen (zegt een .spreker in de raadsvergadering) ; sé k ő bé d n mo e si běbo e
djang, luistert jullie allen jongelui; sa wah sé (ook sa wa h běsilo sé) görö ilón oelaka n a k k oe
ari rantā, taun sinö blõhé, tot nu (heden ) toe is mijn zoon nog niet van de Kust teruggekeerd, en ver leden jaar is hij al gegaan ; sat sé wö lě pa sé, net zoo even (zoo pas, zoo net) kwam hij hier voorbij. NB .men vindt dit sé ook in : bětsé en běsé, z. a. Sèn m ( ě njè n ), ergens „sé” bij (op) zeggen , [een bevel v. d . rö djö voor de saudörö's ] plechtig herhalen (subject : de toeö) , ter beslechting van een gerezen geschil zich beroepen op de aangewezen scheidsrechters, bij hen ] de kwestie voor brengen ; a koe měnjèd né pri n rödjö koe dj ě ma dělé, ik heb het bevel van den rödjö voor de sau dörö's herhaald (hen allen daarmede officieel in kennis gesteld ); ngö koesèn ko e djěm a dělé pri òja, ik heb deze zaak al voor de ( verzamelde ] menigte plechtig
herhaald ; běsilo ngö is è n goeroe-didòng koe kitö pri, ko enö paka ttö, de goeroe didòng heeft ons de zaak (het tusschen hem en zijn tegenstander in den didòngwedstrijd gerezen geschil) ter beslissing voorgelegd, hoe is nu onze beslissing. Tòn (of těm pa t ) pěněsèn , de vergadering (van saudörö's ] wier autorisatie of bekrach tiging op een voorstel of bevel van den rödjö door den toeö gevraagd wordt, of tot wie in een geschil partijen zich om een beslissende of scheidsrechterlijke uitspraak wenden .
Goeroe didòng bërsisèn ko e döröt masin g?, de twee wedstrijd -houdende goeroe-didòngs brengen een (tus schen hen over de richtige oplossing van een door één van hen gestelde masalah ontstaan ] geschil ter beslissing
voor, elk vóór de achter hem („ buiten " de voor de goeroe didòngs gereserveerde ruimte) zich bevindende kampoeng genooten (nl. respectievelijk van de blah běroe, en de blah böi; ze zeggen : sé lö pri, i per a hika m měnang koe vero e m
talo ek o e , dit is, hier deel ik u de
kwestie mede, tracht gijlieden nu maar te beslissen of ik
gewonnen (gelijk ) dan wel verloren (ongelijk) heb ]. SEAH (G L) = siah (L ), zie sia h.
796
sēbajak - Seboe.
SÉBAJAK (Bat.), heer, eigenaar (v. e. slaaf]. Sa han sě baja k moe ? — Ama n Djata sëbaja k koe, wie
is je heer ? — Ama n Dj. is mijn heer. SĚBĚLAH (Mal., in enkele uitdrukkingen naast of in de plaats van 't Gaj. sěměla h , zie blah ), één van twee zijden of kanten , aan één van twee kanten of zijden . Sě. bělah ko eön wé koendoel, sěbělah kiri a koe, aan den rechterkant woont hij, aan de linker zijde
woon ik . Moesčbělah -sčbělah , zij kozen elk een kant, zij scheidden zich in twee partijen (v . twistenden ) ; hé lat böi, moes ěběl a h ka m , malé koebědil moe
soehko e ö , nti tjampoer kam , hei [onzijdige ] toeschouwers, gaat op zij, ik wil schieten op mijn vijanden daar, mengt u niet onder hen . Anak koe ngö koesébe lahön ko e Laut, katinti koenahi si běboe
djang, ik heb mijn dochter naar de L . in veiligheid ge
bracht (verwijderd ), opdat zij niet door de jongelui worde lastig gevallen . SĚBĚSÉ (uit sě + bět + sé), = sěměs é, 200 veel ( lang, groot enz.) als dit (als ik hier aanwijs ). Zie sěbět.
SÉBĚT (cf. bět en sě I) met volgend ini, Òja, öné. a , sé, siö of so, al of niet met tusschen gevoegd 1 :
zooveel — , zoo groot als deze of dit, die of dat enz. Se bět ( n ) ini děléwé, zooveel als dit; s ě bět (n ) òné wö kõlé, net zoo groot als 'dat ; sěběta of sěměta, zooveel of zoo groot als dat ; sěbět ( n ) Òja, zooveel
(groot) als dat (daar bij u enz.); sěbět (n) siö , zooveel (groot) als dat; sěbět (n )sõ, zooveel of zoogroot als dat gindsche.
SĚBÖ, verv., měnjèbö, verslinden, opvreten (subj.: wilde die ren , spoken , pestilentie en dergell., overdrachtelijk ruw ook van menschen gezegd ). Is ě böé krő sara koerön
sèrèng é, hij vreet alleen een geheelen pot rijst; N . ngö isčbön la ja , de pest heeft N . opgevreten ; ngö is ě bö dné oetön Òja k ě n ladangé mbèh , hij heeft
al het bosch al omgehakt (opgeruimd) voor zijn ladang (om er een ladang aan te leggen ) ; is ěbödné a ri Isa k koe Loemoet sa wa h sěr ělo, hij heeft den geheelen af
stand v. I. tot L . in één dag afgelegd (cf. sě p a h, sang, toetoeh, s ě s ap). SÆBOE , verv., menjeboe, met iets bedekken , onder iets
bedelven . Koetjing mitjing is ě bo e (i) é töié, als een kat gepoept heeft bedekt (begraaft ) hij zijn drek [met zand ]; djěma maté ita nòm is ě boeé k ě n ta noh, een doode wordt begraven en het gat met aarde opgevuld . Anak é isčboeié oeroem 04
sēboo- Sēböt.
797
loeng kajoe, hij begroef het kind onder bladeren . Ngö moeséboe a koe i bõh asap n bědil, ik ben
als begraven onder den kruitdamp. SÉBOEGÖ (cf. boeg ö ). Běrsěboegö, zijn (met boegö’ uitge sproken ] wensch vervuld ziend , zijn zin hebbend ; běrsē boegö pědih a koe, moeso ehko e ngö maté, ik heb mijn zin (ben tevreden ), mijn vijand is dood ; roe
mpoet ranting běrsěboe g ö gè h oerön, het ranting-gras heeft zijn zin , er is regen gekomen . Iséboegödné maté panglim ö ò ja, hij heeft dien panglimö dood
gewenscht (hij heeft gezegd : boegöä, ja Toehönko e , maté mi kirö panglim ö ò ja ).
SĚBOEKOE (cf. Bat. bo e hoe, geleding, en vd.: gedeelte, episode, pericope v. e. redevoering), klaagzangen in proza,
gedeeltelijk traditioneel, gedeeltelijk geïmproviseerd, door vrouwen aangeheven bij een sterfgeval en ook als de bruid voor goed het ouderlijk huis verlaat (d . i. bij het mba h
běroe), of ook als een getrouwde vrouw iemd. harer vroegere stamgenooten ontmoet ; in die klaagzangen zijn vele oude woorden en uitdrukkingen bewaard gebleven . Bérséboekoe, zulke klaagzangen aanheffen , met klaagzangen gepaard . Isěboeködné oentoengé, zij hief een klaag zang aan over haar treurig lot. Zie ook pòngòt.
SĚBOET, verv ., menjeboet, iets [met name] noemen , [met zooveel woorden ) uitspreken , gewag (melding) maken van , iemd. met een zekeren verwantschapstitel noemen . Nje
boet asta gapiròla h „ astagapiròlah (ik vraag Al lah vergiffenis )” zeggen (van schrik ) ; is ě boeté pri òja miön, hij maakte weer melding van die kwestie ; wé ngö ko es ěboet k ě n sa u d ö röngkoe, ik heb hem tot saudörö aangenomen , noem hem saudörö (zonder
dat daarmede een officieele opname in het stamverband ge paard gaat) ; a na k -s ěboet, zie a na k ; a koe malé blõh koe Djoeli, ara sa u d ör ö -s ě boetkoe i
sòné, ik ga naar Dj., daar heb ik een aangenomen sau dörö ; is ě bo e t-s ě boeté si ngö iòs a h é, hij noem de (somde) alles op wat hij hem vroeger alzoo geschonken had ; djěma sakit i k è dni njëboet, een zieke wordt bevolen te dikirren (Allah 's namen te vermelden ) .
Bērsisëboetön , elkaar broeder noemen , broederschap sluiten (zoodat men elkaar met a bang en ngi aanspreekt) . Moesčboet bataké (Atjé hé), zijn slaven (of Atjèhsche)
afkomst werd genoemd (daar werd hij aan herinnerd , bij een twist).
SĚBÖT (Atj. se u ba t), weinig lust hebbend om [iets te
doen ). Sěböt atéa blõh , hij heeft weinig lust om
798
Sēböt - Sēdati .
te gaan ; loedjoe ini ngö s ě böt měmangan
: oek, mahat toempoel, dit mes snijdt al niet goed meer haar, het is zeker bot. SĚDANG , juist passend, juist op maat of op tijd ; (vd . ook , vooral met volgend toe) net aan , maar net aan , op 't
nippertje (vooral van grootte of leeftijd : nog wat klein , nog niet geheel — , nog maar net even volwassen ) . Si bé
běroe òja djěròh pědih , tapé bětsi sědang toe pòra, dat meisje ziet er zeer goed uit , maar ze schijnt nog wat te jong (om te trouwen ) ; těngah sè dang2 anak ko e, mijn kind is net even volwassen ; kẽrõ ini s ẽ d a n g to e kẽ n n ă n o I j nilon, deze buffel is nog te jong om voor de ploeg gebruikt te kunnen worden ; sědang toe koe a koe pòra sēroeöl ini, deze broek is mij wat te klein . Sedang a, vroeger, in
( van) vroeger tijd (langer geleden dan poedah a, min der lang dan djahma n ); ara sa ra kě k ö böröntö djěm a sěd ang a, wij hebben (kennen ) een verhaal van lieden uit vroeger tijd . Sědang, in L . ook sidang, in
samenstellingen , waarvan het tweede lid is een werkw. stam + suffix -ön , met de bet. moeilijk of bijna niet kun nende . . . . . . worden , niet meer vatbaar of toegankelijk voor . . . . . . Ngö sědang (of sidan g ) -a m a tön, moeilijk , bijna niet meer te weerhouden ( v. iemd. die zoo
woedend is, dat hij zich niet [meer ] stoort aan de kalmee rende woorden en smeekbeden van de aanwezige vrouwen, die zich aan zijn armen vastklampen om hem te beletten een „ ongeluk ” te begaan ) ; sěd a n g -pěrbělön, moei lijk tot bedaren te brengen , te kalmeeren ; sědang pě ragihön (of — tětahön), moeilijk in orde te brengen (door minnelijke schikking in 't reine te brengen ) ; se
da n g -talon, niet meer luisterend als hij geroepen wordt
(v . e. onwilligen , ongehoorzamen knaap) ; sědang-tipa
kön, bijna niet [meer ] weg te trappen ; wahndoerén i Goem pang ngö sěd a n g-tip a kön běsilo, doem dělé a (als aanduiding dat er verbazend veel doe rians, meer dan men kan wegtrappen , zijn ) . Soejön ini
isědangön pòra mi, kol toe, maak dezen huisstijl wat meer op maat (d . i. hier : dunner), hij is te dik ; sěro eöl ini kõl toe koe a koe, is ědangön pòra, deze
broek is wat wijd , maak ze wat beter passend (d . i. hier nauwer ).
SĚDANG II, zie sidang.
SĚDATI. Ratip sěd a ti, het bekende Atjehsche sědati spel, in L . en D . geheel in ' t Atjehsch opgevoerd, in GL
zelden . Bérsédati, dat spel spelen .
Sedekah -- Sedöp .
799
SĚDĚKAH (Ar. çada q a h ), aalmoes volgens de Moslim sche wet. Djěm a ò ja sěděk a h é dělé, sa ra d jě ma sara djam pal, die man gaf groote bedragen aan aalmoezen , 12 dollar aan elk . SĚDĚKAT (uit si II + děk a t), „ die (nog ) na (ver want ] is, nabestaande” ; zoo noemt men sërinön of děngan sa ra mpoe en – sa ra datoe, en ook de kinderen , kleinkinderen enz. [tot aan pioet] van sěděk at pědih, dus ongeveer ons : neef of nicht en
achterneef of - nicht ; in de aanspraak nooit gebezigd . Wé sěděkatko e ilòn, sa r a -m poe ilón a ko e
oeroem wé, hij is nog een nabestaande van mij, mij na
verwant, ik heb denzelfden grootvader (of — moeder ) als hij. Cf. sěk ěr a p . SĚDĚRIAH , zie badjoe.
SĚDJOEK , koud (ook in symbolischen zin als 't Mal. di ngin , zie pora k ). Wöih sědjoek, koud water; krő sëdjoek, koude rijst (bv. die welke is overgeble ven van het ochtendmaal en dan 's middags koud gegeten wordt) ; i Laut sědjoek , in de L . is het koud ; sè dj o e k a t é a n e ng n a n a ké ngõ kỹ bédn é, zij was vergenoegd ( tevreden ), ziende hoe al haar kinderen nu al groot waren ; së djoek poemo e é, hij heeft een
gelukkige hand (alles waar hij zich mee bemoeit, gelukt, gaat voorspoedig ) ; s a kit pòra k - s ě djoek , de koude en warme koorts hebbend (waarbij men nu eens rilt , dan weer bezweet is) ; wali s ě djoek, zie wali. Sědjoekön (n jě djo ekön), [heet water ] afkoelen . Sědjoekön , de koude koorts hebbend . Klam sinö a ko e nòmé kèsědjoekön ,
vannacht, terwijl ik lag [ te slapen ), heb ik kou geleden (had ik het erg koud ).
SÈDJÖP, een oogenblikje, zie djöp en kěd jöp. SÉDNÖN , zie si III. SĚDOEÖ. Sědoeön = sa doeön, zie sado e ö. SĚDOENG , zwart van kleur (v. hanen ). Koerik s è doeng kèn těmoeloek ni koerik , een zwarte haan is om zoo te zeggen een slaaf onder de hanen (aan
een zwarten vechthaan wordt weinig waarde gehecht) ; sě
doeng a rang, zwart als houtskool (v. hanen ); zie nipé.
SĚDÖP, lekker van smaak. W ahn doerén sědöp pě
dih [r a s a é], doerians zijn (smaken ) erg lekker; s ě döp pědih a wahé ma a n, hij zit te smullen ; wé
s ě döp pědih měndjantar, zij kan erg lekker koo ken ; bau sědöp, een lekkere geur, ook wisselwoord voor ba u boeroek, stank, rotlucht, indien dat betrek
800
Sedöp - Seglē )liön.
king heeft op den stank in een huis waar de pokken heer schen ; oentoen gé sěd öp, hij heeft het lekker, is
gelukkig ; maa n sěd öp, lekker eten (zooals men aan een ter dood veroordeelde vóór zijn terechtstelling geeft) ;
maa n sědöp (ook = těrpa a n, die beide wisselwoor den zijn voor maa n toebö), vergiftigd, door vergifti ging ziek geworden of gestorven ; ikö görö loea h k ě n
nòng bönön ò ja, görö sědöp a téngkoe, als die vrouw niet de mijne wordt, ben ik niet tevreden . Sidöpi
(n jě d öpi) ; njědöpi até, iemand lekker maken , gun stig stemmen (door geschenken enz.) ; a koe malé blõh njèkòt një d öpi a té, ik ga voor mijn plezier wat visch
vangen in een sèkòtön . Pěnjědöp ni djantar, middel (bv. moengkoer-bladeren) om de toespijs lekker te maken . SĚDÖPÖT (cf. döpöt). Pri moesèdöpöt, ontdekte laster taal, – kwaadsprekerij (bv. A komt er achter dat B van hem heeft kwaadgesproken) ; i Gajā dělé djěm a pě lölő söböp pri moes ě d ö pöt, in G ontstaan dik
wijls twisten tengevolge van ontdekte kwaadsprekerij. Ise döpöti Nja k -Poetih a k o e , Nj. P . heeft ontdekt dat ik van hem heb kwaadgesproken . SĚDÖR (cf. Mal. sěd a r ), verv., njědör, van iets kennis ge ven , iets meedeelen . Një dör pri, een mededeeling doen ; köbör Òja , Aman O ejöm si měnje döré ko e a koe, 't is A . n Oe, die dat bericht aan mij
heeft meegedeeld ; malé is ě döré ko e a ma é, ta koet a ba ng é běngis, hij wilde het wel meedeelen aan zijn vader, doch hij was bang dat zijn oudere broer dan boos op hem zou zijn . Isědörönk o pé pri mane kasé k oe rödjö , deel gij straks die kwestie van gis teren even aan den rödjö mede. Köbör moesědör wö, nako e pé ko e pěngé, het is slechts een los gerucht (men vertelt het maar), ook ik heb het gehoord. Pēsēdör, graag nieuwtjes meedeelend, geen geheimen kunnend be waren (cf. a w a h -a w a h ön) .
SĖGANTANG -TADJOEK , e. s. v. vogel, grijsachtig , niet groot, zoo genoemd omdat hij een geluid maakt, waarin men de woorden „ ségantang tadjoek ” meent te hooren . Ook bèngkang katoep genoemd. SÉGÉ, zich lusteloos, onwel voelend (bv. v. iemand die de koorts krijgt). Sěgé bödönkoe, malé sědjoe kön, ik voel mij onwel, ik krijg de koude koorts. SÉGEDOER , de laadstok v. e . geweer.
SÉG ( Ě)LIÖN of sig (7)liön (Mal. sa kalian), de geheele, al de. Sěgěliön n ě gěri Gajā, het geheele Gajó land ; sě gěliön běnatang, al de dieren .
Segendö - Sekoenjit
801
SÉGÈNDÖ = rapat II.
SÈGĚRA of sègěrö (Mal. sigěr a), snel ( soms geb. i. pl. v.
Gaj. tir). Sěgěrö pědih " blo h é, wat loopt hij hard . SĚGÖ, zie w é.
SÈGOENDJÖ , e. s. v. djin , die menschen ziek maakt. Sě goendjön , door een s. bezeten (van een ijlende en dergel.; overdrachtelijk ook van menschen , die zich in toorn te bui ten gaan ; dan is dus sěgo e ndjön = sidang bè lan).
SĚGÖM , geheel en al zwart (v . e . buffel), zie kõrā. SĚGÖR , zie gör. SEK , e. 8. v. melodie bij het bědidòng. Bérsék , het tweede gedeelte van de inleiding of voorrede, bij den aanvang van
het bědidòng (in de lagoe sèk), uitspreken (cf. tampo e k ). n g e N g j is 0 er a kỹ n
n o n g , isekme di do
ndjöl, nadat de toehoorders er bij gejuicht hadden , hief hij (de goeroe-didòng) vervolgens de sèk -melodie aan . SĚKAM (cf. děd a k of lěd a k ), de grove bolsters van de padi, die door het stampen loslaten , en weggeworpen wor den , kaf; sěk a m boeroek, verrotte padibolsters, die al lang op den grond hebben liggen te rotten (gebezigd als ingredient bij sommige toovermiddelen , als bv. wak pě tjah prang) ; sěk a m oeloe, diepe bak van gebak ken aarde, in G . gemaakt, waarin de gepelde rijst gewas schen wordt voor men ze gaat koken , evenals men dat op
liggenhete al ba va ee n, s k n n e bakoeld ze gaat kohede gepeldak van geb
Java in een bakoel doet. Zie o ed ang –
SĚKAP, verv., njěkap, naar iets happen , bijten (v. e. paard , een varken enz.) ; ( v . menschen :) ’t eten zoo maar ophap pen , eten zonder gebruik van zijn handen te maken . Ako e
isěkapön ko e dö těrpoemoengkoe, ik ben door een paard in mijn hand gebeten . Asoe man gan běrsökap , een hond eet met groote happen . SĚKĚRAP = sěděkat, naverwant (cf. k ěrap). Sě k ě
rapkoe ilòn wé, hij is mij nog na verwant. Zie sě děka t .
SĚKĚRBO , n . v. e. pědoesoenön in Tampoer ( G L ). SĚKIN I (Atj. sikin ), komt alleen voor in oeloe s ě kin , zie oeloe.
SĚKIN II (locale verbastering v . k ě sin), alleen in sěkin měskin , = kėsin měskin , arm en behoeftig . Zie měskin en kěsin .
SĚKINDÖL , n . v . e . kampoeng in D . SĖKLI, de weefspoel van het weeftoestel (Jav. tropong). SĚKOENJIT of na ső ko enjit (uit Mal. nasi koe
njit), gele rijst, zie nas 7 en koenjit. 51
802
Sekoeölön - Selama.
SĚKOEÖLÖN, n. v . e . kampoeng in G L ., en v. e. kampoeng in S .
SĚKOLAT, verouderde titel voor bödöl, plaatsvervanger van een rödjö of toeö, komt alleen voor in enkele geijkte, ouderwetsche uitdrukkingen , zie banta. SEKOT, verv., njèkòt, [een gedeelte v. e. rivier ] droogleggen,
[door op twee plaatsen een dam (pěmitötön) daarin te maken en het water langs een zijkanaal (pěm bo ea
ngön ni wö i h ) af te voeren ] ; het doel is de in de drooggelegde rivierbedding , welke sèkötön heet, achterge
bleven visch te vangen . SĚLA, spaanders, die bij hout hakken , kappen of beitelen van 't hout afspringen .
SĚLADING (in 't algemeen :) niet ommuurde, niet afgescho ten ruimte, open loods; (in L in 't bijzonder) = sēr a sala n (G L ), loods op het rijstveld om de mijt (binoe
hön) gesneden padi in op te stapelen ; sěla dang bako (L ), = djam boer n bakō (G L ), tabaksloods op de ladang ; oem a h sěla da n g of sěla dang (GL),
een huis waarvan men de wanden tusschen de biliks in de atas rindoeng heeft weggenomen , om , bij gelegenheid ran een huwelijksfeest, meer ruimte tot plaatsing der gasten te
hebben . Isčladangné oem a hé malé ngěrdjö, 1 ) braken de wanden tusschen de biliks van 't huis weg,daar zij een huwelijksfeest wilden geven. Glah bersčladang a koe oeroe m kõ, nti moepadò k - p a dò k , laten wij in 't open veld elkaar bestrijden (beschieten ) , niet ach ter dijkjes enz . verscholen . SĚLAJOEH , zie s . a wa l.
SÈLAK , zie è la k .
SĚLALOE , rechttoe rechtaan , recht door gaande, ongehin derd , zonder oponthoud , ongemak of hinderpaal te ontmoe
ten , voortgaande ; ( v. baadje of wapen ) eenvoudig, zonder opnaaisel, oplegsel, bekleedsel enz. Sělaloe wé bloh, görö singg a h -s in gg a h , hij is in eens (recht) door gegaan , zonder ergens aan te keeren ; sělaloe lang k a h é , görö moeh alih ali, hij heeft zijn reis rol bracht zonder ongemakken , ziekte of eenig oponthoud te
ondervinden ; badjoe sělaloe, eenvoudig baadje, zon der kasap (zooals bv. een b . pěroetömön ) ; a manre mo e sělalo e , een eenvoudige amanrěmoe, zonder klah's ;
pri sělaloe, eenvoudige uitdrukking of rede, zonder
gebruik te maken van deftige woorden (měléngkan). Sělalón (měnjělalõn), [een feest, een rede enz.] een voudig maken , er niet veel omslag mee maken . SELAMA (Mal. ; cf. s ěla w i t), zoolang als , terwijl. Se
Selama- Selang , lama a koe ara i Ga jā, görö pěna h
803
gè h
Blöndö ilòn, zoolang ik in G . was, zijn nog nooit de Hollanders daar gekomen ; sělama ini görö pěnah koeèn gòn ko, koe si k 7 blõh , waar ben je in al den tijd , waarin ik je niet gezien heb , heen geweest; a ri sěla ma po ed a h a mi sa wa h koe běsilo, van oude tijden her tot heden toe .
SĚLAMAT, zie sla mat . SĚLAMBO , e . s. v . net. Penjelambòn , een toestel om groote visch te vangen ; men zet de rivier over haar geheele breed te af met een staketsel (p ögör), dat van beide oevers
naar 't geopende midden spits toeloopt ; bij de opening wordt op stijlen een visschershutje (dja m boer) ge bouwd, waaruit de visschier 's avonds of 's nachts een sě lambo vóór de opening v. h . staketsel aan een staak neer
laat, om de met den stroom afkomende visch te vangen .
Akoe malé měn jělambö klam ka s é, ik ga van avond met een solambő visschen . SĚLANG , wat tusschen twee [zaken of personen ) in zich be vindt, tusschenruimte ; (meestal adverb .) met tusschen
ruimte van , er tusschen in . Sělang sěrělo a ko e d ě m öm , om den anderen dag heb ik koorts ; sěla ng roa lö, om de 3 dagen , telkens met 2 dagen tusschen
ruimte ; běr s ě s ělan g -1 7 wé gèh koe ini, telkens met tusschenpoozen van één of twee dagen komt hij hier ;
sělang sa m bā, zie sa m bā; sěla ng manè (in G L : manèni - of manèdni manè), eergisteren ; sělang manè (d ) ni manè, vóóreergisteren ; sělang of sělangkan , ala ng . . . . . . k ö . . . . . . , zelfs . . . . . . hoe zou dan . . . . . . (of: laat staan dan dat . . . . . .) ; sěla n g [ k a n ] iòk iwan atoe id ö pöté krõ é, alang kitö manoesiö k ö görö kitöd ěmoe krõtö, zelfs de wurmen in de steenen vinden hun voedsel, hoe zouden wij, menschen, dan niet ons levensonderhoud vin
den ; sělang [k a n ] kěk a nak görö těrlöw ön kő, alang djěma ka ul kö ngõk ilö w önko, zelfs een knaap kunt gij niet aan , hoeveel te minder zult (hoe zoudt) ge dan een volwassen man aan kunnen ; nti lö . . . . . . sělangkan . . . . . . , laat staan (gezwegen van ) . . . .
zelfs . . . . . . ; nti lö [ m o elõ] itiro, sělangkan ibli görö iòs a hé, laat staan als men het ten ge schenke vraagt, zelfs als men het koopen wil staat hij het niet af. Sěsčlang, tusschenruimte ; s ě s ě lang ni dja
ri, de vliezen tusschen de vingers; sě s ě lang nipón, de openingen tusschen de tanden ; sě s ěla ng noemah, de smalle straatjes tusschen twee huizen die in één rij lig
804
Sélang - Selap .
gen , in de kampoeng ; i sě s ěla ng noem a hkoe oe
roem oema h é a ra mpoes, tusschen zijn en mijn huis is een groententuin . Sělangi ( n jěla ngi), een schei ding maken tusschen , zich indringen tusschen (bv. tusschen twee bij elkaar behoorende lieden ) ; isěla ngié a koe koendoel ( r ěmala n ) [ o eroem bönönko e ], hij ging tusschen mij en mijn vrouw in zitten (loopen). Iselang
né a naké oeroem inöé, hij scheidde het buffelkalf van de moeder (door het kalf buiten de eigenlijke wör in
een andere, kleine wör, pěn jěla ngön, afzonderlijk te plaatsen , om het te beletten de melk van de moeder te drinken , die hij zelf wilde gebruiken ). Běrsělang, geschei den , elk afzonderlijk geplaatst ( v . h . buffelkalf en de moe der). Bersėsčlangön pö gör běr tjěrak a koe oe roem wé, over een heining heen spreek ik met haar. Moesčlang ako e oeroem
w é, er is nog een broer of
zuster tusschen ons; ngö moes ělang oemahtö, onze huizen zijn nu van elkaar gescheiden (door een huis dat er tusschen in gebouwd is ). Pěn jělangön , of wör -
een kleine kraal voor de buffelkalven die men afzonderlijk plaatsen wil (z. b .). SÈLANG , in L = sila ng, in oemah sila ng, zie 06 ma h . Moeselang (G L en L ), schuin uit elkaar loopend, naar verschillende richtingen toe uiteenstaande ( v. d. slags tanden v. e. volwassen olifant, de horens v. e. bok , de pun ten v . e. snor) ; ödöt moesèlang, de gebruiken of meeningen van de (beide ] rödjö's loopen uiteen .
SĚLANGA , e . s. v. hoogen boom (Cananga odorata ), waarvan de welriekende bloemen , boengö sěla nga, wel in hoofddoek of haarwrong gestoken worden ( Jav. kẽm bang kěnån gå). SĚLANGAT, een klein kruisnet (tja ng ko e l) , in de ri vierkolken gebezigd om visch te vangen , zie tjangkoel; wordt ook gebezigd bij het nla m bé, zie la m bé. SĚLANGKAN , zie sěla ng.
SĚLAP, (eigenl. bewusteloos — , ongevoelig makend) krachtig werkend, beheksend, betooverend. Sělang sěrělo se lap sědjo ek k o e, om den anderen dag komt mijn kou de koorts op ; o elön moe dö sělap gilöé, in de eerste helft ('t begin ) van de maand vertoont zich zijn (krijgt hij een aanval van ) krankzinnigheid . Werkw., verv., měnjělap ; görö isělap loedjoe Panglim ö ò ja.
die panglima is niet vatbaar voor (kwetsbaar door) blanke wapenen . Isělapi djin (of Sidang Bela) a koe, ik
ben onder invloed van een boozen geest, (of) betooverd door S . B . (en daardoor ziek ). Sědjo ekönko e poesésilap
Selap - Selepah .
805
s a bi, mijn koude koorts komt telkens weer opzetten . Pě njělap(ön ), de krachtige werking, de tooverkracht (v. e. ver gif, toebö, v. e. djin ). Kòtèk pědih penjělap (n )é Ngkòng Běta pa, de tooverkracht van de aroel Ngkòng B . is zeer ernstig (gevaarlijk ).
SĚLASA . LŐ Sělasa, Dinsdag. SĚLAT ( cf . Mal.). Sělatön, het Zuiden , alleen aan goeroe's of geletterden bekend ; zie mělintang (of ngěrat) m a t a n 16 m e rip ( m a t é) , s. kẽra t. Ko e s ẽ la tön blõhé, hij liep in zuidelijke richting. Kěsělatön , moeilijkheid , kommer, nood ; in moeilijkheid verkeerend, bekommerd ; a h , a ko e těng a h a ra k ě s ěla tön koe, a nak ko e ipě sang kan djěm a klam si nö, och ik heb verdriet (verkeer in een moeilijkheid ), mijn dochter is vannacht geschaakt; a ko e těng a h k ě s ě la tön, a mangkoe maté, ik heb verdriet, mijn va der is gestorven . SÉLAWIT, zoo lang als , terwijl, zie lawit. SĚLBI of sělěbi (Ar. Çoelbi) of oedjoeng sělbi, de stuit. Toelön sělbi, het stuitbeen . SÉLDI. Moesěldi of poesésěldi, hikken . SĚLÉ I, zie sanglé. SĚLÉ II, zie s . oem ö .
SĚLĚLAH , niet-omheind (v. e. m poes of oemö), [nog ] niet van wanden (rěring) voorzien (v . e. in aanbouw zijnd huis).
SÉLEMAK , e. s. v. boom . N . v . e . kampoeng in S . SĚLÈMAN , Salomo, zoowel rödjö als nabi òla h be titeld ; zie tapak
SĚLĚMOEH . Moesělěmoeh , gestruikeld (zonder dat een val er op volgde, cf. s ě n ta t ).
SĚLĚNSINGÖN , e . s. v . vogel, gelijkend op de kědidi, doch
kleiner; houdt zich op dicht bij 't water (zoo genoemd naar zijn geluid : sing). SĚLĚNSOENG , gereedgemaakte sirihpruim (sirih pinang + kalk ) in den vorm v. e . peperhuisje , dikwijls als offer voor een geest (djin ) op een bepaalde plaats neergelegd .
SÉLÉPAH (cf. bě k al, djě n gū en tò gò h ), leeftocht op reis , proviand (zelden = reisgeld ). Koem b a h sě 1ě p a h ko e ònòm a ré, ik neem 6 aré [běras ] als leeftocht op reis mee. Isělěpahié a koe, zij (mijn vrijster) gaf mij leeftocht op reis [ naar de Kust ) mee (de traditio neele sěl ě p a h , door de diang aan haar vrijer gegeven , bestaat uit : òròs sara gampit, lo eö sara tapé, koerik sa ra, ringgit sa ra, a las pěnòmèn
sara, koerön sēngkal sara, pěrawisön sa
806
Selepah - Selibit.
ra). Alas ini pěn jělěpahön ni diangkoe těngah a, deze mat heeft mijn vrijster mij destijds op reis met gegeven .
SÉLÉSÉ (Mal. Sělěs a i), afgedaan, klaar, in orde. Vgö kö sěl ěs é boeötmoe, is je werk al klaar (af). Zie sělésé.
SĚLÉSÉ of sélèsé , ( al. Sěl ěs a i), duidelijk (v. woorden , v. e. bericht enz.) ; (ook wel = sělě s é) afgedaan , klaar. Ngö sělésé prié, zijn woorden zijn (wat hij gezegd
heeft is) al duidelijk ; ngö sělésé köbör i Gajā prang kõl, er zijn al duidelijke berichten dat in G . een
hevige oorlog gevoerd wordt ; ngö sèlè sé (i. pl. v. sěl ě s é ) bo eötkoe, mijn werk is klaar ( in orde, afge (laan ). Werkw ., onverv. njělésé, [ van een bericht] zich rer gewissen , trachten duidelijke inlichtingen daaromtrent in te winnen .
SĚLĚSOEII (Atj. seuloesõh Bat. Saloesoe, Daj. taroeso e r ), e. s. v . toovermiddel ter bevordering Fan
een gemakkelijker baring, of ook om kisten of koffers zon der sleutel te openen (bv. door dieven ). Doa s ělě soeb. de daarbij uitgesproken tooverformule . Sělěsoehi (njělè
so e hi); is ělě s o ehi goeroe bönön si lěkat a n a ké, de goeroe verrichtte de sělěsoeh voor (gaf met de doa sělěsoeh belezen water te drinken aan ) de vrouw die een moeilijke verlossing had .
SĚLÈT, verv., njëlèt, iets tusschen twee zaken in klemmen , [ een mes of wapen ] tusschen gordel en lichaam (meestal aan de linkerzij), of tusschen twee latten v . d . wand steken .
SĚLGÈP, verv., ni'lgép, ergens tusschen , bv. tusschen de voegen van iets, steken . Isčlgèpné (hier = isělétné) loe djo e é koe rěring, hij stak zijn mes tusschen (de voegen van
den wand ; is ělgép né koenjoer koe
börö, hij stak de lans tusschen de börö en het dak; na sō koenjit sěd jěm poet is ělgèpönte ng ko e koe k ě miring nanak a , de téngkoe stak
(wreef) het kind (dat hij plechtig een naam zou geven, eerst) een handjevol gele rijst achter het oor. Ipònkoe moe solgèp děngké, er is vleesch tusschen mijn tanden blij ven zitten .
SLI, alleen in vereeniging met h ali gebezigd, z. a . Ikö gör ö ara ha li- s ělié (of ik ö görö moehali
sěli of mo ehali-m o esěli), gèh a koe lang, als
er niets tusschen komt, zal ik morgen komen . SĚLIBIT , meestal moesělibit, even langs de oppervlakte ge. streken , even langs geschaafd (v. e. wapen of kogel); een
Sēlibit - Sēloek .
807
weinig afgeweken van de juiste richting, een weinig foutief (v . woorden ). Moesělibit kòna bědil, hij kreeg
een schampschot; a ra köbör moesělibit koe kě miringkoe, er is mij toevallig (terloops) een gerucht
ter oore gekomen ; görödja di moe sělibit pri ntö, röndjöl i pěpěk õlé, wij kunnen niet ’t min ste miszeggen (bv. even gekheid maken ), of hij maakt er een ernstig vergrijp van (rekent het ons zwaar aan ). SĚLIBÖN , wenkbrauwen . Sěliböd né toemboeng, zijn wenkbrauwen raken elkaar (boven den neus) ; dja nggoet n sělibön , wenkbrauwhaartjes.
SĚLIMBÉ , in sěloek sělim bé, zie sěloek. SĚLO I (uit si I + lo), ook sělòh en sělòhön , vragend voornw . van tijd : wanneer. Sělo k o blõh, wanneer gaat gij ; sělő gèh kā koe ini, wanneer zijt ge hier gekomen ; sẽ lõ -s ělo k 7 malé gèh k ' oem a h koe, ata wa lang ata wa swöi, wanneer zoowat wilt ge
mij komen bezoeken , morgen of overmorgen ; sělo, sè lòh en sělòhön doen ook dienst als onbepaalde en
onbepaald betrekkelijke voornw . van tijd : ooit, wanneer ook (cf. het sub sa en sana opgemerkte ) ; sělo iè
ngòn kő is o né, kati iprénko a r a ? — Görö sě lo-s ě lò h (ön) pé, wanneer hebt ge het daar gezien , dat ge zoo zegt dat het er is ? — Nooit ; sělő- s ēlē (of s ě s ēlē of barik sěl 7 enz.) pé, toera h ibèri wö oetang, wanneer het ook zij, men moet zijn schulden
betalen; gỡrỡ s ẽ 10 (of s ẽ 1ò h, s ẽ 1òhô n, s ẽ1 6 sělő enz.) pé ara pèngmoe, ikö běta bo e öt
moe, ge zult nooit geld hebben (rijk worden ) als ge zoo doet. Sělòdné, zie silòd n é. SĚLO II, = tjělo in fig . bet. Zie tjělo .
SĚLOEK , om iets heen gewonden , in elkaar gestrengeld .Goe roe sěloek djěm a ò ja, die man is een shamaan , die de kunst verstaat om een geest tijdelijk in zijn lichaam
te lokken (zie goeroe) ; la goe sěloek, e. lagoe (fi guur) bij het běrsaman waarbij men de handen ineenvouwt en de vingers dooreenkruist ; sělo e k -s ěli m bé blah
ini oeroem blah sā, die beide blahs zijn als door eengekruist, door nauwe banden gelieerd (doordat reeds van oudsher onderling huwelijken plaats hadden ) ; ngö a ra sěloek -měloek a koe oeroem wé, we staan in nau we relatie, helpen elkaar in alles, leenen elkaar wederkee rig geld. Verv., njěloek, iets ergens omheen winden (vd . in 't alg.) [kleeren en lijfsieraden ) aandoen , aantrekken ; [man den , klah 's enz. ] vlechten ; njělo ek badjoe, – sě roeöl, – boelang, — glang, — so ebang, een
808
Seloek - Semangat.
baadje , een broek aantrekken , een hoofddoek omdoen , arm banden , oorknoppen aandoen ; njěloek rögö, – klah, - a mboeng, een mand , een klah , een amboeng vlech ten ; sěloek bili en – gatil, twee verschillende wijzen van mandenwerk vlechten (de djangkat's van gěn dit's en tòpòng 's zijn dikwijls op de sěloek bili genoemde
manier gevlochten ). Isěloekié pěk a jadné, hij trok zijn kleeren aan ; isěloeki Sidang Bèla djěma si sakit dapoer ö , die kraamvrouw is behekst door S . B . (vandaar dat zij zoo ziek is en haar de tong uit den mond
hangt). Isěloekön in öé pěk a jan n an a ké, de moe
der trok haar kind zijn kleertjes aan. Moesěloek tali
koe kiding é, er is (den buffel, het paard, de geit). een touw om den poot gestrengeld geraakt. Akoe ara pěsěloekönkoe oeroem w é , ik sta in relatie (als credi teur of als debiteur) tot hem . SĚLOEN (Atj. lhõn ), onbedekt, zonder bast of bolster.
Lödö sěloen, ontbolsterde peper, (ook = lödö soe la h ) witte peper zonder schil ; kajoe sěloen, en boomsoort , waarvan de schors uit zichzelf afschilfert (zie kè lè k ). Djěma Òja bérsěloen niri, hij baadt heel naakt (wat in strijd is met de gewoonte ). Moeséloen o e po eh é, zijn kain is losgegaan (afgezakt). SĚLOEPIK , e. s. v. boom , waarvan men in G L een fijn
soort houtskool brandt, waarvan buskruit gemaakt wordt (zie a b a n gº) . SĚLON . Sělòdna en sělòdné, zie s. silón.
SĚLPOET, te kort, niet toereikend (bv. v. e . eindje touw , dat te kort is om er een strik in te leggen ). Ikö ara sělpoetmoe (of Sělpo e t-singkötmoe) itiro
kā koe akoe, als ge aan iets gebrek hebt, vraagt het dan maar aan mij.
SĚLPOT, verv., njëlpòt, [de tanden ) uitpeuteren , tanden ste ken (wat vooral oude lieden doen ). Njělpoti ipòn kèn tjòlè k, zich de tanden uitpeuteren met een tjòlèk . P njělpot, tandenstoker (waartoe een tjòlèk of een houtje gre bruikt wordt).
SĚLTOE. Moesčltoe, [met den roet ] ergens tegen aan stoo ten ( Jav. k ě s a n doeng).
SEMA (H )JANG of sěmba(h ) jang, zelden i. pl. v. het echt-Gaj. s ěmian g .
SEMANGAT ( cf. nja wa), levensgeest, ziel. Sěmangat ni ròm , de ziel v. d. rijst; pěněgör ni sẽmangat,
„ zielversterker” , een ijzeren ring, dien men wel op last van den goeroe een zieke aan den vinger te dragen geeft, opdat zijn levensgeest versterkt worde ; pěniròn ni sema
Semangat - Sembah .
809
nga t, „ object v. e. verzoek v. d. ziel”, zaken waarom – naar 't zeggen v . d . goeroe – de sěmangat v. e . zieke ge vraagd heeft, en die dan de patient draagt om de s . tevre den te stellen ; a nakkoe ngö òs òp sěmanga té, söböptěrih manè, de ziel van mijn kind is ont
vloden (verdwenen ), doordat het gisteren is geschrikt ; ngö. o elak sěm a n gat é , ngö djögör, nu is zijn s. te ruggekeerd , en is het [kind ] dus weer beter ; koer sě
mangat, zie koer. Görö moesčmangat prié, hij spreekt zeer onbeleefd , onbeschoft . SĚMANTOEK , e. s . v . grooten boom , met zeer sterk hout,
dat als timmerhout dienst doet. Oepo eh kroeng sě . mantoek (Atj. idja kro e ëng seuman tās), e. s. v . roode stof, ingevoerd .
SĚMANTOENG (Atj. seumantong), e . s. v . vleermuis, zie běngk ik.
SĚMAT, verv., njemat, [ s ēroelö-bladeren, of sanggé of djih ] tot een dak aaneennaaien of — rijgen .
SÉMBAH , sěmbah , eerbiedige begroeting op de bekende wijze, als betuiging van eerbied, hulde of ondergeschiktheid ; al leen bij plechtige gelegenheden (vooral bij gelegenheid van ' t feest na de Vasten , niriraja, wordt gesěmbahd). Sěm bah pintjoeng, zevenvoudige sěmbah door de bruid aan den bruidegom gebracht na afbetaling v. d . bruid schat (o e ndjoek) ; sẽmbah soedjoet, sěmbah , waarbij men het hoofd eerbiedig neerbuigt op knie of voet van de persoon , aan wie men onderdanigheid bewijst; sè mbah soengkoer, sěmbah , waarbij men den voet van dengeen aan wien men hulde bewijst op 't eigen hoofd
plaatst ten teeken van groote onderdanigheid (bv. ten op zichte van den beleedigde, als men de geëischte boete
niet kan betalen , zie batil běrsa p); s ěm b a h toe-. nggöl of sěm ba h iné (G L ), eerbiedige sěmbah , in
den nacht van het djögö kõl door den bruidegom in zijn huis en door de bruid in het hare gebracht aan hun respectie velijke oudere verwanten ; sěmbah oeloe, e . 8. v . slingerplant. Verv., njëmbah , de sěmbah brengen ; moesim nirira
ja rödjö is ě m ba h pòng, bij gelegenheid van het feest na de vasten brengtmen den rödjö een sěmbah ; Toe hön is ěm ha h , de Heer (Allah ) wordt aangebeden .
Těngkoe isčmbahi moerik é, den godsdienstleeraar wordt door zijn leerlingen een sěmbah gebracht ; ise
m ba h-s o edjo etié oekoe ni a m a-inöé, hij boog het hoofd eerbiedig op de knieën van zijn ouders . Ako e si mpötisčmbahné (ntésémbahné) ngié koe a bangé (b ö nö dné k o 'e böié), ik heb den jongeren broer een :
810
Sembah - Semé.
sẽmbah laten maken voor zijn ouderen (de vrouw voor
haar man ) [ter verzoening na twist] ; ipetisémbahns něm b a h é koe rödjö, hij bood wat hij had meegebracht eerbiedig den rödjö aan . Persembahön koe rödjö A
tjéh, wat eerbiedig wordt aangeboden (geschenk ) aan den rödjö van A . (bv. een olifant, in vroeger tijd ). SÉMBA ( H ) JANG , = sěm a (h ) ja ng, zie sěmiang. SEMBILOE , bamboemesje , waarmee de navelstreng van het
pasgeboren kind afgesneden , en ook de helm
(sa roeng)
v . e . pasgeboren kind doorgesneden wordt.
SEMBILÖN (Mal. s ěm bilan ), negen , gebezigd i. pl. 7. siwa h : soms wanneer het telw . bijvoegelijk wordt ge bruikt en altijd in samenstellingen . Sěmbilön taun
(boelön), negen jaar (maanden ); s ěm bilön hoe ntjö, negen koentja's ; s ěm bilön blas (of koerang sa doeö poeloeh), 19 ; s ěmbilön poeloeh . 90 ; sēm bilön ratoes, 900 ; s ěm bilön riboe, 9000.
SEMBIR , een [af ]gekloofd stukje, spaandertje als hulptel. woord voor stukjes pinang (bij het sirihkauwen ; pinang sẽ n sẽ m bir
of
s an a
s ẽ m bi , rõ a
sẽ m bir).
Werkw ., verv., njëmbir, [hout, bv. brandhout] kloven . Vi sëmbir oeloe é koe těn gk a h , ik heb zijn hoofd in tweeën gekloofd .
SĚMBÖBÖ , wat naar het uiteinde (o e djoen g) toe breed uitloopt, dik aan het uiteinde (opp. tiroes). Glas koe sě m böbö, mijn hengelstok is dik aan het uiteinde (wat niet behoort) ; manő sěm böbö [k ' oedjor
ngé], de mano -rotan loopt naar het boveneinde breed toe, is dik aan het boveneinde .
SÉMBOEANG , n . v . e . kampoeng in S . SĚMBOER (cf. glas a h ), verv., njěmboer, uitspuiten , uit. proesten , bespuiten , besproeien , bespuwen (met sirihspeek sel]. Koed ö një m boer, het paard proest. Isemboeri inöé a n a ké, de moeder bespuwde haar kind met sirih speeksel.
SÉMÉ (Mal. sēmai, Bat. samé), op de kweekbedding gegroeide rijstplantjes, bibit van padi. Ngö moerip s ěmék o e, mijn kweekpadi is al opgekomen ; ngö oe
la n g - k o ekoer sěmé k oe, mijn kweekpadi is al 200 hoog, dat de koekoer's er niet meer van eten (ervan ge
speend zijn ). Werkw ., verv., měnjěmé, [kweekpadi] uit. zaaien [ op het kweekbed ). Sěmèn , [bibit van tabak , tròng, lödö , anak n doerén ] eerst uitzaaien en opkweeken (op een bijzonder vruchtbaar stukje grond , een kweekbed ; is 't goed opgekomen , dan worden ze uitgeplant, isik a h of iso e ön ] ; (fijn voor) begraven ; jo ka sé anak koe
Semé- Sēmiang.
811
si ngö maté malé is ě m èn, van avond zal mijn
gestorven kindje begraven worden . Bérsémé ibõh inih m bako moelõ, röndjöl ngö kõlisik a hi, men kweekt eerst de bibit van tabak op een kweekbed , vervol gens, als de plantjes groot zijn geworden , plant men ze
over. Kěrěpé ngö moesēmé moerip i alamön (of i mpoes), 't gras (onkruid ) groeit weelderig op 't voorplein in den groententuin ), als werd het daar op een
kweekbedding gekweekt. Pěnjemèn , het (omheinde ] kweek bed , waarop de sémé, de rijstbibit, wordt gekweekt, om later te worden uitgeplant (tòm bang). SÉMĚGIT, zie měs ě git. SÉMĚLAH , zie bla h . Cf. s ě běla h . SÉMĚLIV , zie plin. SĚMĚLIT of sěmělét, n . v. e . pěrwörön in L .
SÉMĚLÖI (ook samělöi en samalöi), opnieuw , (weer ) van vo ren af aan beginnend. Wé ngö ma a n i oem a h di rié moelõ; ngö měta gèh k ' oem a h k oe ngö s ěmělöi miön maa n , hij had bij zich thuis al gege ten , doch toen hij daarna bij mij kwam , begon hij weer opnieuw te eten ; o emöngkoe ngö ko e běla h moe lõ, gèh k ěm a rō ngö mòkòt taring, ha r ě gö s ěmělöi miön měměla h , ik had te voren mijn
rijstveld al de eerste bewerking doen ondergaan , doch daar op viel er een [langdurige ] droogte in , en nadat ik het dientengevolge langen tijd had laten liggen , moest ik daar na om zoo te zeggen weer van voren af aan met de bewer king beginnen . SĚMĚNGKAT, zie s ě n g k a t . SĚMĚSÉ, zooveel, zoogroot, als dit. Zie měs é. Cf. s ěbě s é . SĚMĚTA , zooveel, zoo groot, als dat. Zie měta, cf. sē běta .
SĚMIANG , zelden sě m (b ) a (h) ja ng, de ritueele gods dienstoefening, çalât ; de çalât verrichten . Sěmiang li
mö waktoe, de 5 dagelijksche ritueele godsdienstoefe ningen ; sěmiang pětěrah, de çalât v . d . pitrah , de
feestçalât op den eersten Sjawwâl; ako e malé semi ang koe měs ě git, ik ga de calât verrichten in de měsdjid . Sěmiangön (njëmian gön) mèt, den lijk
dienst verrichten voor een doode (in L . op de begraafplaats, in G L in 't sterfhuis of buiten de kampoeng, liefst bij de naaste rivier). Pěsèmiangön , plaats waar men sěmbajangt (dikwijls vindt men zulk een plaats, waar een aantal groote
platte steenen naast elkaar zijn gelegd, buiten de kampoeng dicht bij de rivier ; (techn.) heilige plaats, waar geen be
graafplaats van een heilige en waaraan ook geen heiligen
812
Sēmiang - Sempit .
legende verbonden is , de oorzaak van wier heiligheid men dus niet weet maar waarvan men onderstelt, dat de heilige er zijn çalât gedaan heeft.
SÉMÖDÖM , n . v. e. rivier in L. en D., die voor een gedeelte ook Bidin en Těmbòlòn heet.
SĚMPAK , verv., njěmpak, [iets over een groote oppervlakte ) verspreiden , strooien , strooiend uitwerpen . V jě m pak djölö, het net uitwerpen ; një m pak ròm , zaaipadi uitwerpen of strooien ; n jěmpa k pakan ni koerik
i alaman, kippenvoer op het voorplein strooien . Voe sěmpak , gestrooid , verstrooid (ook v . menschen ). SĚMPAM . Moesēm pam , met een smak voorover of ergens
in vallen , neerkwakken , zoodat men zich bezeert (bv . in een put, een kuil , een sloot enz.) .
SĚMPANDIR of Si Pandir , in G L de naam van den Gajā schen uilespiegel, in L . Aram Djadah geheeten . SĚMPAT (Mal.) , gelegenheid of tijd ergens toe hebbend . A koe görö sě m pat běsilo, dělé pědih boeöt
koe, ik heb thans geen tijd , ik heb erg veel te doen . On geveer = djön. Cf. sampang SĚMPĚRNÖ (Mal. sa m poerna, cf. sa m pé) , volmaakt, volkomen in orde, in den meest volmaakten (gezegenden ) toestand, waaraan niets ontbreekt. Sěm pěr nö pědih a ko e ma a n , ik heb uitstekend (lekker) gegeten ; se
m pěnö pě d ih ka ja é, zijn rijkdom strekt ten goede, hij doet veel goed met zijn rijkdom (waaraan hij op eerlijke wijze gekomen is ]. Moesampe-moesēm pěrnö, alles gezegend” , in orde, er ontbreekt niets aan . Isēm pěrnön boeötmoe, breng . uw werk tot een gelukkig einde, voltooi uw werk ; is ěm pěrnön wé měndja di rödjö , bevestig hem
openlijk in het rödjöschap (door een buffel te slach ten enz.). SĚMPĚRTI, zie s ē pērti. SEMPIOET G ( L) , săngkioet ( L ), stinkend (van de lucht onder de oksels). Bau -- , de zweetlucht onder de oksels.
SEMPIR , in G L ook sěpir , verv., menjěm pir , sprenkelen . I sēm pirié a koe k ě n wöih , hij bespat (besprenkelt) mij met water ;moesim k ěmarõ is ěm piri bakā kën wöih , in den drogen tijd besprenkelt men de tabak met
water. Moesēm pir rajòhé koe a koe, er is bloed uit zijn wond op mijn lichaam gespat (daardoor heeft hij mij kunnen wonden , want daardoor verloor mijn onkwetsbaar heidskunst haar kracht).
SÈMPIRÉ, e. s. v. uitslag, een lichte graad van mazelen, of de Hollandsche roode hond ( ?). SEMPIT, nauw , eng (v . e . plaats). Verv ., njem pit, iemd, drin
Sempit - Senam .
813
gen , dringend manen ( een schuld te betalen ). Cf. mpit en sěpit.
SEMPOEL , verv., njem poel, [den rook van zijn strootje ] weg blazen . Asap n ròkòké isěm poelné koe dö
. röt m béh, hij blaast al de rook van zijn strootje weg . (uit zijn mond) . Moesěm poel a ko e ibōh a sa p n bě dilé, de rook van zijn geweer omwolkt mij. SĚMPOER . Moesěm poer, in een straal of spattend ergens uit spuitend (bv. bloed uit een wond ); moesěm poer -sèmpoer i lihé běrpri, als hij spreekt spat er speeksel uit zijn mond ; mo e së m poer ala k k o e, het zweet breekt mij aan alle kanten uit . Isěm poerié a ko e k ě n wöih , hij be spuit mij met water (uit zijn mond, voor de aardigheid ]. SEMPOL (Mal. simpo el), knoop in 't haar, haarwrong , kondé. Verschillende modellen van kondé’s zijn : sè m pòl
Atjéh (vooral door mannen gedragen ), s. Batak, s. gampang (alleen voor jonge getrouwde vrouwen ), s . kě njoes (voor meisjes) en s. s ě sòl (voor oudere vrouwen , ook voor meisjes).
SĚMPOLO , geërgerd ,met (uit) ergernis (uitgesproken woord ]. Pri sě m pōlō , met ergemis gesproken woord (bv. als een moeder eindelijk , om aan 't gezeur van een kind een eind te maken , tegen haar zin iets toestaat, bv. blõh mi
kěta, „ nou, ga dan maar” [als je er dan zoo om zeurt), of iets geeft, bv. nah mi, k ěta, „ daar dan , daar heb je ze dan " , nl. de vruchten waar het kind zoolang omge:
zanikt heeft). Verv., njěmpolo ; njëmpölő a na ké,
zijn kind eindelijk uit ergernis zijn zin geven, geërgerd toespreken. Een ander voorbeeld zie onder poena h , waar het „im bah wöih é” van 't laatste voorbeeld ook pri sěmpālo is. SÉN , zie si III. SĚNA (Atj. a san, Mal. angsa n a), e. s. V. grooten, scha duwrijken boom met fraaie bloesems. Balé s ěna ni Kědjoeroen Pětia m bang, de plek onder een
- grooten sěnaboom aan den rand v. d. kampoeng Pěnampa kan, dichtbij de měségit, waar de raadsvergaderingen en rechtszittingen worden gehouden. Boengö, sěna, zie s. sio e .
SĚNAÈN , zie s ě n èn ( L ).
SĚNAM I (Atj.), indigoblauw , als kleurstof, ingevoerd (cf. toeski). ' Oepoeh itöm sēnam kling, donker
kleurige stof van de soort ',,seunam kléng". SĚNAM II, kléine, uit Poelo 'Pinang ingevoerde, nijptang , gebruikt om met behulp van een oenoesön metaal " draad te trekken . '
814
Senamd - Sendö .
SENAMO (Měnangkab ?, in L ook pribön), denzelfden kin dernaam hebbend , naamgenoot; zulke lieden spreken elkaar aan met sěnamò. Zie verder sub gěral.
SĚNANG , tevreden , het gemakkelijk en goed hebbend. Sě nang pědih oentoengé, hij heeft een goed leven ; sě nang a té, tevreden ; o ek oem sěnang, een be
vredigend , tevredenstellend vonnis of bestuur. Sěnangi (n jě nangi) ; is ě nangié a téwé, hij maakte het
zich aangenaam . Sěnang, n. v. e. riviertje in L . SĚNARÉ, zie a ré. SĚNAROE , zie naroe. SENAWAT ( cf. Mal. sawa t ), zweep (van rotan of gloendi hout) om de buffels aan te drijven . Verv., menjeni rat,
[buffels ] met een sěnawat slaan . Isēnawatié kārõ é, hij dreef zijn buffels met de zweep aan . SĚNDAWAR , zie pinang.
SENDI, gewricht, gewrichtsknobbel (wat tusschen 2 sendi zich bevindt, heet roeös). SENDIK , kleine houtsplinter. Moeséndik těrpěsirötn ko ek oetkoe, ik heb een splinter onder mijn nagel ge
kregen . Sěndik měndjadi boetö , kétól rok měndja di nögö, těm oeloek měndjadi ro djö, een kleine splinter werd een groote zweer, een worm
werd een draak, een slaaf werd rödjö (zegt men spotten derwijze met betrekking tot een parvenu ). SĚNDJÖ of sēnjö (Mal. sandja), de avondschemering, de tijd even vóór zonsondergang. Ngö sěn djö lö , 't sche mert al, de avondschemering is al gevallen . Nti b 'rsind jo kō i toejoeh ö, ko e atas ini, k ě n é inö é, loop
niet in de schemering buiten (daar beneden , op den bega nen grond ), kom hier boven (in huis ), zeide de moeder (tot
haar kind; ook bij de G . geldt buiten loopen in de scheme ring als gevaarlijk voor kinderen ). Zie boengö SĚNDÖ of sēnda , scherts, jokkernij, grap, plagerij. Iböhé pri oja k ě n (s č ) s ě n d ö , hij zeide dat voor de grap .
Bersöndö, schertsen, grappen uithalen, plagerijen bedrijven , zooals bv. in L en D . de jongemeisjes, familieleden van den
bruigom , tijdens hij – gedurende de eerste dagen na 't huwelijk - in 't huis van zijn schoonouders vertoeft; impöl tòn (t ě m pat) běr s ě n dö, „ de impöls zijn onderling plaats (object) van grappen maken ” , impöls mo gen met elkaar gekheid maken , grappen uithalen , elkaar plagen (wat dan ook veel gebeurt ; in mindere mate zijn tòn běr s ě n dö : (b ) i bi, mpoe en köil; 't tegen
overgestelde van tòn běrsěndö is tòn běrat). Sěndöi (měnjě n döi), gekheid maken met, scherts drij
Sendö - Sengap.
815
ven met, iemd. plagen, (den bruidegom ] groenen ; sa wa h k oem a h is ě n d öi böi i andjoeng; si mě niě n d öié si běběr oe děl é ? ari blah běr o e ; përsindodné tjět jěrèt; ngö měta itjetjěrèti
si běběroe ring k ö l? oeroem w öih, thuisgeko men (na het toeroen koe wöih ) werd de bruigom
geplaagd (gegroend) in de andjoeng, en wel door een aan talmeisjes van de familie van de bruid ; als middel om hem te groenen gebruikten zij bamboespuiten, waarmede de meis jes hem van alle kanten (met water] bespoten .
SENDOEK of sýnock (Mal. id .), scheplepel met langen ge bogen steel, voor rijst en toespijzen (de lepelholte zelf, oeloeng, van klapperdop , běròk , de steel, gör, van hout; dit is de sěn doek pědih ). Sěndoek n a
so e, dergelijke scheplepel, doch met rechten steel; sě ndoek boedja ng, korte platte houten lepel of spaan (zonder oeloeng dus, alleen op reis gebruikt) ; ngö
běr tik ò n -sëndoek, hij gebruikt reeds een rijstlepel als stok , d . i. hij loopt al diep voorovergebogen, is al stokoud .
SÉNÈN (L ) = Sěn a è n (G L ). LŌ - , Maandag . SĚNĚTA , zie sěta en sě.
SÈNG (G L ) , zink. Cf. k ěrangsa en timah sari. SĚNGAL , stijf, stram in de ledematen of in 't gebeente . Sě ngal kiding ko e rěm a la n , ik ben stijf in de bee
nen van het loopen ; sěn gal poemoekoe poetě tarah (o ) w é, mijn armen zijn stijf van het voortdu rend rotan kappen . A ko e ngö sengalön maa n goelé sa bi, 't staat mij tegen dagelijks vleesch te eten . SĚNGAM (Atj. seunga m ), doordringend zoet (v . de lucht en v . d . smaak v . iets ). Labo e ajoe s ě n g a m
wö
ih é , het water uit een nieuwe drinkwaterkruik smaakt lekker zoet; kèka p n kro - , těmping sěnga mº,
de aangebrande korst van rijst in de rijstpot – , ěmping smaakt lekker zoet. SĚNGAP of söngöp (cf. s ě n gòr), stil, zwijgend, doodstil, waar geen geluid zich doet hooren . Oemah ini se ngap pědih běsilo, in dit huis is het thans erg stil ; im öié koe si sěngap so, hij nam hem mee naar een stil, eenzaam plekje (om hem een geheim mee te deelen ); sěnga p ! stil ! (tot een huilend kind ) ; rö
ndjöl sěngapwé mòn gòt, toen hield het [kind ] stil met huilen . Koesëngapön padi kërdjön anak koe 'n i, görö koeramén , ik zal het huwelijk van
mijn dochter maar in alle stilte vieren, zonder veel drukte
of vermakelijkheden (piösön).
. 816
Senggapa - Sēngkat.
SÉNGGAPA [noe] ( Atj. nja b ), hulpfuikje of val, be staande uit een bundel dunne reepen gespleten bamboe, die
naar den kant van de opening ( a w a h ) der fuik (o e ) wijd openstaan , doch naar den kant van haar gesloten einde
(p ant a t) vlak opeensluiten ; (ook) n. v. e. kampoeng in G L . SĚNGGĚGIKÖN , snikken (v. huilende kinderen ). Zie sēn g . gěgin .
- SẲNGGẼGIN , rillen v. d. kou ; (in L 00k = s ẽ n g g " gi kö n ), snikken .
SĚNGGÈWAL, e. in 't wild groeiende plant, met gele bloe men , waarvan de bladeren wel als rauwe groente (o elö m ) gegeten worden .
SĚNGKAK , gezwollen (van water dat afgedamd, van den buik , die vol wind is ). SĚNGKAL I, of (in G L ) săngkòl (Atj. seungkòj), misse
eneigd. Sěngkal oeloe naté k gevoelsgeneigd. s v,an totstroibraken lijk es lngkoe, ik gevoel mij misselijk in mijn maag, mijn maag is van streek .
SĚNGKAL II , zie k al en sě.
SÈNGKANG (cf. tengkang en kèngkang), wijd beens, in 't bijzonder zóó dat het ééne been gestrekt, het andere naar voren opgelicht is. Isèngkangné kidingé, hij zet zijn beenen wijd van elkaar ([ als] om te gaan loo
pen ). Görö ilòn moesèngkang ako e koe sih pé, nog nergens heen een been verzet. Mik Gheb K werken njčngkap, door hpep[een AP, verv., öd ] bijna er blkind SĚNGKAP,
Zie voorb . s.
mintö r .
doen stikken
(benauwd maken ) door het met het gezicht boven den rook van gebrande spaansche peper (1öd ö) te houden (bij wijze . van straf). Is ě n gk a pé k ě n pri, hij drong ernstig bij hem aan op spoed , hij legde hem 't vuur na aan de scheenen (opdat hij spoedig zijn schuld zou betalen ).
SĚNGKAR , verv., njëngkar, [brandhout ] opstapelen ; ragi s ě n gk a r, zie ragi. Moesongkar, opgestapeld , in stapels ; bij hoopen , in groote hoeveelheid aanwezig. Sěngkarón,
stapel brandhout tusschen twee stijlen onder het huis op gestapeld. SÈNGKAT, het stikkende gevoel door rook van gebrand hout of bladeren veroorzaakt, verstikkend . Sěn gkat pědih a s ap n ka joe děd öp, de rook van dadap-hout is erg verstikkend (hinderlijk ). Sěměngkat (of sëměngkatön )
a nak ko e mòn gòt, mijn kind stikt bijna (hapt naar lucht) van (bij) ' t huilen . Akoe sångkatön ma m boer loeh -lo eh koe pé, [de rook ] verstikt (hindert) mij
zóó (ik heb zulk een last van den rook ) , dat mijn oogen
Sengkat - Sengöp .
817
ervan tranen . Ako e kësčngkatön i andjoeng, ngö görö tòhò goentoerkoe pé, ik stikte bijna in den rook in de andjoeng, ik wist niet meer waarheen ik mij zou wenden .
SĚNGKAWA = kawa, koffie. SÈNGKÈH of tjèngkèh (opp . tim ba ng), scheef op 't hoofd zittend ( v . e. hoofddoek ). Boelangé sèngkèh , loe djo e é linta ng, zijn hoofddoek zit scheef op zijn hoofd , zijn mes zit bijna horizontaal in den gordel (wat als uiterst
onbehoorlijk geldt; wie zoo in een vreemde kampoeng komt, krijgt allicht een pak slaag). SĚNGKĚLAH (L ), tjèngkčlah of tjingkělah (G L ) (Atj. sing kreu ët of seuningkreu ë t ), een strik van boom schors, alanga of touw, om de voeten gebonden ten einde gemakkelijk in boomen te kunnen klimmen . SĚNGKĚRAT, zie kěrat.
SĚNGKILÖT (L ), tjèngkilöt (G L ), verv.,njëngkilöt, [met hand, vinger of blad enz. een of andere kleverige stof] op iets smeren , zoodat er strepen op komen . Isĕngkilötné k a poer koe rěring, hij smeerde (wreef) sirihkalk tegen den wand . Mitjing berséngkilöt, zie itjing; è l ě moe
sẽngkilöt, die onkwetsbaarheidswetenschap, ter ver krijging waarvan men o.a . gedurende een zekeren tijd na ' t doen v . e. behoefte zich de achterdeelen slechts met een blad afvegen , doch niet met water wasschen mag. SÈNGKIOET, zie s ēm pio et. SĚNGKIRÖ (zie kirö), naar meening, naar gissing ; ge
steld [eens] dat, indien bijvoorbeeld , indien om zoo te zeg gen , indien dan , indien eens (dikwijls na ikö, in vele gevallen niet meer dan stopwoord ). Nta s ě n g kirö
koemah ka m , moet rèm kam , als ge nu bij 't huis gekomen zijt, moet ge kuchen ; kö s ě n gkir ö a ra
běta, běrbagi kitö běsilo, indien dat [alles ] dan waar is, laat ons dan thans een verdeeling houden . Sen ngkirön = s ě n g kirö ; ikö sěngkirön běta, blõh
mi kitö, als 't dan zoo is, laten we dan gaan . SĚNGKOEKOK of tjengkoekòk, e . s . v . gras of onkruid , veel op de rijstvelden groeiend. SÈNGKOL of sěnèngkòl, de losse schuifknoop (geen strik )
waarmede de beide uiteinden van den draagdoek (p ě n ě m bön ) vóór op de borst aan elkaar bevestigd worden ; sě nèngkòlko e mělěk a h , de knoop van mijn draag
doek is losgegaan . Isèngkòlné oe po e h -p ě n ě m bödné
koe dödöé, zij knoopte haar draagdoek op haar borst vast. Cf. sērit. SËNGÖP, z. sěnga p . 82
818
Sengor - Sensim .
SĚNGOR (cf . s ě n gap), stil, niet druk , stilletjes. Sěn gör pědih kěrdjön a n a k moe ini, görö rami tik pé, wat is 't huwelijk van uw dochter stilletjes gevierd, zoo zonder eenige vermakelijkheid .
SĚNINGKOEL, zie singko el. SÈNIÖ , stil, kalm , rustig, veilig. Djěma pělōlō ngö s ě niö, de twist is bedaard ; děné sěniö, een veilige weg, waar geen wilde dieren de reizigers verontrusten ; pòng ngö da bo eh mögör, blah ini s ě n iö i
lòn, de anderen zijn al bezig heiningen te maken
zich
ten oorlog voor de te bereiden ) doch deze blah houdt zich
nog kalm (doet nog niets). SÈNOEBOENG , n. v. e. berg in 't N . van G L . SĚNOEK , zie s ě n doek.
SĚNOEM . Bërsënoem , (ondergedompeld worden , duiken , doch alleen gebezigd in de technische bet. van :) zich aan de duik proef – als godsoordeel — onderwerpen ; soem pah běr.
sēnoem , het godsoordeel door onderdompeling, de duik proef. Sěnoemi (n jěnoemi), naar iets duiken . Isonon mön a k oe oeroem Goetjoeh ö, onderwerp mij met Goetjoeh aan de duikproef; koes ěnoem ön k3sé
kā koe wöih sā, ka ti m bèh sò patmoe, wacht
ik zal je daar in de rivier onderdompelen , dat je krepeert. Moesěnoem , onder water geraakt ( v . e . mensch of e . praut ).
SĚNOH (Atj. seunòh ). Bérsénôh , onderling wedijveren, vechten om het bezit van iemd. of iets; bönön oja
blangi pě d ih, běrsěnòh djěm a bédné, die vrouw is erg mooi, alle mannen vechten om haar bezit. Sěnòhi (m ě n j ě n ò hi) ; bönön òja is ě n ò hi djř ma, die vrouw wordt om strijd door de mannen begeerd , men wedijvert om haar bezit . Mésénôh (of bérsénôh ) kaul en měs ě nòh tjik, om den voorrang, om het tjikschap
strijden (waartoe de tjik -verhoudingen in G L dikwijls aan leiding geven ). Përsěnöhön , strijd, proces om iets (bv. een stuk land ), dat waarom gestreden wordt ; tanòhòja
moepěr s ě n ò hön ilòn , men strijdt (procedeert) Dog om het bezit van dat stuk land , het ligt nog onder proces. SÈNSIM , ook tjentjim (Mal. tjintjin , Bat. sinsin ).
vingerring, van zilver, soeasah of koper. Soorten van vin gerringen zijn : sēnsim a kék of s. langkèk, ring van a kék of langkèk ( e. zeeschelpdier) vervaardigd, wordt door mannen en vrouwen aan den linkerpink of aan
den armband (glang pě n gěngka m ) gedragen ; se nsim běr a m boer onverbonden ringen ” , een aantal koperen en zilveren ringen , die in grooten getale tot een hals hand aaneengeregen en zoo door kinderen gedragen worden ;
Sēnsim -Sentabi.
819
s. bělilit, spiraalsgewijze gewonden ring; s. bě's i, ijzeren ring, als pě n ě gör ni sěmangat, verster
ker der ziel, gedragen ; s. gilik , ouderwetsche koperen ring, met evenwijdige dwarsstrepen op de buitenzijde als eenige versiering (vooral door meisjes aan de glang pè ngěngka m gedragen ); s . bla h krambil (L ), S . gěnta (G L ), zilveren ringen , waarvan bruid en bruide
gom ieder een paar dragen , nl. aan elken duim één ; s . k ě
sèlan (L ) of s. pěrmata (G L ), geornamenteerde koperen en zilveren vingerringen voor mannen en vrouwen
met dikke kast ( k ě b ö n ), die opgevuld is met gomlak en
afgesloten met een bol koperen of soeasah -plaatje , een steentje of een sa g a-pitje (po etja k ) ; s. langkè k =
S. a kè k ; s. pěrmata mata toedjoeh , ring
als voren met zeven steenen ; s. pěroesön, zie pěroes; s. pantjalòg a m of — pantja ròg a m , vingerring, waarin vijf verschillende metalen dooreengemengd zijn en die daarom geneeskrachtig heet te zijn voor dengene die
hem draagt; s. běrsoesoen, een aantal spiraalsgewijze gewonden ringen aan elkaar gesoldeerd .
SÈNSING , krullen in 't haar. Oeké moesènsing, haar haar krult, zij heeft krulhaar. Zie wé.
sòng, ia manisön erkstop NTA, nj,ệnpeperhuisvormige ruik ,ofeeprop ntop vvan Eren an boomblade SSĚNSONG , bv. om een drinkwaterkruik , een tjòran of bamboe,
waarin koeah of manisön wordt bewaard , af te sluiten .
Verv., njěnsòng, iets met een s. afsluiten .
oodsentvoegw segě ,toook zsẽntan, SĚNTA nlij wanneer, toen , nadat. co .: wazoodra, n e,
a mo ,
k
Sěn ta (n ) ipa n ' koerik , röndjöl maté koe
rik pé, zoodra de kippen (dat vergif) gegeten hadden , stierven ze ; s ě n t a (n ) sa w ahk
a hé Mas a ’ila h ,
oeno ehön röndjöl, wanneer straks M . zal zijn ge arriveerd , moet ge hem dadelijk dooden ; sěn ta ngö
ma ri ma a n , blõh röndjöl, zoodra zij gegeten had den , gingen ze dadelijk op weg .
SĚNTABI (cf. tabi), het excuus vragen voor een handeling of gezegde die in strijd waren met de etikette ; verplichte
eerbiedige begroeting tegenover verwanten die běrat ni mata zijn ; (spec.) de van den imöm geleerde, met een waaier tusschen de handen uitgevoerde, langgerekte sěmbah op den avond van het nöik böi, en ook bij andere gelegen heden tijdens de huwelijks-ceremoniën , door den bruide gom gebracht aan de verwanten zijner vrouw . Sěn tabi
mělékat ko'e ön kiri, s ě n tabi ari a m a béd n mè si sinön ini (of korter : s ě n tabi kitö ini bédn tö), a ko e těrpěnja wa n koe kòna bědil,
met verlof van (ik vraag excuus aan ) de engelen rechts en
820
Sentabi- Sepah.
links van mij, en van (aan ) u allen hier aanwezige oudere
verwanten , ik heb een schotwond gekregen in mijn penis. Běrsèntabi, excuus vragen (z . b .) ; den boven beschreven langgerekten sěmbah maken (v. d . bruidegom ) ; anakkoe görö těrboh na è běr s ě n ta bi, ò sahkam Oe pah tjatjat, mijn zoon kan de séntabi-beweging niet meer maken , betaal gij (die hem verwond hebt) hem
schadevergoeding (smartegeld ; zie Het Gajõland p. 290 noot) .
SÈNTAT. Moesèntat, met een smak op den grond vallen (vooral achterover, op zijn achterste) ; moe s ě ntat a koe i děné siö sat n ini, ik ben zoo even daar op den weg op den grond geslagen ; moelang ak sěntat koe, ik viel achterover ; langkah s ě n tat, zie la
ngka h . Isèntati sěrdado e mbè h boejoeng la boe, de soldaten hebben al de boejoengs en waterkruiken op den grond gesmeten. Isèntatnékoetjing koe toe joch noem a h , hij smeet de kat naar beneden onder 't huis. Bërsisëntatön , trachten elkaar op den grond te smijten. SÉNTÈWAN , e. s . v . struik , van welks hout men een soort oorknoppen maakt. Zie so e ba ng
SĚNTOER, verv., njěntoer , met 't hoofd, den kop stooten (T. bokken , buffels, rammen enz. cf. sampik) . Isèntoeri kambing ako e , de bok heeft mij gestooten . Bir sẽntoer, elkaar stooten (v. twee buffels). Moeséntoer akoe koe soejön sat n ini, ik stootte zoo even mijn hoofd tegen een der huisstijlen . Běbiri koeroeng poesésentoer wö boeöté, een opgesloten vechtram (2. koeroen g ) dost niets dan stooten . SĚNTONG , matten zak , kleiner dan een karoeng , waarin man
nen hun rijst enz. op reis meenemen , en waarin vrouwen in huis van allerlei (bv. djantar, pěnan enz.) be
waren. Oròsé isăntòngié, hij deed zijn gepelde rijst in een sěntòng .
SÈP, klanknab. v. 't geluid v. afsnijden. Sèp è lès n é, flang, sneed hij het af. SĚPAH , verv., meestal sepahön , (n jěpahön), iemd, onder handen nemen , iets aanpakken ( ?) . Isepahné a koe, hij viel mij aan ; njě p a h ön bönön, een vrouw verkrachten: is ě p a hné krő m béh sara koerön, hij kon aan
(at op ) een heelen pot rijst; is ě pahné ari Isak koe Linggö sawa h sěrělo, hij legde den weg van I. naar L . in één dag af; is ě p a hné běro e mö ara s ě poeloeh nalih inih sěrèn gé. hij verbouwde
alleen 10 nalih zaaipadi. Běrsisëpahön , elkaar aanvallen , samen vechten. Cf. dabo eh , sěbö, sě s ap en sang.
Sepak -Sepit.
821
SEPAK . Měsépak of poesésépak , luidkeels (om hulp ) roepen , schreeuwen .
SEPANG , e. s. v. boom , welks roodachtig hout als medicijn en als kleurstof wordt aangewend . Sěpang, n . v . e . verla ten kampoeng in de buurt van Gölö , welks vroegere bewo ners thans twee huizen in de kampoeng Pěnampakan be
wonen, en die heeten van Javanen af te stammen . SEPERTI of sěm pērti (Mal., cf. ntja ra, ng kana, sa
ra II), zooals, gelijk , zooals bijvoorbeeld, stel eens; dik wijls als zinloos stopwoord gebezigd. Sěpěrti ò ja kõlé, van die grootte , ongeveer zoo groot als dat; kā sěpěrti a nakko e roepöm o e, jij lijkt op mijn zoon ; ko sě pěrti aso e běgimo e , jij doet als een hond (zoo jank je ) ; sēpērti gèh djěm a běsilo, görö těrtrim ö , söböp a koe pěrloe boeö t koe, stel eens dat (als ) er nu iemand komt, kan ik hem niet ontvangen , want ik heb werk dat af moet; görö nè s ē pērti a koe běrbo e öt, ngö toeö, ik kan niet
meer werken zooals het behoort, want ik ben al oud ; ngok igoenöié poemo e é ilòn, tapé gör ö nè sě pěrti, hij kan zijn [gewonden ] arm nog wel gebruiken , maar niet meer naar behooren ; iblik am sěpěrti ba rang i Poelő Pinang, koop eens om zoo te zeggen goederen te P . P . ; ngö sa wah sěpěrti mělèn g kan kèda hé ko e Djoeli, iblié depo e hé, i blié boelangé, toen hij dan om zoo te zeggen te Dj. gekomen was, kocht hij kains en hoofddoeken ; (zoo ook :)
sěpěrti kitö kirö [k è d a h ] . .. . .. . ., om zoo te zeggen . . . . . . . .
SĚPIAK , zie pia k . SĚPIR , zie sěmpir. SÉPIT (cf. a pit en sěm pit, mpit en è mpét), in
L = apit, de knijper bij de besnijdenis benoodigd. Werkw ., verv., njepit, knellen , knijpen , drukken (bv. een stapel sěroelö-bladeren die voor dakbedekking moeten dienen), in
't nauw brengen ; koes ě pit pěridònkoe sěrělo 'n i,' görö ko e dö röt, ik heb heden mijn debiteur dringend gemaand ( in 't nauw gebracht), maar hij kwam
toch niet met mijn geld voor den dag. Isèpitné a koe koe rěring, hij drukt djěma i oem a h (op elkaar gepakt) in rěring, ik raakte
mij tegen den wand. Ngö bersepit sa ra, de menschen zitten bekneld het feesthuis. Moesepit a koe koe bekneld (werd gedrukt) tegen den
wand ; moesēpit poemoengkoe koe was ni wingön, mijn hand is in de suikermolen bekneld ge
raakt. Pěničpit, metalen (nijp ] tang om blokken houtskool
822
Sepit - Serah .
vast te houden (door den smid gebruikt, ook gatjip ge
noemd); (ook = a pit) knijper bij de besnijdenis benoo digd ; pěnjëpit ni toelön boeboeng, de langs balk om de toelön boeboeng v. h. huis te drukken . Sěněpit (zelden ), = gatjip. SĚPOEH , verv., njěpoeh , [metaal] hard of blinkend maken
(n.l. wapens roodgloeiend in een bak met lauw water ai koelen en zoo harden ; gouden en zilveren sieraden in dje roekwater, dat vervolgens gekookt wordt, blinkend maken ). M o ed ö sěpoeh é loedjoengkoe ini, dit mes is niet genoeg afgekoeld in lauw water, niet genoeg gehard . A man rěmo e ini pěnjěpoehön ni pa n d é È ban, deze amanrěmoe is door den [beroemden ] smid Êban ge staald .
SĚPOELOEH , tien , zie poelo eh. SĚRA . Moeséra , samengesmolten , geheel en al één , tot één
massa geworden (v. verschillende stukken ijzer, die door den smid met behulp v. klei op elkaar gelegd en in het vuur gloeiend gemaakt, geheel en al samengesmolten zijr , zoodat er nu een nieuw wapen van gesmeed kan worden ): overal doorgedrongen , zich in 't lichaam verspreiden , uit werking hebben , werken (v. e.medicijn ). Ngö mo e sěra wak si bõhka m sin ö , de door u toegediende medi cijn doet hare werking al gevoelen (de zieke is al wat beter , moedjěrò h ) ; ngö mo e sěra toeböé, het gif werkt al.
SÉRAH , onverv., intr . njërah, meestal (trans.) sěrahön (njě
ra h ön), iemd. of iets aan iemds. hoede of zorg orerge ven , toevertrouwen ; in vele gevallen draagt zulk toever trouwen een officieel karakter en gaat het met zekere plech tigheden gepaard ; zoo zegt men het bv . van het plechtig overgeven van den leerling in handen van zijn těngkoe, om van dezen het elementaire godsdienstonderwijs te ont vangen , van den te besnijden knaap aan den moedim , van den bruigom en de bruid respectievelijk aan zijn imöm
en de vrouw van haar imöm (voor het běgoeroe), van de leiding der spelen bij feestelijke gelegenheden aan den goeroe didòng en den goeroe goeöl, van de zorg voor de regeling der huwelijksfeesten aan de saudörö`
van de bruid èn van den bruidegom , van een zieke aan den goeroe die hem zal behandelen , van de zorg voor den bouw van een huis aan den oetoes enz. Njëra h koe oetoes, [de zorg voor den bouw van een nieuw huis ) aan den oetoes opdragen (degeen die het huis wil laten bouwen , houdt een kěndoeri; na afloop daarvan geeft een van diens verwanten , die goed ter tale is, in een bloem
Sērah.
823
rijke toespraak de benoodigde gereedschappen (blioeng, galang, pat, pě p aloe, doegör, rimös, pa rang, tjěkè h , gěrgadji) aan den oetoes over, waar na zoowel die gereedschappen als des oetoes' handen worden
„ verkoeld ", itawa ri; daarop bepaalt de oetoes een dag waarop hij naar 't gebergte zal gaan om het benoodigde hout te kappen ). A ko e malé blõh koe Soeso eh, -0 e m a h t 6 ini iè n g
dl nik 6, a n a kt 6 si bẽn 0
i e ngò d nik 6, m 2 0 0 sº s 6 hè n g ò d nikô bé d n é, koesēr a h ön ko e kő bédné, ik ga naar S ., wees
gij zoo goed [gedurende mijn afwezigheid ] te letten op mijn huis, mijn groententuinen daar, en mijn groote doch
ter, ik vertrouw het alles aan uwe hoede toe ; n jěr a h (ön) (in G L spec. = ndjamo e in L ), de officieele inroeping door het hoofd der familie , den soek o et, hier van de bruid , ginds van den bruidegom , van de hulp aller sau
dörö 's, opdat dezen zullen zorgen dat het gedurende de op
handen zijnde feestdagen aan niets ontbreke, (vd . ook ) be naming van den feestdag , eigenlijk feestnacht, waarin dit njěrahön na een aan de saudörö ’s aangeboden feestmaal tijd plaats heeft , dat is den eersten der vier feestnachten ;
si sakit sinö röndjöl is ěr a h ön koe goe roe, pěnjërahné à ròs sěnaré, blo sa ra soesoen, pinang toeloe, dja roem sa ra, ko e pang ò nòm , de zieke werd vervolgens plechtig toevertrouwd aan de zorg van den goeroe, waarbij men dezen ten geschenke gaf: een aré gepelde rijst , één stapeltje van 22 sirihbla deren , drie pinangnoten , één naald en zes koepangs ; z . ook s . oentö. Oetoes ngö koesěrahi manè, ik heb gis teren reeds [de zorg voor het bouwen van een huis ] plech
tig aan den oetoes opgedragen . Anakkoe si sakit
ngö moesěrah , mijn ziek kind is reeds in de hoede van een goeroe toevertrouwd. Sěrahan , dat wat overgegeven of
toevertrouwd wordt, (spec.) de padi (2 koentjö ) die , eeni gen tijd vóór den aanvang der huwelijksfeesten , door de blah van de bruid en die van den bruidegom respectievelijk
aan de met hen onder denzelfden rödjö ressorteerende blahs te stampen wordt gegeven (bv. indien in Penampakan een jongmensch van de blah tjik zal trouwen , wordt door deze
aan de blah moedö en de blah imöm elk één koentjö padi
te stampen gegeven ). Pěnjërahön, „ wat bij de overgave be hoort” , (technisch ) de geschenken (meestal gepelde rijst, òròs p ě n jěra h ö n ) die men daarbij aanbiedt aan hem
of haar, aan wie( n ) de bewuste zaak of persoon wordt toe vertrouwd (zoo bv. door bruid en bruigom elk aan hun imöm voor het begoeroe, door den vader van den knaap
824
Merah - Séranta .
die Qoerânonderwijs zal ontvangen aan den těngkoe enz.)SĚRAHI, het kopje van de opiumpijp (tjoelim ).
SÈRAJA (Mal. id ., Jav. rĕså j å), verv., měnjëraja, [iemand ) om assistentie vragen. Hé angin, Rödjö Angin , koesoeroeh koesẽraja , měngambil rò h-a
roeah ni pòlan, o wind , vorst Wind , ik verzoek u en ik roep uwe hulp in , om mij N . (een meisje) genegen te
maken. Ana k běroe ni blah moedö ngö koe séra jai malé běrdja moe nòm bang swöi, ik heb
reeds de meisjes 'van de blah moedö verzocht mij overmor
gen te helpen bij 't uitplanten van de rijstbibit (meestal tegen een kleine vergoeding, pěnjěr a ja, die minder bedraagt dan wat men bij „no e pa h ” als loon , oepah,
zou betalen ). Pěnjëraja , de geringe vergoeding, die men geeft aan hen , wier assistentie men heeft ingeroepen (0 . a .
bij nòmbang enz.). SĚRAMBI, galerij. Een normaal huis heeft 2 sērambi's, nl. s ěrambi raw an, de mannengalerij, meestal, althans
in L , links van den ingang dus in den regel aan den noord kant, en de sẽrambi bönön, de vrouwengalerij, mere tal rechts v. d . ingang, d . i. (in L ) in den regel aan de zit zijde gelegen ; een huis waar de sěrambi rawan rechts, do s. bönön links is aangebracht, heet „kid öl" . De sěra m bi rawan is in gewone tijden meestal ledig ; in L sla
pen daar tegenwoordig wel de jongelieden ; de sěra mbi b ö nön daarentegen , waarop de deuren van de bilik 's uit komen , maakt deel uit van de woonvertrekken ; daar eten
de verschillende gezinnen , elk in het gedeelte van de se rambi dat vóór zijn bilik ligt, daar slapen wel de meisje , en verrichten de vrouwen verschillende huiselijke bezight den ; men vindt daar ook 't eetgerei, vaatwerk , kookgereed
schap enz. bewaard (zie para). Oemah měsērambi, zie o e m a h ; měsěrambi kěmiringé, hij heeft een
galerijtje vóór zijn oor, is wat doof. SĒRAMPAK . Kampoeng Pěn goeloe Sěram pak , n . v. h . gedeel.
te van de kampoeng Bintang, dat aan den linkeroever van de Wöih ni Dědamar gelegen is (L ). SĚRAMPANG , drietandige harpoen met langen stok of steel (gör) om bado -visch te vangen op het Meer.
SĚRANTA, onverv., njëranta , kennis geven , in 't bijzonder
ter waarschuwing , waarschuwen ; (techn .) de officieele ken nisgeving en waarschuwing, door den schuldeischer gedaan aan den toeö van des schuldenaars geslacht, dat deze niet tegenstaande herhaalde aanmaningen , niet heeft willen be
talen (helpt dit niet, dan is de schuldeischer gerechtigd om zich met de hulp der zijnen van buffels, runderen of
Seranta - Serap I.
828
paarden van den schuldenaar of diens stamgenooten mees
ter te maken, zie wötön kōrō). Ako e malé mě njě ranta ko e kampoeng Raja ng söböp kō
rõ é měn dědik kõrõngko e, ik ga de lieden van R . waarschuwen [dat ze hun buffel moeten vasthouden ],
omdat hun buffel den mijnen achtervolgt; ngö koesérantai si bẽ b e dj a n g oj a, g rõ kos a h nè koe ka m poengkoe ini liböt, ik heb dien jongen al gewaarschuwd , ik sta hem niet toe nog zelfs maar een oogen blikje in mijn kampoeng te komen (bv. omdat hij mijn zoon heeft mishandeld). Měnjërantan , (techn.) de officieele waarschuwing door een aantal personen , die getuigen waren
van iemands misdrijf , zonder evenwel běnd ö (zichtbaar
bewijs) te hebben kunnen bemachtigen , toegediend aan den schuldige en diens stamgenooten , opdat hij zich voor her haling wachte. Ngö běrdjěd ja k , ngö berseranta ,
zie d jěd ja k . Moeseranta = berseranta , gewaarschuwd. SĚRAP I (uit sē + rap I ? ), een der twee zijden of kanten van , wat zich bevindt of gelegen is aan een der twee zijden of kanten van , iets, dat een zekere ruimte in twee deelen
scheidt (bv. vooral een rivier, maar ook een berg, een weg , een heining, een huis enz.). Meestal worden de beide
sérap 's van iets onderscheiden als sěrap (i) ni en sè rap so, doch somtijds wordt in plaats van het laatste sērapòja , sěra pa gebezigd, nl. indien de bedoelde sérap op de een of andere wijze in betrekking staat of ge dacht wordt tot de 2de persoon , en ook wel eens sěra p siö of sěr a p sö (als de spreker die sěrap niet zoo heel ver van hem verwijdert denkt). In vele gevallen , wanneer de bedoeling uit het verband voldoende blijkt, en ook in bepaalde, als geijkte, uitdrukkingen , wordt in plaats van sěra p sõ alleen sěrap gebezigd . I sěrap noe
ma h koe ara batang krambil. – Sěrap si koe sihön ? - Si ko e koeön, op zij van mijn huis staat een klapperboom ? — Aan welken kant ? — Aan de
rechterzijde (de vier zijden v. e. huis heeten : a rap, kop doek, sěrap koeön en sěrap kiri); Blang Rakal Sěrap 'n i en Blang Ra k al Sěrap sā, Dezerzijdsch en Generzijdsch Blang Rakal (van 't Gajūland uit gerekend ; daartusschen is een aroel) ; ari sěrap (i) ni koe sěrap ső, van deze zijde naar gene zijde (vooral v. d. rivier, doch ook v. den weg, den berg) ; i sě rap 'ni gör ara, i sěrap Òja (of a ) a ra kö, aan deze zijde is het niet, is het soms aan die (uw ) zijde (waar gij u bevindt) ; koe sěrap mi a koe, laat mij
(sta mij toe om ) naar den overkant (v. d. rivier, waar ik
.826
Serap I - Serapah.
woon ) terug te keeren (zegt de gast bij het běrsinön ); imö ik ō ka sé koe sěra p , breng het straks naar den over
kant ( v . d . rivier ] ; taring i sěr a p [sõ ], het is aan den anderen (kant) blijven liggen ; i sěrap n [ i] . . . . .. , aan de andere, van den spreker afgewende, zijde van . .. . . . ; koe pa rén loedjoemoe i sěrap n pěti ö si nö, ik heb uw mes gelegd achter ( d . i. aan de naar den
wand toegekeerde zijde van ) de kist; i sěrap n oemö ngkoe oem ö é, aan den achterkant van (achter) mijn rijstveld ligt het zijne ; koe şěrap ni sa n tòn koe toenen, ik heb het [kleed ] achter de santòn verborgen ; měloem pöt koe sěrap n rak (of pögör), naar de andere zijde van (over) de goot (de heining) springen ; iè n gòdné a ri sěrap n rěring ( p ö gör), hij zag het van achter den wand (de omheining) ; těmo eni koe
sẽra p n ka jo e, zich achter een boom verbergen ; i se rap noemöngkoe arabo er, achter mijn rijstreld (aan de tegenovergestelde zijde van die waar mijn huis staat) is een berg. Sěra pön (njěra pön) ; is ěra pné ako e koendoel, hij ging naast mij zitten . Běrsisérar (sérap)ön pögör běr pri, zij spreken met elkaar van weerskanten van (over) de heining. SÉRAP II, ook rap, vertrouwend op de kracht of sterkte r. iemd. of iets (waardoor men moedig wordt). Sěrapa
téngko e k ě n loedjoe ini (panglimö ini), ik vertrouw volkomen op dit mes (dezen panglimö). Isérapon a té, verman u , wees moedig (tot de strijders die den vij.
and zullen tegemoet trekken, tot een te besnijden knaap). Djimöt k ě n pěnjërap n a té, een amulet [strekt tot] middel om het vertrouwen te sterken (moed te geven ).
SÉRAPA, vervloeking, vloek (bv. v . e . h a bip, tengevolge waarvan op een zeker land het gewas niet gedijt , boomen geen vruchten dragen enz.). Werkw ., verv., měn jěra pa , ver
vloeken , vloeken ; iserapa h a bipari Soesoeh kra mbil i Kětoeka h , sa wa h běsilā görö moe wah, een habîb uit S . vervloekte ( eens ] de klapperboo men te K . [omdat men hem daarvan niet wilde geren ) , tot op den huidigen dag dragen ze geen vrucht; isërapa in öé a n a ké noemön lö , de moeder vervloekt haar
kind elken dag (zegt bv. in woede: möi laja mi kõ. s (i) a gih). Isērapaié dirié ( = i. nti dö pöt k so em p a hié dirié) kati tir maté, hij vervloek te zich zelf dat hij spoedig mocht sterven ; is ěrapaié
dirié měndja di kěra, hij vervloekte zichzelf een aap te worden .
SĚRAPAH (cf. tir, hatja r; opp. a rih?, 1ěm böm ),
Serapah - Serböt.
827
snel, haastig (loopend, sprekend, etend). Nti sěra pah toe rěmalan, moes ěltoe kasé, loop niet zoo
haastig , anders struikelt ge nog. Isērapahié (of sěrapahné) boeöté, hij haastte zich met zijn werk (om gauw klaar te zijn ).
SĚRAŠALAN (GL) = sěla da ng (L ), loods op het rijst veld om de bossen gesneden padi in op te stapelen . SERASI (Mal. sara si, cf. rasi), geluk hebbend , een
gunstige uitwerking hebbend, gelukkig in zijn gevolgen , gunstig , geschikt. Anak ko e görö sẽra si gěral é Karim , mòn gòt wö sa bi, de naam K . is niet ge
lukkig voor mijn kind, het huilt al maar (daarom zal ik het een anderen naam laten geven ) ; sěra si a koe mě noeripi kō rā, ik ben erg gelukkig met mijn buffels
(die ik houd ). SĚRAT ( L , cf. siröt), in de mazen v. h . net blijven vast zitten , zoodat ze nergens heen kan , noch er in noch er uit
(v. e. visch , zie toel); verv., njërat, [netten ] knoopen of breien .
SÉRAWAN , zie raw a n .
SÈRBÖ ( cf. Mal. s ěrba, sa r ba, alles; slechts in enkele uitdrukkingen ). Sěrbö s a la h , alles verkeerd doend, niets naar zijn zin vindend (bv. v. iemd. die zich ziek voelt,
en wien liggen , zitten en staan alles even onaangenaam is). Werkw ., verv., njërbö, iets geheel en al doen , iets geheel en al ergens in houden , ( vooral) visch roosteren door ze geheel in ' t vuur te houden (niet boven het vuur, daring). I kön is ěrbö é toeno e é, hij hield de visch bij ' t roos
teren geheel in 't vuur. Koesērbön diringkoe koe rö djö,
ik stel mij geheel en al in handen van den rödjö
( v. e . misdadiger die tot een anderen rödjö zijn toevlucht
neemt) ; is ěrbödné dirié koe rara, hij stort zich in ' t vuur (bv. de sě s ěrbö, z . a .). Anak koe moesèrbö
koe rara, mijn kind is in 't vuur gevallen (gestort ). SERBÖDJADI, n . v . h . gebied , dat de hoogvlakten van den
bovenloop van de Peureulas ( n .l. van hare zijrivieren de Bonén en de Sěmboeang ) en van dien van de, aldaar ook
Sěrbödjadi genoemde, Djěrnih -rivier omvat, een der vier hoogvlakten die te zamen het Gajöland vormen . SÈRBON (cf. so elo eh en soeör), groote fakkel, (v .
dennehout), gebruikt vooral als men 's nachts gaat visschen of vogels vangen .
SERBÖT (Arab.) L , sēroeböt of sroeböt (G L ), e. drank , bereid uit suikerstroop met lödö en séré (soms ook met haliö ), warm gedronken (Mal. bandrè k ), alleen bij feesten (ni
riraja, huwelijk, dorschfeest).
828
Sērdah - Séré.
SĚRDAH, meestal sěsěrdah, verv., njënjërdah, iemd. iets voor houden, vertoonen, voor den neus houden ; (vd. ook ) aan bieden. 1sésěrdahé iò k koe a koe, hij hield mij ten wurm onder den neus (om mij te doen schrikken ); isē sēr da h é dirié koe djè in a, hij biedt zichtzelf aan (bv. v. e. hert dat zich als 't ware zelf tot doelwit aan de jagers aanbiedt, niet wegloopt). Isěsérdahné a na ké koe a koe, hij heeft mij zijn dochter ten huwelijk aan geboden . SERDANG , e . palmsoort, waarvan de bladeren wel tot dak
bedekking gebruikt worden . N . v . e . rivier en djamboer
op den weg van Pinding naar Sěrbödjadi (G L ). Wé sě r da ng, zie wé III.
SÉRÉ I, e. s. v. welriekend gras, dat als kruiderij gebruikt wordt, zie a w a s. k'am poeng Sěré of Koetö Sěré, n . v. e . kampoeng in G L . Dja m bé (= dja m boe) sēré, zie dja m bé.
SĚRÉ II. Sëréi ( n jěréi), [de lange haren ] met de han den uit de war halen , 't haar doen . Man ni kěk a boer iséréié o ek é, ka ti is è m pòlé, elken ochtend haalt [de vrouw ] haar haren uit de war (doet zij het haar ), om ze
vervolgens in een kondé op te nemen . Běséré , zijn haar doen , zijn haren uit de war halen . Cf. ré. SÉRÉ of sèrè (cf. söndör, Mal. sandar, Jav. sende). Moeséré, geleund ; kajoe měr ě b a h moeséré koe kajoelen, de omstortende boom vond [in zijn ral] steun tegen een anderen boom , kwam tegen een anderen boom aan te leunen . Sèrèi (njè rè i) ; koesèrè i soe
jön, ik leun tegen (gebruik als steun of leuning) een huis stijl (of: ik steun den stijl [met iets anders ]). Isèrèdné bě dilé koe rĕring, hij zette zijn geweer tegen den
wand aan ; isèrè d né (in GL is ě n è rè dné, z. ben.)
1ětö pé koe tjabang kajoe, hij deed zijn blaasroer steunen (om het vast te doen liggen ) op een boomtak . Bir
sèrèn bě dilé ko e patal bédné, hun aller geweren
liggen gesteund tegen het dijkje . Bërsisèrèn koedoek, met de ruggen tegen elkaar geleund [staan ]. Anakkoe poeséséré koe oekoengkoe sabi, mijn kind staat al maar tegen mijn knie geleund. Sěsèrèn , leuning , bv. een lange ronde stok , horizontaal in de lengte van de sěrambi bönön ter hoogte van ongeveer 12 M . aangebracht, waar
tegen men zittende met den rug kan leunen ; bérsésérén koe pěti, tegen een kist geleund ; koen doel běr sěsèrèn těmas, ' t is aangenaam bij 't zitten te kun
nen leunen (bv. tegen de sě s è rè n ). Sěnèrèn (G L ), steun .
sel, dat (bv. een dijkje of een boomtak) waarop bij 't mik
Séró -Serepa .
829
ken 't geweer of 't blaasroer rust, schietbok ; (vd . werkw . verv.) isěněrèdné bědilé koe a tan pögör (k ěr è
langko e), hij deed zijn geweer steunen op de heining (op mijn schouder).
SÉRÈGÖ, sérgö of sěroegö (Mal. soerga), hemel, paradijs. Majò koe wan sěrěgö, in het paradijs ingaan ; ò ja lö sěroeg ö moe i toejoeh n tě m papa k ni böimoe ö , daar is je hemel, onder de voetzolen van je
echtgenoot (d. i. „ uw man hebt ge te gehoorzamen , anders wordt ge in 't hiernamaals gestraft ” , zoo zegt de pěngasoeh tot de bruid ).
SĚRĚLAH (cf. Mal.), zachte regen bij zonneschijn (Mal. o e djan panas). Sěrčlah lō, het regent bij zonne schijn (dan komt men liefst niet buitenshuis, omdat zulk een regen ziekte heet te veroorzaken ). Zie ook s. lo.
SĚRĚLO (uit sa ra lo) , één dag, ' n dag. Ari Isa k koe Laut sa wa h sěrělő, van I. kan men in één
dagº de L . bereiken ; sērēlē a , op dien (verleden ) dag ; sěrělo Òja en sěrělo é a kunnen zoowel een verle
den als een (door u genoemden ) toekomstigen dag aandui
den ; sěrělo lang = lo lang = lang, morgen ; sērēlā manè = manè, gisteren . Zie lō en sa ra.
SĚRĚMPOEK . Moesěrěm poek , onverhoeds in botsing geko men met, gestooten op , een onverwachte, ongewenschte ont moeting hebben met. A ko e moe sěrěm poek oe
roem ko elö i děné sā, ik ben op gindschen weg een tijger tegengekomen ; a koe moesěrěm poek o e roem toendan gönko e (m poera h k o e ) , ik kwam [geheel onverwachts] mijn verloofde (mijn schoonvader) tegen (wat zooveel mogelijk vermeden pleegt te worden ) ; sakit moesěrěm poek ( = s . měra m p a t ), ziek tengevolge van een ontmoeting met een djin (zie ra m p a t) . SERÈN , zie séré. SÉRÈNG (uit sara + oerang) of sěsèrèng (met achter
gevoegde pronominaalsuffixen ( s ěrèngko e, sěrèn g moe, sèrèngé enz.), alleen , zonder metgezel. A ko e sèrèngkoe blõh koe Laut, ik ben geheel alleen naar de L . gegaan ; bö nön ik ö klam görö ngā k
sèrèngé blõh, 's avonds laat mag een vrouw niet al leen (onverzeld) uitgaan ; a koe sěrèngko e sarinö, ik ben eenig kind (of eenig kind van één moeder, heb geen eigen ( wel stief ]broers en zusters) . Cf. k ě n diri. SĚRĚNGGA, zie sidöm .
SĚRĚNGGI, een moerasplant, als groente gegeten . SĚRĚPA , of moesěrěpa, afnemend ' of afgenomen in kracht (v. e. ziekte), geluwd; minder druk (v. e. werk, waarvan
830
Sērepa - Sering.
het moeilijkste gedaan is, vd.) bijna voltooid ; niet moeilijk te doorwaden (omdat het water daar niet snel meer stroomt, v . e. plek in de rivier). Ngö moesěrěpa pěn jakit
běsilo, de epidemie begint al te luwen , is al veel minder hevig, loopt op haar eind . Sěrépa , n . v. e . doorwaadbare plaats op den weg v . G L . naar Alas. SĚRĚPAL. Moesěrěpal, bijna af, geen moeite meer veroor zakend (v . e. werk , waar men bijna „ doorheen ” is).
SĚRĚPIH . Moeserepih, uitstekend, over elkaar heen stekend, over elkaar heen gelegd of geslagen (v . d . uiteinden , oe loe, v . e. armband, van de korte zijden , oedjoeng, van een lendenkleed , ook v . d . pannen v . e . dak ) ; oemah i Böbösön mo e sěrě pih, de huizen in B . staan te
gen elkaar aangedrongen , dicht opeen ; moesěrěpih pi rak i pěmělité, de dollars zitten tegen elkaar ge drongen in zijn beurs, hij heeft veel geld in zijn beurs.
SÈRET, ei v. e. koentoeng, lijkwurm . Wé sěret, zie w é III.
SÉRGÖ I, overeind staand (v. d. lichaamsharen ). Dja
nggoetkoe sěrg ö, de haartjes op mijn lichaam ginga overeind staan ( v. schrik , verrassing, vreugde). Koerik
nga ra m ik ö gèh djěma isěrgödné dja ng goeté, als er iemand haar nadert zet een broeiende kip haar vee ren overeind.
SĚRGÖ II, zie sěrěg ö .
SÈRGÖN . Moesërgön, vastgeloopen, op den grond of op een steen vastgeraakt, aan den grond geloopen (v. e . prauw ); moesēr gön lang k a hé, hij is blijven steken , is door
't een of ander verhinderd geworden zijn reis voort te zet
ten . Isērgödné pra ué koe döröt, hij liet zijn prauw op 't strand loopen .
SÈRIDI, e. s. v. niet grooten vogel, donkergrijs, gevreesd door de andere vogels, omdat hij zoowel op den buik als op den rug kan vliegen , en andere vogels met zijn - herpen snavel
pleegt te pikken . SÈRING I, verv., njëring, in elkaar draaien , uitwringen (ilik wijls in samenstelling met poetör: poe i ör-sěring). Njëring oe poeh ba sa h , malé idjěmoer, een natte kain uitwringen , om ze daarna te drogen te hangen ; is ě sēringé goemisé, takoet a koe, hij draait zijn snorharen in elkaar, ik ben bang (want hij wil blijkbaar gaan vechten ). Koesēringön těr poemo e é, ik draaide
hem de hand om (in een gevecht). Poeséséring toe kö ngko e, ik heb pijn in mijn buik .
SĚRING II, het sap in de buitenste (groene) schil van djě
roeks, wordt als medicijn aangewend.
Sering III - Sērinön .
831
SÉRING III, forsch (v. gestalte , wijzend oplichaamskracht). SĚRINGKÖL , zie ringköl.
S & RINÖN (zie sa rin ö en in ö), ook pěsërinön of poesč rinön , zijn van elkaar menschen van dezelfde sexe, die in dezelfde patriarchale geslachtslijst op dezelfde lijn voor komen ; sérinön 's van een man zijn dus zijn broeders, volle neven , zoons van volle neven van zijn ama's enz.; sērinön 's van een vrouw zijn haar zusters, volle nichten , dochters van volle neven van haar ama's enz. Zie sau dörö, dě
nganen sarinö. Sěrinön pědih of sěrinön sarin ö of sèrin ön sa rin ö sarama, zijn sě
rinön ’s die de zelfde ouders hebben , dus broeders onderling en zusters onderling ; sērinön sa rampoe, sěrinön ' s
die denzelfden mpoe hebben , dus volle neven onderling en
volle nichten onderling; sērin ön sara datoe, séri nön 's die denzelfden datoe hebben . Terwijl sērin ön sarin ö meestal beteekent: volle broeders' en volle zus
ters , kan het ook beduiden : kinderen van dezelfde moe der [doch van een anderen vader ], halfbroeders en half zusters dus (maar dan toch meestal met achtergevoegd : a ma lè n of a ma měmasing) ; sērin ön sar a ma daarentegen beteekent nagenoeg uitsluitend : kin deren van denzelfden vader [doch van een andere moeder, lèn inö of inö měmasing). Wé sērinön ko e pědih , of wé sērin ön-pědih ko e of wé sëri nönko e sar inö, of wé sērinönkoe sarin ö sarama, hij (zij) is mijn volle broeder of zuster (het
zelfde kan men uitdrukken door te zeggen : a ko e sar in ö oeroem w é of a koe sarin ö saram a oeroem wé) ; wé sērin ön ko e sarin ö tap é
lè n ama of a ma měmasing, hij (zij) is mijn half broer (halfzuster), we hebben verschillende vaders ; a k o e
sērinön sarana k djoeölön oeroem wé, hij
en ik zijn beiden zusterskinderen ; pěsērin ön göip mi w ö a ko e oeroem wé, ik ben hem heel in de verte verwant. Ook in de aanspraak wordt sērin ön ge
bezigd , vooral door verre verwanten of wanneer men eenige personen tegelijk toespreekt. Ari si sērin ö n ? - Ari
Rikit Děk at sērin ön ! – Waar komt gij, sěrinön , vandaan ? — Van R . D . sērinön ! V ta h kitö sērinön koe blang ső k ě djöp, kom , laten wij, sērinön 's , even naar het veld gaan . Běr(poe)serinön ; a koe běr sëri nön koe (o e roem ) wé, ik zeg tot hem (spreek van hem als ) sērinön. Bʻrsisërinön -sërinödnön a ko e oeroem wé, wij noemen elkaar s. Isērinödnié a k o e, hij zegt s.
tot mij.
832
Sērit -Sēroeböt.
SĚRIT, strik , knoop (cf. sèngkò1). Sěrit poelih, strik , schuifknoop ; sērit maté, vaste knoop , die niet meer kan worden losgemaakt; sèrit děnding, n . v . e. patroon in de kětawak of in vlechtwerk geweven ; těri kòt a koe kirim ön sērit maté, görö tērloe
a hi nè, měléngkan itoesön kěnloedjoe, ik heb bij ongeluk het touw om het pakje dat ik [ aan een
verwant of vriend ] wil zenden , in den knoop getrokken , en kan het niet meer los krijgen , behalve indien (er zit niet anders op dan dat) ik het lossnijd . Werkw ., verv., měnjërit, strikken , knoopen , dooreenwinden ineenwarren ; bò sèk isérité itò sé oem a h é , de bosèk - of sērsakan -vogel maakt zijn nest door [bladeren en gras ) in elkaar te vlech ten . Isèritné tali koe kiding n kõro malé i glih , hij knoopte een touw om de pooten van den buffel dien hij wilde slachten . Djěm a běsèrit i děné sā, de menschen op den weg daar vormen een verward kluwen , 't wemelt daar van menschen . Běnang ini moesérit -sérii. görö těrloeahi nè, dit garen zit in den knoop (in de war) , 't is niet meer te ontwarren ; moesërit tali koe
kidingé, het touw heeft zich om zijn poot (v . d . boki gewonden ; moesērit-sèrit oejöt i batang ka joe, de slingerplant windt zich om den boom . SĚRKAT, zie gět a h . SĚRKÉ , zeef van gevlochten bamboe (zelden een uitgespan nen doek ) om meel te builen . Werkw ., verv., njérké, zeven , builen (meel, těpoeng). Isérkéié pěrboe ötön (of pri) ò ja, hij onderzocht en overwoog die zaak nauw keurig . Běrsisërkèn a bangé oeroem ngié, de oude re en de jongere broeder rekenden elk van zijn kant haar fijn (tot op een halve cent) uit hoeveel elk van hen (van de erfenis ] toekwam .
SĚRLOET, verv., njërloet, van de huid ontdoen , de huid af stroopen , villen (een geslachte geit). Kambing is ěr loet, de geit wordt gevild (ook als „ mingsöl” gezegd v . e. rödjö die tegen zijn zin uit zijn waardigheid ontzet wordt).
Isèrloetné o e poeh ni si běběroe, hij trok het meisje het lendenkleed af (opdat zij, beschaamd, hem ter wille zou zijn ). Moesěrloet oe po e h é , haar lendenkleed is af gezakt; moesěrloet ko elit n kajoe, de schors van den boom is afgeschilferd (heeft losgelaten , hetzij van zelf , zooals v. d . kajoe sěloen, hetzij bv. omdat er een olifant tegenaan geschuurd heeft).
SĚRO. Moesérő of poesěsěro , schreeuwen , luidkeels schreien ( v . e . kind ). SĚROEBÖT, zie sērböt.
Sēroegö - Sesak .
833
SĚROEGÖ, zie sěrě g ö.
SĚROEK (cf. sa roek), verv., njèroek, iemd. bedriegen, mis leiden (bv. v. e. koperen voorwerp zeggen dat het zilver is, iemd. een verkeerden weg wijzen ). Isèroekné a ko e ,
hij heeft mij beetgenomen. Moesěroek lang k a h ko e, ik heb mij vergist in den weg. -SĚROEL , zie koe röp.
SĚROELÖ (Mal. poear, Atj. saja), e. s. v. plant, waar van de vruchten gegeten en de bladeren , vooral in L en D ., waar deze plant veel in 't wild , in jong bosch groeit, tot dak bedekking gebezigd worden . Sěroelö , n . v. e . kampoeng in D .
SÈROEÖ, e. s. v. fuik , welker opening vertikaal op de lig
gende fuikmand is aangebracht, in het Meer gebezigd om kleine visschen te vangen . SĚROEÖL (Mal. sělo e wa r ), broek . Modellen zijn : sě roeöl balik soedjö (Atj. : siloee u ë balés so e
dja), broek met een groot stuk in het kruis, de gewone wijde Atjèhsche broek ; s . tjawat (Atj. s. sabò h neu
tjòb of pha g adja h ), broek met één naad als de Eu ropeesche, en s. toeloe pěndjöitön, broek met drie naden (Atj. siloee u ë lh è ö neutjò b ). Soorten zijn : sēro eöl Atjéh of bangbang pěnòh, S. běna ng, s. běrka sa p , s . soeti, s. toeloe těpi (deze alle zijn v . h . Atjehsche model). Njěloek sěroe
öl, een broek aantrekken ; n ě lòhön sěro eöl, een broek uittrekken .
SĚROEPÖ , zie roepö. SĚROH , zie s rò h . SÉRPIH , zie sěr ě pih .
SÉRSAKAN (L ) = bòsèk (G L ), e. s. v . rijstvogeltje , zie bò sè k .
SĚSABI, zie sabi.
SÈSAH (cf. baso eh en inggo), verv., (mě)njěsah , [klee ren ] wasschen door ze te slaan op een platten steen ; [ta bak ] uitwasschen door ze eenige malen in water uit te wringen (om de nicotine eruit te verwijderen , daarna wordt
die tabak gedroogd en vervolgens met opium vermengd ). Isèsahön verön kami i děné sõ sin ö , wij zijn
zoo even op den weg natgeregend. SĚSAK , verkeerd, anders dan natuurlijk of gewoon is (cf. ki döl) . Oeloeh it ě goe ari ralik é, ik ö a ri o e djoen gé sés a k , bamboe trektmen voort [ze vasthou dende ] aan het dunne uiteinde, indien men (het) aan het dikke einde (vasthoudt] , is dat verkeerd ; a naké dja
di sě s a k, het kind is met de voeten vooruit ter wereld gekomen . 85
834
Sesalit - Sesoek.
SESALIT , 2 . salit.
SÉSAMPÉ, e. s. v . gras, groeit op rijstvelden en op blang terrein .
ge SÈSANA en asěs nd a n a h , zie sana. lheiterde
vee terdege raken, ( vijanden ) tst pön ] (ninojteě shaoepön), enz. .craSěsa SÈSAP verslaan, [een groote hoeveelheid eten ] aankunnen , [en langen afstand ] in eens door, zonder ophouden afleggen enz. Cf. dabo eh, sě p a h en sěbö.
SÈSARA , zie sa ra. SÈSARI, zie sari. SĚSAT (Mal. id., Atj. sisat), verdwaald , afgedwaald. Sě sat děnéngko e of a koe s ēsat, ik ben verdwaald ;
s ě s at ako e běpri, ik heb mij versproken ; sěsat a koe, ko e a ga k a bangkoe, roepödné pé dje ma lè n , ik heb mij vergist (verkeerd gezien ) , ik dacht dat het mijn oudere broeder was, maar het is iemand an
ders. Isèsatné Blöndö i wan oetön, hij heeft de Hollanders op een dwaalspoor geleid (doen verdwalen ) in het bosch .
SÉSĚLANG , zie sěla ng.
SĚSÈN (D )AP, e. s. v. gras of onkruid , heeft geen bladeren , groeit vooral op rotsen , door buffels gegeten . SÈSEP , verv., njěsèp , zuigen , inzuigen . Ana k k oe görö nè njěsè p , mijn kind wil niet meer zuigen (is erg ziek ). Djěm a si görö mipòn isėsèpié pěnan , iemand
die geen tanden heeft, slurpt het eten op (cf. djòdjòt): lintah is ě s è pié rajòh ni djě m a , de bloedzui ger zuigt den menschen het bloed uit. SÉSĚRBÖ (G L ), tjěm perlé ( L ), e . s. v . vliegende witte mier, laron , zoo geheeten omdat ze neiging hebben in 't vuur te vliegen (zie sěr bö). SĚSI, en sěsi h ön, zie si I en II. SĚSIH en sěsihön, zie si. SĚSILON , zie silo.
SĚSINGGI (G L ), e . s . v . witte slak , waarvan sajoer gekookt wordt (heet in L : ketòr singgi). N . v. e. djamboer op den weg van Oening naar Pinding (G L ) . SĚSIRÖ , zie sirö. SĚSOEBANG , e . s. v. eetbaren vogel, vooral huizend in de
heiningen der kampoengs, zoo genaamd omdat hij wit te plekken bij de ooren heeft, die aan soebangs doen denken .
SÆSOEK , staan , opstaan . Sěsoek ari kěk o endoel né, hij stond op van zijn zitplaats, ging staan na gezeten te hebben ; a n a k ko e ngö n gāk sě s o ek, mijn kind han al staan . Těrsik -těrsik si měr ěbah isësoekié ,
Sesoek - Setaun.
836
hij zette de omgevallen heiningstijlen weer overeind. Is ě soek né pěpa ndji, zij richtten een vlaggetje op (op ' t huis ). Njësoekön rödjö (= nöik ön r.), een r. aan stellen ; njěs o ekön oem a h , e. huis oprichten , bou wen ; isēsoek ön pantang, zij stelden een pantang in , legden [de kampoeng ] onder een ban (z. pa nta n g ).
Poesísoek wé a ri sinö mi, gö röměr a koe ndoel?, hij staat reeds van daar straks af, hij wil maar niet gaan zitten .
SÆSOESOE , e. s. v. kruipplant, in wier takjes een witte zelf standigheid , gětah n sěsoesoe, gevonden wordt, die wordt aangewend om in 't vleesch van hand of voet ge drongen doorns er uit te doen zweren . SĚSÒL , zie sèm pòl.
SÉSÓNGOT, e. s. v. behaarde rups, kleiner dan de tě m pa u s, veroorzaakt jeukte op de huid .
SËSOP, uitgedoofd, gebluscht. N gö sěsò p rara é, het vuur is al uitgedoofd, de brand is al gebluscht. Werkw., verv., njësop, ( vuur, brand ] blusschen , uitdooven (met wa
ter). Isěsòpié rara, zij bluschten den brand , doofden het vuur uit. Görö nè térsěsòpi, [de brand] kon niet meer gebluscht worden . Ngö bersésòp ra ra, het vuur
is al uitgedoofd (nu kunnen we ongemerkt stelen ). N gö moesésòp pri těnga h a , de kwestie van destijds is in
den doofpot gedaan , gesust. Pěnjěsòp, bluschmiddel, geld gegeven aan den rödjö om een zaak te sussen ; a nak ini kěn pěn jěsòp naté a , dit kind [dat haar door een
děnga n geschonken is ] dient om haar smart [over den dood harer eigen kinderen ] te lenigen . SĚTA (Mal. hasta), el, de natuurlijke el, van den elle
boog tot de punt v. d. middelsten vinger. Sěněta (uit s ě n sěta), één el; oepoeh s ě n ěta (òpat sě t a ) naro e é , een stuk wit goed ter lengte van één (vier) el;
ini boemi si m pat sěta, nti mi itrim ökő a ko e lang sõ, o gij (deze) vier el lange plek aarde (waarin ik zal begraven worden ), neem mij later, [ als ik
zal gestorven zijn ) niet in uw schoot op [ indien ik den diefstal heb gepleegd waarvan men mij beschuldigt ; for mule bij so em pa h koe boemi (tanò h ) ] ; z. S. ka
n doen g ] . SĚTAR. Moesëtar, met een scheur of spleet aan de opper vlakte, waar een scheur in is (bv. v. e . bamboe, het heft of de scheede v . e . mes) ; oeloe é moes ě tar itě ngka h djěm a ; men heeft hem den schedel gekloofd . SETAUN , één jaar, zie tau n . Boengö sēta un (G L ) ,
b . sitôn ( L ) , e . s. v . plant met bloemen , die men om hun
836
Setaun - Sèwèk .
fraaien vorm in haarwrong of hoofddoek steekt ; er zijn witte , roode, zwarte en blauwe. SĚTĚRA, zijde (uit Atjèh afkomstig) . O epoeh sětēra, zijden kleed als omslagdoek (de meeste uit Atjèh , enkele,
als bv. oepoeh idja pra, uit Europa ingevoerd ). Vrouwen dragen zeer zelden zijden kleeren , wel de man . nen , nl. als broek , hoofddoek , oelös enz. Dja göngkoe těng a h běrsětěra , mijn djagòng is in dat stadium van
haar groei, dat de roode zijdeachtig-zachte haartjes (oek ndja gòng) waarbinnen de vrucht zich ontwikkelt, uit komen , d . i. ongeveer 2 maanden na het zaaien , één maand
voordat ze kan geoogst worden . SĚTĚRI (Mal. istěri), echtgenoote (alleen in verhalen). SĚTĚROE of sětroe, vijandig , gevaarlijk (spec. van voor den mensch gevaarlijke dieren , als gadjah, ba da k, babi, ko elö, nipé, lipön, kala enz.). Sětěroe Wa djipioenoeh, gevaarlijke dieren moeten gedood wor den ; klam sinö a koe moed èmoe oeroem se těr o e , gisteren avond heb ik een gevaarlijk dier ontmoet. SĚTIWÖR =
n ě n i wör, z. a .
SĚTOEL , e . s. v . boom , met wrange vruchten (Atj. seutāj). SĚTOELANG , zie toelang. SETOENG (L ), zie bě s toeng. SĚTROE = s ě tě roe. SEWAH (Atj. siw a ï h ), e. s. v. wapen , kromme dolk , van
voren in den gordel gedragen , uit Atjèh ingevoerd , zelden gedragen . Sèw a h Padang, e . beroemd soort, naar 't heet in 't Padangsche gemaakt en vandaar in Atjèh inge
voerd ; sè w ah běr poetjoek, een sèwah met knop vormig versiersel aan 't handvat. SEWAK , verv., njèwak , ( hoofdhaar, hoog gras ] met de han .
den vaneenscheiden (zoodat er een opening, een scheiding in komt). Isèwakné soepoe, hij maakte een opening in de dakbedekking (om er door te kunnen zien ) . Bersisèwakon rès iö, tegenover elkaar elkaars geheimen blootleggen (el kaars verborgen misdaden openbaren , bv . A . herinnert B .
aan een vroeger door hem beganen moord en B . herinnert A . aan een door dezen gepleegd overspel of vrouwenscha king ). Kěrě pé 'n i pěsèwak a ri manè mi, dit gras is sedert gisteren vaneengescheiden , er is een opening in .
Kěrěpé ò ja ara pěnjèwakön [ni] djěma, in dat gras ziet men de sporen dat iemand het vaneengescheiden heeft (zich er een weg door gebaand heeft). SEWEK , verv., njèwèk , [een kleed ] vaneenscheuren , er een scheur in maken (cf. résèk en rèbè k ). Wé maa n s ě pěrti kalang njèwèki koerik, hij eet (ver
Sèwèk - Si I.
837
scheurt zijn vleesch met de tanden ) zooals een arend een kip verscheurt. Isèwèkné badjoe é, hij scheurde haar baadje vaneen (om haar te verkrachten ). Bërsisèwèkön , elkaar met de nagels bewerken , elkaar krabben , vechten (v . vrouwen , die hun nagels als wapens gebruiken ). Moesè wèk oepo eh ko e kòn a rwi, mijn kleed is door een doorn vaneen gereten (gescheurd ) ; moesèwèk á w a h
koe naloei kõ, görö is a utikā, ik heb mijn mond stuk geschreeuwd om jou te roepen , en jij antwoordt maar niet; n ě gěri Pas é moesèwèk matantö mě nè n gòn , do em lo eös é, onze oogen doen pijn als we
ze laten weiden over 't land Pasé, zóó uitgestrekt en vlak is dat land.
SI I, ook sih en sihön, vragend voornaamwoord, vraagt naar personen en naar zaken, wordt alleen gebruikt als men vraagt, niet naar aard of wezen (zie sa en sana) , maar
zichdete plaats pnaar plaats ddieie adeandbedoelde ofw zaak
of persoon inneemt ten opzichte van andere zaken of personen , waartoe zij behoort of waarmede zij een zeker geheel uitmaakt; of, anders
gezegd : si vraagt naar een of eenige zaken of personen uit een beperkt aantal; meestal weder te geven met ons : welk , welke uit een beperkt aantal (cf. Mal. mana, Jav.
ě ndi) ; evenals 't Mal. mana en het Jav. ě ndi, krijgt dit si meestal het betrekkel. voornw. vóór zich , dat dan
tot sē verdoft : sěsi (uit si si, cf. Mal. jang ma na, Jav. sing ě n di). Ini oeroem ò ja si (of sësi, sēs ihön, s ěsih) si djěr ò h , welk van deze beide (wapens ] is het beste, dit of dat ? Oja batang sa na? — Sěsi h ön, si göip ö k ö a ta w a si dě kat a kö? — Wat is dat voor een boom ? - Welke [ n
bedoelt gij] , die daar ver af of die hier vlak bij staat? Djěma toeloe ini, sěsi si kaj a pědih ? -
Ali; wie is de rijkste van deze drie menschen ? – Ali ; kõrõngko e rōa, sēsi si malé iblik Ō ? - Si
gampang ö, ik heb twee buffels, welken van de twee wilt ge koopen ? - Dien met de wijd uiteenstaande horens ; s ě si oem a hmoe ini? - Si lah a , welk van deze huizen hier is het uwe? — Dat middelste daar ; sěsihön
si rami, něgěri Atjéh oeroem ně gěri Pě ta wi, welk land is drukker (levendiger), Atjèh of Bata via ; a na k moe oeroem a na k k o e, sěsihön si
toeö, welk van beide is ouder, mijn zoon of de uwe; o epo eh ini oeroemoepoeh òja, sěsi (h ön )
si djērò h , welke van deze beide kleeden is beter (mooi er); s ěsi a nak moe, welk (uit dezen hoop kinderen ) is uw kind ; bět si kölé, hoe dik is het, met welk
Sil.
838
voorwerp is de dikte ervan te vergelijken (antwoord bv. bět bě tik ön ko e, 200 dik als mijn arm ) ; in sělo is dit si tot sē verdoft. Sisi (d . i. si herhaald ), ook sėsi, welke alzoo ; sisi mō è n , sisi blõh, welke (uit
de aanwezige of genoemde personen ) blijven er alzoo hier, en welke gaan weg ? sisi itirō kō, welke (uit de hier
aanwezige wapens) vraagt ge alzoo ?
Met plaatsaanduidende praepositie's (i, ko e, a ri, těr en ntang) verbonden , vormt si vragende bijwoorden van plaats : waar, waarheen , waarvandaan en waarlangs ;
i si (of isih of isih ö n ) a na k moe, waar is uw kind ? i si oem a h moe, waar staat uw huis ? koe si kā blāh, waar gaat ge heen ? malé koe si ka m ,
waar wilt (gaat) u heen ? a ri si (of a r si) ka m , waar komt ge vandaan ? těr (of ntang) si děné koe was, waarlangs (langs welken weg) kan men er binnen komen ?
Si, en vooral sih en sih ön, doen ook dienst als on bepaald voornw . en als onbepaald betrekkelijk voors.,
dikwijls geredupliceerd en gevolgd door pé, en al of niet voorafgegaan door een der woorden barang, baring, barik en bětat (zie barang) ; ook de bovengenoem de met si gevormde vragende bijwoorden van plaats kun
nen als onbepaalde en onbepaald -betrekkelijke bijwoorden van plaats dienst doen ; gör ö sih pé ngõk ke? bönön ko e a na k é a , geen van zijn dochters kan (mag) mijn vrouw worden ; [ b a r a n g ] i sih pé toetoe i a tas loesoeng i toejo eh, overal staat de rijst stamper boven het rijststampblok (d . w . z . men vindt overal dezelfde gewoonten , 't is overal hetzelfde) ; görö i sih
pé, nergens; g örö i sih (ön) pé dj ěma měndjoe öl pioen ar a běsilo, nergens (in G ) vindt men te genwoordig menschen die ruwe opium verkoopen ; i si
a na k moe, ngö dj ě djöp sěsih 'n i koepèrahi, görö moed ěmoe, waar is toch uw kind , ik heb het op alle mogelijke plaatsen gezocht, doch heb het niet ge vonden ; nti koe sěsihön pé kā blāh, koe ndoel sinön moelõ , ga nergens heen , blijf voorloopig hier; i si ara djěm a kaja, kòné kitötiro ringgit, waar maar een rijk man is, aan dien vragen wij geld ; ko e si dòdòhé k ' òné rě b a h é , waar heen het maar overhelt, in die richting stort het neer; ko e si kòròng ni k ěkirö, k ' òné ibon, neemt dat besluit , waarbij het inzicht vrede vindt; barang (of barik , baring, bětat) (s ě) si (of (8ě) sih of ($ ě) sih ö n ) pé ngõk k ě n hönönmoe, welke ge maar
Si I - Si II.
839
wilt (van mijn dochters ] kunt ge tot vrouw krijgen ; ba rang i sih ön pé těm a s, mēra a koe mõèn,
waar het maar (overal waar) het prettig is wil ik wonen ; barang i sihön pé těm as wö koerasa, overal, onverschillig waar, gevoel ik mij aangenaam , ben ik tevre den ; barik ari rant 7 sih pé, oela k wö koe Gajō waktoe arira ja , waar aan de Kust wij ons ook bevinden , tegen het Ariraja -feest keeren wij toch al tijd naar 't Gajõland terug ; barang koe sihön pé
ako e blõh, [k ' òné] itoendoengé, overal waar ik heen ga volgt hij mij. SI II, soms nadrukloos, verdoft tot să of — na een klin ker — s', betrekkelijk voornaamw . voor personen en za
ken , ook bepalingaankondigend voornw .: die . .. .. ., dạt .. . . .. ; degeen die, dat wat; als relativum wordt het vooral dan gebezigd , wanneer de door zijn antecedent aan geduide persoon of zaak bepaaldelijk of zelfs met nadruk gesteld wordt tegenover andere personen of zaken , die niet
in de door den relatieven bijzin gegeven omschrijving dee len ; als bepaling aankondigend voornw . neemt het soms de plaats in van ons bepalend lidwoord. Djěm a si blõh
manè ngö oelak, de man die gisteren wegging is al teruggekeerd ; dj ěma si (ook sě) gèh k ' oem a h koe manè ngö maté, de man die gisteren bij mij kwam is al dood ; primo e si manè görö nè k o e
in göt, uwe woorden van gisteren (wat ge gisteren gezegd hebt) herinner ik mij niet meer; möikā pé koe ini loedjoe ö . -- Sěsihön ? -- Si oelo e gading ö , breng eens even het mes hier. — Welk ? – Dat met het ivoren heft ; s ě sih ön si djěrò h ? -- Ah, ik ö a k o e djěròhön
si kapit ko eö dn ö, welk
( van die
messen ] is het beste ? - Naar mijne meening dat daar links ligt ; pěk a jan si ajo e -a joe wö isělo ek é , si toe ö -to e ö iòs a dné koe djěma, hij draagt alleen maar nieuwe kleeren , oude geeft hij weg ; o e
poeh é si ajoe isěloeké, si toeö görö a té w é nè, haar nieuwe kain trok ze aan , haar oude beviel haar niet meer ; oepoehko e si ilang ngö toeö, si
itöm ajo e ilòn, mijn roode kleed is al oud (versleten ), mijn zwarte is nog nieuw ; amangkoe si bangso e , mijn ama-bangsoe (bv. tegenover: mijn a ma-l a h ) ; ò ja těngko e si malim pědih , dat is een zeer geleerde těngkoe ; òja djěm a si k ' òs a h i ma a n těnga h a , dat is de man , wien ik onlangs te eten heb gegeven ;
kā si ngö iw ötön djěma rētamoe, gij, aan wien uw geld ontstolen is ; ringgit si òs a h k ő těm
840
Si u .
nga h a ngö m bèh , 't geld dat ge mij vroeger gegeven hebt is al op ; djěma si k ' oem a h é a koe manè, ngö blõh , de man dien ik gisteren bezocht, is al weg . gegaan ; òja a nak si ma té a ma é manè, dat 13.
Esterrenis ; onde maha
het kind welks vader gisteren gestorven is ; òja oemah si ngö koekoen doeli poed a h a (of singö
a koe koendoel isòné) , dat is het huis waar ik vroe ger gewoond heb ; òja djěma si ngö koetjēraki
manè (of si ngö bětjēra k a koe oeroem wé ma n è), dat is de man met wien ik gisteren gesproken
heb ; ò ja koedö si gěn döié s a bi, dat is het paard dat hij steeds berijdt; ara si maté, ara si moerip ilòn, sommigen zijn gestorven , anderen zijn nog in leven. Si dia di k ě n k ě djoeroen bě silo Bidin , thans
is Bidin kẹdjoeroen; gỡrỡ ar a si m ăn + n g d nẻ, er is niemand die (niemand) heeft het gezien ; a koe 16 si blõh, ik zal gaan (ben gegaan ) ; a naké si bönön
ngö kěrdjö, si rawan gör ilòn, zijn dochter is al getrouwd, zijn zoon nog niet ; si ngö ngö, si gör
ilón nti nè, wat voorbij is is voorbij, wat nog niet is (doch wat 't vervolg betreft), doe het niet meer, d . i. ik vergeef je voor ditmaal, maar laat het niet meer gebeuren ; si blõh rõa paké si taring sa ra paké, twee man gaan er op uit , een blijft thuis (achter) ; ari si pot
dah lō ini mi, görö pěn a h gèh Blöndö koe Gajó, van oudsher (van af den ouden tijd ) zijn de Hol
landers nog nooit naar G . gekomen ; si dělé koetirði, si tikik koero e pön koe ka m , het grootste deel (van 't geen ik schuldig ben ) verzoek ik u (mij kwijt te
schelden ), het kleinere deel leg ik voor u neer (zegt de be boette , die slechts een deel van de geëischte boete betaalt, zie batil běr s ap) ; si dělé oerang Laut blõh ko e Djoeli, a r a wj dj a rang” si b16 h koe Měla boeh, de meeste lieden van het Meergebied gaan [op handelsreizen ] naar Dj., doch er is er ook wel eens een
enkele die naar M . gaat; si ilang a isělo ekönko, doe dat roode [kleed ] daaraan ; si iprédné běta, boeöté mbi lö , dàt zegt hij, wat hij doet (hoe het werkelijk is ) weet ik niet ; ngõk, k ě n é si rawan,
görö ngõk, kěné si bönön, 't mag, zei de man, 't mag niet, zei de vrouw ; ngö gèh bédné si běbě roe, malé nòm bang, al de meisjes zijn al gekomen , om padi uit te planten ; si běběroe . . .. . ., si běboe
nòm bana bitběroe
ongeling (in een
djang ... .. ., het meisje . .. ... de jongeling in een
verhaal waarin een meisje en een jongen de hoofdpersonen
zijn ) ; si tě to eö . .. .. ., si měmoedö, de oude, ge
Si II - Si III.
841
trouwde lieden .. .. .. de jongelui; si tě to eö ’ni ngö. blõh, mijn oude heer (vader) is al weggegaan ; ik ö a ra. si maté si dekatné, si běběroe a tawa inö. n maja kan běrtělò h so ebang, als er iemand , haar na verwant, gestorven is , legt een jong meisje of een jonggetrouwde vrouw haar oorknoppen af ; ko e t a - ngko e hön w é a ri wa dni si nja nja, ik heb hem
uit de moeilijkheden gered ; iglas a hié oeloe ni si sakit a, zij besmeerde het hoofd van den zieke met gla -sah (sirihspeeksel); těmoeni wé koe si gla p -gla p . a, hij verschool zich op een donker plekje. Zie běsi (uit . běts i) en so ea ra.
SI III (cf. sé), ook sih en sihön, demonstratief partikel (pro-. nomen en pronominaal bijwoord), behoorend bij de eerste persoon ; wordt zelfstandig, zonder suffixen , naar 't schijnt. alleen gebruikt in uitdrukkingen als : si (of meer nadruk kelijk, sih of sih ö n ) pé loedjoemoe ö k ě djöp, leen (geef) mij even uw mes (eigenl. : „ hier met uw mes : een oogenblik ” ) ; si pé wö i h é tikik, geef (breng). mij wat (van het aanwezige ] water ; si pé wid nö k ě djöp, hier met (laat eens even hier komen ) het jongetje
(mijn zoontje ); si pèh k ě ta, ko esěloek, hier dan ermee (geef hier), laat mij [den gordel] omdoen ; si pèh
k ěta, koetjo e bö, hier dan ermee, laat mij het eens probeeren ; si rētangko e těnga h a , geef hier mijn goed [dat ik je ] onlangs [geleend heb ] (dit is grof voor : ioela k ön k ő mi rětangko e těng a h a ) ; zie bě silo. Overigens is, voor het gewone gebruik , ini in de plaats getreden van dit, waarschijnlijk oudere, si. Sén (comparatief van si, uit si + ön, cf. són uit so + ön) en sédnön , sinön en sinödnön , worden met de locale praepositie 's i en koe verbonden om uit te druk ken : meer (dichter) naar hier, meer dezen kant op ; koe. (of i) sén (of sinön of sinödnön of sé d n ön )
pòra mi k 7 koendoel, kom nog wat meer dezen kant op ( aan dezen kant) zitten . Sén of isén , (i)siön , (i) sédné, (i)sinön of hinön , (i)sinödné of hinödné, alle bijwoorden van plaats, practisch behoorend
bij ini, bij de eerste persoon dus: hier bij mij, bij ons, in mijne of onze omgeving of woonplaats , aan mijne of on -ze zijde, (ook adj.) tot hier behoorend ('t Duitsche hiesig ) ;
(i) sén (of isinö n ) koepa rén loedjoengko e, hier heb ik mijn mes neergelegd ; (i) sinön oem a h ko e,
hier is mijn huis ; taring kő (i) sé n , blijf hier achter ; ( i) siön (of hinön enz.) görö djěma moemas,
hier zijn geen rijken ; sinön gör ara, i pera hiko
-842
Si III - Siboer.
koe si lè n, hier is het niet, ga het elders zoeken ; isen ngö a ra krā, i (s ) òné ngö a ra kö, hier (vóór
mij) staat al eten [opgedischt] , is er daar (voor u ) al [ op gedischt ] ; is én ngö noeling djēma, i (s ) öné ngö k ö , hier (in onze woonplaats) hebben ze al rijst ge oogst , is er daar (in uw woonplaats) al geoogst ; djěma sinön (s é n ) Òja, noem ö dj ěma göip, dit is iemand van hier (een landsman ), niet iemand van ver we:
(van elders); ini oepoeh těnoen sinön, noemo těnoen Atjéh, dit is goed dat hier geweven is , niet Atjehsch weefsel; i (of tě r) sé n ko e a koe kona bědil, hier, op deze plek van mijn lichaam , ben ik door
een geweerkogel getroffen ; těrsédné a koe koe ne doel, aan dezen kant van hem zal ik gaan zitten ; ari sinön (= ari ini) wöté, görö a ri oemah ső, van hier is hij vertrokken , niet van gindsch huis. Bersinon ,
zie sinön. SI IV (Atj., somtijds i. pl. v . h . Gaj. telwoord sē). ( e poeh
si ( = sở of sara) kajoe, één blok (wit ] goed ; si oemoer moe rip , zijn leven lang .
SI V , in ' běrsipèra hön enz., zie sub běr. SIAH (uit Ar. a sj â ch , plur. v . sjaich ) L , sah G ( L), Heer, titel van vereerde en heilige personen uit den vroe geren tijd. Sia h 0 etama, erfelijke titel van den kè
djoeroen van Nòsar ; Sè a h () e dö m , n . v . e . heilig per soon , naar 't heet söböt nabi, metgezel van den Pro feet (zie de Atjehers I p . 501). Siah ò pat, de rier Heeren , bewakers of heiligen der 4 windstreken (pantja in dě r a ), nl. Siah Bědiri, v . h . O ., Siah Bědi tö, v. h. N ., Siah Gěm bèra, v. h . Z., Siah Kop toep, v. h . W .; bij groote epidemieën zet men buiten de
kampoeng in tjagak's offers voor de Siah Opat gereed. SIBAGOJ, zie bagòj.
SIBOER, verv., njiboer, [iemd.] met water gooien, dat men met de hand opschept (de pěrsoon die isiboer, staat in , of aan den oever van , de rivier met voorover gebogen bo
venlijf ; degeen die njiboer gooit hem alleen het bovenlijf nat met water dat hij met de hand opschept ; deze niet gewone wijze van haden , zie niri, wordt toegepast vooral midden op den dag, ter opfrissching, als men bv. verhit is van zwaren arbeid ). Isiboerié a koe, hij heeft mij met water nat gegooid . Běsiboer of niri běsiboer, op de beschreven wijze baden , waarbij meestal een ander „nji.
bo e ri", (soms doet men het ook zelf , zonder andere hulp , onder een ta djoerön). Bërsisiboerön , elkaar met ma ter nat gooien (ook v . kinderen ). Atoe moesiboer koe
Siboer - Sidik .
843
sā koe ini, het regent steenen (door 2 vechtenden bv . aan weerszijden v . e . heining elkaar toegeworpen ) van weers kanten .
SIBÖR I, verv., njibör, (water) sproeien of gieten . Njiböri blo, - bak ő, de sirih , de tabak besproeien , begieten (met behulp v. e. löng gö of v. e. tim bö). SIBÖR II, verv. njibör, [den rand v . e. rotan mand, rögö, v . e . rotanmutsje of v. e. sala ngön met gevlochten ro tan ] stevig omwinden, ter versterking. SIDAH , zie sidö. SIDANG I (L ), sedang (G L ), titel voor de namen van som mige geesten geplaatst (cf. Men . si dang toean en ’t Jav. d ang in d ang hja ng), de Geëerde, de Heer. Sidang Bèla, n . V. e . geest met open rug, die het
vooral op de kraamvrouwen voorzien heeft , de Poentianak
der Maleiers, de Boerõng der Atjehers; sidang-bèlan, [door Sidang-Bèla bezeten , vd.] dol verwoed, dolzinnig van woe de (cf. sẽgo en djö) ; Sidang Moe'min, n . 1. e . geest, die wel de Heer v . h . Water genoemd wordt ; Si dang Salé h, id ., Heer v. d. Wind ; Sidang Sali
hin , id ., Heer v. h. Vuur ; Sidang Těta p, id ., Heer v. de Aarde ; bij nja uk (het uitzaaien van de padi in de kweekbedding) offert men dezen 4 geesten -
die te
zamen de nasir (si) ò pat, d . i. de 4 elementen , ge noemd worden (zie Gajõland p. 362) — een sěl ě n soeng en òròs òpat (witte , zwarte, roode en gele gepelde rijst), welk offer men aan de 4 hoeken van de pěnjěmèn neerlegt ; ook gěta hzoekers enz. offeren aan deze vier Geesten . SIDANG II, helder, opgeklaard , ( v. h . weer, als 't niet regent) , ophouden v. d . regen . Ahlő ini gör ö m ẽ ra si dan g -sidang, ach het wil maar niet opklaren ; ngö sidang lō ( of — oe rön), blõh mi kitö, het is helder geworden , de regen heeft opgehouden , laat ons nu maar gaan .
SIDANG III, zie sědang. SIDIK , verv., njidik , iets nauwkeurig onderzoeken , de wa re toedracht trachten uit te vorschen, een zaak instrueeren (dikwijls in verbinding met sasat, z. a.). Njidiki pri, - djěma, naar een zaak , bij een persoon onderzoek doen , iemd. ondervragen ; njidiki djěm a nöik , in een geval van nöik (z. töik ) onderzoek doen (hierbij wordt driemaal achtereen iemand gezonden naar de kampoeng waar het meisje is gaan nöik ). Akoe malé njidikön a n a k k oe moelő koe kampoeng so, ik zal eerst in gindsche kampoeng onderzoek laten doen naar mijn doch ter.' Ara kö kő térsidik i kampoeng Òja pri
844
Sidik - Sigör.
manè, hebt ge ook soms zoo terloops (bij toeval) in die kampoeng onderzoek gedaan naar de kwestie van gisteren? SIDING , voorhangsel, scherm (bv. een mat vóór de ligplaats
v. e. zieke gehangen ). Djěma sakit isidingi kèn a la s, [de ligplaats van ) een zieke wordt met een (opge hangen ] mat afgeschoten . Ngö běrsidingön boer akoe
oeroem a m a-inöngko e, er liggen thans bergen tus schen mij en mijn ouders (zegt de jonggehuwde vrouw in haar klaagzang, sěboekoe).
SIDÖ, ook sidah en sidahan (in Böb. slechts sidö) en sékido, sékidah (an ), vragend noornw. v. hoeveelheid en van hoe grootheid , slechts zelfstandig gebezigd ( cf. piön) ; ook on bepaald vnw . v . hoeveelheid (cf. het omtrent het indefinit. gebruik van sa en sana opgemerkte). Ara sidö (of s ěkid ö) kõrõ é , hoeveel buffels heeft hij ; ara sido
djěma i wahn ka mpoeng a , hoeveel menschen zijn er in die kampoeng ; sidö harēgö ni ròm bě
silo? — Mpat na lih , hoeveel kost tegenwoordig de padi? — Vier nalih (n .l. voor een dollar ] ; sidah kolé
kõrõmoe? — Ngö toeng göl nòr, hoe groot is uw buffel? — Hij kan al alleen voor den ploeg loopen ; sidah
poelang kòròngmè, met hoe weinig zijt Ge verza digd ; sidö k ě n da k moe ipankő, eet zooveel ge maar wilt; barang (of b a rik , baring, bět a t) si dah pé děl é w é , görö a ko e tako et, met zijn hoevelen ze ook mogen zijn , ik ben niet bang.
SIDÖM (Atj. sidò m ), e . s. v . groote zwarte mieren , grooter dan de kintis. Soorten zijn : sidö m api, maakt een
vurige wond als hij bijt ; s. sěrěngga, rood , op boo men , s. tanòh, donkerkleurig .
SIDÖRÖN , muizenval (van bamboe met een gat en een vee rend instrument er aan verbonden ).
SIGE, ladder, bestaande uit den stam van sommige bamboe soorten (bv. o elo eh kawè n ), welks takken als treden
dienen, gebezigd bv. bij het sirih plukken . Isigéié blo, hij klom met een ladder naar de sirih . Pěnjige, „middel om met een ladder te beklimmen ” , (techn .) geschenk , dat aan
de huwelijksgift moet worden toegevoegd, indien de brui degom een — wat betreft den graad in de geslachtslijst jongere aanverwant is van de bruid, zoodat hij haar bv. als moeder, grootmoeder of tante (bibi) pleegt aan te spre ken .
SIG ( Ě )LION , zie sẽgěliön .
SIGÖLÖ (Mal. segala), alle mogelijke, allerlei. Sigö lö matjam , van allerlei, alle mogelijke soorten .
SIGÖR, bakkebaard (Batav. tjambangan ; grof voor si.
Sigör - Silak .
845
gör is : djanggoet n isa ng). Moesigör, bakkebaar den dragend (bv. v. e. těngkoe, e. panglimö). SIH en sihön, zie si I. SIHIR , tooverij, zie è lè m o e .
SIHÖT (Mal. Sih a t), braaf, ingetogen, (v. levenswandel, woorden en handelingen ). SIKAH , meestal sikahi (njik a hi), [ tabak of tròng van
het zaaiveld ] overplanten of uitplanten op de ladang ( cf. sēm é ) ; bak ő isikahi moesimạoe rön, kati
nti maté, men plant de jonge tabaksplantjes uit in een tijd dat het regent, opdat ze niet zullen dood gaan . N gö moesikah bédné inih n ba k 7 a , al de jonge tabaks
plantjes zijn al overgeplant. Ini pěnjikahönkoe manè,
B
deze [ tabaks ]plantjes heb ik gisteren uitgeplant. SIKIL ( Atj. singk é), wreed , stroef, eggig (v . d. tanden na het eten van iets zuurs, of van al te diep afgevijlde tanden ). Pri sikil pri sakit), onaangenaam aan doende, kwetsende woorden . Sikilön a k o e , ik heb een stroef gevoel in mijn tanden (omdat ik iets zuurs gege ten heb ). SIKIRÖN of a ma n sikirön, e . s. v . spook of boschgeest,
met 't uiterlijk v. e. mensch , zeer harig,met veel borsthaar en een grooten baard , huist in 't bosch , jaagt veel en ge bruikt daarbij als jachthond een tambèn gön, een jak hals ; meermalen hooren de lieden die op eenzame ladangs
wonen , 's nachts of tegen zonsondergang hem schreeuwen (po etjo e h -tjo eh, zijn schreeuw is : tjo eh, tjo eh) , dan blijven ze allen doodstil zitten in hunne huisjes, bang
dat hij hen misschien met zijn lans zal steken , wat ziekte
of dood tengevolge heeft (cf. těn ik ). Sikirön , n . v . e. wör in L .
SIKOE (Atj. singk è ë, Mal. siko e t), elleboog. SIKÖT, in enkele uitdr. = sipöt II.
SIL , vroolijk , pret hebbend. Sil di a téngkoe měngé prié, ik heb pret als ik naar hem (den grappenmaker) luister.
SILAH , zie sala h - s ila h . SILAK , verv., njilak: [bijv . een kleed of gordijn
weg
schuiven , naar boven schuiven , optrekken , oplichten. Isi lakné vepo ehé malé nlipé, zij schortte haar len
denkleed op om de rivier te doorwaden ; bönön Gajā isila k né badjoe é
a naké malé no eso e , de
Gajõsche vrouwen trekken hun baadje op (zoodat de borsten vrijkomen ) als hun kind wil zuigen ; isila k né so e poe, hij schoof de dakbedekking een eindje weg (om door 't dak
te kunnen zien ); isila k n é a la s, hij lichtte een punt
846
Silak - Silöp .
van de mat wat op (om er onder te kunnen zien ). V gö moesilak oepoehkoe, mijn lendenkleed is opgelicht (zoodat „ de schaamte” bloot komt, fig. voor :) ik ben be schaamd gemaakt (bv. doordat mijn dochter is „ nöik ” ). SILANG , in L ook sèlang, zie oemah silang. Moesilang,
zie sèla ng SILIP I , er langs strijkend en licht schavend, slechts een huidwond veroorzakend (v . e . lanssteek , kogel enz.). Koe t ě n (d ) i k silip , ik schaafde hem met mijn lans slechts even de huid. SILIP II. Silipön , v. e. pisangboom , waarvan al een paar
pisangs rijp zijn, terwijl de overige nog groen zien . Boe dja n g (bě r o e ) silipön, een oude vrijer ( - vrijster). SILÖ (Mal. sila ). [Koendoel] běrsilö of sěmilö , op de fatsoenlijke manier zitten ( v. mannen , zie koendoel). Isilödné kidingé, hij vouwde zijn beenen over elkaar in de silö-houding , ging fatsoenlijk zitten . SILO (Mal. sila u ), verblindend (v . h . licht) ; verblind door het licht (v . d . oogen ). Silo pědih mata n lô , het zonnelicht is verblindend ; silõ of sěsilon matangkoe ib õh mata n lo , mijn oogen zijn verblind (steken) door het zonnelicht ; silõ mata ngko e měnèngòn ra ra kēkla m , mijn oogen worden verblind als ik 's avonds in het vuur kijk . SILOEK (L ) = sioek (G L ), 't geluid dat men maakt als men door den neus iets opsnuift (cf. singo e k ) of door den mond iets (als rook ) naar binnen zuigt. Njiloek ròkòk, de rook van ' t strootje opsnuiven . Poesésiloek, snuiven , snuf
felen (bv. als men iets erg heets eet). Zie verder sioek. SILOK -BALOK , (ongeveer = ) geheel en al, heelemaal, alles. Bön siló k -b a lòk ngö koearoeng, ik heb dit geheele land al bereisd ; m bèh silòk-balók ipré. dné, hij heeft het alles verteld .
SILON (uit sit lö + ön ), meestal silodna ('n silodné (ook sélòc!na en sélòilné), destijds, vroeger, eertijds, voorheen (heeft hetrekking op een vroeger verleden dan poed a h a). Silòdna (of silón, silòd né) a ra a koe blõh koe Děli, těng a h ko etja ka ilón a koe, vroe
ger, een heelen tijd geleden , toen ik nog klein was, ben ik eens naar D . geweest ; silón görö běta boeöté, běsilõ ngö lè n vroeger deed hij dat niet, thans doet hij anders .
SILÖP (cf. Mal. silap), onoplettend, de aandacht afge wend hebbend , ergens niet aan denkend , vergeten . Silöp a koe k ědjöp, mětauh anakkoe, toen ik een
oogenblikje niet oplette , viel mijn kind ; silöp pědih
Silöp - Simpang .
847
a koe möi kirimön sinö, ik heb het pakje dat ik als geschenk wilde meenemen heelemaal vergeten . Isè silöpé dirié, hij veinsde er niet aan gedacht te hebben . SILÖT (Mal. silat). Main silöt of běr silöt, scher men , zie k r a wit. SIMBANG . Bērsimbang (Atj. meu simbang, zie de A tjèhers II p . 193), een soort bikkelspel spelen , met steen tjes, die wa h heeten . Gespeeld door een aantal kleine
meisjes of jongens. De wah 's worden volgens tamelijk in gewikkelde regelen opgegooid en weer opgevangen , waarbij 0 .a . simbang bönön, 't opvangen op de palm v . d . hand en simbang rawan, 't opvangen op den rug v. d. hand , onderscheiden worden . Wie wint mag den ver liezer met de vuist waarin hij de bikkels houdt, hard tegen
den hiel van den voet slaan (těpò r), waarbij nog door een raadspelletje („ hoeveel steenen heb ik in de hand ” ) het aantal der te geven slagen bepaald wordt. Soorten van
simbang-spelen zijn : sim ba ng a mbir (Mal. a m bil, naar 't opnemen van de steentjes) , dat boven kortelijk be ·schreven werd , en sim bang pědih , een meer zuiver
en eenvoudiger bikkelspel, waarbij niet zulke ingewikkelde regels voor het opgooien in gebruik zijn . SIMBÖN (cf. toen djöl), flink, fraai (v. 't lichaam , v . ' t
geluid v. geweerschoten ). Simbön pědih djěm a bě didòng kla m sinö, wat waren ze vannacht flink (met vuur) aan het didòng -spelen ; sim bön pědih rò mé tādni = taun ini), zijn rijstaanplant staat mooi dit jaar ; ngö m bèh sim bödné pěroentoen gön ko e běsilo, nu ben ik volmaakt gelukkig (pri tě
balik , euphemistisch, voor: totaal ongelukkig , alles ver loren hebbend ).
SIMPANG , zich vertakkend, zich verdeelend , zich splitsend;
zijweg, zijrivier, zijtak (v. e. rivier ), kruisweg. Werkw ., onverv., njim pang, zijwaarts afbuigen , op zij gaan . Isi mpangné koe koeön děné w é , hij sloeg rechts af, den
weg rechts in . Moesim pang-doeö děné, de weg splitst zich in tweeën ; moesim pa n g-m pat děné i so, daar is een viersprong. Sěmimpang, op zij gaan (bv . om
een
ander te laten passeeren ) . Pērsim pangön ni děné, — ni wöih , plek waar de weg of de rivier zich in tweeën
2.3.P.splitst, kruispnamen van plaatsen simpang
(drieën enz.) splitst, kruispunt v. wegen , punt v. samen
vloeiing v . rivieren . Vele namen van plaatsen , djamboers enz. zijn met simpang samengesteld , als Simpang Djěrnih , e . kleine kampoeng op 't punt waar de Djèr nih en de Tampoer-rivieren samenvloeien , Simpang Kalang, Simpang Kěna wat enz.
848
Simpil - Singgah ,
SIMPIL (Atj. bo eb r a n g), e. s. v. otter ; leeft bij en in 't water, voedt zich met visschen . SIMPOEL, tjimpoel of kim poel, de knoop in den staart v. som mige katten . Koetjing sim poel of — tjim poel,
een kat met een knoop in den staart ; oekié moesi m poel, in zijn staart is een knoop . Sěsimpoel, knoopen, in een touw gelegd om een dag te berekenen of de dagen te tellen, e. s. v. primitieve kalender (cf. poenjoet; elken dag maakt men een der knoopen los of snijdt er een af, it o e s ở n ).
Ko e è n g
n
s ẽ sim 2 0 6 1 ko e
a
rõa mi wö, k ě běta tõa lő mi měndjamoe, ik zie dat er nog slechts twee knoopen in mijn kalendertouw over zijn , dus over twee dagen moeten we „ měndjamoe" . SINAH , in G L tjinah , reepen pisangbast die men soms, na ze in modder (1 è da k ) donker gekleurd te hebben , door
het gevlochten matwerk heen rijgt, ter verfraaiing. Isi nahié ta pé w é , zij reeg sinah door haar matwerkzakje . SINDING (Mal. sèn dèn g ), dans van mannen en jonge
lieden. Sinding binös, „ dans van mannen op de ma nier van het běrbinös der (vrouwen ] ” , de algemeene dans, die in G L het einde vormt v. h . didòngspel, en waarbij de kring der toeschouwers opstaat, ieder met de linker hand den rechterpols van zijn buurman omvattend en be
wegingen als die van den goeroe didòng uitvoerend . Bér sinding, dansbewegingen uitvoeren (v . mannen ). Papan
përsindingön , de plank waarop de goeroe didòng zijn dans bewegingen uitvoert. SING , klanknab . v . h . geluid v. d . vogel sělě n sin gön. SINGGAH , onderweg even aangaan , aankeeren, aanwippen , aanleggen (Mal. mampir). Singgah kō moelo k ' oem a h koe kědjöp, kom even bij mij aan. De mah é gati koesinggahi, noemönni a koe blõh
koe Naloen, singgah wö a koe k ' oem a hé, ik ga dikwijls bij hem aan , telkens als ik naar N . ga, wip ik bij hem aan ; a ko e malé koesinggahi sě s a nah ko e , ik ga even mijn goederen (bagage) afhalen (die ik bij N . heb gedeponeerd ). Sěsana h ko e malé koe
singgahön k ' oemah ni pa k 'é siö, ik zal mijn baga
ge even bij hem daar brengen (om ze straks bij mijn terug keer weer te gaan halen ). Koepërsinggah k' o emah koe, görö měra, ik trachtte hem over te halen even bij mij
aan te keeren , doch hij wilde niet. Ipětisinggahné (of itt singgahné, ook isinggahné) kitö koema h ni dje ma, oem a h é a ra, hij wil ons laten aankeeren bij een
vreemde (ander), terwijl hij zelf een huis heeft . Akoe ngö görö bersinggahön oeroem Ama n Asah, A .
Singgah - Singkoel.
849
n A . en ik *keeren niet meer bij elkaar aan (verkeeren op minder goeden voet dan vroeger). Përsinggah, graag ergens (overal) aanwippend. Nti k
pěsėsinggah i děné, ga
onderweg nergens aan, loop ineens door. Singgah Mata , „ Ruimzicht”, n . v. verschillende hooge punten in G . SINGGI, zie k ětòr. SINGGIP. Pěsinggipön = pěsing (g) itön, zie si ngit.
SINGGIT, zie singit. SINGIT of singgit (Mal. id .), naar één kant overhellend, schuin , scheef. Něratja singit, de weegschaal helt naar een zijde over; boelang é singit, zijn hoofd doek zit scheef op zijn hoofd ; a h , ngö lö singit-bo e lang mata nlo ini, de zon helt al een weinig naar
' t Westen als een hoofddoek die scheef zit ( d . i. 't is + half één 'smiddags); koerön singit, de rijstpot staat scheef (op de kělilikön ). Verv., njingit ; njingit k ě mi ring ni bö nön si mětoes, de uitgescheurde oorlel
van een vrouw aan weerszijden van de scheur schuin afsnij
den (en daarna, onder ' t uitspreken van een dõa, met garen de beide uiteinden weer aan elkaar binden ] . Moesingit boe
lang ni Kědjoeroen, de hoofddoek van den K . zit scheef, d . i. de K . is beschaamd (bv. over een hem aange dane beleediging) . Pěsingitön ( ook pěsinggipön) ni oetön oeroemblang, de grens van het woud en 't
blangterrein ; sa wa h koe pěsingitön ni oetön oeroem blang, iò pòpné oeloeng kajoe si 1 a n g a k, ka ti n ti •è n g o n s ẽ t & ro e é, bij de grens van het woud en het blangterrein gekomen , keerde hij een blad, dat met den onderkant op den grond lag , om , z00
dat de bovenzijde op den grond kwam te liggen , opdat hij in 't bosch geen ontmoetingen met wilde dieren of booze machten zoude hebben (later uit het bosch komende, moet
dezelfde reiziger dan een blad dat „ ò pò p ” op den ande ren kant leggen , „ la ng a kön
cf. gěrbös).
SINGKIH , op de zijde, op zijn kant, schuin [ liggend ]. Ako e
nòm é singkih , ik slaap op mijn zij (niet op mijn rug , langa k ) ; nòmé singkih koeön, op zijn rechterzij liggen ; zie balik singkih en bör ö singkih . Isingkihné pa pa n, hij legde de plank op haar kant. SINGKOEL , de lengte van den top des middelsten vingers,
(dus minen, eveneenrekt is, tot ste
wanneer de arm horizontaal gestrekt is, tot den elleboog
van den dubbel gevouwen , eveneens horizontaal gestrekten , anderen arm (dus minder dan děpa). Seningkoel (Atj. seuningkõj), of sara singkoel, naro e é, het is één singkoel lang (men zegt niet rõa – , toeloe 54
850
Singkoel- Sino.
singko el enz., doch wel eens doeö s ě ningkoel). Werkw ., verv., njingkoel, met den elleboog stooten (cf. ti mbo e k ). Isingkoelné a naké, hij gaf zijn (stout) kind een stoot met den elleboog. Tersingkoel a koe pintoe, ik heb bij ongeluk met mijn elleboog tegen de deur gé stooten .
SINGKÖT (cf. sělpoet), niet ver genoeg reikend , ( te ] kort (opp. rantòl). Sěr o eölé singköt pědih , ngön (òròp) oekoe é wö, zijn broek is erg (veel te ) kort,
ze reikt hem maar tot de knieën ; alih é singköt, „ hij maakt geen groote zwaaien (bewegingen ) met de ar
men”, (fig.) hij gaat niet veel uit , leidt een ingetogen leven (bv. v. e. oelama; ook langkah é singköt, id.); singköt oemoeré, zijn leven is hem kort toegeme ten , hij is jong (te vroeg ) gestorven ; singköt rédje
kié, hij verkeert altijd in behoeftige omstandigheden , heeft nooit eens een gelukje (bv. bij de vischvangst),maakt nooit eens winst (als hij gaat handeldrijven ).
Singkolin .
(njingkötön); isingkötné sēroeölé, hij trok zijn broek op (opdat de pijpen niet in den modder zouden hangen , of als voorbereiding om te gaan vechten ). SINGOEK (cf. siloek en sioe k ), meestal singoekön (nji ngoek ön ), [snot] opsnuiven ; moedjön djön isi ngoek n é oengié, nu en dan snuift hij zijn spot op (v . iemd. die verkouden is ). Poesësingoek , snuiven , snotte ren ( v. iemd. die verkouden is of snikt). SINO , verv., njino, kijken naar, letten op iets, toezien . Isi. nő é a ri sěrap n rĕring, zij keek [naar het schouw spel, bv. didòng] van achter den wand ; sinākā pé djamoe koedöröt siö, ngö gèh kö, görö kö. ga eens even buiten uitkijken naar de gasten , of ze al ko men of niet ; njin 7 doen de djěm a pa toet? , nl. toe
zien , opletten [op 't gedrag van de saudörö's). Bërsinon si běběroe ari 1ě po koe alaman, nèngon
djěma běr didòng, de meisjes kijken van de lépő op het voorplein naar het didòng-spel dat daar [beneden ) gespeeld wordt. Maté görö běrsisinòn , bij sterfgeval
niet komen kijken , geen deelneming betuigen (van 2 blah's die gebrouilleerd zijn ). Nti boeötönkö si moesino (of si isinõi pòng), bedrijf niet zoodanige handelingen
dat de lui (i. e. djěma patoeta) er op gaan letten (dat ge de aandacht trekt). Ara a koe sčmino k ' òné sin ö, ik
ben maar eventjes daar een kijkje gaan nemen (bv. naar het bědidòng, doch te kort om te weten wie de goeroedidòng was). Penjinòn , plaats vanwaar men naar iets kijkt (bv. een gat in den huiswand).
Sinö .
851
SINÖ of hinö, ook sinödné of hinödné, en enclitisch ook hnö
of nö en hné, adverbium , ook adjectivisch gebruikt: 200 even , zoo pas; van zooeven , zooeven vermeld , de reeds ge
noemde , de bewuste ; dikwijls — de vormen hnö, nö en hné altijd — achter een subst. (dat al of niet gevolgd wordt door een aanwijzend voornw .) aan 't eind van een
zin , enclitisch , nadrukloos en dan zeer zwakjes terugwij zend naar een tevoren genoemde persoon of zaak , met niet
meer kracht dan ons bepalend lidwoord, of eenvoudig tot stopwoord geworden (Mal. tadi, Jav. maoe en waoe) . Sinö ara wé gèh koe ini, zooeven is hij hier geweest ; sin ö d n é a r a djěma lëpas, net zooeven (daarnet) kwam er iemand voorbij; k a boer sinö, van (d . i. gepasseerden ) ochtend ; klam sinö, gepasseerden nacht, gisteren avond ; taun sin ö , 't vorige jaar ; o e
lön si maté ni sinö, verleden maand ; poesē soek wé a ri sinö mi, göröměr a koendo e l?, hij staat al van daar straks af (al een geruimen tijd) en wil maar niet gaan zitten ; röndjöl wé moeděmoe oeroem a ban gé sinö, toen ontmoette hij zijn zoo evengenoemden ouderen broeder ; si něm bahbo ela ng
h 7 sin ö , de persoon die dien hoofddoek droeg ; a mpoen, rödjö, k ě n é a n ak si toeloe ö sini, vergeving, rödjö ! zeiden die drie kinderen ; dělèn ta un ini oerön ari ta un hnö, er valt dit jaar meer
regen dan het vorige jaar ; gè h k ě n é d jěm a si ajo e gèh sinö, toen zeide die persoon die pas gekomen was; hinggö röndjöl poelih anak sinö, toen ge nas dat kind ; gèh k ě n é djěma si sinödné, toen zeide de man van zooeven ; röndjöl měsangka k ě
ra hné (of h nö), toen ging die aap op den loop ; gè h k ě n é b ön ödné hné, toen zeide die vrouw van hem ; hinggö ipatih é pri ni těngkoe ö d n é 6 d n 6,
=
t ă n g ko e
(of
ở hn é, of hn j) sin 6 , toen
gaf hij gehoor aan de woorden van den genoemden těngkoe ; (zoo ook ) si běroe ödné (of öd nö), = si běroe ö hné of h nö), dat [meergenoemde ] meisje ; ngõk ,
k ě n é těngko edné (= těngko e hné), het mag , zei de (bewuste) těngkoe ; a ma é nö ngö toeö, zijn zooevengenoemde vader was reeds oud ; iòs a dné òròs
Òja (h ) nö miön koe Bangť Amat, zij gaf die bewuste rijst aan B . A . terug ; ia jòdné miön ko e pěti ö (h ) nö, zij deden het weer in die (bewuste) kist ;
ianggő é loedjoe Òja sinö (of h nö of nö), hij haalde dat mes; ngö moenggö oekoe m ö h né, toen was dat rechtsgeding afgeloopen ; gè h k ěné k ě
852
Sinö - Sintö .
kana k a sinö moesa ut, toen antwoordde dat kurd ; ntjar a
si moelő hinö wö, net zoo als zooeven
(daarstraks, in 't begin van mijn verhaal) gezegd is ; o ja ( h ) nö lö loedjoe si koendöik o sinë, dat (daar) is het mes waarnaar ge zooeven gevraagd hebt.
SINÖN of isin ön, zie si III. Běrsinön , afscheid nemen bij het heengaan , oorlof vragen (subj.: een gast), door te
zeggen : „ a h k ět a koe paloeh (of tõa, o ekön of boer of sěr a p ) mi a koe” , welnu, laat mij nu maar dalwaarts (naar benedenstrooms, naar bovenstrooms,
naar boven , naar den overkant, in ' t algemeen : naar huis ) gaan ” (de gastheer antwoordt met bò h of a (ö ) of dje rò h , cf. běrlöw ön). Sinödni (njinödni), van den huisheer (m poe noem a h ) afscheid nemen , tot hem de voor běrsinön voorgeschreven woorden richten ; isi nöd nié djědjöp òlang, hij (de gast, bv. in de kampoeng van zijn ralik ) nam van elk gezin afzonderlijk afscheid .
SINTAK (Mal. Sěnta k ), verv., njintak , aan iets rukken , met een ruk naar zich toe trekken . Njintak kik ari wa n wöih , den hengel met een ruk uit het water trek
ken ; njinta k loedjoe a ri wan saroengé, bet mes uit de scheede trekken ; njinta k popo, de põpi
bespelen ; sint a k -s o eroet lang k a hé, hij loopt aar zelend (nu eens met een ruk voortgaande, dan weer reti
reerend, „ als de angkū2” zegt de G .); sinta k -s o eroet prié, hij spreekt met aarzeling, weifelend ; görö nè sinta k - s o eroet k ěkiröé, ngö bo elöt, hij wei felt niet meer, hij is nu tot een besluit gekomen . Isintaké dja ng goet n da go e é bédné, hij trok zich al zijn baardharen uit . Koesintakon kõrõngkoe ari top
jo eh noem a h é, ik heb mijn buffel van onder zijn huis weggehaald (hij had het dier geroofd ); koesints kön loedjoe é a ri poem o e é , ik ontrukte hem zijn
mes. Bërsisintakön oepoeh, elkaar elkaars kleed (lenden kleed of omslagdoek ) trachten te ontrukken . Ini kajoe penjintakön ni gadjah manè, deze boom is gisteren
door een olifant uit den grond gerukt (ontworteld ). SINTIK . Měsintik , dunner geworden , in dikte afgenomen (hr. v. h . lichaam v. e. buffel, tengevolge van zwaar ploegen ). SINTÖ (cf. Mal. tjita), 1 / zedelijke verplichting, plicht van piëteit (van ouders tegenover kinderen en omgekeerd) ; 2 / behoefte, lust, trek . Sintö koe a n ak òpat pě (r ).
kara, de verplichtingen van ouders tegenover kinde
ren zijn vier in getal (zie Het Gajoland p. 309); sintö koe a ma rõa pěrkara, ikö moerip ioeripi,
Sintö - Siö . .
853
ikö maté itanò m ön, de verplichtingen ( van een zoon ] tegenover zijn vader zijn tweeërlei: gedurende zijn leven moet hij hem onderhouden , als hij gestorven is moet hij hem begraven ; mpoe ni sin tö, zie s. so ekoet.
Běrsintö , de (voornaamste ] verplichting vervullen tegen over zijn kind , d . i. het uithuwelijken ; vd . běr sintö = n gěrdjö. Tangkoeh noeling 'ni a ko e ma lé měnjintön a n a k k o e , na afloop van dezen oogst ga ik mijn kind uithuwelijken .
A ko e malé sintö é (of
bersintö) koe wöih oesö, ik moet even een kleine boodschap gaan doen ; a h , a ko e görö sintö é maa n ,
ik heb geen trek in eten . Isintö é ma a n , hij heeft trek in eten .
SIÖ (uit si III + ö ?), ook sö of hiö , hö, demonstratief, dat, oorspronkelijk wel behoorend bij de eerste persoon , thans ietwat verkleurd is , en tusschen de eerste en de twee de persoon verdeeld schijnt te zijn ; het wijst op personen en zaken , die hetzij met de eerste , hetzij met de tweede persoon , dan wel met beide in betrekking staande gedacht worden ; dikwijls wordt siö tegenover ső gesteld ; met voorgevoegde locale praepositie 's (i, koe, a ri en tě r ) vormt het aanwijzende bijwoorden van plaats. Siö kö
ngimoe, is dat (wijzende op een plaats die zoowel van spreker als van aangesprokene verwijderd is) daar je broer tje ; siö ngimo e k ě n é , daar is je jongere zuster,
zeide hij ; moes ě ntat a koe i děné siö sat n ini, ik ben zooeven op den weg daar gevallen ; siwah
taun ngö oemoer nanakko e siö, dat kind van mij (waarvan ik zoo even sprak ], is al negen jaar oud ; siö oeg a h k oe, hier is mijn wond (de plek aanwijzend) ;
siö lö kõl n koendingko e, zoo groot [als ik je hier laat zien ] is mijn steenpuist; siö tòs ni djöm , zoo [als ik je hier laat zien ] ziet een horloge er uit ; (i) siö nö (of hiö nö) a koe moed è moe oeroem wé,
daar [op de plek die ik zooeven aanduidde ] heb ik hem ontmoet; i siling ni koelö ? – I siö lö lingé, waar was (hoordet gij) het geluid (gebrul) van een tijger? - - Daar hebt (hoort) ge het; itanggòn ka m ngö ng 6 k , in j, a 1 a n g e s e ở pk a m k j ko e a w a h koe siö görö ngõk, u hebt mij [de rijst ] al kunnen brengen , moeder, nu zult ge ze mij zeker ook wel in den mond kunnen voeren ; ntah kitö koe sěrap siö , kom laat ons naar den overkant (van de rivier ] gaan ; kā rõngkoe sö blik a m padi, nti mi kõro w é a , koop mijn [reeds door u bezichtigden ] buffel maar, niet
dien van hem ; ipèra hi koe siö, iper a hi koe so,
854
Siö - Siol.
görö moed ě moe, men zocht er rechts en links naar, doch vond het niet ; koe siö pé görö moeděné,
koe ső pé görö moed ě n é, noch in deze noch in gene richting is ( vind ik ) een weg (uitweg ). SIÖ -SIÖ (Mal. sia -sia). Pri siö , ijdele , onnutte woor den , onzin .
SIOE, het borrelen van kokend water. Sioe ni krõ, het schuimende rijstwater boven op de rijst, als ze gekookt wordt, rijstenat (cf. rĕr òsön ); sioe ni manison, het schuimende vocht boven op de gekookte suikerstroop (bij 't koken van suikerstroop onderscheidt men drie sta
diën , in elk van welke de sioe er verschillend uitziet, en die men noemt: boengö sēna, toetoep kröndöm en těng ka p bado). Moesioe, kokend, ziedend ( v . wa
ter enz.); wöih ngö moesioe, het water kookt al; a h , krő hő ngö moesioe, ision ko röndjöl,
de rijst kookt al, schep dadelijk het schuim (nat) eraf; i Sěrbödja di a ra wöih moesio e , doem po ra k é, in S. bevindt zich een beekje van kokend water,
zóó warm is het ; djěma moesioe koe döröt, de lieden stroomden naar buiten (uit de kampoeng om te gaan vechten ) . Sion (njiõn), ( gekookte rijst , kro ] afschui men , met den s ě n (d ) o ek van de kokende rijst het schuim ( rijstenat) afscheppen.
SIOEK (cf. siloek en singoek) verv., njioek , (den rook v. e. strootje ] inzuigen , opzuigen , inslikken , [zijn snot ] opsnuiven , inslikken , [djirö itöm ] opsnuiven
(als medicijn tegen hoofdpijn ); òs a h k ő pé rokok moe ö sẽ gör sioek padi, laat mij een trekje aan je strootje doen . Wé ma té isioekön wöih i wa b ni rio ek, hij is gestorven , opgezogen door een draaikolk , in een draaikolk verdronken . Tērsioek a ko e lěmbis koe wan gěr ě n g gòn gönkoe, ik heb een mug in mijn keel gekregen (ingeslikt) ; ngö görö těrsioeké nè mödöté, hij kan al geen opium meer schuiven (zóó erg ziek is hij). Bra wang ò ja moesioek w öih é koe toejo eh, in die kolk zuigt het water naar beneden , daar
is een draaikolk . Poesësioek sabi djěma òja, hij snuift al maar (v. iemd. wiens neusgaten te nauw of bijna
dicht gegroeid zijn ). SIÖL (Mal., Jav., Bat. sia l), ongelukkig in alles, in al zijn ondernemingen , wien niets gelukt. Akoe těng a h siöl, ik ben tegenwoordig ongelukkig in alles, heb „ pech " ; mě
mbo e ang siöl, het [iemd. aanklevende) ongeluk wegja gen , uitbannen (de door het ongeluk vervolgde gaat met den goeroe naar den oever v. e. rivier, of liever naar de plek
Siöl- Sipöt.
855
waar twee rivieren samenvloeien ; daar geeft de goeroe hem allerlei lekkers te eten (nala ki, zie tala k ), dat te voren op het voorste gedeelte (de punt) v. e. pisangblad was gereed gelegd ; vervolgens wordt hij door den goeroe naar de rivier geleid en gebaad, terwijl deze het overge bleven eten in den stroom werpt, en den patient onder
plechtige telling tot zeven, ipěsa do eön, met kěrěpé padang ralis en padang palis of met drijvend kroos be
strijkt; de patient moet geheel, ook met zijn hoofd , onder water duiken ). SIÖN, zie si III. SIÖT, ergens in kunnend , ruim genoeg, waar genoeg plaats is . Siöt a koe isòné něm é , is daar plaats voor mij
om te slapen ; görö siöt wé koe was, do e m kõ lé, hij kan er niet in , zoo dik is hij; badjoekoe ma lé is ěloeke gör ö siöt, hij wilde mijn baadje aandoen , maar hij kon er niet in . Siötön (njiötön ) ; si
ötönkő pé těm patkoe koendoel, maak wat ruimte voor mij om te zitten .
SIPANDIR , zie Sěm pa n dir. SIPÖDÖN, zie pödön. SIPOET I (Atj.), schroeven , bijv. v. e. geweer (men onder scheidt 2 sipoet kõl, een sipoet piöt, sipoet was, sipoet dö röt enz.) .
SIPOET II (Atj. sipoet uit si + poet), één (si)poet,
als theoretische inhoudsmaat voor rijst en goud , = 12 oendil-oendil of 18 kal, en = 2 pia k . SIPÖT I (Ar. sifat), eigenschap [Gods ] ; sipöt ò la h , de eigenschappen Gods ; sipöt ja kin , ook sipöt, (techn .) teeken of onderpand , dat men zich ( in een geschil)
van weerskanten bij de door ödöt en hoekoem ( rödjö en imöm ) te nemen beslissing zal neerleggen (ten teeken daar van plegen partijen aan rödjö of toeö eenig voorwerp te overhandigen , bv . een mes, een zwaard of een geweer, dat
voorwerp is dan sipöt ja kin). Ödöt měnho e koe m
moesipöt woedjoet, hoek o em
mě
nhoek oem moesipöt kala m , de adat ( rödjö ) be slist naar de eigenschap Gods die het zijn heet ( d . i. naar
tastbare teekens, bewijzen ), de hoekoem (imöm ) naar de eigenschap Gods, die de Spraak heet (d . i. naar goddelijk
recht, dat „ spraak” , d. i. getuigenverklaringen , als bewij zen aanneemt). SIPÖT II, ook wel siköt, de maat, de omvang v. iets. I a ngkap sipöté mèt a , neem de maat van dien doode (om de lengte van den grafkuil te kunnen bepalen ). Verv.,
njipöt, iets meten , de maat nemen van iets; njipöt pö
856
Sipöt - Sirö . II.
gör, [bij dreigenden oorlog ] de lengte van den [ ie bou wen ] wal of heg uitmeten (om aan elk der saudüro 's den bouw van en de zorg voor een evenredig deel daarvan op te
dragen ; dit doet de toeö) ; 'n jipöt mèt, een lijk meten ; sa si toe ö ? - Tjoebö siköt (of sipöt), wie is
n : 1 (d. i. wiens mping ligt het dichtst bij de wah )? – Kom , laten we het eens uitmeten (bij het běr k ě n dek ). Ngö moesipöt pögö ré, de lengte van de omheining is al uitgemeten . Zie soek öt. . SIRANG , uitéén , ver uiteen , van elkaar gescheiden (opp . ra p at, rěm è t). Djěma pělōlō ngö sirang, de twistende lieden zijn al gescheiden ; djölö sirang, een
net met wijde mazen (opp . těböl); po eköt ò ja i rangé mpat djari, de mazen in dat net zijn vier vingers wijd. Sirangi (njira ngi), (vechtenden ] schei den . Isirangné kõro těng a h běrpoetir, hij scheid
de de vechtende (elkaar stootende) buffels. Ngö moesi rang lö pri ini, deze kwestie is al een ernstig geschil geworden , men heeft het niet eens kunnen worden ; glang
moesira ng oeloe é (zie sub kè t) . Penjirang, mid del (geld gegeven aan een der twistende partijen ) om schei ding (verzoening, een accoord ) te bewerken .
SIRIH (Mal. sirih , komt voor in ) Sirih ding, sirib , die men aan kokosbladribben rijgt, welke ribben op een pisangstam gestoken worden (wordt bij huwelijksfeesten vóór de voorname lieden geplaatst); zie s. pinang. Cf. goeloeng sirih .
SIRIP , onverv., měnjirip , langs den rand van , langs iets , loc pen , om iets heen loopen . Děn é ini měnjirip boer. deze weg loopt in groote cirkels of zigzaglijnen den berg
op ; d ě n é ini měnjirip wöih koekön, deze weg volgt de rivier (in zijn loop ook de bochten volgend) stroomopwaarts ; děné ini měnjirip kam poeng, deze weg loopt om de kampoeng heen . Isiripié boer, hij
liep in groote cirkels ( in zigzaglijnen ) den berg op (om al te steile hellingen te vermijden ) ; pěmètar ni kami isiripi pěmètar ni moesoeh, de vijandelijke ge weerdragenden trachten de onzen om te trekken (te om
singelen ). Pri bersirip, praten met omwegen , niet recht uit (bv. iets vragen ). Děn é a ri Rěmoeko et koe Koening moepěnjiripön, de weg van R . naar K . maakt
een omweg, loopt om den voet van den berg heen (niet rechttoe rechtaan ).
SIRO I (Bat. en Atj. sira, zout), salpeter , gebezigd o.a. bij de bereiding van kruit .
SIRO II, ook sěsirö en sirö -sirö, terwijl, onderwijl, al + te
Sirö II - Sisik .
887
genw . deelw ., onder het + Infinitief. Sěsirö nangkòk
běr k ě k ö börön kitö, kati nti kědjang toe, al klimmende [op onzen tocht naar de Kust] vertellen we elkaar verhaaltjes, om niet al te vermoeid te worden (de
vermoeienis te voelen ); hinggö sěsirö k ēdik, ngõk kěné, vervolgens zeide hij al lachend : ’ t mag ; sě sirö rem a la n bětjěr a k , onder het loopen praten ; sěsi rö nlipé minoem , onder het doorwaden v. d . rivier drinken . SIROENG (opp. rěm p a k ), schuinsch , in schuinsche rich ting, van de rechte lijn afwijkend. Pat siroeng, een schuin afloopende beitel (zie pat) ; siroeng langka hé, hij gedraagt zich niet zooals 't behoort, doet verkeerde dingen (cf. ons: een schuinschmarcheerder) ; oepoeh sa r a siroeng, een halve pinggang wit goed , zóó afge sneden dat het afgesneden stuk vierkant is (eigenl. dat wanneer men het over de diagonaal in tweeën vouwt, de
beide dan gevormde driehoeken gelijk en gelijkvormig zijn ; zulk een driehoekig stuk doet dienst voor hoofddoek ; vd . dat men spreekt van boelang sensiroeng of -- sa r a siroeng cf. pintjoeng) ; siroeng goenting, schaarscheef; oem a h siroeng goenting, een huis , dat op geen van de vier hoofdwindstreken gericht, dus noch boedjoer noch lintang is. Siroengön (njiroe
ngön) ; isiroengné pögöré, hij zette zijn heining in een schuinsche richting. Bla ng (o e tön) moesiroeng , een schuinsch toeloopend (e ) blang (bosch ) ; těm pèh n o e möngkoe moesiroeng, de vakken van mijn rijst veld loopen niet evenwijdig , zijn niet recht afgesneden . SIRÖT, verv., njiröt, (netten , tòpòng's , gordels enz.) knoopen of breien . Djaroem penjiröt, hoornen of houten naald
om netten te knoopen (cf. děpir). Pěsirötön [ni koe koet] , het vleesch onder de nagels. Djölö ini penji rötönkoe , dat net heb ik geknoopt. SISI, zie si I. SISIK , (schubbe, slechts in enkele gevallen , cf. kisip ). Si sik n ko e rik , de schubbetjes op de pooten der kippen ; wah n rèm biö moesisik, de roembia vrucht heeft een schubbige schil ; sisik rěm biö , „ als schubben v . d . schil der roembiö -vrucht" , naam van de schubachtige ver siering om 't heft van sommige wapens, als rintjoeng, sè
wah en loedjoe alang; d jěma ò ja lěbih sisiké a ri kitö, hij heeft meer kans om te winnen (i. e . gevecht of e. geschil) dan wij (bij vechthanen gelden zekere schub ben op de pooten als kenteekenen van dapperheid of als geluksteekenen ).
868
Sisir - Siwö .
SISIR (Mal. sisir), borstel van rimanvezels (imbok n těmò r ), waarmede men vóór 't weven de , tevoren op de
labèn gewonden en daarna tusschen twee andèn 's strak ge spannen , strengen garen met rijstwater (wöih n kro) inwrijft en borstelt, om alle oneffenheden weg te nemen
en het garen stijf te maken ; (ook ) kamvormig onderdeel van een tros (toen doen) pisangs ; a wal sēnsisir of sara sisir, één kam pisangs. Werkw ., verv ., njisir,
[garen ] borstelen. Běnangkoe ngö běrsisir manè, mijn weefgaren is gisteren al geborsteld . Awal moesisir, pisangs hebben (groeien in ) kammen .
SISOE ( L , cf. koe sik ; koesik-kiso e in G L , eigenl. ko esik-sisoe, zoo in L ). Pakat siso e, in 't ge
heim , zonder getuigen , gepleegd overleg of genomen be slissing (= boeöt kòskòs, opp. mo e banda r - m o e pa n d a l). Sison , iets aan iemd. influisteren . Poesésisoe,
al maar zitten te fluisteren .
SITON (Atj. sithôn), zie sēta un. SIWAH , telw .: negen , zelfstandig en ook dikwijls naast s ě m bilö n ) bijvoegelijk gebruikt. Siwa h k o ro
ngkoe, ik heb 9 buffels ; siwah (of sěmbilön) taun ngö oemoer nanak ko e siö , mijn kind is al 9 jaar oud ; siwa h p a ké kami blõh, wij gaan met zijn negenen ; siw a h ringgit, 9 dollar ; siwaharé,
9 aré. Nsiwahön (of siw a h ) bělit, negen maal. SIWAK , Arabische tandenborstel van zacht hout, zie soegi.
SIWÖ, huur, wat als huur betaald wordt (bv. voor ploegbuf fels, voor een suikerriet-persmolen , een bla nga ka ntja h , groote ijzeren pot om suikerstroop in te koken enz.) ; s i
j n w i n g 6 n sẽ n g h a 1 [ m a nis 6 n ] , si
wö ni blan ga s ě n gk a l, siwö ni kõrā nwing do eö ka l, de huur van een suikermolen bedraagt één kal, die van de kookpan eveneens één kal, en die van den buffel
om de suikermolen te draaien bedraagt 2 kal (van elke blanga vol suikersap ) . Werkw ., njiwö, [buffels om te ploe gen , een blanga kantjah om suikerstroop te koken of een suikermolen ] huren ; ko esi w ö blanga kan tjah
A ma n Djata, ik zal den ijzeren pot van A . n Dj. hu ren ; njiwö ringgit, dollars huren , geld leenen voor
een bepaalde handelsreis (s ě gör blõh), waarbij de te rugbetaling zoo spoedig mogelijk na de thuiskomst moet geschieden , met 20 % rente. Pětisiwon of těsiwön , ook wel siwon , iets verhuren ; itěsiw ödné ( of ipětisiwö dné of isiw ödné) kōrōé ko e a koe, hij heeft zijn buffels aan mij verhuurd . Görö ara na è moe
penjiwö ni kõrā pé koetaső běsilo, ik heb zelfs
Siwö - Söl.
889
miju landhell, voorspoee.werk ooeken.
geen geld (niets ) meer om buffels (voor 't beploegen van mijn land ] te kunnen huren .
SLAMAT, heil, voorspoed ; in welstand, voorspoedig ; voor spoedig afgeloopen ( v. e. werk of feest ). Nirō dū a sla ma t, om iemds. heilbede verzoeken . SO I, ook ho, demonstratief, zoowel zelfstandig als bijvoege
lijk gebruikt, behoorende bij de derde persoon , wijzend dus op personen of zaken , die met de (een ) derde persoon , d . i. noch met den spreker, noch met den aangesprokene, in eenige bijzondere betrekking gedacht worden : ginds, gene, gindsch . Ah, ső ngö gèh Ba ng t A ma t, ha, daar is B . A . ; ső mana oem a hk o e , daar heb (zie) je nu
mijn huis (zie man a); ini oem a h k o e, oem a h òja oemah n a mangko e , oem a h ső oem ahn a bangko e, oem a h siö oem a h ni ngiko e , dit
is mijn huis, dat is 't huis van mijn vader, dat gindsche daar is 't huis van mijn ouderen broeder, en dat daar (dat in een andere richting ligt dan het als vem a h ső aan
geduide) is het huis van mijn jongeren broeder. So wordt dikwijls tegenover ini gesteld : deze . .. . .. die of gene .. . . . . (van twee personen , zaken of partijen ) ; djě m a ini oero em dj ě ma so bětsi dis roepö é , deze
beide lieden (deze en die man ) gelijken sterk op elkaar ; rö djö ini oeroem rödjö so sa bi běr o ekoem , deze rodjö en die rödjö (deze beide rödjö ’ s) hebben voort
durend kwestie 's (geschillen ) onder elkaar ; sěrap ' n i . . . . . ., sěrap so, deze zijde en gene zijde (v. e. rivier, een berg , een heining ; zie evenwel s. sěr a p ) ; ngö gö
rö běr sianggòn blah ini oeroem blah so , deze beide blah 's (geslachten , familie's) noodigen elkaar niet meer [tot hun respectievelijke feesten ]; běr siwakön ari sõ ari ini, van weerskanten , tegenover elkaar, ge
heimmiddelen aanwenden . Ook tegenover siö wordt so gesteld : deze . . . . . ., en gene, de een . . . . . ., de ander (niet nader aangewezen persoon of zaak uit een groot aan
tal) ; ik o en döié koe djěma i wa h noem a h , ső pé légih , siö pé lě gih , hij informeerde bij de lieden in 't huis , doch niemand (noch deze, noch gene) wist
het ; pòng sō ngö a m a-n -m a j a kan běsilo, die man is thans al getrouwd (doch nog niet vader) .
Met weinig of geen nadruk , nagenoeg enclitisch , wordt
ső (ho) gebezigd na substantieven, om de locale verhou ding van de genoemde persoon , zaak of plaats tot den spre ker flauw aan te duiden , zonder dat er bepaald heen gewe zen wordt ; in zulke gevallen is s 7 dikwijls door ons be palend lidwoord weer te geven ; evenals (i) ni en a is
-
860
Sā 1.
-
eens boven ( in 't huis ) gaan kijken ; boh kitö blõh měngka rā koe oetön hō, kom laten wij naar 't bosch gaan jagen ; ntah kitö koe tõa so běri kön, kom laten we naar benedenstrooms gaan visschen ;
a ri pòng hō ko e dö pöt boelang ini, kěné
si něm bahboela ng hô sin ö ; van hem daar heb ik dezen hoofddoek gekregen , zei de man die den bewus ten hoofddoek bracht (bij zich had ) ; ngö měta rô
ndjöl imöié koe wan oetön hõ, toen nam hij [den knaap ] mee naar het bosch ; ik ö maté a kop lang so, itanòm ön kō a ko e děk at měségit sõ, als ik later ( eens) kom te sterven , begraaf mij dan
in de nabijheid van de [daar ginds, bij deze kampoeng ge legen ] měsdjid ; koe Ama n
Djata sõ tirāko
moetan g , vraag aan A . n Dj. geld te leen ; krő hő ngö moesioe, de rijst (die daar ginds te vuur is ge zet) kookt al; kòn a bědil ntang loean g -dja h
mané ho, hij is door een geweerkogel in zijn aars gp troffen . Met voorgevoegde locale praepositie's (i - doch dit wordt dikwijls weggelaten - , koe, a ri en těr of ntang) vormt sõ (hō) bijwoorden van plaats : ginds,
naar ginds, van daar ginds, langs gindschen weg ; (i) so kö oem a h é, is dáár zijn huis ; koe so blõh é, ginds heen (in die richting ) is hij gegaan ; . . . . . . koe sō ara
wö, .. . . .. in die richting is er ook [een weg ), dat kan ook , dat is mij ook goed , voor mijn part . .. . .. (in ver wenschingen ) ; maté mi kā, ko e so ara wö, ga
voor mijn part maar dood ; ipan koelö mi kā, koe sē ara wö, je moogt voor mijn part door een tijger verslonden worden ; sana si italoe rödjö , io e noehön ko e sõ ka ti tir ara (of a ran ) wö,
waartoe zoudt ge den rödjö roepen , dood hem voor mijn
part maar (maar liever) dadelijk , opdat er snel een eind aan kome; djěkang lö kā koe so, sterf, crepeer! koe sō koe ini, naar ginds en naar hier, in beide [aan elkaar tegenover gestelde ] richtingen , wederzijds, we
derkeerig (van twee partijen ); běrsibě dilön koe
sõ koe ini, zij (de beide vijandelijke partijen ) bestook ten elkaar van weerskanten met geweervuur ; běrsitja roetön koeső koe ini, zij scholden elkaar weder
keerig uit ; a koe po ed a h a koe so koe ini oe
--- -
halen ; koentòng ba ng koe atas sā, ik kon wel
- -
ook ső voor bepaalde gevallen van deze soort het ia-te demonstratief geworden . Bõh kitö běroetö m koe boer sõ, kom laten wij naar 't gebergte gaan brandhout
sõ 1.
861
roem w é, vroeger liepen we bij elkaar in en uit (bezoch ten we elkaar dikwijls) ; ipèra hi koe siö, ipèra hi koe sā, görö moed èmoe, men zocht er rechts en links (overal, op alle mogelijke plaatsen ) naar, doch vond het niet; ari so gè h é, van ginds komt hij ; a ri so pé ko e döröt, a ri ini pé koedöröt, van weers kanten trokken de vijandelijke partijen naar buiten [de kampoeng ) ; těrini děné koe Naloen, těrsū děné koe Laut, hierlangs loopt de weg naar V ., daar
(ginds)langs de weg naar L ; běrsiko edörötön ari ső a r (i) ini, van weerskanten tegen elkaar [uit de kampoeng) uittrekken (oprukken ) ; těrini a koe, tě r
sā kā nòm é, hier aan dezen kant ga ik liggen , ga jij daar aan dien kant liggen . Sòn (comparatief van so
of
hòn , ook sodnön of hodnön , wordt met de locale praeposi tie 's, vooral i en koe, verbonden om uit te drukken : meer (verder) ginds, meer dien kant op ; sòn kan , als subst. (in de bet.: het meer gindsche) opgevat, een subst.
in den genitief en pronominale suffixen . ( é en a ) achter zich krijgen ; i si oem a hmo e ? – I sòn pòra mi, waar staat uw huis ? – Nog wat meer dien kant op (aan gindschen kant) ; isòd n oem a h k oe oem a h é , aan gene (de van mij 't meest verwijderde) zijde van mijn huis staat zijn huis ; ső kö oem a h mo e ? - Noemö, i sòd né (of ihò d n é of isòd na) pòr a mi, is dat daar uw huis ? - Veen , mijn huis staat een beetje meer aan gindschen kant er van , een klein eindje verder op ; ko e sòn (of koe sòdnö n ) pòra mi ő nòm é , ga nog wat meer dien kant op liggen ; ik ö görö i pěngè n kā prin gk o e, koe sòn kā koe inén a k o e , als ge niet naar mijn woorden wilt luisteren , ga gij dan
maar (verder ] gindschen kant op, terwijl ik (verder ] de zen kant op ga ; i si oem a h moe, i sěmělah n o e m a h ni rödjö ? – Koe sòdné ilòn, waar staat uw huis, naast het huis van den rödjö ? — [Neen ) , nog ver der gindschen kant op ; mèsòt pé kā koe són pò ra, schik wat meer dien kant op (opdat ik hier een plaats
je vinde); nti koesò n -koesòn (of koeh ò n -k o e hòn ) kā blõh , ga niet al verder en verder dien kant op .
Werkw ., sònön , ſiemd. ] meer naar ginds doen gaan of plaat sen ; isònödné d jěma n ěmé, hij liet de menschen wat meer naar ginds [op de slaapmat] liggen .
Isòné of sòné, isòdné of sòdné, iòné of òné en iòdné of òdné (de eerste vier uit sòn = ső + ön, té, de laat ste vier uit hòn = hô + ön, + é, waarbij de h ver dween ; ook hòné en hodné komen nog wel voor), doen
.
862
So i - So II.
dienst als plaatselijk aanwijzend bijwoord, behoorende bij de tweede persoon , en dus in de eerste plaats wijzende op wat met den aangesprokene in eenige betrekking gedacht
wordt : daar bij u , op de plaats waar gij u bevindt, die met u in eenig verband staat, u of door u genoemd is enz. (ook van tijd :) op dat ( u of door u genoemde of bedoelde) tijdstip , toen (de vormen met s worden meer in 't bijzonder
van een zuiver locale verhouding gebruikt, terwijl om een persoon of een tijdstip aan te wijzen meer die zonder & ge bezigd worden ) ; (i) sòné of (i) òné oem a hé, daar
is zijn huis ; isén ng ö a ra krā, i (s) òné ingö ara k ö, hier (voor mij) is al rijst [opgedischt], is er daar (voor u ) al [opgedischt] ; is én ngö noeling djěm a, i (s) òné ngö kö, hier in mijne woonplaats ) hebben ze
al geoogst , is er daar (in uw woonplaats ) al geoogst; Ama n () ejöm a ra nsèn kö i Takin gön běsilo? Koeta ringön těnga h
a iòné nsen (of iòne
n sè n ) ilòn, is A . n Oe. thans nog te T. ? -
Toen ik
hem 't laatst zag was hij daar nog ; iòné koe pa rén , daar heb ik het neergelegd ; isinön mi kitön ò mé
k ě n é, röndjöl tětap nòm é iòn é, laat ons hier maar gaan liggen (slapen ), zeide hij; toen gingen zij daar liggen ; ngö k ö iòné, blijft het daarbij; koeran gön ari ò né görö nè těrboh, nog minder, dan den zooeven door mij genoemden prijs, kan het niet; ioné ng ö ta koet a n a k é, toen werd dat kind bang.
o né en sòné worden ook met de locale praepositie 's koe, a ri en těr verbonden ; koe sòné, koe òné
of k ' òné, daarheen , tot die [ door u genoemde ] persoon ;
koe Ama n Djata sõ tirō kō moetan g . - K òné pé ngö koetirā, gör ö òs a h é, vraag aan A . n Dj. geld te leen . — Ook aan hem heb ik het al gevraagd, maar hij wilde het niet geven ; ikoen döi kòné, in formeer daar (bij hem ) eens ; běra bang a koe k oné,
ik zeg „ abang” tot hem (die persoon , waarvan gij spreekt); k
né tirõkỹ, k ” ò né 0 el a kỹ n kẽ, aan wien ge
het gevraagd (van wien ge het geleend) hebt, aan dien moet ge het ook teruggeven ; kòné a ma, kòné a koe, waar vader heengaat, daar ga ik ook heen . Ari (of a r ') öné, vandaar, van die [door u genoemde ) per soon ; iòné ipa ré n , ai ò né iw ô tô n, daar waar
(bij wien ) ge het hebt neergelegd (in bewaring, in pand ge geven ), daar (van die persoon ) moet ge het ook weer van daan halen (inlossen ). Těròné, of ntang òné, aan
die zijde, daarlangs.
SO II, klanknab. v. e. suizend geluid , bv. dat de vogel ne
So II - Söböt.
863
mang met zijn vleugels maakt, ook v. 't geluid v . d . re gen (doch dit eigenlijk sō ō ō ō ). Zie děsā.
SÖ I, = siö, vooral in L . Zie siö.
SÖ II, klanknab. v. h . aanmoedigend gejuich , waarmede de toeschouwers bij het bětari de dansers aansporen : sö . .. . sö ! Sön (m ě n jön komt niet voor), sö ! roepen bij een dans, ter aanmoediging v. d. danser. SOAH . Moesoah, door een opening ergens uit stroomen of
zijpelen, uitpuilen (bv. water uit een gat in een dijkje , ingewanden uit een buikwond ), (ook ) over den rand v . iets stroomen , overstroomen ; wöih moeso ah ari wa n koelöm , moet ěm ba k bötö é , het water zijpelt uit den vijver, het dijkje eromheen is doorgebroken ; wöih é
moesõa h ko e döröt, ngkip toe, 't water stroomt over [den rand van ] den pot heen , hij is te vol [met wa ter ] ; kintis moes õ a h ari oem a h é koed öröt,
de mieren stroomen (komen kruipen in grooten getale ) uit het nest. Sõahön (njō a h ön ), water ergens uit naar bui
ten laten stroomen (bv. van h. rijstveld laten wegloopen ). SÒBOH (Ar. ço e b ḥ ), de dageraad , de tijd van de ochtend çalât. Sòbò h -s ò bòh , heel vroeg in den ochtend, bij
't eerste krieken van den dag ; sòbó h rẽnoem , de ochtendschemering (als tijdsbepaling). SÖBÖN, wat een pas geboren kuiken aan den snavel hangt, en daarna door den eigenaar verwijderd wordt. SÖBÖP (Ar. Mal. s a b a b). oorzaak , reden ; omdat. Oja söbö pé ka ti gör ö a koe k ěrdjö , dat is de reden dat ik niet getrouwd ben ; wé göröměra blõh, sö böp oe rön, hij wil niet gaan omdat het regent. Maté moesöböp, (wij) sterven door een bepaalde oorzaak ; görö mo esöböp, görö moekoeli a koe itjaroeté, zonder eenige oorzaak of aanleiding ben ik door hem uit gescholden ; a na k moesöböp of — söböp, zie a
na k . Söböpi (měnjö bö p i) ; iets veroorzaken ; a na k òja isöböpi kati ara, dat kind is door kunst(toover) middelen verwekt (nadat de lang kinderlooze vrouw zich
eindelijk door een goeroe had laten medicineeren ) ; is ö
böpi kati maté, men heeft hem vergiftigd (of op andere wijze zijn dood veroorzaakt).
SÖBÖR (Ar. ça b a r), geduld , geduldig (vooral in leed, smart, lijden). Söböri (njö böri), [een leed ] geduldig dragen . SÖBÖT (Mal. so bat), vriend , vriendin ; met söböt, of het nog vertrouwelijker öböt (z . a .) spreken jongelui el kaar wel aan . Ako e a ra sö bö tkoe i Pěn a m p a
ka n , ik heb een vriend in P ., (òf) ik heb een vriendin ( d i
ang) in P.; söböt òpat, „ de vier vrienden ” , de vier
864
Söböt - Sodok .
onzichtbare geesten, die volgens een in den archipel zeer verbreide mystieke beschouwing , den mensch altijd omrin gen en beschermen , en die vereenzelvigd of in verband ge bracht worden met veri, këtoebön, tali poesöt en tě m boeni (cf. Jav. ma r -marti, kakan g -ka w a h , adi a ri? en gětih poes ěr) ; sö böt toe
nggöl, „ de ééne (eenige) vriend ”, vereenzelvigd met iemds. schaduw . Pěn goeloe Tjik B öbösön běr söböt 0 0 0 0 0 m T & ngko e Tjik P as a n g a n , P . TG. B . was bevriend met Teukoe Tjhis Peusangan . SÖDJÖ (Mal. sa h a dja, s ě n ga dja ), verv., iets met op
zet, opzettelijk , willens, doen . Koesödjö blõh 0e röna, kati sakit, ik ben met opzet in den regen gaan
loopen , om ziek te worden ; ko egrawal manoek, kòna djěm a , görö koesödjö koegr a wal dje ma ò ja, ik gooide met een steen naar een vogel, doch raakte een mensch , ik heb dien man niet met opzet met
een steen gegooid ; isödjöé kati sakit, hij heeft zich zelf ziek gemaakt, zelf zijn ziekte veroorzaakt (bv. door iets te eten , dat buikpijn veroorzaakt). I sěsödjödné 88 kit, hij hield zich ziek , wendde ziekte voor; is ěsödjö dné mòn gòt, (dat kind) huilt expres, doet maar 200
of het huilen moet. Moesödjö pědi langka h é géh koe ini, hij komt bepaald met opzet (omdat hij zeer bepaald iets te doen heeft, om een zeer bepaalde reden ) hier.
SÖDJÖN (Atj. sadjan, tegelijkertijd ) , contant (v . beta ling, opp. tanggoeh ). Södjön ko ebli kõro é, ik heb zijn buffel à contant gekocht. Isödjödnié (i) blié kārō ni djěm a bédné, hij koopt geregeld buffels à contant. Běrsödjön koebli, ik koop het à contant. Cf. tin d é .
SODNÉ = sòné, zie s. sā .
SÖDÖ (Bat. sada, een), meestal moesödö, egaal, overal ge lijk ; ngö söd ö a téa, zij zijn op zeer vertrouwelijken, hartelijken voet (zoodat ze elkaar niet meer behoeven te ontzien ) ; tělögö ini ngö moe söd ö ibõh tanò h , deze put is geheel en almet zand overdekt, zoodat er niets meer van te zien is ; kěrěpé n oemöngkoe (a la
ma n koe) ngö moesödö, mijn rijstveld (voorplein ) is geheel en al overdekt met onkruid ; paroet n riroe
ngö moesöd ö i sala k é, zijn gezicht zit vol pokken (geen plekje is vrij) . Zie södökala.
SODOK , verv., njòdòk, [den snavel] ergens onder heen en weer bewegen (bv. in het kroos, v. e. eend) ; ( a pamkoekjes,
terwijl ze gebakken worden ] oplichten (met behulp van
Sodok - Soebah I .
865
een er onder gestoken platten bamboelepel of spaan , so e
dip die tot penjòdòk dient]. Sěmòdòk koe toejoeh ninö é a n a k n koerik , de kuikens verschuilen zich (duiken ) onder de vleugelen van hun moeder ; babi sě mòdòk koe wan tam as, het varken dook weg in het struikgewas.
SÖDÖKALA (cf. Mal. s ě děka i a), gewoonlijk , dagelijks. Ini pěk ajankoe södök ala koesantirön, si i wan pěti so pěk a jan moeö dö- ö dök a la ko e
sěloek, dit zijn mijn gewone (dagelijksche, daagsche) kleeren , die ik hier over de pěnja ntirön heb gehangen , doch die welke in de kist daar zich bevinden , die doe ik
slechts zoo nu en dan (bij feestelijke gelegenheden ) eens aan . SÖDÖLINGGÖM (Mal. sadalingga m , Bat. sa lè n g ga m ), e. s. v. roode aarde, die , met eenig water fijnge wreven , als verf wordt gebezigd om roode figuren op aar dewerk aan te brengen . I södölinggömié labo e é , zij bracht met s. roode figuren op haar drinkwaterkruiken aan . SÖDÖP (Atj. sade u ë p ) , gras- en padimes, sikkel, e . s . v . arit. O elön bět sö döp mi wö kòla k é, de maan heeft nog slechts de grootte v . e. sikkel (tijdens laatste kwartier) ; oelön ngö bět södöp kölé, de maan heeft reeds de grootte v. e. sikkel (tijdens eerste kwartier). Sěsödöpön , ook södöp en toelön sö d öp, het sleu telbeen ; koek ě lòkön těrsö döpé, ik drukte hem
mijn tot een klauw gebogen vingers in ' t sleutelbeen (voor de aardigheid). Zie parang sö d ö p . SOEARA I (uit sě = si en een oud wa ra = a r a ?), al
wat er is of was, al de, allen die er zijn . Djěma so ea r a ’ni ngö mbèh měmětih é, al de menschen hier we ten het al; kampoeng soea ra ini ngö mbè h koearoeng, al de kampoengs hier heb ik al bezocht.
SOEARA II (Mal.), geluid (in abstracto). I én gòn si mě roepö, ipěngé si měso ea ra, men ziet slechts wat een vorm heeft, men hoort slechts wat geluid geeft (d . i. men mag niet zonder bewijs veroordeelen ) ; zie wa k ma
ripat soe a ra. Cf. ling. SOEASAH (Mal. soea s a), spinsbek , een mengsel van 13 of 25 goud en 23 of 3 ; gesmolten koper (en eenig zilver ),
door de goudsmeden zeer veel gebezigd voor allerlei siera den . Gla ng kiding běr baloet so ea s ah, [ko
peren ) voetring met soeasa -bekleedsel (wand). Zie ka SOEBAĦ I, onbeschoft, te weinig eerbied betuigend , zich niet tjang.
storend aan het gezag (van ouders, den goeroe enz. ). Oja anak ngö soeba h
k ěn
a m a -inö é poed a h a , 55
866
Soebah I - Soedi.
dat kind heeft zich vroeger oneerbiedig gedragen tegenover zijn ouders (en daarom heeft het nu een ernstige ziekte , bv. bo edo e k ) .
SOEBAH II, ook soebö, voegwoord : omdat nu eenmaal (met
cenigetemphase), zichó(=rödAtj. teugò h , Batav. eenige dat hijomdat an g): Smalleen
m ě n tang). Soeba h wé kaja, djằngkat pě dih běpri, omdat hij zich zoo rijk voelt, is hij aanma tigend in zijn spreken ; so ebö rödjö wé, djengkat
kën kami, daar hij [nu ] rödjö is, treedt hij aannati gend tegen ons op ! SOEBANG , of so e ba ng so easa h , oorknoppen , meestal van zilver met soeasah -beslag of geheel van soeasah , alleen door jonge vrouwen (i nö n maja ka n ) gedragen van na hun huwelijk totdat zij een kind hebben (daarna ngö mind a h no e ho er é , „ verandert haar teeken” d . i. mogen zij geene oorknoppen meer dragen ); soebang kěrětan, oorknoppen van opgerolde kěrětanbiezen , ge dragen door meisjes, en door gehuwde doch nog kinderloo ze vrouwen wel in de oorlellen gestoken als zij haar sopa sah -oorknoppen een oogenblik afleggen ; Soebang Sě
ntèwan of s . poetih , oorknoppen van sẽntèwan-hout, dat men met ka poer-a toe wit wrijft, uitsluitend door jonge meisjes gedragen ; so ebang trapan, zilveren oorknoppen met geornamenteerd gouden frontstuk waarop
een rood saga-pitje (Atj. model, in G L wel door rijke vrou wen gedragen ). Njěloek soebang, oorknoppen aan
doen of dragen ; měnělò h S., oorknoppen uitdoen , af leggen . Zie sěso e bang. SOEBÖ , zie soeba h . SOEBOEK , gelijk op , kamp or , kamp tegen elkaar, tegen el kaar opgewassen , elkaar staande ( van 2 vechthanen , van goeroe-didòngs, twistenden , strijdenden ). Běrsoeboek rēgö ni manisön oeroem põa běsilo, thans kosten suikerstroop en zout evenveel (d. i. één kal zout kan men krijgen voor één kal suikerstroop ).
SOEDAH (Mal., in enkele uitdr. gebezigd i. pl. v. ngö of moenggö in de bet. :) afgeloopen , klaar, uit .
V gö
soedah k ě n doeri, toen de godsdienstige maaltijd was afgeloopen . . . . . . ; ngö so ed ah Òja, na afloop
daarvan. Rabo e kěso e dahan = Raboe nas. SOEDI ( cf . soeloek), beproeving (bv. v. iemd. die ascese uitoefent, zie ta pa; Mal. oedji). Verv., njoedi, toetsen, op de proef stellen , de proef nemen van ; njoedi mas, goud toetsen (op een toetssteen , atoe itöm ) ; njoedi peböt, kruit beproeven ; njoedi djěma, iemd. op de proef stellen . Isoedénko pé mas ini koe pandé,
Soedi - Soegoel.
867
laat dit goud eens even door den goudsmid toetsen. Běr sisoedén , elkaar op de proef stellen (door elkaar, bij ver
schillende gelegenheden , geld te leen te vragen ). O eböt pěnjoedén , proefkruit, een kleine hoeveelheid kruit op proef gegeven (blijkt het goed te voldoen , dan koopt men er een grootere hoeveelheid van ) .
SOEDIP , platte lepel of spaan van bamboe, waarmede o.a. bij 't bakken apam -koekjes worden opgelicht ( Batav. S Ò détan ), zie sò dòk . SOEDJÖ (Atj. soedja ), het groote middenstuk, het kruis in een Atjehsche broek , z . s. sēro e öl. SOEDJOET (Ar. soedjoed), zich met 't hoofd ter aarde buigen (een der bewegingen bij de salât), zich eerbiedig
neerbuigen (bv. op niriraja voor den rödjö , de ou ders enz.), zich onderwerpen . Isèmbah -soed joetié (zelden : is ěm ba hié soedjoet) oekoe n a m a -inöé, hij boog het hoofd eerbiedig neer op de knieën zijner ouders. SOEDÖ (Atj. soeda), e. s . v . randjo, voetangels . Kòn a so e dö, in een voetangel beklemd geraakt ( v . e . varken , tijger of een mensch ) . SOEGI, tandenreiniger, tandenstoker, spec. een rolletje of balletje tabak waarmede men de tanden afveegt na sirih pruimen . Bak ő sěn soegi of sara soegi, één zulk
een rolletje tabak voldoende om eenmaal de tanden af te vegen ; ka jo e siwak soe nöt k ě n soegi, 't is wenschelijk om (vóór 't verrichten van de çalât ] met soegi hout de tanden te reinigen ; soegi ni djěma maté, rolletjes rocdjö (lapjes goed in sigaarvorm opgerold ), waar mee men tijdens het wasschen de lichaamsopeningen (ooren , peus enz.) v. e . doode reinigt, en die men daarna wegwerpt. Verv., njoegi, de tanden met een soegi [ tabak ] afwrijven . Mangas borsoegi, bij (na) 't gebruik van sirih moet men de tanden reinigen . Ipò n ko e misoegi, twee van mijn
tanden staan achter (op) elkaar [zoodat op die plaats de lip naar buiten uitsteekt]. SOEGOEL (uit Ar. sjoeghl), bedroefd (bv. over den dood v . e . vader, moeder) . I kö ara si maté si děk a t né, si běběroe a tawa inön maj a kan bēr tělòh goebang, ò ja töndö soegoel k ě n é, als
een hunner nabestaanden gestorven is, leggen de jonge meisjes of jonggetrouwde nog kinderlooze vrouwen hun oor knoppen af [of vervangen ze door so ebang kěr ě ta n ,
zoo dikwijls in G L ], dat is een teeken van droefheid , zeggen zij; nti gala k toe, ka sé soegoel měra , wees niet al te uitgelaten vroolijk , anders wordt ge straks
maar bedroefd (zegt de moeder tot haar joelende kinderen ).
868
Soehoet - Soekoet I.
SOEHOET (Ar. sjoehoed, plur. v. sjâ hid), getuige (bv. bij koopcontract , waarbij de getuigen van den kooper wel als soehoet, die van den verkooper als saksi worden onderscheiden , doch meestal worden beide terinen
door elkaar gebezigd ). Ik ö görö moesaksi-soehoet, gö rö sa h djoe ö l-b ěli, als er geen getuigen van weers
kanten bij zijn , is een koop of verkoop niet wettig (geldig ). SOEJOENG (Mal. id .), verv., měn joejoeng, (water ] bijgieten, opgieten (bv. bij de rijst die gekookt wordt, bij 't maken van suikerstroop). Wöih n krūmoe koerang i pak, isoejoengiko běrõ a -s ě n ( d ) o ek Ömi, er is te weinig water op je rijst, meisje, giet er nog een paar le
pels bij. Riro e é ngö běr (of mor)soejoeng , er zijn weer pokken bijgekomen (cf. so em pöt). SOEJÖN, stijl, pilaar ( v . e . huis ] ; mast. Soejön boe
löt, ronde, gladde pilaar ; so ejön běrsagi pitoe, - walo eh, zevenkantige, achtkantige pilaar ; so ejön
na roe, de (2 rijen ) langere midden -huisstijlen van de oem a h - of a tas rindoeng; so ejön kònòt. de kortere huisstijlen van de sērambi's aan weerszijden var de soejön na roe. Zie rödjö tiang en pětěri
of měn těri.
SOEK . Soeki (njo eki en nsoeki). běloeren , begluren. Isoekié si běběroe, hij beloert het meisje (om haar al
leen te kunnen ontmoeten ) ; iso ekié boeöt n ro djö, k ě n
d ě n é lēgih , zij bespieden (beloeren ) de
handelingen van den rödjö, om iets te vinden waarvoor zij hem zullen kunnen afzetten. Pěsoek - soek , al maar loeren . SOEKOE I (Mal. soek o e ), door de Gajā 's wol gebezigd om het geslacht of onderdeelen v . e. geslacht, ook dus fa
miliën , aan te duiden , in 't algemeen als men het oog heeft op onderling verwante gezinnen , wier gemeenschappelijke stamvader nog niet vergeten is ; dikwijls == bla h . Akoe berang Pěparik , tapé soekoekoe soekoe
tjik, ik ben iemd. van P ., doch behoor tot de blah tjik (het tjik -geslacht) ; Ama n Ratoes soekoe rödjö, A . 1 R . behoort tot de rödjö -familie.
SOEKOE II (cf. Jav. soek o e ), een zilveren munt van de Straits, ter waarde van 14 dollar. Sěsoek o e , 14 dollar. SOEKOER (Ar. sjoekoer), Goddank , (in den zin van :) dat verheugt mij. Bö ( h ) lö is ö böri, nè 'mat isol
koeri, een ramp draagt men met gelatenheid , voor genot (geluk ) is men dankbaar. SOEKOET I, de persoon , een der naaste verwanten (sēri. nön pědih of, bij ontstentenis, sērinön Sara
mpo e) die bij eenig „werk " (bo eöt), in 't bijzonder
Soekoet I - Soelang ,
869
bij een huwelijk , als hoofd der familie optreedt, en al het benoodigde regelt ; komt er tijdens de feestelijkheden iets te kort, dan wendt men zich tot hem , den mpoe ni boe
öt of mpoe ni sintö, om aanvulling van het ont
brekende. Kěrdjö měs o eko et, prang moe pa ngkal, bij een huwelijk komt het aan op den soekoet, bij een oorlog op den pangkal. SOEKOET II, verv., njoekoet, steken (v . insecten als lě b a h , bijen , sidöm , mieren enz. ; in L . zegt men daarvoor ook kèt). Ini penjoekoetön nlěbah, dit (hier op mijn hand ) is een bijensteek . SOEKÖR , het moeilijk hebbend, in moeilijke omstandighe den verkeerend . Soekör (of k ěs o ekö rön) pědih
a koe běsilo , ik bevind mij thans in ernstige moeilijk heden (bv. ik heb geen padi meer en veel schulden ). Kěsoe
körön , moeilijkheid , moeilijke omstandigheden ; (adj.) in ernstige moeilijkheden verkeerend . SOEKÖT, verv., njoeköt, ( padi, gepelde rijst , zout, ook goud en vleesch ] meten ( in een a ré, gating, kěndang, kal, blah kal enz. ) ; ( fig.) [een zaak , vooral een rechts kwestie ) overwegen (cf. sipöt). Pěnjoeköt n òròs, wat dient om gepelde rijst te meten (bv. een bla h k a l).
SOEKSAH of soesah , zorg ; bezorgd , verdrietig , in moeilijk heid (cf. njanja ). Akoe těngah so ek sa h bě silā, ik verkeer thans in moeilijkheid ; d ě n é soek sah , een moeilijke weg. SOELAH , kaal, zonder schil. Lödö soelah = lödö sěloen, witte peper, die geen schil heeft. Moesoelah, die geon haar op 't voorhoofd heeft , met hoog voorhoofd, zoo
dat het voorhoofd aan weerskanten van de kruin als 't ware een insnijding in 't hoofdhaar schijnt te maken (dit geldt als töndö ni djěma malim , teeken van ge leerdheid ).
SOELANG , wat iemd, in den mond gestoken wordt ; bakā sēnsoelang of sara soelang, een rol tabak van + 10 opeengestapelde bladeren , die men met de hand op rolt (eigenl. een hoeveelheid tabaksbladeren , als men in één keer in [den mond van ] de djangka kan stoppen
om ze te snijden ). Verv., měnjoelang, iemd. iets in den mond steken , [een kind of een dier ] voederen ; (ook ) (sui kerriet] in de persmolen doen . Isoelangié a naké maa n , zij voerde haar kind (door het eten in den mond te stop pen ). Isoelangné k rā koe a w ah n ana k é, zij stopte de rijst haar kind in den mond. Běrsisoelangön , elkaar iets in den mond steken (bv . sirih , mangas, v. bruid en
bruigom ).
870
Soelih - Soemböl.
SOELIH (cf. poelih ), het weer in den vroegeren (gezon den of normalen ) staat doen terugkeeren, onttoovering ,mid del om dat te bewerken ; middel van geheime werking ,
aangewend om een tooverij of eenigen anderen geheimen invloed krachteloos te maken . Asoe ikona i dje ma a ra soelih é, ipěnirédné mpiton k ēka boerön oeroem moengkoer pitoe, wanneer een
[jacht]hond betooverd is, bestaat daar wel een genees (ont tooverings)middel tegen : men baadt het dier zeven achter eenvolgende ochtenden met sap van zeven djěroeks ( z . ook voorb. s. sajamen soengké). Soelihi njoelihi), iemd. die betooverd is door de een of andere elěmoe ont tooveren , doen herstellen ; goeroe didòng kòn a
sa k at isoelihi tir", wanneer een goeroe didòng be tooverd is (zie sa k a t) wordt hij zoo spoedig mogelijk [door een goeroe ] onttooverd. Wak přnjoelih , middel ter onttoovering
SOELING , bamboefluit met gaten (loean g ) . SOELOEBÖRÖ = si oelo e bör ö . SOELOEH , kleine fakkel (cf. sěrbón en soeör). Ixve loehié kõrõ é, hij ging met een fakkel naar zijn bufia ( in de wör) kijken . Isoeloehné a ri Isa k koe Naloer. zij gingen met fakkels (d . i. in den nacht) van I. naar V [naar de gestolen buffels zoeken ; zij wachtten niet eens tot den volgenden dag ] . Ik ö görö trang pelön. ma h at běrsoeloeh blõh, als het geen lichte maan is , gaat men ['s avonds] met een fakkel uit.
SOELOEK (Arab .), verv., njoeloek , iemd. op de proef stellen
(
soedi in overdrachtel. bet.) ; dikwijls gebezigd in sa
nenstelling met soedi: soeloek soedi (cf. so edi).
SOEMBANG (cf. Mal.), onwelvoegelijk , (in 't bijz .) in serie
eel opzicht onbehoorlijk , bloedschande. Těpang koe ndoel oeroem ama é soembang kěné. men noemt het ongepast om vlak naast zijn vader te zitten (de zoon behoort těrdoeroe, de vader tēroekön te zit
ten ); soembang lang k a h é, zij gedragen zich on behoorlijk (bv. v . e . jongmensch en een vrouw of meisje ,
die samen 't gebergte ingaan ) ; blah dirié ikërdjöi. é so em bang i ödöt, i oekoem ngõk, met een meisje van 't eigen geslacht te trouwen is volgens de adat
onzedelijk (bloedschande), volgens de moslimsche Wet is het geoorloofd. SOEMBOE, in G L ook tjoemboe, rhinoceroshoorn , veel uitge voerd naar Poelo Pinang. Zie wasil ni soemboe en oeloe. SOEMBOL , n . v. e. kleine nederzetting bij Kěbajakan ( L ) .
Soempah - Soempöt.
871
SOEMPAH, eed, godsoordeel. Soempah ko e minjak, het godsoordeel door indooping van de hand in kokende
olie ; soe m pa h koe ta nòh (of - koe boemi) , - koe Kòr'an, – koe koeboer ni djě m a kra mat, eedzwering bij de aarde ( zie s . kando eng), - op den Qoerân , — bij ' t graf v . e . heilige ; tě r pa a n so em p a h , zie s. pang a n . Běrsoempah , een eed doen , zich aan een godsoordeel onderwerpen. Soempahi (njoem pa hi), 1 / iemd. vervloeken (door bv. tot zijn kind te zeg
gen : maté mi kā, nti mi döpötko s (i) a gih , im öi hawar mi ko, im öi koejoe kras of ---
lo ila ng mi kā enz.), / iemd. beëedigen, den eed af nemen (zooals de rödjö zijn a n a k -rèt doet); njo e mpahi dirié (cf. sér a pa), 1/ zichzelf vervloeken (door te zeggen : djěk a n g of maté mi a koe), 2) zich door een zuiveringseed zuiveren ( v. e . verdenking , ook mě
moetihi diri). Soem pahön, ergens een eed op doen , iets met een eed bevestigen . Bersisoem pahön , elkaar ver vloeken (van twistende vrouwen ), ( ook ) van weerszijden er een eed op doen . Maloe, si běrnahma görö tér soempahi, aan vrouwen en lieden van stand (rödjö , toeö , imöm enz.) mag geen eed worden afgenomen . Persoempahön , eed , verwensching, bv. v . e. voorvader ten opzichte van zekere dieren of spijzen (meestal tengevolge v . e . bepaalde gebeurtenis, cf. Jav. wè w a lěr of pěrsa paning lě
loehoer), (ook :) dat (de spijs ) wat (die ) wegens zulk een vloek voor iemand of voor een geheel geslacht, verbo den is ; lòkòt pěrso em p a h ön ni kami, lòkòt
visch is voor ons (ons geslacht) verboden ; těrpa a n pěr so em pahön, bij ongeluk een op die wijze verboden spijs eten .
SOEMPÖL , stop of prop in een opening (bv. in het gaatje in de kėbön waar een muis door gekropen is). Soem pöl
boeboe, e. s. v. kruipplant. Werkw ., verv., njoem pöl ; isoe mpölé ioengé k ě n roedjā, hij stopte propjes van oud katoen in zijn neus (om het bloed te stelpen) . Moe soem pöl , verstopt ; moeso em pöl a na k é, zij heeft
een zeer moeilijke bevalling (cf. 1ěk a t) ; moeso em pöl
tödni pěranakné, haar baarmoeder is verstopt, zij is onvruchthaar , kan geen kinderen krijgen.
SOEMPÖN . Soem pön- e a n toen (Atj. so em p a n -sa
ntön ), de goede, fatsoenlijke omgangsvormen . N gö koe
soempön -santoedni poedaha, ik heb hem vroeger ·be hoorlijk ontvangen (toen hij mij bezocht [en thans ge draagt hij zich onbehoorlijk jegens mij !). Zie s. r ě s a m Il
SOEMPOT. Soempöti (njoem pöti), [het gezaaide of de
872
Soempöt- Soenggoeh .
aanplant ] aanvullen , er nog wat bij planten (bv. omdat veel jonge plantjes zijn dood gegaan of er een buffel door heen geloopen heeft) ; a koe malé koesoem pöti o e möngkoe, ròm dělé si maté, ik zal nog wat [bibit ] bijplanten op mijn rijstveld , want er zijn veel plan tjes dood gegaan . Soem pötönkö oemöngkoe ia jõi kõrõmo e klam sinö, gij moet de aanplant aan vullen op mijn rijstveld, waar vannacht uw buffel door heen geloopen heeft. Riro e é běrpenjoem pöt, er zijn weer nieuwe pokken bijgekomen (op 't lichaam v . d . zieke, men dacht dat de ziekte al uitgewoed had ).
SOENDI, verv ., njoendi, (gepelde rijst in de rijstwan, nioe] op en neer schudden , om de dědak en de kloemit te verwij deren , zoodat men alleen de gepelde korrels in de man overhoudt. Cf. kèsèk .
SOENDIL I (eigenl. uit sě + oendil doch thans ook wil als stamwoord opgevat) , zie o endil. SOENDIL II. Moesoendil, met 't hoofd voorover ( ergens in ) vallen , bv. in een sloot.
SOENDÖL, n. V. e. kleine kampoeng in L ., en van een dito kampoeng in G . L . (bij Kětoekah ). SOENGAK , ongepast , ongeluk gevend. Soen gak sě doeng mělövön biring, het past niet (en geeft zeker ongeluk ) dat een (minwaardige ] sědoeng-haan verit
tegen een (prachtigen , eersterangs ) biring-haan (sprw ., tot gepast bv. op een kind dat tegen zijn vader, een ngi die tegen zijn a bang, een slaaf die tegen zijn heer opstaat)
SOENGGOEDNÉ , zie soenggo eh. SOENGGOEH , in ernst, heusch , werkelijk , waar opp. se
ndö, soms ook légèh en tjòg a h ). Jah soeng goehkö? — Soeng goeh (of soeng goedné). is 't heusch waar ? - Ja zeker, heusch ; soenggoeh pědih prié, 't is volkomen waar wat hij zegt;
soenggoed né, inderdaad ; i èn gòdné ngö bönön soeng goedné, hij zag dat het heusch een vrouw was; soenggoeh pědih běrbo e öt wé, hij werkt met ernst (met inspanning van al zijn krachten , spijbelt niet ); soenggo eh natémoe kö primo e ö , meent ge
dat werkelijk , zegt ge dat in vollen ernst; ngö běr (se) soeng goe h -a té pělölő, zij vechten thans uit mee
nens (te voren was het gekheid ). Soenggoeni (njoeng go ehi), er ernst mee maken , iets met ernst verrichten ;
ikö koeso eng goehi (of koepërsësoenggochi) rěm a lan ari Laut ko e Is a k , ngõ k poelang ari, als ik flink doorloop, dan kan ik in één dag van L . naar I. heen en terug gaan ; koeso eng goehi koetoe
Soenggoeh - Soenöt.
873
nggoei idongko e běsilo, ik heb thans in vollen ernst (met klem ) mijn debiteur om betaling gevraagd. Koe përsoenggoch k ö bör ö , ik sla geloof aan dat bericht. I per sësoenggochié ipěpòkné těroeloe é , hij sloeg hem met alle kracht (uit alle macht) op zijn hoofd .
SOENGKÉ I, verv., njoengké ( rijst in de koerön ] omroeren [met den rijstlepel, s ě n (d ) o ek ] ; k rō ngö mari isoengké, ikio e pön, irèrè n rara é , kati nti pěngit, wanneer de rijst is omgeroerd , doet men den
deksel op den pot (koerön ) en vermindert het vuur op dat ze niet aanbrande ; k ro mětěldik görö tě r p aan djěm a raw an, a ra soelih é, iso engké oeroem loedjoe, als de rijstpot (tijdens het koken ] is omgevallen , mag geen man die rijst eten , doch er is een middel tegen , nl. dat men de rijst omroert met een mes. SOENGKOER (cf. sòngkò r ), diepe nederbuiging v . h . hoofd , als huldebetoon, zie s ěm ba h . Noesoengkoer oe
loeé koe so ejön, (de oude man struikelde en ) stoot te met zijn gebogen hoofd tegen den deurstijl. SOENGKÖP. Moesoengköp, voorover vallen (bv. als men zich tegen een steen gestooten heeft , moesėltoe). SOENGKÖR , zie toetit. SOENGSANG , onderste boven . Zie wé. SOEVOET, klein bamboezen hokje, meestal onder 't huis geplaatst, voor kippen om eieren in te leggen ; (ook fig . = ons) „ nest ” , om afstamming in eenigszins verwijderden graad aan te duiden . Sara soeno et a k oe oeroem
wé, ik ben van dezelfde afkomst als hij; n g ö ara ò pat soenoet (ook : tönggö) koe toejoeh, onze ge meenschappelijke voorouders klimmen tot vier geslachten op, d . i. wij zijn sa r a -moeja ng. Soenoeti (njoe noeti) [zijn legkip ) in een soenoet sluiten .
SOENÖT, besnijdenis (fijner is mědjělis, z. a.; eenigs zins grof is è lès) v . jongens en meisjes. Jongens wor
den besneden tusschen het 6de en 10de jaar, en wel meestal eenigen (5 — 10 ) tegelijk , waarvan degeen , die het eerst be sneden wordt, oeloe sěkin (z. oeloe) heet; de be snijdenis wordt ' s middags, te ongeveer 5 uur, verricht door den besnijder (moedim ), en gaat dikwijls gepaard met feestelijkheden , geheel van denzelfden aard als bij 't huwe lijk eener maagd. Werkw ., verv ., njoenöt, [een knaap of meisje ] besnijden ; lang ako e malé (i) so e nöt, morgen zal ik besneden worden . Moedim si mënjoenöti djěm a , de moedim besnijdt de menschen . Oelön si moerip ’n i ako e malé njoenötön a n a k k o e , a . s . maand zal ik mijn kind laten besnijden (een besnijdenis
874
Soenöt - Soeön .
feest geven voor mijn kind ). Anak ko e malé bëssue nöt (ook běrèlès) jō kasé, van middag wordt mijn
zoon besneden . Loedjoe pénjoenöt, een mes waarmee de besnijdenis verricht wordt. SOENTING I, haarsieraad , speciaal voor bruid en bruigom , wordt de eerste voor in het kapsel, den laatste vóór in den
hoofddoek gestoken ; bestaande uit een dun buigzaain ro tanstokje , waaraan kleine gekleurde reepjes gevlochten pan danblad , of ook kleine voorwerpen van goudpapier of zil
verblad , bevestigd zijn . Soentingi (njoentingi). de bruid of den bruigom de soenting aandoen (subj. : de imömn ). SOENTING II, een weinig afwijkend van de richting. Dje m a n 6 n d n m b a n g ikö N 6 g 6 m at a n lô soenting toera h é, men maakt een begin met (plaatst
een „ töndö ” voor) het uitplanten , wanneer de Vögö ven weinig schuins van de richting West-Oost staat. Soenti ngönkam koe koe ön pòra, richt [bv. de kiblat ] ped weinig meer naar rechts.
SOENTOEK (Atj. soentős), dikwijls, herhaaldelijk, voort durend, gewend ( iets te doen ). Akoe ngö so entoek blõh ko e Djoeli, ik ben al dikwijls naar Dj. geweest;
ngö soentoek běpri basa Mělajoe, gewend Maleisch te spreken ; so entoek sakit anak koe , mijn kind is telkens ziek ; ngö so entoek běta boe öté ari koetja ké mi, hij is van jongsaf gewoon ge weest dat te doen ; sěrělo soentoekoerön sabi,
het heeft den geheelen dag onafgebroken geregend . I seks ntoekön běrbo e öt, nti běr sělang-lā, werk gere geld elken dag er aan , niet met tusschenpoozen ( van een dag ). SOFÖT, zie swöi.
SOEÖL, of so eöl ni toe, de droge platte suikerriet
stengels die overblijven nadat met behulp van de wingön 't sap er uit geperst is ; (ook ) met suiker gestoofde vruch ten ( L ., heet in G L pěrbatoe te Batav. kolak). SOEÖN , verv., mënjoeön [allerlei gewassen ] planten , poten, kweeken , [visch als maut, ba dā, gě garing] kwee ken . Měnjoeön ba k ő , tabak-bibit uitplanten uit 't
kweekbed op het ladangterrein ; dja gòng iso eön a. naké, van djagòng poot men de pitten ; měnjoeÖn boedi koe pòng, zich de menschen goedgezind maken (door hun vriendelijk behulpzaam te zijn , hun kleine ge schenken te geven enz.). Mpoesé těn g a h isoeödni ,
hij is juist bezig zijn groententuin te beplanten . Ikön běrsocön , visch die gekweekt wordt in kweekvijvers (koe löm ). Sěnoeönön of pěnjoeönön, wat door iemand geplant
Soeön - Soerak I.
878
of gekweekt is ; k ra mbil ini sěno e ön (ön) ni a mangkoe po e da h a , deze klapperboomen heeft mijn vader vroeger geplant (zoodat ze thans mijn wettig eigen
dom zijn ). Ini ladang pěnjoeönönkoe, dit is de door
mij beplante ladang. SOEÖP, verv., měn joeöp, (gekookte rijst ] bij hapjes met de hand in den mond stoppen (de gewone wijze van rijst eten ) ;
krē sēnso eöp, goelé s ě n è lès, een hapje rijst, een sneedje vleesch (voor ons: „ een maaltje eten ” , „ een aardappeltje" , als men iemd, uitnoodigt tot een maaltijd) ; a koe maa n ò pat so eöp wö, ik eet slechts vier
hapjes [ rijst). Isoeöpi a n aké krő n a ma é, het kind hapte (at hapjes) van zijns vaders rijst . Loedjoe soeöpön , een schaardig mes (waar stukjes uit zijn ). Ini sěnoeöptö ngö, dat is een hapje “, een voordeeltje, voor ons, wij kunnen daarvan profiteeren ; waktoe koe sěno e öp, gör ö in götié kitö, waktoe koe nja nja, i ngötié kitö, zoolang het hem voor de wind ging,
dacht hij niet aan ons, nu, nu het hem tegenloopt, her innert hij zich onzer. SOEÖR , groote fakkel van dennehout, grooter dan soeloeh, doch kleiner dan de sěrbòn. Soeöri (njoeöri), met een fakkel bijlichten of bij fakkellicht bekijken .
SOEPIT , onvoldragen klappervrucht, = krambil pěsò t. SOEPOE, dak, dakbedekking, in L en D meestal van sěroelö bladeren , in Linggö soms ook van sagopalmblad (o eloeng měriö ), in G L van alang2 (djih ) of van sanggé, òf ook wel van běnjét. zelden van sěroelö -bladeren .
Soepoei (njoepoei), [een huis , kőhön , djamboer oemö enz.] van een dak voorzien . Djèrèt běrsoepoe, een graf met een dak (dakbedekking) er over (n .l. een heilig graf of 't graf v . e . rijk man ). Bersvepon langit, den hemel tot dak hebbend , zie s . bo emi. SOER , reflexwoord v . iets dat, als een bliksemflits zich plot
seling aan 't oog vertoont. Soer itěgoed né lo e djoeé, daar trok hij opeens zijn mes ; sa r -s o erki.
löt. malé oerön bang, het bliksemt herhaaldelijk , misschien krijgen we wel regen . SOERAK I (cf. sa ré), gejuich , bv. de lang uitgerekte galm
waarmede de omringende menigte bij elke pauze antwoordt op het běrdidòng van den goeroe-didòng, of op het běr goeöl van den goeroe-goeöl; (ook ) het geschreeuw , aangehe ven bij de jacht op tijgers (nroem pa k ) . Soerak -sarik , luidkeels schreeuwen , een verward geschreeuw aanheffen (v . velen ). Werkw ., verv., menjoerak ; měnjoera k di dòng, -- goeöl, bij het didòng- of het goeöl-spel den
876
Soerak I - Soeroeng .
voorgeschreven soerak aanheffen (v. d. omringende meriy te); měnjoera k toempit, door schreeuwen de ro gels van het rijstveld jagen (men schreeuwt daarbij: uja,
Òja , ò ja !). Isoerakié toempit, zij joegen door schree wen de vogels weg. Isoerakné a koe, zij schreeuwen over ( lachen om ) mij [die gevallen ben ]. Bērsoerak, een ge juich , een krijgsgeschreeuw aanheffen . Poesoerak- guerak ,
al maar luide schreeuwen (bv. op de blang, een rar ken ziende).
SOERAK II. Koerik soerak [d ja nggoet é], een kip met opstaande veeren . SOERANG , zie saring .
SOERI I, „ kam ” , houten instrument ter bewerking van ka-ap ( goud - of zilverdraad) tot boordsel (kriöl) voor kleeden .
Ngriöl koe soeri, [een kleed ] op de soeri van een kasap -boordsel voorzien .
SOERI II, e. s. v. roodachtig of lichtbruin slijk , dat wel in 't water van moerassen wordt gevonden : soerin wöih, wordt tot medicijn aangewend op voetwonden . In G
L is
Soeri de naam v. e . riviertje , bovenstrooms van Pěngga langan .
SOERIN (Mal. soerèn ), e . s. v . grooten boom , waarvan het hout als timmerhout gebruikt wordt; ook wapenschee den worden ervan gemaakt.
SOEROEL (Mal. sooloer), rank , uitlooper, spruit, recht naar boven gaand zonder zijtakken ( v. e . boomstam ) ; mot lang kruis ( v. e. paard of buffel). Batang kajoe běr soeroel moeripé, boomen krijgen ( leven door mid del van ) spruiten of uitloopers, schieten loten ; z . ook s. djòròl. SOEROENG , verv., njoeroeng, duwen , opduwen , voortduwen , vooruitschuiven ; njoeroeng als adverb . vóór tijdsbe palingen = Jav. pěņdak = elk , om [het jaar, de maand ) ; njoeroeng rara n krā, bij 't rijstkoken de brandhouten dichter in 't vuur duwen , het vuur opra
kelen (opdat het vuur hooger opvlamme); soeroeng goen ting, een toestel om zware balken naar boven op
het huis te lichten , bestaande uit een langen stok , waaraan
dicht bij 't boveneinde een korte stok zóó is vastgebonden, dat die beide stokken e. s. v. gaffel vormen ; anakkoe těn gah njoeroeng kõl, mijn kind begint al groot te worden ; njoeroeng taun kārõngkoe ma na k , telken jare kalft mijn buffel ; njoeroeng o e lön a koe blõh koe Soeso eh , elke maand ga ik
naar S . N joeroengön k ajo e koe atanoem a h , stuk
ken hout naar boven op 't huis lichten . N gö moesoeroeng
Soeroeng - Soesoe.
877
sipöt koe toeö, de „ sipöt jakin ” is al aan den toeö toegeschoven (overhandigd , zie s . sipöt) ; ngö mo e so eroeng ta ba k , het presenteerblad (waarop bě nang en een pěti, spade, als symbolische aanduidingen van wurging en begraven , zijn gelegd ) is reeds toegescho
ven (aangeboden , nl. aan de saudörö's van de persoon , den bèla, wiens dood door worging men eischt; wordt dat symbolisch geschenk aangenomen , dan is dat een bewijs
dat de saudörö’s berusten in de voorgenomen wraak , wordt het niet aangenomen , dan wordt het een geval van bèla moeta a n ).
SOEROET, retireeren , achterwaarts gaan , wijken (bv. v. strij denden ) ; ebbe (v . d . zee). Soeroet, soeroet ka m bédnmè, achteruit ,achteruit, gij allen (vecht niet meer ] ; soeroet koe koedoek ntjara oedang, ach
teruitloopen als een garnaal. Soeroeti (njoeroeti) , [zijn vrouw en kinderen , zijn goederen ] achterwaarts, in veilig
heid brengen . Rödjö si mënjoeroetön djěm a pělo lo, de rödjö heeft de rechtenden doen wijken (gescheiden ) ; isoeroetné k rõ é běsilo, hij heeft thans zijn [ da
gelijksch rantsoen ] rijst verminderd (omdat hij bang is te kort te zullen komen , daar 't nog lang duurt eer hij weer kan oogsten ) ; koesoeroetön loé, ik heb den dag (datum ) (voor het huwelijk ] vervroegd (bv . van den 20sten op den 15den gesteld ). Borsoeroet koe koedoek [ k ö ] kin kitö ini, moeten we dan achteruit wijken ? Ber sisoeroetön rè té, elk van zijn kant zijn lieden doen reti
reeren (v . twee rödjö 's , wier lieden op 't punt zijn te gaan vechten ).
SOFRÖT, geschrift, geschreven stuk , brief. Soeröt kiri mön, een zendbrief, een brief ; nòs soeröt, een brief schrijven ; so eröt këtik ö , s. langkah, S. rasi, verschillende [Maleische] wichelboeken ; so eröt djoe sön, een geschreven boekje , waarin van elk der afdee
lingen v. d. Qoerân eenige verzen zijn opgenomen . Verv ., njoeröt, schrijven. Kěk ö börön Òja malé koesoe röti bédné, al die verhalen wil ik opschrijven . Soerötön těngko e pé djimat n anak ko e tik ik, wees zoo goed , těngkoe, een djimat voor mijn kind te schrijven (vervaardigen ). Moesoeröt salak ni djěm a bédné, binnen in ieders voorhoofd staat iets geschreven . Ini pënjoerötön (ook sěnoeröt[ön ]) ni těngko e pòla n , dit is geschreven door het schrift van ) těngkoe N . SOESOE , borst, v. menschen en dieren , vrouwen en mannen . Wöih n soesoe, melk ; oeloe n soesoe, de te pels. Werkw ., onverv., noesoe of njoesoe, zuigen aan de moe
878
Soesoe - Sõjó .
derborst (v. e. kind). Soesoe ninöé isoesoeir, bij zuigt aan de borst van zijn moeder. Isoeson (ook ipěnotsin en inoeson ) inö ipak 'ni, zoog dit meisje (mijn jonger zusje ) moeder; a koe mpěnoesādné (of měnoe
sādné of njoesodné) a nak ò ja, ik heb dat kind gezoogd . SOESOEN , stapel, laag, verdieping . Blö sara soeso en of s ě n soesoen, een stapeltje van 22 op elkaar geleg. de en daarna opgevouwen sirihbladeren . Ngö moesoesoen
oelo e é, hun koppen liggen bij hoopen op elkaar (r. vis schen in 't water, om aan te duiden dat er erg veel zijn ). Verv., njoesoen of noesoen , op elkaar stapelen (séroelö -bla
deren voor dakbedekking, sirihbladeren enz.). Sěnsim běrso esoen , zie sēnsim .
SOESOEPÖN .
M aan soeso e pön, „ een hapje eten" ,
d. i. geld aannemen om zich voor iemds. zaak te laten win nen, zich laten omkoopen (v. e. rödjö , bv. bij toewijzing van land , ef. Mal. sogok a n ).
SOESOET, afgenomen , verminderd (door smelting, verdam ping enz.); minder dan te voren (bv. van de opbrengst v. e. rijstveld ); verminderd , achteruitgegaan in uiterlijk ( v. menschen ).
SÖGÖ, de saga-plant, e . s. v. slingerplant (Abrus praecatorius L .), waarvan de fraaie roode pitjes (wa h ) voor halssnoeren en ook ter versiering , bv. v. so eba ng trapan, wor den aangewend. Ila ng ntjar a sö gömata é , zijn oogen waren rood als sagapitjes (van woede ).
SÓH ( Atj. id ., opp . ngkip), ledig , voos ; ijdel, tevergeefsch. Kěbödné sò h , de rijstbergplaats is ledig ; ròm sò h ,
vooze padi; prié sòh, hij spreekt ijdele , nietsbedui. dende taal; langka h sòh, een ijdele, vergeefsche tocht (waarbij het doel niet bereikt is ) ; sòh a téngkoe, ik
gevoel mij ontsteld , huiverig (hv. bij 't zien naderen van iemand die tijding omtrent het zieke kind zal brengen enz.).
Söhön (měněs ò h ön), ledigen , (een zak, een pot enz.). Ipösöhé k ě hödné ngö ara sēta un, hij heeft zijn
rijstbergplaats al een jaar leeg laten staan . Bërsisóhön , el kaar met weinig égards behandelen (telkens tevergeefs la
ten komen , bewijs van minder goede verstandhouding). Pe něsóh [ n roeang], (techn. ), geschenk ( 2 dollar) dat de
man , die eene vroeger in angkap-huwelijk gehuwde, maar nu gescheiden , vrouw in oendjoek -huwelijk wil trouwen , aan
den rödjö der vrouw geeft.
SOJO , e. s. v. doornige boomsoort, die veel in jong bosch voorkomt. N . v. e. kampoeng in G . L., op den weg naar Soeso eh.
Sojong - Sondék II .
879
SOJONG . Měsòjòng, opgewonden, uitgelaten , dronken (bv. v. h . drinken v . wöih n ragi). SOK I (Ar. sja k k ), twijfel, achterdocht argwaan , achter docht koesterend . Zie dö wö sòk. Sok a téngko e
kën sé, ik koester argwaan tegen hem ; ngö sòk a té ni bö nö dné,
i èn gòdné dělé goelé, sahan
m bahé k ěné, de vrouw kreeg argwaan, toen zij dat vele vleesch zag ; wie heeft dat gebracht, zoo dacht zij. Soki (něsòki of njòk i) , iemd. verdenken (bv. v. e . misdaad ). SOK II, goed gevuld , niet voos (v . padi, v. h . ei v. e . luis,
lisö ng koetoe), gevuld (v. iemds. lichaam ). SOKOM , zie boelang.
SOLAVG (cf. silang, sèla ng) . Joesolang, afgelegen , ver van den weg of van het centrum verwijderd (v . e . huis, een rijstveld , een kampoeng enz.). Solangön (m ě n jòla ngön ) ; isòla ngn é a koe ko e sõ, hij nam mij naar dat afgelegen hoekje mee (om mij een geheim te ver tellen ) ; isòlang n é a bang é oeroem ngié, hij isoleerde den ouderen broer van den jongeren (door den eersten onder een of ander voorwendsel weg te troonen , ten einde een zijner eigen saudörö ’s gelegenheid te geven den jongeren broer, die zijn bèla was, te dooden ). SOM . Bau sò m (L ; in G L : bosòm ), pislucht. SOMAVG of sombang. Pri sò m (b ) a n g , achterklap, kwaad sprekerij. Werkw . onverv., njòmbang, kwaadspreken . I sòmbangné a koe, hij spreekt kwaad van mij. Pěsòm (b )ang, dikwijls kwaadsprekend , een kwaadspreker.
SÖMBÖL (eigenl.: uit vele bestanddeelen samengesteld , ge mengd ? ). Söm böl ni põèn, een soort van mengsel of hutspot bestaande uit te zamen met het vleesch tot toe spijs bij de rijst gekookte vruchten , bladeren enz. (gemaakt bv. indien er weinig vleesch voorhanden is ; zie s . põè n ) ; krő söm böl, wortels , vruchten en groenten samen ge kookt met wat rijst of djagòng (in tijden v. rijstschaarsch te gegeten , in G . L .; krő tjělo). Kěpia h bersömböl,
zie k ě pia h . Isömbölié põèn ; zij mengde vruchten of bladeren met het vleesch of de visch dooreen , maakte er een hutspot van . SÖM ( B )ÖR , zie sama r II. SON en sòné, zie sā. SONDÈK I , e. gětahsoort.
SONDÈK II, verv., njòndèl', een hatelijke of beleedigende toespeling maken (bv. A zegt tot C in tegenwoordigheid van B : „akoe moed ěmoe babi i bla ng s7 ma nè, ' malé koe tě n g k a h , röndjöl měsangka" ,
Sondèk II - Songkðt.
880
daarmee zinspelende op B, die gisteren voor A op de vlucht is gegaan ). Pri moesòndèk- söndèk , hatelijke toe spelingen .
SÖNDÖR (Mal. sand a r), cenigszins ouderwetsch voor sè rèn (zie sub séré). Njöndörön d jěma maté koe djěma, een doode tegen iemd. doen aanleunen ( terwijl het lijk gewasschen , im a n d én , wordt). Akoe ken
söndörné těnga h é a , ik heb hem (toen hij gestorten was) tot steun gediend . Bersöndörön koe soejön. tp gen een huisstijl geleund staan of zitten. Pěsöndörön , dat waar men zich tegen aan leunt. Söndörön , n . v . e. kam poeng bij Koening, en v. e . wör op den weg naar Pinding
G ( L). Přngoeloe Söndörön , titel v. d . Rödjö Gěgarang (zie „ het Gajūland" p . 101).
SÓNÉ, of" òné (uit hòné), locatief adverbium , zie sub ső 1.
SONGEK (Atj. soengiës), e. s. v. visch , blank , met ste kels (t andoek), evenals de maut. SONGGAL , n . v . e. pědjamboerön op den weg van G . naar brand , 't Alasland. SÖNGGÖM ( L ) = sangam (G L k),uneen met een lap omwondea paa den zijn boven nen med, even bek vv.. e.e. Ppaard e gebonden touw om den bek
neus, om
het daaraan
te kunnen
vasthouden , e . S. T.
halster. Isönggömié koe döé, hij deed zijn paard een halster aan.
SONGGONG. R 0 m
o n g gòng, padi die op t a n ở h
loehoe groeit, dus met ledige korrels.
SONGKAH , in G L ook tjóngkah , ver buiten een zekere be grensde ruimte uitstekend . Moesòngkah , ver uitstekend , erg lang (v. d. horens v. e. hert of buffel; ook v. e kippeborit die zóó op het bord gelegd is, dat een groot gedeelte ervan
buiten den rand uitsteekt (moesòngkah awan n koerik i wan tja wa n ; zulk een a wan n koe rik moesòn gk a h zet men aan den gast voor als
een soort eerbewijs, waarvan hij echter in den regel niet eet).
SONGKOR , verv., njòngkòr, met zijn snuit wroeten (F. e. varken , bv . in de dijkjes, pat a l) ; (ook ) bijten (r . e . varken ). Isòngköri babi patalko e , de varkens heb ben in mijn sawahdijkjes gewroet (en deze beschadigd ). 1
sòngkòrön babi těrawankoe, een varken heeft mij in mijn dij gebeten . Cf. djòn gör en soengkoer. SÖNGKOT, onverv., njòngkot, lang duren , langzaam ver
branden , lang branden (v. e. stuk brandhout), volhardend, geregeld (doorwerken ). Söngkòtön , een groot stuk brand hout van bijzonder goed hout (vooral kajoe těmoeng)
Songkdt- Ta I.
881
dat zeer langzaam verbrandt, gebruikt als pěninön ni ra ra, om 't vuur te onderhouden (zie s. inö). SOPAT, uit s ě (si) è pa t, zie ò pat.
SORAH , verv., njòrah, iets in verbruikleen nemen , vragen of krijgen (zoodat men later van de geleende materie een ge lijke hoeveelheid als men leende, teruggeeft) ; a koe gö rö moeòròs, malé njóra h koe p a ké sā, ik heb geen gepelde rijst, ik zal wat te leen vragen bij die
daar ; sòrah běg a nti, pindjöm bě r g ěmbali, Z . s . ganti. Si pé òròsmo e koesòrahi běr s ě ng k al
a , lang koeg a nti, toe leen mij eens een kal běras, morgen zal ik ze je teruggeven (d . i. vergoeden ). Oròs moe dělé, itěsòrahönkö (of ipětisòrahönkö of isòrahönko)
koe a ko e déb a, gij hebt veel gepelde rijst, leen (geef) mij er wat van . Cf. pin djöm . SORÈK , overvol, te zeer gevuld. Sòrèk (ook sòrèkön ) pě
di koerönk o e, mijn rijstpot is te vol met rijst (in dat geval wordt de rijst niet lekker). Anakko e sòrèkön toek öé, dělé toe maan , ko e ka rihi k ě n sě
n (d ) o ek toe k öé, 't buikje van mijn kind is te vol, , het heeft te veel gegeten , ik zal zijn buikje met een rijst lepel wrijven .
SOSOP, de longen (v. dieren en menschen , Jav. mar a s). Sòsò p n kõrā görö sědöp ip a n , longen van een
buffel smaken niet lekker. SOSOT, n . v. e . pědoesoenön in D .
SROEBOT, zie sērböt. SROENÉ (Mal. sroenei), houten fluit. Nijoep sroe né, op de fluit spelen (wat de Gajā 's , vooral die van L ,
veel en goed doen ) . SROH (Atj. rhò h ), uitkomend, bezig uit te komen ( v . padi). Ròm koe ngö sròh, mijn padi is al bezig uit te ko
men (duidt een stadium in den groei der padi aan ; ook v . pisangs gezegd ).
SWÖI of soeöi, ook lo s wöi (s o eöi), overmorgen . Swö i
a koe blõh, overmorgen ga ik weg ; lang pé běta, swöi pé běta , den daaropvolgenden dag ging het even zoo , en ook den dááropvolgenden dag weer; lang swö i nti bět a boeötmo e , doe dit in 't vervolg niet meer. T .
T , afk . van tě vóór klinkers, zie pěti. TA I, meestal vóóraan in den zin , afkorting van b ě ta, nta
en k ěta; nu dan, onder die omstandigheden dan ; en 66
882
Ta I - Tabi.
nu, en toen . Ta ini gla h k oeng görn koe kam , nu dan, laat ik het u nu maar zeggen ; gè ò ngon gèh sat n ini koe ini, ta röndjöl koetěnik , zoo
even kwam het hert hierheen , en toen heb ik het gespeerd ; dja ndjingko e oero e m kā sinö . . . . . ., ta ini pé oeng görnkö mi, daar straks hebben wij afge sproken . . . . . . ; welnu (daar thans aan de voorwaarde
voldaan is), zeg het nu maar ; ta lah ngö koendö i kā glah k ' oenggör n a salé koe kõ, nu, daar je er nu eenmaal naar gevraagd hebt, zal ik je de oorzaak
ervan zeggen ; ta ikö görö òs a h kā koebli, ta koetirō padi tikik , welnu, indien gij niet toestaat dat ik het koop, geef mij dan maar wat; ta ikö görö a ra, ko e nöhön a ra ngõk, welnu, indien het er dan niet is , wat kan men er dan aan doen ? Tahara of tasa
ra, wordt als stopwoord gebezigd door oude lieden , mees tal verbonden met volgend mělè n gk a n ; tahara mě lengka n , en toen . . . . . . Zie ook tam pikir.
TA II, enclit . partikel, geplaatst achter la man of aman, ter versterking. A m a n t a a I a ko e m ji rẽ t a m à,
möi ko elö mi ako e, indien ik uw goed heb meegs nomen , moge dan een tijger mij weghalen . TAAV (Mal. ta han ; cf. těntan ) of tan , verv., (mě)naan , tegenhouden , weerhouden . Naan wöih, het water (den stroom ) tegenhouden (bv. bij het doorwaden v . e . rivier zijn rug tegen den stroom in houden , om een klein kind
tegen den stroom te beveiligen ; ook door middel v . e . aar
den wal, bv. op 't rijstveld ); měna a n d ja moe, een gast niet laten vertrekken (bv . vóór hij gegeten heeft) ; měna a n
o etang, een schuld niet betalen , měna a n
měnang ( g ) il, měnoe pa ng ba lé, měm bantah h a kim , bij opontbod niet verschijnen , zich verzetten te
gen wettige bevelen en uitspraken van ödöt en hoekoem ; taan tad a h , zie tada h . O ròs ini itaadné ò pat lö mi kitöpa a n , deze rijst kan het juist nog 4 dagen uithouden , daar kunnen we nog juist 4 dagen van eten .
Birtaan ko elité [ni] panglim ö ò ja, die p . is on kwetsbaar, op zijn huid stoot alles af. Moetaan langk a h
koe, ik ben opgehouden geworden (juist toen ik vertrek ken wilde stierf er iemand in mijn huis ) ; bèla moc ta a n , zie bèla . TABAK (Ar. tabaq) , rond houten presenteerblad , waarop
de tjawan 's gezet worden als er gasten zijn . Tja wa n sa ra ta ba k misi djantar, een blad vol schotels met toespijzen . Zie s. soeroeng. TABI (Mal. tabik uit Sanskrt ksantavya,, cf. sé
Tabi – Tadah .
883
nta bi), vergeving ! excuus ! ; eerbiedige sěmbah ( zie sè
nta bi). Ah tabi lö a koe malé lë pas, pardon , ik wilde graag even passeeren ; tabi a koe malé ndjangkā těr a ta sönmè a, pardon , ik wilde graag even over (boven ) u heen reiken (om bv. een mes van de
d a n g Iò n te nemen) ; t a bi, t ă m 0 e d j !
– Ngõ
djě r Ò h mpön, met uw verlof, těmoedo (zegt de mpon
tot den těmoedö als hij bij hem komt zitten , of heengaat,
of over iets wil spreken , terwijl hij een sěmbah maakt). — 't Is goed , ga uw gang maar, mpān (antwoordt de tè moedö ) ; a h a koe koep ě n a ring lö ka m moelo
mari, tabi lö k a m , vergeeft mij (met uw verlof), ik wil vast uitscheiden met eten (vóór gijlieden klaar zijt ; ' t antwoord is : a h ngö djěrò h ) ; a h tabi běta, welnu, excuseer mij dan (zie s . ntah I ).
- TABING , voorhangsel, gordijn voor de dölöm , het bruids . bed ; of ook voor de ligplaats v . e . zieke. Cf. siding. TABIR (Ar. taʻb î r ), uitlegging, verklaring v. e. droom .
A ko e si nabiri a malé (of nipié), ik zal zijn droom uitleggen ; gör ö sah pé ngok na bir am al
koe, niemand kan mijn droom uitleggen. Si' n a biri a m a lko e sabi, těngkoe Toeloet, těngkoe T . verklaart altijd mijn droomen . . TABOE (cf. Bat. d a boe en zie ta u h ). Metaboe, ergens in vallen , neerstorten (i. e. afgrond, rivier enz.). Tabon (nahön), erg . in storten of werpen (bv . iemds. kain in 't vuur, iemd. in een vijver, uit gekheid ) ; ita bõd né dirié koe wan ra ra, hij stortte zich in het vuur (bv. de sēsērb ö ) .
TABOER (eigenl. gestrooid , hier en daar verspreid of ge zaaid ) , n . v . bepaalde, op zichzelf staande (als 't ware hier en daar los neergestrooide) figuren in de zwarte baadjes en in sommige oepoeh 's geborduurd ; ko erik taboer bintang, e. s. v . kippen , op wier donker gevederte hier
en daar ronde witte plekken als 't ware gezaaid zijn . Werkw., verv., naboer, in [ een zwart baadje ] de taboer genaamde . figuren borduren . Bintang moetaboer i langit, de sterren zijn gezaaid aan het uitspansel. Ba djoe ( o e
poeh) bětaboer, een baadje (of kain ) met de taboer ge naamde figuren voorzien . .
TADAH (cf. Jav. tad a h ), rantsoen, spec. v. opium ; (techn .) de algemeene uitdeeling van opium , in L , vooral in Böbö sön , op den avond van het djög ö kõl na den avond
maaltijd door den gastheer, als hij rijk is, ten behoeve zijner gasten gehouden . Ngěrdjö bětadah , een huwe
lijksfeest geven met opiumuitdeeling (d. i. op groote schaal,
684
Tadah - Tahmat.
want heeft geen opiumuitdeeling plaats, dan komt ook geen goeroe goeöl) ; dělé pědih tadahé, hij kan veel stouwen (verdragen , eten ) ; wé k ě n taan tadah , hij moet de slagen maar opvangen (vooraangaan , br. T . e .
in den strijd gehard panglimö, die niet bang is voor een stootje ). Tadahi (na d a hi) ; nadahi goeroe-di dòng, den g . d . zijn rantsoen (het hem toekomende aan) opium rijst, toespijzen enz. geven . TADJI, spoor ( v. e. haan) ; stalen spoor (v . e. rechtlaan ). Koerik is a boeng ibōh tadji běsi, hanenie
men wil laten vechten wordt een stalen spoor aangelaall. TADJOEK , al wat men ter versiering of ter wille van der aangenamen geur in ' t haar steekt, haarversiering ; ( voor al) van papier geknipte versierselen , die op een stukje bamboe in den haartooi gestoken kunnen worden ( bij imprez ten ); ook lekker geurende bloemen of képiös-bladeren 12 . k ě piös) die door jonge vrouwen of meisjes in den haar
wrong, door de jonge mannen of jongelingen in den hoofd doek gestoken worden , soms bevestigd op een stukje hain boe. Zie töndö.
TADJOER. Moetad joer , uit een kleine opening spuiten (v. water uit een bergspleet). Tadjoerön , pantjoeran , lange bamboe waar het water met een straal uitspuit , in G . Veel gemaakt; men baadt daaronder (cf. siboer).
TAÈS, zie tès. TAGOER , verv., nagoer, met groote steenen of rotsblokken smijten .
Blön dö ita goer oerang Gajā ari
Boer ni Bra h -Pandjang, de G .' s wierpen van af
den berg B . P . groote steenen op de Hollanders (cf. těl. ka s). Bersitagoerön , elkaar met steenen gooien .
TAH (G L ) = k a h , achter een bevel of opdracht = ons :
zult ge? of ' t Indische „ ja ? ” . Blõh pé k ő ka sé koe sā, tah ! – Bò h k ě n é, ga jij straks eens even daar heen, ja . — Goed, zei de ander; nti kiroeh tah, maakt niet zoo'n leven , hoor.
TAHARA = tasa ra, zie ta I. TAHLIL ( Ar. tah lîl) , dikwijls talil uitgespr., het ten behoeve v . e . doode, eenige honderden of duizenden malen de eerste helft der geloofsbelijdenis reciteeren (men draagt dit gaarne op aan bijzonder vrome of heilige personen ) ; (ook ) het geld dat als loon daarvoor gegeven wordt. Dje
ma ò ja těnga h ta ( h ) lil, die menschen zijn aan het tahlil ; nòs a h ta (h ) lil, daarvoor geld als loon geven .
TAHMAT of tamat , den cursus in het reciteeren v. d. Qoe
rân voleindigd hebbend. Ngö ta h mat akoe měnga
Tahmat - Taki.
886
dji, ik ben den Q . al éénmaal door geweest; ngö nòn (of ntoelon) tama t a ko e mem batja Kòr'an, ik ben den Q . al tweemaal (driemaal) door geweest. Itama tön goeroe moerik é , de leermeester heeft openlijk
verklaard dat zijn leerling het Qoerânreciet voleindigd heeft, en daarbij een kěndo eri tam at gehouden (bij die gelegenheid wordt aan den goeroe de biöjö over handigd) .
TAJÓL , e. boomsoort, die men in jong bosch aantreft (men maakt er ga sing, tollen , van ). TAK , klanknab . v. h . geluid van hakken. Tak ! tak ! i těngka h é těroeloe é, hak ! hak ! hieuw hij hem over zijn hoofd . Zie těta k . TAKA, verv., naka , (vleesch , konjèl ] in kleine stukjes hak
ken , kloven . Kènjèl s ě n taka of sara ta ka, een
afgehakt stukje konjèl (voor de sirihpruim ); zie sangka lön. Takai, op [de vijanden ] inhakken . Běrsitakan , op el kaar inhakken (v. vechtende jongelieden ). TAKAR (cf. Mal. ta ka r ), maat, norm , vaste maat. Sě ngkal òròs wö ta kar sa ra pa k é , een man heeft per maaltijd één kal bras noodig ; ibōh naa n krā,
k ě n é mpo e noem a h . – Ah, ngö sawah ta karé, doe nog wat rijst op je bord (neem nog wat rijst),
zei de gastheer. --- Och , ik heb mijn maat al (antwoordde de gast) ; ko elo e a h ön takarmoe, kā moelő ari ini ko e dö röt sā, ik geef u een zekeren afstand
voor (een voorgift), ga jij eerst van hier naar buiten de kampoeng daar (bij wedstrijd in 't hardloopen ). Itakarié òròs si malé idjěra ngé, görö iso e köté, de rijst die zij wilde koken , mat zij maar op de gis af ſin haar
hand ] zonder gebruik te maken van een rijstmaat. TAKAT, verv ., nakat, nauwkeurig berekenen , schatten (bv. den afstand , bij schieten ). Ita k a té krő é, hij bere kende nauwkeurig hoeveel rijst hij noodig zou hebben (bv. op reis , om te weten hoeveel bras hij moest meenemen ). TAKÉNGÖN , geogr., zie Takin gön. TAKI, bedrog, beetnemerij, verraad. Takingko e wö
tauwkteeurwietene keheolprriajst hikaté krok, geten king
KENGON
err v d g e z c t b n a ya pi da ik he leus) gezegd dat ik gaan zou (doch
blõh manè, ik heb gisteren maar uit gekheid (voor de
was het volstrekt niet
van plan ) ; prang taki lö ini, dit is een oorlog
slechts voor de leus, waarbij verraad gepleegd wordt (een deel der strijdenden heult met den vijand ) ; taloe ni
prang taki, verraad is in den regel de oorzaak dat men het verliest in den oorlog . Tětaki, verv., n ě naki, beetnemen ; n ě n a ki djěm a wö bo eöté, hij doet
niets anders dan de menschen beetnemen (bv. een afspraak
886
Taki – Talab .
maken en zich daar niet aan houden ) ; itěta kié io sa h é pěna a n koe k ěk a na k a , ka ti měra wé
gè h , hij deed net of hij lekkers aan het kind wilde geren , op dat het zou willen (bij hem ] komen ; nti toendoen kā inö, kati blõh kitö maan wah ni tětaki ka s é, ga niet met moeder mee, dan gaan wij straks foppertjes(t ět a k i)-vruchten eten (zegt het oudere zusje tot het jongere broertje dat met alle geweld met moeder mee wil; 't kind denkt dat wah ni tě taki een bij zonder soort van vruchten zijn ) ; Aram Djadah iti takié djěma sa bi, A . Dj. nam altijd maar de men schen beet. A ko e itakédné, hij heeft mij gefopt (heei genomen, misleid ) . Prang bertaki = prang taki. TAKINGÖN , n . v . e . groote kampoeng in L . TAKIR , zie toekör. TAKOET (cf. trih) , bang, bevreesd . Ta koet akoe k ě n wé, ik ben bang voor hem ; (m o e ) ta koetön a koe k ě n ko elö a ri k ě n gadja h , ik ben hanı ! voor een tijger dan voor een olifant. Tětakoet, bangmaker : (spec.) tět a ko et ni ròm , vogelverschrikker of mid
kóga,aga nieta Kih-vruch dat met alle i të
del om de vogels te verjagen van 't rijstveld ; de moda gewone tětakoet is een schuin in den grond gestoken bam boe waaraan lappen of matten zijn gebonden , en vooral
ook over 't veld gespannen rotantouwen (gětih) met lappen of geraasmakende voorwerpen er aan , die op allez. lei vernuftige wijzen in beweging worden gebracht; ook
wel poppen van arèn vezels, menschen of dieren , bv. tiigers voorstellende ; zie k ě k ětar, k ě k ě p a k , gěgaware enz. Tětakoet , verv., něnakoet, bang maken ; itětakoeté a koe, is ě s ērda h é iòk, hij maakte mij bang door mij een wurm onder den neus te houden . Panglimi prang Èntan itakoeti djěma i Gajā, panglima
prang E . wordt gevreesd in G . Görö tårtakoeti (of tirti. takoet) djěm a ò ja, dien man kan men geen vrees aan jagen . Poetetakoet a n a k ni djěma sa bi boeöté
hij maakt altijd de menschen hun kinderen bang. P (pl takoet pědih wé, görödja di sana h pé mop k črès, röndjöl takoet, hij is erg vreesachtig, er kan niet maar even iets ritselen of hij is bang. Itosé goemis k ě n pěnakoet ni djěma i wan prang. (de panglimö) maakt zich snorren om den menschen in der
oorlog vrees aan te jagen . Kötakoetön bang kō görő
kòròng, je schijnt bang dat je niet genoeg zult krijger (tot iemand die erg veel běras in den kookpot doet). TAKTAM of taqtam , zie k ě ta kta m . TALAH (uit ta + la h ), zie ta I.
Talak I - Tali.
887
TALAK I (cf. Mal.) , naar hartelust zich verzadigd, zich vol
en dik gegeten hebbend (dikwijls grof voor kòrò n g ). Koerik n g ö tala k i djěmoermoe sõ, de kippen hebben zich al zat gegeten aan je padi, die daar te drogen ligt ('t is noodig dat je ze wegjaagt); a koe ngö ta la k ma a n ik ön sat n ini, ik heb zooeven mij
zat gegeten aan visch . Talak:i (na la ki), iemd. naar har telust, zooveel als hij maar lust, van allerlei lekkernijen
laten eten (de goeroe „ na laki" menschen , die door it ongeluk vervolgd worden , zie siöl, bv. ouders wier kin deren al maar sterven, of een jonkman , wiens huwelijks aanzoeken maar steeds afgeslagen worden , of ook hem dien groote moeilijkheden wachten , naar het heet om hun sě mangat tevreden te stellen , te verzadigen , zie sub dě
na en siöl); b önön těnga h alang, ikö i gö pitoe (a tawa do eö tigö) boelön běr n ě m ba h , im öi koe w öih ső itala ki, als een vrouw zeven
(of ook wel 2 of 3 ) maanden zwanger is , wordt ze naar de rivier gebracht, en daar op lekkernijen onthaald.
TALAK II (Ar. ţa l â q ), de ontbinding des huwelijks door verstooting, komt in L zelden of niet voor, wel nu en dan in G L , doch tala k is daar slechts de moslimsche bena ming voor een overwegend heidensche ceremonie : de man en vrouw (de vrouw is reeds tevoren tot haar ralik te ruggekeerd ) komen met een aantal van hun respectievelijke saudörö 's samen in 't huis van den rödjö van den man
(of ook , hoewel zelden , in dat van den rödjö van 't geslacht waartoe de vrouw behoorde) ; de autoriteiten van de kam
poeng van den man zoowel als van de ralik (de familie van de vrouw ), zijn tegenwoordig. Na afloop der voorafgaande besprekingen nemen de man en de vrouw elk een uiteinde van een stuk rotan in de hand, terwijl de man tot de vrour
zegt : Kěs a tala k , k ě doeö tala k , k ētig ö ta la k , k ' a m pat tala k , sa h kā ari děniö ini sa wa h ko e a kè'rat k ě n sau dörökoe, waarna de rödjö of de imöm de rotan midden door snijdt (hier
dus een viervoudige talak ). Onmiddellijk nadat dit heeft plaats gehad , rennen de man en de vrouw ieder in tegen overgestelde richting weg en gaan zich baden in de rivier. Nòs a h tala k , de talak geven (v . d . rödjö, op boven vermelde wijze). Werkw ., verv., nalak ; ngö ko etala-
k (ön) bön önkoe, ik heb mijn vrouw al verstooten . TALI, touw (van plantenvezels of van rotan : tali wé, t. kri, t . dia ut), hulptelw . voor touwvormige voorwerpen ,
bv. colliers . Tali n bědil, de geweerriem ; tali dě n dön, zie d ě n dön ; tali n d õa, een geschenk, ge
. .
888
Tali - Taling .
geven aan den goeroe of den rödjö opdat deze zullen „Dj sa h dòa", hun gebed (zegen ) zullen schenken op een voorgenomen gewichtige handeling (cf. tinggirön ); ta li g ra p , telegraaf; tali mal, drijftouw v. d. tjěrka en van de tjěrka ni wöih ; tali pasir, de stranden , de strook lands langs den rivieroever in Atjeh houden zich daar dikwijls struikroovers op , in G . niet ; daarom zegt men : i gěloeng Gajā görara moetali-p a sir
m o ebla n g-ra ntjoeng, in het Gajõland zijn geen struikroovers) ; tali linggang, 't rotantouw waarmee de igoe aan de eg ( t jěr a s) of aan den ploeg (nong
göl) gebonden is ; djgeöl kõro běrtali-oeloe, als men een buffel verkoopt is daarbij noodig een door den neus des buffels gestoken touw (waarvan kooper en tr
kooper bij 't sluiten van den koop elk een eind vasthouden z . S. tangan ) ; tali poesòk, de navelstreng : tali
poesöt (Mal. tali poesat), zie söböt à pat; ta li tam par, de touwen waarmee bij 't weven de belle uiteinden van de t jědoeh met de a m p o n
verbonden
zijn ; tali n wöih 'ni ngö mbèh koearoeng.
dit gansche stroomgebied heb ik bezocht ; tali w öt, touw om de is aan de igoe te verbinden (bij nönggöl * * tjera s) ; tanggang sa ra (of sě n -), rõa toto Loe enz., tali, een (twee, drie ) halsketting (en ). Zie popo
tör tali. Tali-těmali, dubbel gedraaid , en dus zeer sterk. touw ; ngö moetali-tali (tali-mali) běrbia k a koe o e roem w é , ik ben reeds op velerlei wijzen aan hem aan verwant (bv . door mijn overgrootvader, mijn grootvader, mijn neef enz.). Tětali n koerik , de ingewanden van hoenders (evenzoo tětali n manoe k ) .
TALIH , zie taling. TALIL , zie tahlil. TALING of (in G L ) talih , verv., naling, meestal talingon (n alin gön ), [een kleed ] wisselen , een ander aandoen ,
iets overbrengen op of in iets anders; nalin gön oe po eh, van kleed verwisselen , een ander kleed aantrekken , zich verkleeden (bv . de basa hön verwisselen voor een
beter kleed ; ook als men naar een feest gaat, andere, mooie, kleeren aantrekken ) ; na lin gön sēro e öl, een andere broek aantrekken ; wöih i wan boejoeng tali. n gön ko e la boe, giet het water uit de boejoeng over in de drinkwaterkruik ; ngö koetalingön nahma ko e a na k k o e, ik heb het rödjöschap op mijn zoon
overgedragen ; è l ěmoe [a ri wan dödöngkoe] koetalin gön koe moerikko e, ik heb het too verformulier (vanuit mijn binnenste ) overgedragen op mijn
Taling - Tama.
889
leerling. Moetaling, verwisseld (v. e. kleed), overgedragen (v . d . nahma enz.). [ O e poeh ] (pě) talingön , het kleed , de kain , die men na het baden aandoet ter vervanging van de basahön. TALOE I, verv., naloe of ntaloe, (tot zich , bij zich ] roepen , ontbieden , noodigen . A koe n (t ) aloe é , ik zal hem roe
pen ; měntaloe těngkoe malé k ě n doeri, den těngkoe verzoeken te komen om aan een këndoeri deel te nemen ; itě.talo e é sa bi a koe, görö měra a k o e
gèh , hij roept (verzoekt) mij telkens, maar ik wil niet komen . Italoei djěm a k ě n doeri kitö, men noodigt ons uit deel te nemen aan een godsdienstigen maaltijd . Talonkó pé djěma sõ, roep gij even dien man hier.
I kö görö běrtaloe gör ö gèh djęma, als men niet ofmaaltijd ). Bersitalon k a sé kitö, we zullen straks el
wordt genoodigd , komtmen niet (deelnemen aan een feestje
kaar roepen (om samen te gaan visschen bv.). Ngö moe taloe djěm a bédné, k ě djöp mi ma h at gèh, allen zijn al geroepen (genoodigd ), ze zullen over een 00 genblikje zeker komen .
TALOE II (cf. Bat. en oud -Jav. talo e), het verloren heb bend (in strijd of wedstrijd , ook bv. bij de duikproef in
een proces). N gö taloe oerang Gajā oeroem Blöndö, de Gajā's hebben het tegen de Hollanders afge legd ; talo e běroek o em , (in ) een proces verliezen ; taloe nja boeng, in een hanengevecht het verliezen . Italon toera h sěrělo 'ni ko etö é a , vandaag moet
bepaald hun vesting overwonnen (veroverd) worden . Bö nön pé görö tèrtalönko, nti lö raw an, gij kunt zelfs geen vrouw overwinnen (aan ), laat staan dan een
man . Görö běrsitalon Radjim oeroem Aman maja k Djaran bědidòng, R . en A . n m . Dj. kun nen elkaar niet overwinnen (doen niet voor elkaar onder )
in het bědidòng . TALOEK of taʻloek (Ar. ta 'loeq), zich onderworpen heb bend , zich onderwerpen (bv. v . Pěnampakan dat zich aan de Hollanders onderwierp ) .
TAM . Tam -toem , klanknab . v. h. knallen v. e. geweerschot. TAMA, verv., nama, [ strikken , een val, een fuik enz.] uit zetten , bv. nama djaring, Òntang, pěn djörö enz. (opp. langkoeh ). Koeèn gòn a ra koek oer
djěrò h i boer sā, ko e tamai pěndjöröé, bo e göz kòna, ik heb een mooien boschduif op gindschen
berg gezien , ik zal een val voor hem uitzetten, misschien zal 't gelukken hem te vangen . Itaman oemoe 'n i koe wöih so moekoenö, kom , zet je fuik eens in die ri
890
Tama - Tambak .
vier daar uit. Poetama a ri manè mi, reeds van gis teren af uitgezet geweest ( v. e . strik ) ; pět a ma poe
moe é koe a koe, hij houdt al maar zijn hand op ( in de hoop dat ik hem iets geven zal) ; kité poetam a , pintoe poek ö , „ de trap staat gereed , de deur is gee opend” , d . i. er is niets geen bezwaar (tegen uw voorstel) :
een ander pět a ma = përtama. Ini pěnaman ni oengkoe, dit is de plek waar ik geregeld mijn fuiken uitzet.
TAMAII, ra m a h - t a m a h , zie ra m a h .
TAMAS, struikgewas, jong bosch op grond , die reeds meer malen voor ladangs diende, akkermaalshout. TAMAT, zie ta h ma t .
TAMBAH , bijvoeging, wat ergens bij gevoegd wordt, pes meerdering. Ini ta m b a h é, dit is het toegift (zie pe na m b a l ). Werkw . onverv., nambah , er iets bij doen (br.
bij ruiling van buffels moet degeen , wiens dier het minut waard
is , een zekere som
„na m ba h ' ) ; görara
tambah-mambah , er wordt niets op toegelegd ( cf. sali). Itambahié it ě n gk a h é , hij gaf hem nog eenige houwen er bij. Itambahné ně m ba h é, hij verzwaarde (deed not wat bij) zijn draagvracht ;ita m ba hön tik mi òrò é kati ngkip koerödn ö, doe er nog een beetje rijst bij, opdat de rijstpot vol zij. Toekör bertambah , ruilen
met een toegift ; běr tamba h -tambah matjik . a téngko e , mijn verdriet (over mijn slechten zoon] neemt al maar toe. Penambah (of tamba h ), toe ift. de som , die bij een ruiling door een der partijen er op
toe gelegd wordt ; wé k ě n pěnambah, hij is de geen geweest die er nog wat bij gedaan heeft (bv. bij den bruidschat, opdat zijn familie bij de aanbieding niet he schaamd zou behoeven te zijn ); kitöangka p oeran !
Atjéh k ě n pěn a m b a h tö, wij hebben een Atjeher geangkapt tot vermeerdering [ v . ons gezin of v . ons ge slachtl.
TAMBAK , dijk , dam , schoeiing ; vischvijver. Werkw ., vers.. (mě)nambak , een dijk maken , bedijken , afdammen , schoeien; měn a m ba k tanò h , aarde tot een dam maken , een aarden dam maken ; ita mbak é pa tal noemöé.
hij herstelde het dijkje van zijn rijstveld [dat hier en daar doorgebroken was). Nambaki oemö, het rijstveld afdammen ; ita m b a kié tamba k , hij versterkte den dam . Itambakön déwal, maak een aarden wal, versterk den aarden wal [ rondom de kampoeng). Patal ngö bertambak , de dijkjes (om het rijstveld ] zijn reeds versterkt: koetö ngö běrtamba k , de versterking (vesting) is
Tambak - Tamboes .
891
reeds van een wal voorzien. Ngö moetambak tanò h , ngö moerantpoeng kajoe, aarde is al tot wal gemaakt, hout is al tot rantjoeng geslepen , d . i. men is gereed tot den oorlog. Oja pěnambakönkoe, die dam (wal) heb ik gemaakt, die dam is mijn werk. Těnambaké atas,
de [door de opgeworpen aarde gevormde ] dam of dijk is hoog. TAMBANG . Tambangan = padoek. Něk i k běrta mbangan, zie kik.
TAMBÈNGÖX , jakhals (Mal. srigala ) ; jakhalzen komen voor in de bosschen , doch vertoonen zich zelden op 't blang terrein , daar ze erg schuw , zijn ; zij jagen op herten ; een
tambèngön is de jachthond van Ama n Sikirön (zie siki rön) .
TAMBOEL, in G L soms gebezigd in de bet. v. tambo e n .
TAMBOEN , (Mal. timbo e n ), in G L ook tamboel, hoop, ruwe hoop of stapel. Běroes rõ a ta m boen, twee hoopen vuilnis ; djě ma rõa tamboen koendoel, er zitten twee groepen menschen , de menschen zitten op twee hoopjes. Tamboedni m ( ěn a m bo ed ni) běroes, het vuilnis op een hoop vegen . Bertamboen en métamboen , op een hoop of op hoopen , in massa, verzameld ; ò né ngö m bèh djěma mětam bo en, daar waren allen
verzameld . Zie ook sub iring. TAMBOER I , trom , spec. de bědoeg in de měrěsah , waarop de çalât-uren geslagen worden ; (ook ) kleine ronde trom ( = gě-gěd è m ) als van onze soldaten . N . v . e. kam poeng in S .
TAMBOER II, verv ., namboer , [losse aarde , lossen grond ] ophoopen (bv. rondom wortels van boomen en suikerriet) ; tanòh ta m boer, bij 't graven , bv. v. e. pa rik , uit gegraven aarde, die langs den kant daarvan wordt opge hoopt en een soort van dijkje vormt, waarop dan wel een omheining geplaatst wordt (zoo bv. rondom een groenten tuin , om de varkens den toegang te beletten ). Itamboerié tanòh koe batang toe, hij bracht lossen grond
(losse aarde) rondom de suikerrietstekken aan . TAMBOES, dichtgestopt, verstopt, gedempt (bv. v . e . goot of waterleiding). Verv., namboes, [ een gat ] met aarde dicht maken , dichtstoppen , dempen . Menamboesi běroes koe
ra ra, allerlei drogen afval op 't vuur doen (om het beter te doen branden ) ; měnamboesi batang nawal,
lossen grond en mest rondom pas geplante pisangs ophoo gen (cf. tam bo e r). Namboesön běr o es, vuil op een hoop vegen (om 't later te verbranden ). Ngö moetamboes rak, – tělögö, – batoer, de waterleiding, de put
892
Tamboes - Tampoek .
is verstopt (gedempt), de batoer is ( d . i. de openingºn tus schen de steenen v . d . batoer zijn ) dicht (verstopt). TAMI DÖLÖM , n . v. e . gehucht bij Kěbajakan ( L ), en r. e .
aroel en een berg daar in de buurt. TAMPA, verv., měnampa , acht geven op , in aanmerking ne men , letten op . Görö ko eta m pa mas é , görö kor tam pa kaj a -b a j a k é, si ko eta m pa boedi-ba sa é wö, ik neem niet in aanmerking of hij geld of roed
bezit, ik let slechts op zijn karakter; ita m pa é até a a m a -i nöé, hij neemt bij zijn handelingen in aanmerking
wat zijn ouders gaarne wenschen , tracht hun genoegen te geven .
TAMPAL (cf. Mal.), cen pleister of smeersel (meestal v. ka tjoe met kapoer of ook van jonge pisang) boven de oogen op 't voorhoofd gesmeerd (tegen hoofdpijn ). Ita mpalié oeloe é , hij legde zulk een pleister tegen zijn voorhoofd . Ita m palné klah 1 sa roen golof djo e é , hij soldeert het (gescheurde , zilveren ) belegsel
van zijne messcheede. Cf. těn gk ö döp. TAMPAR , onverv., menampar, een slag met de vlakke hand (tegen de wang ) geven . Ta m p a r -h ě rapit, met bid handen , van links en rechts , iemand in 't gezicht slaan. Koetampari sa wa h nò pat bělit, ik heb hem tot viermaal toe een oorveeg gegeven . Bersitamparön , elkaar oorvegen geven . Zie tali tam pa r . TAMPIS ( Atj. tam p a h ; cf. mangka s), krachteloos, geen uitwerking meer hebbend (v . vergif, e. doa , e . èlen oe ).
Paja si měroelah ngö ta m pa s běsilo, dat Tvroeger ) zoo gevaarlijke moeras is thans niet gevaarlijk
meer (de djin erin doet geen kwaad meer, zie roela h ) : oeroem Blöndö ngö tam pas è l ěmoentö, te
gen de Hollanders hebben onze toovermiddelen geen uit werking.
TAMPÈNG , n . v. e. groote kampoeng in G L . TAMPIKIR (uit ta + m pikir), een zinloos stopwoord . veel gebezigd door Pěngoeloe Akim van Valoen (Isak ).
TAMPOE e. s. v. boom , die veel in jong bosch gevonden wordt en van welks hout pěpilo ' s gemaakt worden ; de bladeren ervan worden door reizigers wel als geïmproviseer de zitmatjes gebezigd (zie s. pantoen). N . v . e aroel
op de Blang Rakal (L ). TAMPOEK , het kroontje , de stoel of de schulp , waarop een
vrucht aan den steel of tak zit en waaruit zij als 't ware ontstaat of een aanvang neemt, bv . tam poek
n pi
nang, t. ni goestö; (overdrachtelijk van wat daar aan doet denken en vd. ook) inleiding tot, aanvang. be
Tampoek - Tandang .
893
gin van zekere handeling. Tampoek n bantal, knop vormige versiering voor beide kanten van een rolkussen ;
tam po ek ni didòng, de inleiding tot het didòngspel,
bestaande in een door den goeroe-didòng zittend uitgespro ken langgerekte, gezongen toespraak in Gajāsch proza, waar bij allen naar hun rang begroet en aan de aanleiding toi
het feest herinnerd worden ; de aanwezigen , oud en jong, houden gedurende die rede de handen in sěmbah -vorm om hoog ; t . n . go e öl, de ouverture v . h . goeöl-concert ; t. n goestö, n . v . e. patroon voor kětawak 's ; t. n k ě pia h , 't gouden of zilveren kroontje of knopje boven op de kėpiah (naar Atjehsch model) ; t . ni kröndöm , ver siering van het dekseltje en van den bodem v . e . krandam ; tam poek pinang, e . s. v . gětah ; t . n sè w a h of - pěda ng, de knopvormige zilveren versiering boven aan het heft v. sommige wapens; t. n . tjěm a ra, de zilveren of soeasah -kegeltjes aan de chignons (t jěmara) van getrouwde vrouwen (zelden van meisjes, behalve in de .). Werkw ., verv., nam poek, een begin maken met [een zeker werk , vooral het hakken van hout dat bij een aan staand huwelijksfeest tot brandhout zal moeten dienen , nam poek oetöm , of ook met 't vellen van boomen voor den bouw van een nieuw huis, nam poek kajoe
noem a h (die eerste boom wordt met zorg gekozen en een kěndoeri erbij gehouden ) ] ; nam poek didòng, - goeöl, beginnen met de ouverture van of de inleiding tot didòngspel of goeölconcert.
TAMPOEL, verv., meestal tampoelön (nampoelön), [iets] van het hoofd afslaan ; itampoelné boelangé, hij sloeg hem den hoofddoek van zijn hoofd. Tampoelön Biang, n . v. e. djamboer op den weg van G L naar Alas. TAMPOER , n . v . e . kampoengcomplex in 't uiterste Oosten van G L , waarvan de twee voornaamste Tampoer Pa . loeh of Paloeh en Tampoer Boer of Boer genoemd worden ; ook n . v . e . rivier aldaar.
TAMSIL = minsöl, z. a. TAN , zie taa n .
TANDAL , zie töndöl. TANDANG (Bat. id .), werkw ., onverv., nandang , ergens op bezoek gaan (spec. om daar een wedstrijd te houden in bědidòng, běrsaman, běd a bo es, njaboeng
enz, of door de uitoefening van eenige kunst, bv. de me dicijnkunst , den kost te verdienen ); a ko e malé na ndang koe Rikit nja bo eng, ik ga naar Rikit om daar mijn haan te laten vechten (tegen dien van een der lieden van R .]. Tandangi (nandan gi), iemd. be
894
Tandang - Tandoek .
zoeken. Koetandangön běr sama n ko e kampoeng Loeös sā, ik zal op bezoek gaan naar Kampoeng Loeös om daar wedstrijden in het běrsaman te houden (omdat in den omtrek van mijn eigen woonplaats niemand het te gen mij durft opnemen ) ; koetan dan gönpěpilo ngko e koe p antik koe boer noem a hé, ik nam mijn windmolen ( daarheen ) mee en stelde hem op aan de bovenzijde van zijn huis (wat de woede wekt van den eigenaar van dat huis ) ; goeroe A ma n Sěman ari Rikit ita nda ngné koe Laut Tawar nwak, de goeroe A . n S . van R . ging naar L . T . om daar menschen te genezen (met zijn medicijnkunst den kost te verdienen).
Bertandang, een [beleefdheids ]bezoek gaan brengen zon der bepaald doel (bv. v . d . familie van den bruidegom aan die van de bruid ) ; a koe malé blõh běrtanda ng
koe oemah n biak ko e, ik ga een bezoek brengen aan mijn aanverwant (vriend ).
TANDAR , flink (groot en gevuld ), Tandar pědih bö dödni kõrā sē, die buffel ziet er flink uit ; ngö m bèh tanda ré pěroentoen gönkoe, ik verkeer thans in schitterende omstandigheden (dit is „ pri moe
balik ” voor : 't is allertreurigst met mij gesteld). TANDIL (Mal. tan dil), titel v. e . soort van mindere hoof den of hofdignitarissen (alleen in verhalen ). TANDJAK, zie tanja k . TANDJOENG [tengevolge v . e. scherpe bocht in de rivier), vooruitstekende landpunt of landtong. Děné ini ngě rat tandjoeng, deze (overigens den rivieroever vol gende) weg snijdt de landtongen (bochten ) af; ta ndjoeng moek ěr a t, een afgesneden landtong (bocht)
in de rivier (doordat de rivierbedding zich verlegd heeft of verlegd is).
TANDJOR of tanjòr . Těmandjòr, springen , [lucht- of zij] sprongen maken (bv. in ' t water ; op zij springen voor een wild dier op den weg ) ; ka tak těmandjòr, de kik
vorsch maakt sprongen . Tandjòrön (nandjòrön) di rié koe wan wöih, hij sprong (stortte zich met een sprong ) in het water. Börtětandjòran , allen gezamenlijk springen , — zich storten (bv. uit de door de vijanden in genomen versterking) . Moetandjòr [ k o e a ta s ], op -prin gen (getroffen door een geweerkogel). Poetětandjòr, al maar springen ( v . kinderen ), (ook ) als krankzinnig heen en weer springen (v . smart) . TANDOEK , horens (v . e . buffel, e . ram , e . stier enz.) ; de stekels v . e. maut-visch . Vtjara tandoek iběr kas djěma i was n kampoeng ö, görö moe
Tandoek – Tangan .
. 895
sa ra bitjar a é, de lieden in die kampoeng zijn als buffelhorens die men tot een bundel wil samenbinden (wat
uiterst moeilijk is ), ze kunnen het maar niet eens worden ; tandoek n igo e, de houten of bamboe pinnen , aan
weerskanten van den kop v. d. buffel vertikaal door de igoe (het juk ) van den voor ploeg of egge gespannen buffel gestoken , en van onderen (onder des buffels hals) door een ronden rotanstok (plati) aan elkaar verbonden , die dienen om het juk op zijn nek vast te houden ; ta . ndoek noem a h , de over elkaar gekruiste bovenste uit
einden van de pě n ě pi van het dak van het huis, boven de boeboen gön. Zie kala ng tandoek en o ejöm — TANÉ, e. s. v . indigo , een verfstof bereid uit indigo, kalk , spaansche peper en lěngk o eös, gebruikt om garen
blauwzwart te verven (d. i. něla p , soms ook nani ge noemd) . Ta né k o e gör ilòn ko e a joi, in mijn indigo heb ik nog geen běnang gedaan (ik heb ze nog niet geprobeerd ; de tané wordt in een groote koerön of boe joeng gedaan , en het garen door een vrouw er langzaam in
rondgedraaid ). TAVÈS (cf. ta rèn ), verv., nanèn , iets voor iemd. op hou den , aan iemd. voorhouden ; tanén kidingmoe ö , kati ko e těpòr, houd je voet op , opdat ik er met de
vuist op sla (bij ' t běr simba n g ) ; ita nédné po e moe é , hij hield zijn hand op (opdat ik hem iets zou geven ) ; ita nèdné koedo eké kati ko e těngka hi, hij hield mij zijn rug voor, opdat ik hem een houw zou geven (bij wijze v . uitdaging ). TANGAN (Mal., in G . in enkele samenstellingen en aflei dingen gebezigd i. pl. v. poemoe). Loesoeng ta nga n , een klein rijststampblok , waarin met de hand (niet
met behulp v. e. djingki) gestampt wordt. Si lěbih ai n a m koep a n g h a rẽ g 0 — w a de jip b& tan gan
i kö djoe öl-b ěli, bij koop of verkoop van zaken , die een waarde hebben van boven de 6 koepang, moet dat aldus geschieden dat verkooper en kooper in tegenwoor
digheid van getuigen (s ak si soehoet), beiden het te verhandelen voorwerp vasthoudend (geldt het een buffel, dan běrtali-o eloe, zie s . tali), respectievelijk de formule van aanbod en aanname uitspreken (de verkooper zegt: koedjoeöl loedjo e ini koe ka m ò p at
ringgit; de kooper antwoordt : koebli a ri ka mi loedjoe ini òpat ringgit ; daarop zegt nog de verkooper : ikö moelangis, im b a h ka m koe a koe, d. i. „ Ik verkoop u dit mes voor 4 dollars” . – „ Ik koop dit mes van u voor 4 dollars” . – „ Als een ander er
896
Tangan - Tanggal.
soms aanspraak op mocht maken , breng hem dan maar
bij mij) ; sah ni djoeöl-b ěli bě (r ) tangan, wet
tige koop en verkoop moet met „ běrtangan " plaats hebben ; sélő kitö bětanga n , wanneer zullen wij den ( thans overeengekomen ] koop wettig sluiten ? Tanga (d )ni (11 a ng a (d ) n i); ita ng a dni pa dih é ròm ini, nti
mimöi koe djingki, stamp deze padimaar met den handstamper (in de loesoeng tangan ) breng ze maar niet naar de [ loesoeng ] djingki; ngö a ra koetan gadni
djěm a ò ja , ik heb dezen man al te pakken gehad (ruijn
handen al aan hem gebruikt). Ilanganön mi koe wé kārō ini, verkoop dezen buffel maar met „ běrtangan" (d . i. met een wettig koopcontract) aan hem .
TANGASI =
pět a nga si zie a nga s . Evenzoo ta
nga sön .
TANGGAK (Bat. id ., Jav. t ěngga k), met 't hoofd naar boven gewend . Tangga k pědih rěmala n (of ra
la d né) djěm a òja, hij loopt erg met zijn neus in den wind (pedant); Boer ni Tanggak Kambing, „ Berg , waar heen de geiten reikhalzend opzien ”, een berg op den were van Kanis naar Bintang (L ); dja mhoer tanggak a. so e , zie dja m boer. Werkw., onverv., manggak , naar boven kijken , 't hoofd opwaarts gewend houden ; djěma r ě n dah ò ja nanggak, die man van slavenafkomst „ kijkt naar boven ” , heeft hooge aspiraties (bv. wil trouwen met een meisje van hoogeren stand). Itanggakié wahr
vruchtein (hield ere(het mk ajo sediöp, et coe m sisi sěd kind ) keek reikhalzend naar bo
ven naar de lekkere vruchten . Itanggakné loehé, hij hield met moeite zijn tranen in (hield zijn hoofd naar bo ven opdat de tranen niet uit zijn oogen zouden vloeien
of niet gezien zouden worden (cf. Jav. n ě nggak loeh) ; ita ng ga k né ròngòk
n kõrő koe atas, hij
wendde den hals van den buffel opwaarts (door zijn kop aan een boomtak vast te binden , opdat het dier niet zou kunnen grazen ) ; k ěka na k isoenöt itangg a kön těrda go e é koeatas mata é , katinti takoet. wanneer een jongen zal besneden worden , laat men hem
opwaarts kijken door hem bij de kin vast te houden , opdat hij niet [de operatie zie en ] bang worde. Görö tërtang gak a koe wé, ik kan zijn dochter niet voor mijn zoon
ten huwelijk vragen (omdat hij zooveel rijker is dan ik ).
TANGGAL (cf. Mal.). Tanggal oeloe, e. s. v. mier, die , als zij bijt of steekt, haar kop in de wond achterlaat. Moetanggal, losgelaten (v . iets dat ergens in of aan iets anders bevestigd was) , loszittend ; afgelegd ; ipònkoe
moetanggal, mijn tand zit los; oeloe n loedjoe
Tanggal – Tanggoeh .
897
ngkoe moetanggal, 't heft van mijn mes zit los.
Nanggali oem a h , een huis afbreken . Tanggalön (nang ga lön), iets ergens uit losmaken ; tanggalön so e
bangmoe ö, doe je oorknoppen uit . TANGGANG , halsketting of halsband . Tangga ng ` bi rahmani, halsketting van de holle, met gomlak opge vulde, bira h mani geheeten zilveren voorwerpen , ge
dragen vooral door den bruidegom , den goeroe didòng en
ook door kinderen (soms zijn ook eenige schelpdiertjes, tongkò p of krang, Z. a., aan de ketting bevestigd , of ook wel glaskralen ) ; t. k ěk a na k , kindercollier (deze kunnen bestaan uit allerlei bestanddeelen : uit geldstuk ken , als koepangs enz., kralen , pěnggòng -zaden , of ook een voudig een koperen kettinkje of een touwtje met stukjes lieswortel, z . s. djèra ngõ, er aan ; vele der kindercol liers zijn ook voorzien van de genoemde schelpdiertjes) ; t . Moeloet, Moeloet-halsbanden , gedurende de djikir Moeloet door de gasten van běnang pantjěròna ineen gedraaid , en bij het einde van het feest aan hunne gast
heeren geschonken , die ze hunnen kleinen kinderen tot afwering van booze invloeden om hangen ; t. peng, hals
ketting bestaande uit aan een snoer geregen geldstukken ; t . běrěnggiöp koepang, kindercollier, vooral voor kleine meisjes, bestaande uit een aantal kettinkjes waaraan
kleine zilveren munten geregen zijn ; de kettinkjes komen
aan weerskanten samen in driehoekige plaatjes ,1ělajang, met dödö k ět a m als oplegsel (de koepangs vervullen hier de plaats van de kleine ruitvormige plaatjes, die rě nggiöp heeten , vd . de naam ); t. sēnsim běra mboer, halsketting, samengesteld uit losse koperen rin
gen . Tanggang sara (röa, toeloe) tali of pěra nggon, één (twee, drie ) halskettingen ; wötné
tanggang ari ròngòké, zij deed haar halsband af. Zie tetangga n g .
TANGGOEH , uitstel (v . betaling, van voldoening aan een belofte), het uitstel vragen ; op crediet (gekocht, opp. Sö djön ). Tanggo eh ko e koe k 7 oem oer rõ a lo
’ni, ik vraag je twee dagen uitstel; södjön kö (i)bli kam , tanggo eh kö, koopt ge het à contant of op crediet ? Werkw ., verv., nanggoen, iets op crediet vragen ;
itanggo ehk ő bak ő k ě n n ěmbah tö koe Soe soeh běrdo e ö -poeloeh ringgit ö , oela k ari Soesoeh lang hő kitöbèri, tracht gij voor 20 dol lars tabak op crediet te krijgen , die wij naar S . kunnen dra
gen , later bij onzen terugkeer uit S., zullen wij ze betalen . Ngö koetanggoehön oetangmoe, ik heb reeds (van 67
898
Tanggoeh - Tanggon .
uw schuldeischer] uitstel verkregen voor u [van de beta ling van uw schuld ). Bertanggoen, uitstel (van betaling ]
vragen . Moetanggoeh ilòn pěridònko e , gör ilòn ibèrié s ěrělo 'ni, mijn debiteur heeft nog (weer ] uitstel van betaling gevraagd en gekregen , hij heeft [ook ] heden zijn schuld nog niet betaald . Pětanggoehön , dat (een kleine som geld als voorloopige afbetaling) waarmede men om uitstel vraagt ; ini moelő kěn pětang goe hönko e koe k a m , dangdang koe pèrah djö
lön, hier hebt ge vast wat op afbetaling (ten geleide van mijn aanvraag om uitstel van betaling ), terwijl ik een mid del zoek waardoor ik het overige zal kunnen voldoen ; pan moelő krē sēdjoek
k ě n pěta ng goehön (=
pěndjöin gön ), dangdang tas a k k rõ, eet voor loopig maar wat koude rijst ( van den vorigen dag), zoolang de [nu te vuur staande] rijst nog niet gaar is. Ini koro pěnanggochön ni a mangko e ko e m ba h koe ranto,
dit zijn buffels, door mijn vader op crediet gekocht, die ik thans meeneem naar de Kust.
TANGGOENG I. Poetětanggoeng, tegen de maan blaffen of huilen (v . e. hond ; men zegt dat zulk een hond dan een „ djin ” uit den hemel ziet neerdalen ). TANGGOENG II (Mal., dikwijls gebezigd i. pl. v. h . Gaj. ka ngko e ,), verv., nanggoeng, instaan voor, de verant
woordelijkheid voor iets op zich nemen ; a koe na nggoeng oetangé, ik sta ( stel mij) borg voor zijn schuld (mocht hij komen te sterven , dan zal ik die schuld betalen ) ; tali ini itanggo engé ilòn k ě n pě ndja ntang ni kōrō, dit touw is nog sterk genoeg om er een ( grazenden ] buffel mee vast te binden . Poedah 1 17 ini tanggoengön ni kami běroe ö , běsilo gö
rö nè kamitanggoeng, kam mi wö si mě nanggoengé, te voren (vóór dezen dag) was dit meisje onder onze hoede (waren wij voor haar verantwoordelijk ),
doch van nu af aan niet meer, thans stelt gij alleen u voor haar verantwoordelijk (zeggen bij het mbah běroe de
ouders van de jonggetrouwde vrouw tot den jongen echt genoot). TĂNGGOENG III (cf. Jav.), ontoereikend , te kort schietend, ten halve (cf. lěla ng en alang). Tanggoeng pě dih ta ring krõ 'n i, si djěròhé kitömbè(d) n mi, 't is te weinig (de moeite niet waard ) om dit beetje
rijst over te laten , laten we het maar liever opmaken (zie
verder onder lělang en alang). TANGGON (etymol. verwant aan anggo; sommige aflei dingen worden zoowel van tanggő als van tanggòn
Tanggdn - Tangil.
899
gemaakt), verv., nanggòn , brengen , geleiden ; tanggòn kā pé loedjoe ini k ' oem a h ko e sā, breng
jij dit mes eens naar mijn huis ako nangs obreng gij b
daar ; tang gòn k ő pé
a koe koe Pěnòsan, geleid mij naar P . ; nti mi ka m nanggòdné ko e a m a ko e , a ko e padi
nanggòdné, breng gij het niet aan mijn vader, ik zal het wel brengen. Tanggòdni (ook tanggoi), brengen, gelei den (meerv. obj.). Görö těrtanggòn ako e ka m koe Pěpa rik , tak o et a koe itja ka pi djema, ik kan u (een jonge vrouw ) niet naar P . brengen , want ik ben bang dat de menschen van mij zouden praten . Pětita nggòn [ door iemd. anders laten brengen , — geleiden ; k o e
pětitang gòn bönön so koe Brahim , ik laat die vrouw door B . geleiden . Bersitanggòn of běrsitětanggòn ,
elkaar wederkeerig begeleiden bij verschillende gelegenhe den , elkaar wederkeerig iets brengen ; ngö běrsita
nggòn wa k (n . 1. w a k pẽtj a h pha ng, Z. w a k ) Tam pengoeroem Brandang, de lieden van T . en
die van B . hebben elkaar reeds wak pětjah prang gebracht [opdat er verdeeldheid ontsta in den boezem der oorlog
voerende partijen ]. Brahim poetětanggòn sabi blo koe Tis a h sā, Br. brengt telkens sirih aan Tisah daar ; wé poetětanggòn kārō ni djěma sa bi, hij weet tel kens anderer lieden buffels weg te leiden , te stelen (zon derdat men weet dat hij de dader is). Pě(r)tanggo en pě(r) tanggòn , een knap wegbrenger, houdend van wegbrengen , dikwijls wegbrengend, bv. in oorlogstijd , iemd. die er bij zonder slag van heeft om de buffels van de tegenpartij, als
ze buiten de versterking loopen te grazen, weg te halen en naar zijn eigen kampoeng te brengen (zoo iemand was bv., tijdens den oorlog tusschen Gölö en Penggalangan , een zekere Ama n Kěm ili van Gölö ; van hem zeide
men :) böt pěrtanggő é (of pertanggòdné) A man Kěmili ö, gati itanggõié (of itanggòdné) kõro koe Pěnggalangan, die A . K . heeft er bij. zonder den slag van om buffels (van den vijand ] weg te halen ; hij heeft al verscheiden malen buffels weggevoerd
(geroofd ). TANGIL , groote haak als van een hengel, doch grooter, die met een touw aan een boom of paal aan den rivieroever bevestigd , ' s avonds in het water geworpen wordt om vis
schen te vangen (den volgenden ochtend haalt men de tangil uit ’t water op) ; (ook ) een dergelijke haak die met aas voorzien, aan een zwaren boomstam bevestigd wordt om tijgers te vangen . Nama tangil, een tangil uitzetten
of uitwerpen .
900
Tangkah - Tangkoeh I.
TANGKAH , trappen of treden in een hellend terrein uit gehouwen . Níoetangkah -tangkah
pěn angkòkön ini,
deze helling kan men beklimmen met behulp van in den grond uitgehouwen trappen of treden . Tangkahön , n . v. e.
djamboer in Tampoer (G L ). Cf. tingkah. TANGKAS, verv., nangkas, bij het tolspel (běrgasing)
als outsider, d . i. zonder partij te zijn , nu en dan zijn tol naar dien van een der partijen werpen , voor de aardigheid . Tangkasön , streng [op de la bè n opgewonden ] garen ;
běn ang sara tangk a sön, één streng garen , geeft wat het Gajāsche garen betreft een constante hoeveelheid garen aan , die als volgt wordt onderverdeeld : 1 tangkasón - 2 [ s & ] b ằ 1 a h [ t a n g h a s ở n ] ; 1 belah = 10 i hön ; 1 röihön = 4 toekö ; 1 toekö = 10 oeröt
(het uit Poelo Pinang ingevoerde garen .wordt berekend bij sa pal en tjandik ) . TANGKÉ, steel v. e. bloem of blad , tros vruchten , padihalm ,
hengsel of handvat van potten en pannen (bv. F . e . tje tjaèra n ) enz. ; (duidt ook , vooral in G L , aan ) te
groep gezinnen of een gedeelte v. e. geslacht, wier leder nog weten dat ze van een gemeenschappelijken stamvade: afstammen (cf. soekoe en koeroe) ; tangké 5.
limö, „ de vijf stelen " , (techn.) de vijf stamautoriteiten in G L : tjik , moedö, wakil, im öm
en katip.
die met hunne toeö's bij elke zaak van gewicht tegenwoor. dig moeten zijn ; tangké s ' ò pat, de 4 autoriteiten in de kampoeng: rödjö, toeö , imöm en saudörö 's (doch dit
zeldzaam ) ; tangké ni a téngkoe měmětoes, het steeltje van mijn hart is gebroken , mijn harteliefje ( een geliefd kind ) is gestorven ; ròm sara tangké, een
halm padi; tangké laboe, zie bědil. Tjět j a è ran bỏrtangké, een tjětjaèran met hengsel of hand vat.
TINGKOEII I (cf. Jav. měnta s), uit de diepte te voor schijn , eruit komen , aan wal komen , landen ; terugkomen
van waar men tijdelijk geweest is, van 't werk naar huis komen , gereed gekomen met iets. Ta ngkoeh koe dö röt a ri wöih , a ri wan pra u , ari oetön, aan land komen uit de rivier, uit een prauw , uit 't bosch te
jirt; nehkomen ivia'tdenblangterrein an dvoorschijn , de r(op ari (uit rein );; ttangkoeh pěnirén, van 't baden (uit het bad) komen : wöih
tangko eh, de rivier stroomt buiten hare oevers, ban
djirt; ngö maté koelö,' tangkoeh plan doek
sinö, toen de tijger dood was, kwam het dwerghert (uit des tijgers aars ] te voorschijn ; tangkoeh ari oemo of tangkoeh běroemö, klaar zijn met de veldbewer
Tangkoeh I - Tangkko.
901
king, d . i. met het voorbereidende werk voor den rijstbouw ; t angko eh nòm ba ng, - noeling, klaar zijn met het uitplanten , – met den rijstoogst ; tangko eh noe
ling ini a koe malé ngěrdjö, als deze oogst bin nen is geef ik een huwelijksfeest. Tangkoehi (na ngko e hi) ; ita ngkoehi ari wan prau döbö s- d ö bös tö, haal onze koopwaren (handelsgoederen ) uit de prau aan land. Nangloelõm khô [ari w a n , kẻlilik j n ], de ( gekookte ] rijst van de treeft zetten , ze „ afzetten ” ; ' nangkoehön oepoeh a ri pěnd jěmoerné, de kains van de droogplaats binnenhalen ; koetangko e hön wé a ri wadni si nja nja, ik heb hem uit de moeilijkheden gered . TANGKOEH II (Atj. id .), welvarend uitziend , levendig , waar
mee het goed gaat. L a dang é těnga h tangkoeh pědih běsilo , zijn ladangs staan prachtig ; těnga h tangkoeh nèlès ba kā, men is thans juist druk be
zig tabak te snijden (oogsten ).
TANGKOEP (cf. angko e p). Moetangkoep, tegen of op el kaar sluitend (van 2 zaken die op of bij elkaar passen ) ; moeta ngkoep sělibödné, zijn wenkbrauwen ra ken elkaar boven den neus (cf. toem boeng) ; ta ngkoep k ěning (Atj.), het elkaar boven den neus ra ken van de wenkbrauwen (een der slechte kenteekenen ) ; ik ö moetan gk o eppé langit oeroem boemi, gö röměra a koe k ěrdjö k ' òné, al zouden ook
hemel en aarde samenkomen , ik wil niet met dien [door
U voorgestelden ] man trouwen . Itangkoepné pinggön, hij deed twee borden met de randen tegen elkaar sluiten (om daar binnen een visch te bewaren ). TANGKOES, wat men in de geopende holle hand kan hou den of wat men met een in den vorm van een lepel gebo gen hand kan opscheppen . Oròs sētangkoes, één handvol gepelde rijst . Itangkoesié (n angkoesi) òròs ari wan nioe, hij schepte met de holle hand běras uit de wan ; itangkoesné da go e ni diangé, hij streek zijn vrijster onder de kin . TANGKOK I (Bat. id .), verv., nangkòk , stijgen , klimmen . Ari Laut ko e Isa k nangkok, van L . naar 1.
moet men stijgen . Itangkòkié boer ni Braw an, hij besteeg het Brawan -gebergte. Kõrā si oeso eh é a itangkòkné ko e boer sõ, met de gestolen buffels ging hij het gebergte op (den 'grooten weg durfde hij niet te
houden ). Děné koe Djoeli a ra penangkòkön, de weg naar Djoeli is geaccidenteerd, er zijn hellingen , men moet er klimmen .
902
Tangkok - Tandh .
TANGKOK II (Atj. tangkòs),verv., nangkòk , [een schuld ] ontkennen .
TANGKOL, de nekholte, de nek. Töndö ni djěma kělit, moeklòng tangkòlé, een teeken van gie righeid is als men een diepe holte in den nek heeft ; koe
pěpòkön těr tangkòlé, ik gaf hem een slag in zijn nek .
TANGLOP (G L ), těnglòp (L ) , ondergegaan (v . zon en maan ; cf. iloep en ò sòp). Ngö tanglòp mata n lo (o elön), de zon (maan ) is al onder.
TANGSAR . Moetangsar, zich naar beneden storten , een wa terval vormen ( v . water). Tangsarön , waterval ; i Kle
mpoen Wöih ni Djěmèr moetang sa rön, bij Klěmpoen vormt de Djěmèr een waterval.
TANGSOP ( cf. ò sòp). Moetětangsòp of poetětangsòp, tel. kens, met tusschenpoozen , verdwijnend, onzichtbaar (v. d .
zon , die telkens achter wolken schuil gaat, v. den adem v . e . stervende) ; poetětangsòp pěnin göté be silo, nu en dan begeeft hem (dien ouden man ) zijn geheugen .
TĂNJAK of tandjak. Moetanjak, [in zittende houding met recht vóór zich uitgestrekte beenen , met de ballen der voeten ] zich tegen iets (bv . een plank) steunend ; kiding ni djěm a běr těnoen maha t moetanja k koe
papa n , de voeten van de weefster moeten altijd tegen
een plank steunen. Tanjakön (n a nja k ön); itanjak né kidingé koe p a pan, (de weefster) doet haar recht voor zich uitgestrekte beenen steunen tegen een
plank ; ngiko e si koetanjakön, het onmiddel lijk op mij volgende jongere broertje of zusje ( = ngi si koetra m ön). Djěma běrtěnoen
bertětanjakon
kidingé, de voeten van de weefster zijn gesteund tegen een tělanjakön, een ( tegen den huiswand geplaatsten ) steun plank (cf. tě to em põn s. toem poe).
TANJO . Gajó Tanjò = Gajā Loeös, het eigenlijke, centrale Gajõland , zie s. Gajo. De afleiding van tan jó is onbekend , doch de lieden van de L . T. noemen de be woners van Gajo Loeös wel: Gajā tan (d ) jòr, sprin
gende Gajo 's, waarsch . een gezochte woordspeling. TANJOR = tandjòr.
TANOH , grond , land, aarde. Tanòh noemöngkoe djěròh pědih, de grond van mijn rijstveld is zeer goed ; ta nò h ko e djěrò h pědih ròm é , mijn land levert zeer goede padi; i wan tanòh Gajā dělé pě
dih batang n oejöm , in 't Gajūland zijn zeer veel sparreboomen ; ta nòh koe doe ö nalih inih , mijn
Tandh .
903
land heeft een uitgestrekheid van 2 nalih padizaad, d. i. 2 nalih zaaipadi zijn noodig om het te beplanten ; ta nò h sara k ě m boel, een klomp aarde ter grootte van een vuist; tanòh gěmoer, vette aarde, klei (zeer vrucht
baar); tanòhilang, roode aarde (waar geen gras op groeit ) ; tanò h liöt, kleverige aarde, die gewoonlijk weinig vruchtbaar is ; tanòh oeböt, korrelige, zwarte aarde ; tan òhòné, harde grond (vruchtbaar) ; ta nò h
tja k, kluitachtige aarde ; tanòh tjěm pögö, zwa vel; ini tan ò h to em pa h -d a rah ni moeja n g datoengkoe, dit land is het erfgoed mijner vaderen , zij hebben het ontgonnen ; ta nòh n djèrèt, aarde
van een (pas gedolven ] graf (gebruikt als ingredient voor zekere medicijnen ) ; tanò h n dapoer, aarde van den oven , de vierkante aarden verhooging, ter hoogte van één djéngkal, waarop het vuur aangemaakt wordt; sětanò h ngö a koe oeroem wé, wij staan al vlak tegenover (bij) elkaar (zijn door geen hindernis meer gescheiden ,
kunnen elkaar dus nu goed raken, van vechtenden ); so e m p a h koe ta nò h , zie kandoeng; zie ook sid öm en tja pah tan ò h .
Tanòhi ( n a n ò hi), van aarde
voorzien ; na nòhi dapoer, den
oven met aarde
ophoogen , van [meer ] aarde voorzien, (ook ) een aarden oven maken . Tanöhön da poermoe glah těböl, hoog uw oven met aarde op , laat de aardlaag wat dik zijn , (of) maak een aarden oven voor u en zorg dat de aard laag wat dik is. Ngö bertanòh dapoerkoe, mijn oven
is al van aarde voorzien , mijn oven is klaar. Moetanòh , veel land bezittend , grondeigenaar ; Pěn goeloe Gölö, Pěn goeloe Rěma, ò ja si moetan ò h i gě
loeng Gajā [Loe ös], P . G . en P. R . die zijn groot grondbezitters in G . L . Pě( r )tanöhön , de bodemsgesteld heid , de aard van den bodem (vooral in zooverre als die - naar men gelooft – influenceert op den welstand van
de bewoners van een land of kampoeng) ; si běběroe Pěnosan dělé si djěrò h , s ö böp djěròh pě tanòhön i kampoengé, vele meisjes van Pěnòsan
zijn mooi, omdat ze daar goed aarden (eigenlijk : omdat de bodem daar gunstig is voor hen ) ; kā rō Landé d jě ròh pět a nò h ödné, těmbo e n -t ě m bo en bédné, de buffels van Landé gedijen goed ( L . is een goed land voor buffels ), de buffels zijn daar alle vet en dik ; ka m poeng Koetö Lintang djěrò h pět a nòhö dné, dělé djěm a k a j aż i was a , de k . K . L . is
een begunstigd (gelukkig) land , er zijn daar vele rijke lieden ; ngö pěrta nòhön kampoeng Koeng
904
Tandh - Ta’oen .
görö měra djěma rami, het ligt nu eenmaal in de bodemsgesteldheid van de k. K . (in het Dörötgebied ), dat het daar maar niet goed bevolkt wil worden . Moete tanöhön , met aarde bedekt, bevuild ; poemoengkoe,
o e poehko e moetětanòhön, mijn hand , mijn kleed zit vol aarde ; sa kin a ra mo e tě tan òhön o elak ari djèrèt, wie is er die , met aarde over
dekt, van 't graf terugkeert? (d . i. is er wel ooit iemand uit het graf teruggekeerd ; men schijnt daar nog al niet te zeer gekweld te worden door de straf fen, waarmee wij als we kwaad doen , zoo dikwijls be dreigd worden , en dus behoeven we ons daarvoor niet bang te maken ). TANOM (Mal. tana m ; cf. djè rè t ), verv., nanom , ſiemd. of iets ] begraven ; intrans.:) zichzelf ergens in begraren ; Nanòm koenjoerkoe koe wan död öé, mijn lans drong hem diep in de borst ; itanòmé masé koe wan tanò h i wan koerön těm bögö, hij be groef zijn geld in den grond, in een koperen pot ; blõh nanòm koe djèrèt, velak nanòm , iemd. gaan begraven , terugkeeren van het begraven ; těm boeni ri djěma ita nòm koe (of i) doedoek n tönggi , de nageboorte begraaft men aan den voet van de huistrap;
nanòm moerip, „ levend begraven ” (is „ jinā” van de lieden van Pěparik , omdat vroeger eens eenige Pěpa rikers, op de terugreis van de Kust, een der hunnen die ziek werd en hun voortgang belemmerde, levend hebbea
begraven ). N gö itanòmné pri koe Pěn goeloe PA nòsan, hij heeft den P . v . P . al opgedragen om [den door hem vervolgden moordenaar of dief als deze in P . mocht komen ] te dooden ( en heeft hem daarvoor een be
looning van 20 d. toegezegd ). Moesim měla pé poe dah a görö běrtanòm ma èt i děné? , tijdens den hongersnood vroeger bleven de lijken onbegraven op de wegen liggen .
Soejön noem a h koe ngö moeta
nòm , moetjaloes ari kěnoendoelné, een der stijlen van mijn huis is in den grond gedrongen (heeft zich in den grond ingegraven ), is van de steenen neut waarop hij stond, afgegleden ; djěm a běta pa poed a h a a ra si moetanom ngön a waké koe wan ta
nòh, onder de asceten van vroeger tijd waren er die zich tot hun middel in den grond begroeven . Pěnanomönkor
iko eroeki djěma, wat ik in den grond begraven had heeft men opgegraven . TA'OEN , epidemie , spec. cholera en ook veepest. Cf. (h ) a
war, laja, pěm böngörön, pěnggèn, koejoe
Ta 'oen - Tapak .
905
si kras, [djin ] si r ěmalan, pěnoengén en | W 6 bỏ.
TAP ( cf. tja p en sa p), reflexwoord voor een plotselinge, onverwachte gebeurtenis ; klanknab. v . 't geluid v . e. klap of slag. Tapipěng é a pri ni rödjö, daar ver
nam hij de woorden v. d. rödjö ; tap itěngk a hé (i pě pòk né), flang, daar gaf hij hem een houw (een slag).
Tap -loep, klanknab. v. h . geluid van neervallen v. doerian vruchten , of van slaan met een stok .
TAPA , ascese, kwam vroeger in G . voor. Men „běrtapa ”, oefende ascese uit , op een berg, bij de samenvloeiing van twee rivieren , op een plaats die berucht was wegens de aanwezigheid van booze geesten
(djin ), of ook op een
steen in de rivier. De goeroe bracht den candidaat-asceet naar zulk een plaats heen ; 't kwam er nu opaan om eenig gevaar, een „beproeving" ( s o ed i), bv . de komst van een tijger, hoog water enz., onverstoord , met kalmen moed, af
te wachten en te weerstaan (měněging soedi) ; was dat gelukt, dan verkreeg de asceet de gewenschte è lě m o e.
TAPAK , de palm v. d. hand, de bal of zool v . d . voet ( v. menschen en dieren ; cf. tě m p a p a k ) ; (ook ) indruksel v. hand of voet op den grond, voetspoor ; de onderste 2
of 3 bladeren van de tabaksplant, die 't eerst geplukt wor den en de ba k ö barang of b . měto elön genoem de mindere soort tabak leveren . Itoendoengé ta p a k n a ma é, hij volgt zijn vader overal heen ; ara tapa k n koelö klam sinö gèh ko e ini, er zijn voet
sporen v. e. tijger die vannacht hier moet geweest zijn ; ta pakmo e
harě gö tapak ngadja h
kòl a ké,
jouw voetsporen lijken wel op die van een olifant (zoo groot zijn ze); langkah sara ta pa k of sěn ta p a k , één schrede (in běrmělè n gk a n ) ; sěta p a k n a ma,
sēta pak n a koe, kòné a ma k’ òné a ko e, ik wil in uw (vaders )voetsporen treden , waar u heengaat, daar
wil ook ik heengaan ; tapak n bědil, de kolf (plaat) v. e. geweer; ta p a k Sělè m an, de bekende djimat,
een figuur met vijf scherpe hoeken ; tapak toekoel,
„ spoor v. d . hamer " (in werk v. d. goudsmid ) ; a h glang ini tělas ta pa k -toeko elé ilòn, in dezen arm
band kan men de indrukken van den hamer nog zien (wat bij goed werk niet mag) ; ta pak rama en ta pa k tik oes, „ muizenspoor” , n . v. ornamentmotieven in aar dewerk en hout ingegrift of geschilderd . Werkw . onverv ., napak , spoorzoeken ( v . jagers ]. Tapaki (na p a ki) ; ita
pakié pri ni löw ödné, hij (de goeroe didòng) volg
906
Tapak - Tapé I.
de de rede van zijn tegenstander punt voor punt (d . i. hij sprak over dezelfde onderwerpen als deze, doch met verbe tering van de door hem gemaakte fouten ). I pětapaké bě kas n akang, hij volgde (voortdurend ] het herten spoor. Bersita pakön pri, elkaars uiteenzettingen op der voet volgen , en daarbij elkaar verbeteren (v . 2 goeroe
didong ). TAPANG . Tapangön (n a pan gön), [een kind of een zie ke ] boven het gat in de huisvloer (loeang ni tété) zetten om het (hem ) zijn behoefte te laten verrichten. Ah. nti ipětapangko a na k moe ö, ngö mitjing, dja
ba k ön tir, laat uw kind toch niet zoo lang op het gat zitten , het heeft al gepoept, wasch het nu gauw de billen. TAPAS, grond rakend . Görö nè ta pas kidingkoe, ik raak geen grond meer (bij het doorwaden v. e. diepe rivier); ngö ta pas loedjoe (koenjoer), (de strij
denden ) zijn al zóó dicht elkaar genaderd , dat ze elkaar met 't blanke wapen (lansen ) kunnen te lijf gaan, zijn al handgemeen ; ngö ta pas mpoe n kōrā, de eigenaar
van den [wegens schuld opgelichten of geroofden ] buite!
is [den dief] onmiddellijk (naar diens woonplaats ] gevolgd [om opheldering te vragen , zie toendoeng).
T'a pasir
(n a pa sön) ; ita pasné ko e kampoengé so, hij (de eigenaar van den ontvoerden buffel) is [ den dief] on middellijk gevolgd tot in diens kampoeng (om over de zaak
te spreken ). Ma a n bertapas = maa n běrd ěd ös, eten
zonder gebruik te maken van doelang of daloeng (de ping göns staan zoo maar op de mat). TAPÉ I, zakjes van matwerk , door vrouwen gevlochten , dik wijls in fraaie patronen en à jour bewerkt (zie krawang),
met verguld of gekleurd dun metaalblad tusschen buiten kant en voering voorzien, en met katoendraad bestikt ; ge bruikt ter opberging van allerlei kleine benoodigdheden . Ta pé ikòt, een met een touwtje van boven gesloten zakje voor bladeren , wortels en kruiden die tot geneesmid delen , vooral tot pěs ě m boerön, om kinderen te be spuwen , dienen , door oude vrouwen die zich met de medi cijnkunst afgeven , meestal in de běbaloen opgeborgen ; tapé ipo ek of ipoek, matwerkzakje voor jonge man
nen in den vorm v. e. sigarenkoker met sluitstuk, voor ta bak , wordt in den sirihzak geborgen ; tapé n
boe
ngko es, zakje ter opberging van sirih benoodigheden.
door jongelieden in den sirihzak (bo engko e s) gedra. gen ; ta pé pěna sén, zakjes voor vrouwen, ter opber ging van allerlei eetwaren , sirihbenoodigheden enz., mee genomen als ze uitgaan (op bezoek enz.). Cf. kampil.
Tapé II – Tari.
907
TAPÉ II, = k ět a pé, maar, evenwel, zie k ěta pé. TAPI, verv., napi, [rijst] schudden of ziften (in een nioe),
om de sěkam en de lěd a k of děd ak te verwijderen ( vrouwenwerk ; na elke stamping , dus na měpòr, ndjoe I ö en nloemöt, heeft dat napi plaats ; op het laat ste napi volgt ngè sèk, 2 . kèsèk en njoendi, Z. soendi). Napi òròs i wan nioe, ka ti moe wöt sěk amoeroem děd a ké, gestampte padi zif ten of schudden in de nioe, om de sěkam en de dědak
te verwijderen . Tapénko pé òròs a, zift jij even deze gestampte rijst. Poetětapi a téa, zijn hart werd als ' t ware al maar geschud , zijn hart klopte (van angst of onrust) .
TARA (cf. té ré), met laag zacht hellend dak (v. e. huis, zoo dat de beide dakhelften een stompen of weinig scherpen hoek vormen . Opp. tjoetjoer. TARAH , verv., měnarah, [hout of rotan ] de eerste ruwe be werking doen ondergaan , bekappen (met blioeng en parang) ; m ě n arah pa pa n , planken bekappen ; n gö
sawah tar a h é, (spottend of lichtzinnig voor) hij is al dood , 't is uit met hem . Ini pěnarahön ni oetoes
Mödjön, deze planken zijn bekapt door den bouwmees ter M .
TARAK , hoenderhok , veelal op stijlen , onder 't huis ; tar a k n koerik , kippenhok , tarak nitik , eendenkooi. Koerik běrtarak, kā rõ běrwör, hoenders hebben
(behooren gesloten te worden in ) een hok , buffels (in) een kraal. Cf. k ě po eh. TARÈK I of tarèkat ( Ar. ta rîk a t), tarèkat, methode ter
verkrijging van mystieke wetenschap. Ngö iang k a pé (of itoeng é) tarèk ari Těngko e Moed ö Pi nding, hij heeft al tarèkat geleerd bij T. M . P .
TARÈK II (eigenl.: strak aangetrokken, cf. Atj. ta rés,
in 't Gaj. in den zin van :) erg schrander of slim , erg dap per, erg rijk , (ook ) erg duur, te duur. Tarèk toe rě gö n kõrő è a , görö těrbli, de prijs van dien buffel
is al te hoog, 't gaat niet aan hem ( vóór zulk een hoogen prijs ] te koopen . . TARÈN (Bat. ta ré), (mě)narèn , iets geopend gereed hou
den opdat een ander er iets in kunne doen. Tarènko poemoemoe ö, kati k ' òsa h pěna a n , houd je hand op, dan zal ik je lekkers geven ; ta rèn kā ka roeng Ö, ka ti ko e bōh ròmè koe was, houd
den zak op, dan zal ik er padi indoen .
TARÉN , (afleiding van ari II) = tě p a rén of pěti parén, zie pari. Een ander tarén zie tari. TĀRI (Mal. měna ri) of bětari, dansen (alleen bij bruilof
908
Tari - Taring.
ten wordt gedanst; bij de djögö kõl wordt in de huizen van bruid en bruigom afwisselend door een of twee der
feestgenooten een soort van dans uitgevoerd, tegen der in de dansbewegingen ; den tweeden nacht daarna danst de bruigom alleen in de woning der bruid ; ook laten de meisjes die den bruigom „njě n döi”, d . i. groenen (zie s ě n dö) hem wel allerlei soorten van dansen uitvoeren , ochtend van dien nacht krijgt de bruigom eenig onderricht
door quasi hem te bevelen de bewegingen van verschillende vogels na te bootsen ). Mpoera h ni böi koendoel
d • ka tº, n º n g ) n kilô é b = t a ri; kỹ s a1a h bởi běta ri, is a la hi mpoera h é sinö lim ö töil, des bruigoms schoonvader gaat nu (op den avond van het
„ a rén böi” ) dichtbij zitten , om zijn schoonzoon te
zien dansen ; maakt deze bij dat dansen een fout, dan wordt hij door zijn schoonvader beboet met een boete Fan
5 tail; tari noeŌ (wo) ibõhko, boots de bewegin gen van den boschvogel oeo na (zeggen de meisjes bij het 100ẽ n a ji tot den bruigom). Taxén ( m ă n a ré n ) b vi.
den bruigom laten dansen [in tegenwoordigheid van schoonvader, op den avond volgend op dien v. h . nöik bai, TARING (Bat. tading, Jav, ka ri), achtergebleven , over gebleven , verlaten. Taring-ta ring wé rěmalan, hij hlijft telkens achter onder 't loopen ; wé taringi Soeso eh , a koe oela k koe Gajā, hij is achter gebleven te S., ik keer naar G . terug ; oepoeh koe ta ring i oem a h , mijn kain heb ik [bij ongeluk ] in huis achtergelaten ; a koe a ra an ak ò pat, maté tope loe ta ring sara, ik heb vier kinderen gehad , daar van zijn er drie gestorven , zoodat er nog één over is ; pri ini bětsi taring pòra, deze uitdrukking is naar mij toeschijnt wel wat onvolledig, minder juist . Koetö Taring,
n . v. e. kampoeng in Sěrbödjadi, die gedurende eenigen tijd door de bewoners verlaten werd wegens de zware overstroo mingen ; ngö taring-maring pěrbo eötné, zijn werk (gedrag) schiet al in 't een en ander (in verschillende op zichten ) te kort ; pri manè a ra taring tikik, gis teren heb ik nog iets vergeten u te zeggen . Werkw ., onvers., naring, (techn.) een klein geschenk (bv. een dollar of een baadje) achterlaten bij den gastheer, bij wien men heeft orernacht (men laat dat achter in de aangeboden batil of geeft het aan een zijner kinderen ). Itětaringé dirie i děné, hij bleef met opzet onderweg achter. Itaringi déba, görö těrmbah, zij lieten [bij het naar huis
gaan ] een deel [der gevangen visch ] achter, daar zij ze niet alle konden dragen (zooveel hadden zij gevangen).
Taring - Taroeh .
909
Itaringné k rō n a n a ké, zij liet rijst over voor haar
kind (zij at vooruit ). I pětaring krõ ni si poerön maa n , nti mbèn k ā, k ě n é in öé, laat wat rijst
over voor dengeen die later komt eten (die naeet), eet niet alles op , zei de moeder ; ipěta ringé tě m pat ni djěma si gè h poerön, zij lieten in de djamboer
děné) wat plaats over voor degenen die achteraan zouden komen . Koepěnaring lö ka m akoe blõh moelő, ik laat u achter en ga maar vast vooruit ; tabi lö ka m
koepěna ring ka m
[m a a n ], a ko e blõh moe
lo, labo e o k ě n ga ntingko e, met uw verlof, ik
zal u verder alleen laten eten (laat u in den steek met eten ), en alvast op weg gaan ; deze waterkruik zij mijn
plaatsvervanger (dit laatste gezegd „ k ě n wak ni kě mali”, want het is kẽmali heen te gaan terwijl de disch genooten nog eten ). Ako e tertaring koe ka m pòr a manè, ik heb gisteren een klein verzuim tegenover u ge pleegd (bv. zonder verlof van uw sirih genomen ). Mèt görö tertaringön kla m , een lijk mag men 's nachts niet alleen laten (twee of drie lieden moeten er bij waken ) .
Ngö ara goelé bě tsi moetaring oeloeng kajoe, als er vleesch of visch is, eet men allicht minder van de
groenten ; ngö a ra bönön moedö, bětsi moe ta ring si toeö, hij heeft een jonge vrouw en nu ver waarloost hij zijn oudere vrouw eenigszins. Ini penari
ngönkoe k ě n kā, dit laat ik voor je achter, schenk ik je als aandenken (bv. aan een kleinkind). Ini těnaring ni a ma ngkoe, dit is de nalatenschap van (nagelaten door) mijn vader (z. ook voorb. onder bagi). Cf. kěta ring (?). TARIS (Atj. taréh ), verv., naris, [ een pakje, bv . een ki
rim ön ] met veel touw omwinden of dichtbinden (= i kòt, doch met meer touw , zóó dat het bindtouw nagenoeg een netwerk om het voorwerp vormt).
TAROEH (Mal.) inzet bij spel of weddingschap, bv. bij ha nengerecht. Batang taro eh , de hoofdinzet der eigen lijke spelers ; taroeh döröt, de inzetten der omstan
ders, die wedden (bij een dierengevecht) ; zie k ěmě njan - Werkw ., onverv., naroeh , [eieren ] leggen (v . vo gels en hoenders) ; koerikko e těngah nar o eh , mijn kip is juist aan het „ leggen ” . Taroehön (n a ro e hön), inzetten , op 't spel zetten ; oemö é oeroem mpo es é itar o eh né m bèh , hij heeft al zijn rijstvelden en groententuinen op 't spel gezet. Tonaroch , ei; těna ro eh in koerik , kippenei ; ngö iền gòn goeroe koe těnaro eh pěn ja kit ni a na k ko e , de goeroe heeft
al in een ei (door een ei onder zekere formaliteiten, nl.
910
Taroeh - Taso :
ipěsa d o eön, stuk te breken en het „ door”, ilangé, te onderzoeken ) gezien welke ziekte mijn kind heeft ; koe rikkoe ngö moetěnaroeh , mijn kip heeft al een ei ge legd ; këndoeri běrtěnaroeh , een godsdienstige maaltijd met eieren. Zie k ě pilö –
TAROEK (Mal. id .), spruit, knop van kruipplanten (als poe tjoek bij boomen ), vooral van laboe als groente toebereid. Djantar taroek, sajoer bestaande uit de toppen van pěnggölö. TAROEM , e . s. v . grooten boom , met hard hout, waarvan men lansschachten en scheeden voor wapens (vooral a manre moe) maakt.
TARONG , verv., měntaròng of měnaròng, [rijst, zout uit het ziltwater van Landé, suikersap , opium , olie enz.] koken (m ě n ta ròng onverv., spec.: rijstkoken ), in alle aflei dingen = djěrang, zie de voorbb. aldaar. TASAK (Bat. id.), rijp , gaar (opp . mata h ). Ngö tasak
krā, de rijst is gaar; wah n a walk oe ngö tasak, mijn pisangs zijn al rijp ; ngö tasa k djěmoerkoe, de padi die ik buiten te drogen legde, is nu voldoende droog; wé mbah mangas tasak, hij heeft alle ingredien ten voor een volledige sirihpruim bij zich ( in zijn boengkoei zie ook sub a n gas) ; zie pinang tasa k ; a téngkoe
bětsi ngö tasa k běsilo, ik gevoel mij als gaar gekookt [door al de rampen die mij getroffen hebben ), ik
gevoel mij diep ongelukkig . Tasakön (nas a kön) kro, de rijst gaar koken , nog eens te vuur zetten om ze goed gaar te krijgen ; nasakön djěmoer, de padi goed
drogen (nog eens een dag op de alas pěndjěmoerön uitspreiden ). Görö těrtasakön né k ro ini, söböp
koera ng toe wöih é, ik kan deze rijst niet beter gaar krijgen , want er is te weinig water op gedaan. Përta
sak n toekö, „ middel om den buik (de ingewanden ) weer
gaar te maken ” , d. i. weer geschikt voor 't verwerken van allerlei voedsel te maken (nadat de persoon eerst, gedan rende een ziekte, weinig gegeten heeft en zich van allerlei spijzen heeft moeten onthouden ), e. s. v . dieet, dat meestal bestaat uit rauwe sprinkhanen (1 d m pòng), visch (bv. ikön lélé) of kippenvleesch . TASARA , zie tahara. TASO , verv., naso, měnaso , bergen , bewaren , wegleggen, in bewaring hebben ; měnaső péng koe wan pěth geld opbergen in een kist; a rakö tasoka m mangas, hebt ge ook sirihbenoodigdheden in voorraad ? Naso, 01 verv., zich opbergen , (spec. van kippen ) op stok gaan ; me grip koerik naső koe taraké, tegen zonson
Taso - Tatang.
911
dergang gaan de kippen op stok in hun hok . Itasõié k o e rön-bla nga é koe atan pa r a, de kookpotten voor
rijst en die voor toespijzen bergde zij op boven op het rek van de vrouwengalerij. Tasòn , iets bergen , bewaren ; iets in
bewaring geven , toevertrouwen ; itasòdné ringgité koe wan pěti, hij bergde zijn dollars op in een kist ;
ita sòdné ringgité koe a ma é , hij gaf zijn geld aan zijn vader in bewaring ; itě ta sòdné a n a ké si
běběr o e, hij houdt zijn dochter onder voortdurend toe zicht (laat niet toe dat ze onverzeld uitgaat, om haar tegen avonturen te vrijwaren ). Ipětasoé ringgité, görö pě nah iòs a hé moetang koe djěma (of görö
pěnah iblé d né), hij bewaart zijn geld angstvallig , nooit leent hij het aan iemand uit (of koopt hij er eens iets voor). Pětitasòn , iets in bewaring geven aan ; peng koe ngö ko e pětitasòn koe pòng sā, ik heb
mijn geld in bewaring gegeven aan dien man . Těrtasòn a ko e barangmoe, koea g a k barangko e , ik heb bij vergissing uw goed opgeborgen , ik hield het voor 't mijne. Ini pěk a jan bertaső , dit zijn „ Zondagsche” kleederen die zorgvuldig bewaard en slechts bij bijzondere
gelegenheden gedragen worden . Běrtasòn , gezamenlijk opber gen . Bersitasòn , běrsitasòn -tasòdnön , voor elkaar ( goederen , geheimen ] bewaren . Moetaső, opgeborgen (en daarom niet te vinden ] ; ngö moeta so lö kèdah sěsa nahtö si òs òp těng a h é a, onze goederen die destijds ver dwenen (gestolen ) waren zijn reeds door den dief opgebor gen (in veiligheid gebracht, niet meer te vinden ). Poetaso taso, al maar bewaren , telkens en telkens weer opbergen .
Pětaso, graag dingen bewarend, spaarzaam . Ama in Ali
kën pěnasõngkoe, Ama n Ali bewaart mijn goederen . Pě nasòn , bewaarplaats, bergplaats ; ini pěti pěnasò n
koe, dit is de kist waarin ik mijne [kostbaarheden ] bewaar. Těnaso of těnasòn , bewaard, gespaard goed of geld ; ini pèng těn a sò nko e k ě n a nakko e lang sā, ntah maté a ko e, dit is geld dat ik opgespaard (be waard) heb voor mijn kind later, als ik eensmocht komen
te sterven ; loedjoe la pan sagi kèn těn a sā, een „ lapansagi” bewaart men zorgvuldig (draagt men alleen bij bijzondere gelegenheden ) ; těnasónkoe, mijn mooie kleederen (die ik alleen bij feestelijke gelegenheden aan trek ). TAT. Tat- toet, zie toet.
TATANG , verv., natang, iets op de palm van een of van beide handen dragen of opheffen , [een batil met sirih of een mangko eng of boek ö met tě poeng ta w a r ]
912
Tatang - - Tauk .
eerbiedig, door het op de beide handen te houden , aan bieden ; a koe ngö měnatang batil běrsap koe pòlan a , ik heb al een „ batil běrsap " (zie batil) aar N . aangeboden ; itatang běroe batil koe bös,
de bruid biedt de batil met sirih eerbiedig aan den bruj gom aan (op den lő sě m ba h ) ; nata ng tawar, ti
tel van een dergenen, die bij de huwelijksplechtigheden een functie hebben te vervullen , n .l. van hem die de tě
poeng tawa r , het traditioneele afkoelende meelwater, draagt. Oelo eh iblah, sěmělah iděgödnön. sěměla h itatangön , bij 't splijten van een bamboe drukt men de ecne helft naar beneden , terwijl men de ande re helft [door de hand er onder te houden ) naar bo ven heft (cf. s. blah) . TATAP == a tap, z . a.
TAL' of tő, (mensch ?, nog slechts over in ) tau noemah koe of tā noem a h koe, thans door „ volksetymo
logie ” verbasterd tot tòd n nem a h koe (zie ton), uitdrukking, waarmede de man tegenover derden zijn vrouw
aanduidt, als hij het gewone bönönkoe wat grof vindt: evenzoo is tau n (ton of tòdn) oem a h mé in bruik als een soort Kråmå-inggil van bö nö n moe, ei evenzoo tau n (tön of tòd n ) oem a h é i. pl. v. bo
nödné.
TAUH (cf. taboe). Mětauh en ntauh , vallen ; mětauh (of nta u h ) wé a ri a tan : kajoe sat n ini. hij
is zooeven uit den boom gevallen ; métauh a naké,
1/ haar kind is gevallen (bv. van de lépő naar beneden ), 2 / zij heeft een miskraam gehad (cf. goegoe rön); geh a ko.e, bětsi mo eta uh sělibödné, toen ik kwam , was het of zijn wenkbrauwen vielen (keek hij donker, alsof hij uit zijn humeur was). Verv., (mě)nauh, doen neervallen (bv. vruchten van een boom ). Nauhi atoe koe wa n
wöih, steenen in 't water laten vallen ; na uhi kro, rijst op den grond laten vallen (morsen , v. e . etend kind ); ita u hié pri koe goeroe (rödjö) , hij hield een toespraak tot den goeroe (den rödjö ) ; ita uhi wak ni
goeroe Ama n Sěma n bětsi moetěma s koe ra sa bö dönkoe, na aanwending van de medicijn van
A . n S . voel ik mij al wat lekkerder ; anakkoe itauhi
doerén jā manè, gisteren avond is mijn kind een doerian op 't hoofd gevallen . Itauhön in öé a naké, de
moeder liet het kind vallen ; na u hön (ita u hné) di
rié, zichzelf laten vallen . Påtauh pědih a nak koe ini, dit kind van mij is erg vallerig . TAUK . Métauk en měntauk, [op verren afstand ] luide rop
Tauk - Taur.
913
pen , schreeuwen ; a ra djěm a mět a uk i boer sõ, sa diö òja, op gindschen berg roept iemand , wie mag dat wel zijn. Tauki (měn a u ki en měnta u k i), iemd.
van uit de verte iets toeroepen (bv. op de ladangs). Taukön , bij iets luide roepen ; sẽnta koe è n gòn djěma ma lé noesoeh koeta u kön, zoodra ik de lieden die wilden stelen gezien had, schreeuwde ik luide. Görö nè těrtauki a k o e, ngö göip toe, ik kan hem niet meer beroepen (beschreeuwen ), hij is al te ver. Bertauk ibo h k o pri ini, kati i pěng é djěm a dělé ’ni,
je moet er bij schreeuwen , opdat allen hier het hooren kunnen . Běrsitaukön , elkaar uit de verte iets toeroepen . Poetětauk , al maar, voortdurend luid roepen of schreeuwen (bv. om iemds. aandacht te trekken ) . TAUN , jaar. Taun kôl, een jaar van 12 maanden (gere kend van Pasa tot Pasa ) ; taun ròm , het padi-jaar, van 't begin der veldbewerking tot en met den oogst ( in L 10 , in D 8 - 9 , in G L 8 maanden (op de tau n ròm volgt de moesim lo eös blang) ; ngö rõ a mata n
taun (deftig voor: rõa of doeö ta u n ) a ko e bě tjěr é oeroe m a m a-inöngkoe, 't is thans al twee jaren dat ik van mijn ouders gescheiden (d. i. in cen andere kampoeng getrouwd) ben ; těroelo e- o eloe n taun ini kitö běr o e mö, ka ti ròm pé djěrò h , laat
ons in het begin des jaars beginnen met de veldbewerking ,
opdat onze padi mooi opkome; taun (i) ni wordt soms uitgesproken : tādni; tādni görö a koe běroem Ö ,
dit jaar drijf ik geen sawahbouw (werk ik niet aan mijn rijstveld, bv. omdat ik ga běr gět a h ). Taunön (mě n a u n 6 n ) ; it a u n 6 n sẽra s a 1 an ini, laat deze loods tot het volgend jaar staan (breek ze niet dadelijk na
afloop van den oogst weer af). Ngö kotaunön sakité, hij wordt elk jaar omstreeks denzelfden tijd ziek (wat men meent 't gevolg te zijn van 't eten van pas geoogste rijst , nog vóór de vereischte kendoeri is gehouden). TAUR , verv., naur, meestal tauron , iets openlijk of officieel aan velen tegelijk , aan een menigte , bekend maken , ken nis geven . Lang blõh kitö koe Valoen nji ntaki kārōn tö, ita u rönkő pri ni koe dje ma dělé sõ, morgen gaan wij naar N . onze [door de
lieden van N . opgelichte ] buffels terughalen , maak dat be kend aan de menigte daar (zoo beveelt de rödjö aan den toeö ). Ngö moelaur koe ö döt ko e hoekoem pri
’n i, van deze kwestie is reeds officieel kennis gegeven aan rödjö en imöm ; ngö moetaur djě djöp ka
m poeng, oerang Pěsitang kěn anak ni rö
68
914
Taur - Tawar.
djö Rěma, er is reeds officieel kennis gegeven aan alle kampoengs [ in den omtrek ], dat de lieden van P . onder
den rödjö van R . zijn komen te ressorteeren. TAWAN , krijgsgevangen ; (spec.) geschaakt (v. e. vrouw of meisje). Maloe těrtawa n , een vrouw die geschaakt
is (een der vier k ě malūnni ödöt, zie maloe);
djantar (pò è n ) itawan lō, z. s. djantar. TAWAR (cf. töbör, a ma r en Mal. tawa r ), [heete d . i. booze invloeden ] krachteloos makend of bezwerend; middel om de een of ander heete , d . i. gevaarlijke, onheil
brengende, macht krachteloos te maken , te neutraliseeren of te bezweren (zie De Atjèhers I, p . 331) ; (spec.) e . s. v .
medicijn of toovermiddel dat tegen alle mogelijke ziekten kan aangewend worden , omdat het de dien ziekten inhaeren te booze kracht verlamt, krachteloos maakt en hare wer
king neutraliseert (langs geheimzinnige wegen , bv. door een droom , leert men zulk een universeel, tooverkrachtig
geneesmiddel kennen ; dikwijls is het een bepaald soort olie, op geheimzinnige wijze verkregen ); djěm a òja naső tawar, die persoon heeft „ tawar” in bewaring; na ta ng tě poeng ta wa r en natang taw a r , te
ta tang; těpoeng tawar „ flauw meel of deeg “, mm genoemd omdat er noch zout noch eenig kruidend bestand deel bij komt, water met een weinig rijstmeel erin , het
traditioneele, heete (d . i. booze) invloeden neutraliseeren
de, meelwater; těpoeng tawar k ě n tawar (of pěn a wa r ), tépoeng-tawar dient als booze invloeden kee rend middel (om te verkoelen ). In Laut Tawar (zie laut) heeft tawar de Maleische beteekenis. Tawari (na w a
ri), op [een persoon of zaak, die aan heete (d. i. booze) invloeden blootgesteld is geweest of zal worden ) een die booze invloeden neutraliseerend of bezwerend middel aan wenden , iemd. of iets verkoelen , de mogelijke gevolgen van die gevaarlijke invloeden van hem of ervan afwenden , hem
of haar daarvoor immuun maken [men doet dit door die persoon of zaak met behulp van een ta war genoemde
soort van wijwaterkwast (die is samengesteld uit een aan tal, gedeeltelijk naar de gelegenheid verschillende, takjes van bepaalde plantjes en grassoorten , aan elke waarvan een onheilafwerende of „ verkoelende " kracht wordt toege
kend — de leer van de „ signatuur" speelt hier een rol n .l. batang těgo eh , djěd jěroen, pěloeloet,
běběsi, dědingin pědih , tja bang glim ö, tja bang ni sanggé, a nak ni pisang a boe, toe tawa r ) te besprenkelen met in een mangkoeng klaarge maakte těpoeng tawar of tawar (soms worden ook
Tawar - Tēboek .
915
nog bepaalde voorwerpen als bv. een ring, daarin gelegd ) ] ; si pòra k it a wari, wat „ heet” (aan booze invloeden blootgesteld ) is (geweest) wordt verkoeld ; oem a h ajo e moelā ? itöiki ita wari moelő, als men een nieuw huis voor 't eerst betreedt (om het te bewonen ) wordt het tevoren „ verkoeld ” (zie ook s. kěk a p ) ; djěm a oela k ari rantā m b a h é ringgit dělé, sa w a h k oe ma h itaw a ri ringgit ö , wanneer lieden terugkee
ren van de Kust met veel [door handel gewonnen ] geld , wordt bij hun thuiskomst dat geld „ verkoeld ” . Tawarön = tawa ri. Pěnauar, middel om te verkoelen , om booze in
vloeden te neutraliseeren of te bezweren ; wa k ko e bě r
pěn a war ib õh goeroe, de goeroe heeft bij de mij toegediende medicijn een pěnawar of tawar gevoegd (zie ta wa r) ; rödjö pěn a war, zie riroe en rödjö.
TAWIL (Ar. ta' w îl, interpretatie) , verv., nawil, naar iets
gissen . Tawil ni kēkiröngkoe A ma n Kěmi li si noeso e hié, ik gis (vermoed ) dat A . n K . het
gestolen heeft. Görö těrtawil ako e , ik kan het niet gissen .
TAWIR , [ ingevoerde] kraaltjes van verschillende kleur (wit, rood , zwart, groen ) waarvan men wel halskettingen , bě 1ě gòng, of ook franjes, a mbo e”, aan kains enz. maakt ; tawir lòngè, t. gě grip, namen v . versch . soorten van tawirs; k ajo e ta wir, e. s. v. struik met roode op tawirs gelijkende vruchtjes. TĚM , praefix , zie těr en pěti. TĚBAH , verv., měněbah , met de vlakke hand [op de borst ]
slaan. Itěbahné dödö é, hij sloeg zich op de borst (van smart, spijt of verwondering). Běrsitěbahön , elkaar met de vlakke hand op de borst slaan (van twistende kin deren ).
TĚBANG , verv., měněbang, [boomen ] vellen , omhakken . Ně bang-něbèh, het allereerst [een landstreek ] ontginnen . Tě bangönkö pé k ě djöp batang pinang sõ, hak gij dien pinangboom eens om . Rödjö Lingg ö si moe těbang-těbèh, si moeto em p a h - d a rah, si moeka joe-a toe, si moela ngit-bo e mi, het geslacht van
Rödjö Linggö is van oudsher gevestigd geweest in en uit
van het ontginningsrecht rechtmatige eigenaar van kracht Linggo. TÉBÈH , komt slechts voor in verbinding met tě ba ng, z. a .
TĚBOE , zie tětěboe. TĚBOEK , verv., měněboek , een gat maken midden in of door
iets (bv. in den wand v. e. huis, als venster); n ěboek oetön, een open plek maken in 't bosch (om daar een
916
Tēboek - Tedoeh .
ladang aan te leggen ). Těboek , n. v. e. pědoesoenön in Isak (D .), ook Gěnting geheeten . TĚBOES , verv., měněboes, [ een pand ] inlossen ; mě n ě boe. batak (těmoeloek ), (een slaaf loskoopen " , fijn vou
een slaaf koopen . Koegörölön loedjoengke malé koetěboesi,mijn mes dat ik verpand heb wil ik inlu sen ; těmoeloekkoe ngö itěboesie dirié, mir slaaf heeft zich losgekocht. Těboesönkő pé loedjor ng ko e těng a ha, toe, los gij het mes eens voor miji
[dat ik ] destijds [verpand heb ]. Itik -itikön birtibi (itě bo esi), een raadsel moet worden „ ingelost" (zie -
tik-itik j 1). Ngõ moetºboes 0 c m ở ngko e tẻ n . a , mijn sawah die ik vroeger verpand heb , is al i gelost.
TĚBÓK I, een bamboe waarin arènsap verzameld wordt. TĚBOK II , gezwollen (v. ’t lichaam of 't gelaat tengerola : van ziekte), goed in 't vleesch , vleezig (v. d . wangen of ons van 't lichaam ). TĚBÖL , dichtopeen , dik (van stof). O epoeh těböl.
goed of een dik kleed (opp. oe. nipis) ; djölö tě een net met nauwe mazen (opp. dj. sira n g ) ; trix těböl, een vloer, waarvan de planken of bamboe's bij elkaar liggen (opp. t . djaran g ) ; oerön těbo een dichte regen ; sala ké těböl, zijn aangezicht
dik , d. i. hij is niet fijngevoelig , heeft een harde huid k ě miring é těhöl, zijn ooren zijn dik (van iemd. die alles maar aanhoort zonder boos te worden ) . Itine pö gör é, hijmaakte zijne heining wat hechter (door er meft blid ö 's in te maken ) .
TĚBÖP. ( epoeh těböp, een gelapt, herhaaldelijk ver steld , kleed waarop hier en daar lapjes van verschillen ?
kleur genaaid zijn , zooals arme lieden dragen ; (ook , voor in L T ) een uit een aantal op en over elkaar genaaid . Is pen bestaande dikke omslagdoek , door oude lieden tegt
de koude gedragen , (ook oepoeh goendöl geheeter TĚBÖS, verv., měněbös, [klein hout, hoog gras of ruigte ] kap
pen (zie gěrgös); n ěbös toe, suikerriet snijden . TĚDOEII of tědül (of. Mal. těd o eh), geluwd, bedaan . rustend , ergens mee opgehouden ; rust nemen , ergens me
ophouden (cf. mari). Tědoeh wé i toejoeh ” kajo e kõl, hij rustte uit onder een grooten boom : D tědoeh mòn gòt a n a ké, haar kind heeft opgehar
den met huilen ; a nakko e ngö tědoeh sakit, mijn kind is niet meer ziek (herstellende ) ; pěn jaki: riroe ngö těd o eh , de pokkenepidemie is geluwd (ge weken ) ; tědoeh pělölő (prang), ophouden met
Tedoeh - Teddng.
917
vechten (oorlog voeren ) ; ngö tědoeh pranga, die
oorlog is al geeindigd ; ngö těd o eh wé měndja di r ödjö, hij is geen r.meer. Pěm a rén Gölö itědoehi djěma sabi, de menschen rusten geregeld bij de Pě marén Gölö ; a ri Pěnampaka n koe Pěparik sē g 0 1 t ẽ do e h gõip é. – Ah, 1 e bi h, p I as a n ko e a r a n v n t e 1 0 0 h ( n o n m a ri), den afstand van P . naar P . kan men met één keer rusten afleggen . — Neen , ' t is meer (verder), naar mijne meening is het wel twee keer rusten .
Ana k k o e ' ngö koetědochön mòn gòt,
görö těrtědochön a koe, mòn gòt wö, ik heb al ge tracht mijn kind te doen ophouden met huilen , maar ik kan het niet tot zwijgen brengen , het huilt al maar door ; n gö koetědo e hön boeötkoe, ik heb mijn werk (veldarbeid) gestaakt (omdat er te weinig regen viel); n gö koetědo e hön misöp, ik heb het schuiven gestaakt,
ben van 't schuiven af. Ngö bertědoeh a koe mis öp, ik ben van 't schuiven af; oerön gör ö běr tědo eh a ri kaboer sin ö mi, van vanochtend af heeft het
onophoudelijk geregend . Ngö moetědoeh pòra sa kité, zijn ziekte is een beetje minder hevig , er is eenige verbe tering te bespeuren . Pěrtědoeh pědih wé, hij houdt veel
van uitrusten (is lui). Pětědoehön , rustplaats; een min of meer schoongekapte plek aan de paden , die van het kust gebied naar ' t Gajõsche hoogland leiden , waar de reiziger eenige minuten pleegt uit te rusten ( = pěmaré n ) ; vele dier pětědőhön ’s hebben namen , als Pětědo e hön Kò la k , - Pròk, --- Sětoel enz. TĚDOEK (Atj. teudo e ës) , vast geworden (in fig. zin ), voor goed ( gevestigd ]. Ngö tědoek oeta ngko e koe Aman .Djata, mijn schuld aan A . n Dj. is vast geworden . Zie tědòng.
TÈDOK , zie tjè dò k . TẺDÙNG ( Atj. t e u dòng, cf, dòng), recht overeind staand, vast , bestaand , ergens voor vast blijvend, gevestigd (soms = tědo e k ). Gör ö měr a tě dòng (of tě doek) i a koe (poemoengkoe) péng, ara wö děné blõh, ngö ntoelon bělit a koe itöik i m a s , gõrỡ m ề ra t ể dò ng i p 0 em 0 e ng ko e , het
geld wil niet bij mij blijven , het vindt altijd weer een uit weg ; reeds driemaal heeft het geld zich aan mij aangebo den (zooals een vrouw „ nöik” ), maar 't wil maar niet bij mij blijven ; ngö lö a r a tě dòng (of tě doek) pangk a lé sěratoes, hij had nu een bedrijfskapi taal van 100 dollars; g 6 rõ t ể dòng w ô nhi 0 em ö
ngkoe, het water wil maar niet op mijn rijstveld blijven
918
Teddng- Tegör.
staan ; ako e ngö tědòng běsilo isinön, ik bliji hier nu voor vast.
TĚGAH (Mal.), verv., měněgah , weerhouden , verbieden (SONS gebezigd i. pl. v. kā a ).
TĚGANG (opp . k ěndoer), strak gespannen (v. e . tour.
Těgang pědih tali ini, wat is dit touw strak spannen ; djěma moedö těg ang koelité, de hu. van jonge menschen is strak gespannen ; těgang pědi: prié, hij staat erg op zijn stuk ; těg ang pědih 3. wahé (of isang é) , hij is erg stijfkoppig , wil 0001
toegeven ; těgang pědih lō ini, de lucht staat strak , het wil maar niet regenen . Werkw ., verv., mënégang, [een touw , gětih ] spannen . Těgangön , strakker spanner (bv. een trommelvel). Djěm a nòm é ngö běrtegangan , zij liggen vast te slapen . TĚGARI, verb. uit Mal. tiga hari, zie k ě n doeri ne gari.
TÉGOE, verv., něgoe, sleepen , trekken , achter zich aan trek ken ; něgo e kō rā, een buffel aan een touw achter Ich aan voorttrekken ; n ě go e ka joe, (techn.) de reisi melde en in het blangterrein reeds voorloopig bekapte 11. tara h ) boomstammen met behulp van al de jongelui d
kampoeng uit het gebergte naar de plaats van het te boz wen huis sleepen (bij welke gelegenheid een groot feest
plaats heen någoterk rotan to scheef staat) met sterke erotantouwen
plaats heeft; in G L maakt men daarbij wel gebruik v. €. giritö n ); n ě g oe oem a h , een huis (dat overdell: ( r a dang) recht
trekken . Itěgoeié (o e) w ödné, hij trok zich de Tijze haren uit het hoofd (met hand of a ngko ep). Pēnegor görö ilòn m bè h , het [hout ] sleepen (z . ně goe ka
joe) is nog niet afgeloopen. TÉGOEH , stevig, sterk , krachtig (v. lichaam ). Batang těgoeh, e . s. v. gras, gebezigd bij tawar (zie tawati TĚGÖP , sterk , hecht, stevig , niet gemakkelijk stukgaand (".
katoen , touw , e. pagěr). Tali kri těg öp, tali kti la sterk. Těgöpi (něgö pi); it ě gö pié pögöré (kog töé) , zij versterkten hun heining (vesting) ; a koe male ngěr djö , oem a h ko e malé koetě g öpi, ik ben
van plan een huwelijksfeest te geven , en zal (daarom ) mij huis versterken (restaureeren ). Itěqöpikam pringkot. houd u aan wat ik gezegd heb . TĚGÖR , hard , stijf , krachtig , sterk . Djěm a těgör, eft sterk , krachtig persoon ; ma a n moelõ kati tego r ě m a la n , eet eerst om krachten te verzamelen voor
den tocht ; k rõ těg ör, stijve, al te droog -gekookte rijst: těgör pědih pòròlé, (dat kind ) is stijfhoofdig.
Tēgör - Tekar.
919
djanggoeté bět djaroem tě göré, de haren op haar lichaam waren hard als naalden ; tě gör n kèka p ,
zie kèk a p ; tě görön a ko e ari ko, ik ben sterker dan jij. Tegörön (měněg ö rön) ; kā lö n ě görön p òla n 'n i, gij hebt dezen man gestijfd (in zijn verzet) ; něgörön kro, de rijst te stijf (droog) maken (door er te veel water af te gieten ). Bersitěgör(-těgör)ön běrně m ba h , wedijveren in draagkracht, wie de zwaarste vrach
ten kan dragen . Pěněgör ni semangat, „ versterker van de ziel” , (techn.) een ijzeren ring die , aan den vinger gedragen , de kracht heeft de ziel te versterken (dus bv. een zieke te genezen ). Kětěgörön , sterkte , lichaamskracht ;
möi k ě tě görné mětoes tali?, tengevolge van zijn lichaamskracht braken de touwen door.
TĚKABOER (Ar. ta k a b bo e r), verwaand, hoovaardig, in gebeeld , blufferig , overmoedig (vooral panglimö’s hebben den naam těk a boer te zijn ). Ah pa n glim ö ò ja těk a boer pědi prié, a koe sěrèngkoe wé s ě poeloeh ko elö w ön kěné, die panglima snoeft ver
schrikkelijk , hij zegt: ik alleen durf hen met hun tienen wel aan ; pri tě k a boer, verwaande, ingebeelde taal, (ook ) een overmoedig, blufferig gezegde ( zie voorb . s. maha t ).
TĚKAL, dik , gestold , lijmig (v. vloeistoffen , pap, opp. tjöir) ; troebel (v . water, opp. djěr nih). Něgěri Gajō ngö těk al běsilo, s ö böp gèh Blönd ö, het Gajõland is in troebelen , omdat de Hollanders er ge komen zijn . Těkalön (něk a lön ) ko e a h , buffelmelk dik maken door ze te koken . TĚKALA (Mal. tatkala), relatief bijw . van tijd : ten tijde dat, toen . Těk a la Rödjö Boekit blõh koe
Atjéh , iòné bědidòng Radjim i arap ni m poentö i Kěm a la , ten tijde dat R . B . naar A . ging, toen voerde (de goeroe didòng) Radjim didòngs op vóór ( in tegenwoordigheid van onzen Heer (den Soeltan )
te Kěmala ; tě k ala běsilo, thans; těk ala Òja , destijds. TĚKAN KOENDÉ (Mal.) , een gekleurde band die om de dubbele haarwrong geslingerd wordt (door de bruid gedra Ul . gen bij het nö ik böi).
TÉKAR (cf. bo e a n g), verv., měněkar, meestal těkarön , weg werpen, wegsmijten , wegjagen . Itěkar-těkaré pèng, hij smijt met het geld , is verkwistend ; oepoeh ngö to eö itěk a rön, een oude kain werpt men weg ; itěk a rön
mi bönönmoe ö , kòtèk toe lago e é , doe die vrouw van jou maar weg, zij gedraagt zich al te gemeen ; itěkarné dirié koe toejoeh, hij stortte zich
920
Tēkar - Tekdk .
[van het huis ] naar beneden . Někari rěta, zijn bezit tingen er door brengen = měm blõhi). Těrlikar (in L ook kétěkar) a koe loedjoengkoe vero em bé roes, ik heb bij ongeluk met het vuil mijn mes wegge
worpen. Mětěkar bo elan gé ijoepön koejoe, zija hoofddoek werd door den wind afgeworpen (van zijn hoofil geslingerd) ; djěm a napi moetěkar sěk a mé, bij het rijst schudden [ in een nioe] vliegt het kaf weg . Pěněkarön ni pòng igo e nöié, wat anderen hebben weggeworpen (den afval van anderen ) gebruikt hij.
TĚKÉBIR (Ar. takbîr), het reciteeren der formule „ Al lâhoe akbar" . Ödöt moepikir, hoeko em mocli . kibir, de menschelijke wet wordt overdacht, de goddelijke wet eischt takbirs.
TÈKÈDIR (Ar. taqd î r) of tělědir òlah , Gods raadsbesluit ; door Gods bestier [kwam het te geschieden ], dikwijls pen voudig stopwoord. Prang [a ri] tě k ědir, damé
[a ri] těpikir, oorlog komt door Gods bestier naar kan men niets aan doen ), de vrede ontstaat tengevolge van (na) ernstig nadenken ; tě k ědir òlah těn gah is
né a ko e, door Gods bestier (het toeval wilde, het trol juist dat) was ik juist daar aanwezig ; tě k ědiròlah gèh mi w ö oerön, röndjölmoesoeh soeroet,
door Gods bestier (toevallig) begon het plotseling te re genen , toen retireerde de vijand . TĚKOEKOER , klanknab . v. h . gekir van de koekoer. N . v . e . nederzetting in Oering G ( L). TĚKOER, e . s. v . plant (Mal. k ě n tjoer, Atj. tjeuko), wier wortel als medicijn , n .l. om te bespuwen , en ook wel in de sirihpruim gebruikt wordt (men meent dat de booze geesten den sterken geur daarvan niet kunnen verdragen ) ;
zie tjangroes II. N . v. e. wör op den weg van Boetör naar Kètol (L ).
TĚKOERIK , zie s. toek. TĚKOES, verv., měněkoes , een mes (scheermes of het bij het kerven van tabak gebezigde mes) schoonvegen en aanzet ten op een pěněkoes, een groot vierkant bekapt stuk licht
hout (k a joe I ě poet). Loedjoe ini těkoesön , dit mes wordt gauw bot, moet telkens geslepen worden ; dje ma těkoe sön, iemd. die telkens aansporing behoeft om iets te doen (ongeveer = alitön). TĚKDK (Atj. teu kòs), verbaasd, verwonderd. Těkos pědih a koe nèn gòn ka pal a pi, görö ara mě raèl pé ngö rěm alan k ě n dirié, ik was erg ver baasd toen ik een stoomschip zag dat, hoewel zonder zeilen , toch vanzelf voortbewoog ; tě k òk pědih kitö, tēr
Tēkòk - Telap.
921
kèt tětoeroeh kitö, wij beten ons van verbazing op den wijsvinger (bv. toen wij hoorden dat de Hollanders G . bereikt hadden ).
TĚLAH ( cf . Bat. tòla), verv., měnělah , [een boete ] opleg gen.
I těla h rödjö oetan gé s ě poelo eh töil,
de r. legde hem een boete op van 10 tail. TÈLAK , plat en dun (cf. tè m p a k ). A pa m tèla k , r ě roem bo elöt, apamkoekjes zijn plat, rěroem is rond ; a toe tèla k k ě n kěk o en doelön ni so ejön, platte steenen dienen tot neuten (onderleggers) voor de huis
stijlen ; sala ké tèla k , hij heeft een plat gezicht; ka tak těr rò ròh a koe ngö tèla k , ik trapte een kikvorsch plat. Tèlaki (n è la ki) oeloe n glang, de uiteinden van een armband plat slaan (met een toek o e l) . TĚLAMPOENG , dobber aan een hengel ( van sanggé-hout of een laboe oejöt) , dobbers aan een poeköt (platte
stukjes hout). Itělam poengié kiké, hij voorzag zijn hengel van een dobber.
TĚLAN (cf. dòlòt), verv., (mě)nělan , opslokken , inslikken , opslikken . Něla n w a k , medicijn inslikken (innemen ) ; a kang it ělan nipé sa wa oeroem těta ndoe
ké, röndjöl maté nipé a, een sawa-slang slokte een hert met horens en al op, toen stierf die slang ; nabio
lah Oenoes it ěla dn i kön kõl, de profeet Jonas
werd door een groote visch opgeslokt; maté něla n , gestorven ten gevolge van het opslokken van iets, in de brokken gestikt (v . e. slang) , (fig. v . e. rödjö ) afgezet we gens zijn hebzucht, omdat hij te hooge boeten heeft opge
legd en van die boeten niet een behoorlijk deel heeft afge zonderd voor de overige kampoengautoriteiten (to e ö enz.) ; t ẽ n g a h a at a m a t a n 10 ( 0 elỡ n ) t & 1 a n ra u, destijds was er zons(maans)verduistering ; ik ö a ra o e lön tělan rau, djěma bang djě djöpměrě sah, als er maansverduistering is , gaat men in alle mě
rěsah 's de adân afroepen (zie ra u ). Nipé běrsitěladnön ,
(twee ) slangen die elkaar opgeslokt hebben (door in elkaars staart te bijten ; vindt men twee zulke slangen , dan neemt men ze mee naar huis en droogt ze ; men beweert dat ze langzamerhand versteenen of metaal, koper bv., worden ,
zoodat ze dan kunnen dienst doen als djimöt měndja TĚLANGKÉ, tusschenpersoon bij het tot stand brengen v. e. huwelijk , = k ě k ěla ng, z. a. di) .
TĚLAP (cf. tjěla p ), verfstof verkregen uit boombast (bv.
v. d . rēgön, de wing enz.) of uit boomwortels (bv. v . d . tampoe), om kleeden (o e po eh, sěr o eöl enz.)
922
Tēlap - Tēldik .
donker te kleuren (= gri). Koerönn těla p, een pot waarin de tělap genaamde verfstof zich bevindt, en waarin de te kleuren doeken gedompeld worden . Werkw ., verv., měnělap [doeken door indompeling in těla p = gri, běnang door indompeling in tané] verwen (mě něla p is dus zoowel = měnggri als = panė) ; běnang itěla p koe ta né, oe poeh itělap koe gri = tělap), garen wordt geverfd door indompeling
in tané, kleeden door indompeling in tělap of gri; o e poeh těla p Poelő, – tělap Běnggölö, – měsing,
een doek of kleed in Poelo Pinang
, in Bengalen
, als
of het gebrand ware, geverfd ; tělap malā, zie oe po eh .
TĚLAS (cf. těrida h ), zichtbaar, te zien , gebleken . Ari Bla ng R a kal tělas la ut kòla k , van af de B . R . kan men de zee ( in 't N .) zien ; nöik koe atas Boer ni Bra wa ng, mahat těla s ko e Boer Köl, als men den Boer B . bestijgt, kan men den Boer Geureudòng zien ; görö těla s o elön, de maan is niet te zien
(de lucht is bewolkt); tělas i wan těndoengkoe A ma n Kěmili si no e ) w ötön kõrõmo e , in mijn wichelboek (of wicheltoestel) is te zien , dat A . n K .
uw buffels heeft weggehaald ; ngö tělas tjóga hé, zijn leugen is gebleken (aan 't licht gekomen ) ; görö tě la s měnèn gòn matangko e , ik kan niet goed (dui delijk ) zien . Tělasön (n ěla sön) ; itělasné kēka ja dné, hij loopt te koop met zijn rijkdom ; itělasné
dirié, (het opgejaagde wild ) vertoonde zich ; n ěla sön roe p ö padi kitö k ' oem a h sa ra, laten wij ons
een oogenblikje slechts op het feest vertoonen (acte de pré sence makem ). Ngô a r a moetºlas m a t a n 16 ni, de zon is alweer zichtbaar.
TĚLBONG , een stuk bamboegeleding, waarin een steel van de pěpilo bevestigd wordt; de metalen ring of cylinder om een lansstok , waarin het lemmet bevestigd wordt. TĚLDIK I, een stok van ongeveer een vadem lengte , aan
welks ondereinde een aantal touwtjes zijn bevestigd , aan elk waarvan 10 — 15 wurmen (kètòl) zijn geregen ; met dit vischtuig vangt men speciaal ik ön ili. Werkw ., on verv., něldik , met een těldik visschen . Akoe malé něl diki bra wang sõ, ik ga in gindsche kolk met een těl dik visschen .
TĚLDIK II. Moetěldik , naar één kant overhellend , op een kant gevallen , omgekanteld (van den rijstpot, koerön,
doordat één der steenen van de kělilikön gekanteld is ); krő moetěldik görö těr pa a n d jěma rawan,
Teldik - Telogo.
923
een man mag niet eten van rijst, die gekookt is in een koerön welke tijdens het koken omgekanteld is (doch er is een soelih tegen : men roere de rijst om met een mes) ; moe těldik a téé, zij is ongerust (bv. over haar kind dat lang uitblijft). Itěldikné koe rönkoe, ( die stoute jongen ) heeft mijn rijstpot doen omkantelen .
TĚLDOK of tělědòk, verv.,měněllë)dòk, bijten, plotseling bij tend beetpakken (v. e. slang). TĚLÉKIN , zie tölkin . TĚLĚNTING , zooveel [garen of tali kri] als men aan de naald doet om te naaien , een naaidraad , van de kě nampoelön afgesneden . Si pé běnangmoe běr sa ra-t ěl ě nting ö , geef mij eens een draad garen (200
veel als ik aan de naald kan doen ). TÈLÈS , in sommige afleidingen i. pl. v. of naast è lè s. Moe tèlès poemoengkoe, ik heb mij in mijn hand gesne den . Zie tě télès.
TĚLINTANG = Koetö Lintang, n . v. e. kampoeng in G L .
TĚLKAH , e. Sa v. beer, de zwarte honigbeer (Atj. tja g è ë), komt veel voor in de bosschen ; men maakt er geen jacht op, doch houdt hem wel als huisdier, vooral in Tampoer en Sěrbödjadi. TĚLKAS, verv., nělkas, met een grooten steen tegen iets anders aan smijten ; nělkas ik ön, visschen vangen door, in een ondiepe rivier staande, met groote steenen te smijten of te slaan op de in het stroombed liggende keien (de in de spleten tusschen die keien een toevlucht zoekende
vischjes worden door den slag bewusteloos en komen dan bovendrijven , waarna zij met de hand worden opgeschept) ; koetělkas tēroelo e é , ik heb hem met een grooten steen tegen zijn hoofd gesmeten . Cf. tag oer.
TĚLOEK , baai, inham ( in het Meer) ; de plekken of kommen in de rivier waar in den drogen tijd ) nog water staat. Tělo e k -tělo ek těm pat ni djěm a njangko el,
in de baaien en inhammen ( van het Meer ] plegen de lieden met tjangkoels te visschen ; tělo ek pěnim bönko e, de těloek (kom ), waar ik gewoon ben het water uit te hoo zen om de daarin aanwezige visschen te vangen . TĚLÖGÖ (Mal. t ț la ga, cf. ko elö m en nin ), water
put, welput, vijvertje , (ook ) put, holte in steen of boom waarin zich water verzamelt. Nanggo wöih koe tě lögö, naar den put gaan water halen ; tělögö nèra h lòdjók, ,,de put zoekt de waterbamboe" (gezegd v . e. vrouw die zich opdringt aan een man ; zie sub blo ). Tělögö, n . v. e. berg op de grens van L . en D .; ook v. e . pěmarén
924
Telögö — Tēlping .
daar. Tělögö Batoe, zie A mboen sětitik. Télögö Ka
joe, n . v. e. rustplaats op den weg van Ongkal naar Laut (zoo genoemd naar een tweelingsboom , waarin zich regen water verzamelt ). Télögö ni Soejön , n . v. e. put bij den Boer n Oemang, vanwaar men de stijlen voor het huis van
Rödjö Linggö eertijds zou gehaald hebben. TĚLOH , los (v. een meisje , met wie men verloofd is geweest; ngö tělòh wé ari a koe, zij is al los van mij, zij
heeft mij afgezegd (ipliödné blöngkoe). Verr., měnělòh , meestal tělòhi of tělöhön , ſiets dat gebonden was . een band, den haarwrong ] losmaken , [kleederen of versier selen ] uittrekken , afdoen , afleggen ; itělòhié pěka
jadné bédné, malé niri, zij deed al haar kler-de ren uit en legde haar versierselen af, omdat ze wilde baden ; nělò hi oem ah, malé ipind a hön, een huis af breken , om het elders neer te zetten . Pěmaèn ni A ma n Oejö m ngö běrtělòh so e bang běsilo, de schoondochter van A . n Oe. heeft haar oorknoppen al af
gelegd (ze heeft nl. reeds een kind ). Moetěloh sem pölt, haar haarwrong ging los (door 't harde loopen ). TÈLONG (cf. toenoe en měsing). Moetèlòng, verbrand. brandend, ( ver)branden (v . e . huis, e . kleed enz.). Verv..
(mě)nèlòng, in brand steken , verbranden , (spec.) ladang branden (om ze te kunnen bebouwen ), en brand ontstekel op 't gebergte, in de wildernis ('t laatste is een soort van amusement) ; a ko e
m a 1ẻ n + 1ò ng [ 1 a d a n g ko e}
sēr ēlā 'n i, ik ga vandaag (mijn ladang ] branden . Kampoeng
Kčba ja ka n
ngö
m bèh
itëlingi
Blöndö, de kampoeng K . is geheel en al door de Hol landers verbrand. Voemö Blöndö, oerang Gajā si měnělòngön' kampoeng Kěba ja kan, niet de Hollanders, doch Gajā ' s hebben de kampoeng K . in brand
gestoken. Pětèlòng, 1/ neiging tot in brand raken hebbend. licht vuur vattend (v . e . huis of v . e . o epoeh ; naar men
beweert vatten kleedingstukken die men op een Woensdag, lö Raboe is de dag der branden , voor 't eerst aandoet. licht vuur); 2 ) er veel van houdend (gras] te branden op de bergen ] . I si pénèlòngönmoe manè? – I Boer ni Brawan sā, waar hebt ge gisteren gras gebrand ? – Op het Brawan -gebergte daar. Tèlòng, n . v . e. kampoeng complex in L ., zuidelijk van den Boer Tèlòng of Moetèlòng geheeten vulkaan .
TĚLPI, n . v. e. pědoesoenön van de kampoeng Pěnampakan (G L ).
TĚLPING , (cf. Bat. tolping), vlak langs den rand [van
een ravijn ) loopend (v. e. pad of weg ); aan den kant, op
Tēlping - Tembak .
928
het kantje (of gedeeltelijk buiten den rand uitstekend) staand of geplaatst (v . voorwerpen ). Nti tělping pa rié ibūh kā la boe ö , mětauh měr a k a sé, zet deze drinkwaterkruik niet zoo op het kantje (van de börö of de para ], anders valt ze nog. Cf. tinggir.
TĚLPONG . Moetělpòng, gewisseld (v. tanden , v. d. horens v. e. buffel, hert enz.); a n a k k oe ngö moetělpòng ipòdné, mijn kind heeft al tanden gewisseld . Anak koe těng a h měnèlpòngi, mijn kind is juist aan het tan denwisselen .
TĚMAS, aangenaam voor de gewaarwording, het gevoel of 't gehoor (v . iemds. stem , 't geluid v. e. muziekinstrument, een manier van zeggen , een manier van handelen, een wijze van dragen , een weg enz.). Těm a s pědih ling ni goeroe didòng ö , die goeroe-didòng heeft een zeer wel luidende stem ; těm a sé bět n ini kitö bo eötön ,
het gemakkelijkst (meest geschikte) is dat we aldus (als volgt) handelen ; ari běr o etang těm a sön běri dā, it is aangenamer een schuldvordering dan een schuld
te hebben ; a ko e těm as bödönko e běsilö, ik voel mij aangenaam (prettig ) ; Aman Djata těm a s o entoengé, A . n Dj. heeft een gelukkig lot (hij is rijk ) ; děné Djoeli těmas, de weg naar Dj. is ge makkelijk (biedt den reiziger geen bijzondere moeilijkhe den ) ; akoe těn gah görö těm as ( v . e.
vrouw ,
fijn voor oelön- o elöd nö n ) ik heb juist de maand stonden (cf. tjěm a k ). Itěmasié (němasié) atéwé, hij maakt het zich aangenaam . Itěmasné ling ni pěpi lõ é, hij maakte den klank van zijn windmolen wellui dender. Ngö ara moetēmas si sakit manè, de zie
ke van gisteren (de persoon die gisteren zoo ziek was) voelt zich al wat lekkerder (heter). Djěm a měnggo e öl tjan ang tam bo er pěněmasé, bij het slaan op tja nangs dient de trom
ter veraangenaming van 't geheel ;
kati ipredné kèda h , k ě n pěněmas ni pri wö, dat hij „ kėdah " zegt, dat dient alleen om de rede (de zinsconstructie) welluidender (vloeiender) te maken . Kětě
masön, geheel onder den invloed van de door 't een of ander gewekte aangename gewaarwording.
TĚMBAH, zie mbah.
TĚMBAK : Moetěmbak, door erop uitgeoefende drukking of stuwing teruggeweken, doorgebroken , een bres gekregen hebbend (v . e . dijk , e . heining, e. wal) ; pögör moe těmba k sěměla h (s a ra sagi) söhöp kōrō ma
jò , een gedeelte (hoek ) v. d. heining is doorgebroken (ver nield ) omdat er een buffel is binnengedrongen. Verv.,
926
Tēmbak - Temboeni.
němbak, it ě m baké nidné, hij maakte een opening in het dijkje rondom zijn vischvijvertje (om het water te
laten wegloopen ). Koet ö2 i Gajā dělé itěmbaki Blöndö, vele versterkingen in G . zijn door de Hollan ders ingenomen .
TĚMBALANG (Atj. poe palang), een tot een vat of emmertje gevouwen pinangbladscheede, waarin het door
uitpersing (r a m a s) uit den lĕngkoedoe-wortel verkregen
sap wordt opgevangen , om daarmede garen rood 'te kleu ren (to ebör).
TÈMBÈNG , verv., nèmbèng, [drinkwaterkruiken , de kampil, een mes, de tikòn ] in de neerhangende hand dragen ( Jav. njangking). Si běběroe blõh koewöih si
pandé ngõk itè m bè n gé à pat laboe sěmě lah poem o eé, wanneer ze gaan water halen , kunnen
sommige meisjes, die daar handig in zijn , vier drinkwater kruiken in iedere hand dragen . Itèmbèngné iw öd né, hij droeg zijn vischmandje in de neerhangende hand ; item bèng n é a n a ké těrkrèdèké koe lěpā, zij droeg haar [ stoute ] kind naar de lěpo, het met de neerhangende hand onder den oksel vasthoudende. TĚJIBIK . Moetěmbik , week , murw , in 't bijz . van de hui: en 't vleesch , die rot zijn , rotten bv. van een lijk , dat lang gelegen heeft. Moetěmbik -těmbik oeg a h é, zijne wond rot voort .
TĚMBOEKOE (Mal. id .), kleine zitplaatsen aan vóór- en ach tersteven , soms ook aan weerszijden , v. e. prau (in het Meer).
TĚMBOEL, verv., němboel, ſiemd.] met de vuist slaan (ci . goed ö m ).
TĚMBOEN I (Mal. tim bo e n ), vet, dik (bv. v. e. buffel). Těm boen lěm bòs a k , ongezond dik en gezwollen ( v . h . lichaam , tengevolge v. e. ziekte) ; tjoebö pé itěpa ngön köröntö, sěsihön tě tě m boed nön ; pě těm boednön nako e ari ningkō roepö pé, kom laten wij onze buffels eens naast elkaar plaatsen , ſom te zien ] welke de vetste is ; it blijkt dat de mijne vetter is dan de uwe. Těmboednön (něm bo ednön), [ een buf fel, geit] vetmesten (om later te slachten ). TĚMBOEN II ( samenhang met těmoeni? ), de plek in het bosch , waar een tijger zich ophoudt, en die bij het houden v . e . drijfjacht (měro em p a k ) in een steeds
vernauwd cordon wordt ingesloten . I si těmbo edni koelö manè, waar is de schuilplaats van den tijger [die ] gisteren (een geit weghaalde] ?
TĚMBOENI (Mal. id .), de placenta, de nageboorte (v. dieren
Tēmboeni- Temoeloek .
927
en grof v. menschen ; fijner is ngié of saudör öé; zelden a r i- a r i). Těm bo eni ni djěm a ngö sa
wah pitoe lā, ita n ò mön koe doedoek n töngg ö a tawa ko e boer si a tas, de nage boorte wordt na zeven dagen [na de geboorte v . h . kind, na gedroogd te zijn boven ' t vuur ] begraven onder de huis
trap of op een hoogen berg. TĚMBOESOE , ingewanden , darmen (v. menschen en dieren , wat te Batavia oetjoes moeda heet ; ook wel tě
toekö lèngkòng genoemd). TĚMBÖGÖ, geelkoper (waarvan armbanden , kettingen enz.
gemaakt worden ). Těm bögö ilang = pèng, rood koper (zie koe rön) ; tě m bög ö bětoeng, fraai geel koper, bijna niet van goud te onderscheiden , ( naar 't heet ] afkomstig van Beutong (in Atjèh , bij Meulaboh ). Zie koe koer en kěrě p é .
TĚMBOLON , n . v . e. kampoeng en v. e. rivier in L . TĚMÈH . Poetěmèh , [ langen tijd achtereen ] plechtig , in staat sie , zonder zich te bewegen , zittend (vooral v. bruid en brui gom ) ; a h po e tě m è h kā ari k ěk a boer sinö
mi, görö sa nah pé boeöt iboeötönkā, ach jij zit van vanochtend af al maar stil zonder iets uit te voeren (zegt de moeder tot haar luien jongen ) . Těmèhön (němèh ön ) ; it ěmèh ön ko e a m pa ng é měm a sing böi oeroem běr o e , (de pěngasoeh ) doen den bruidegom en de bruid netjes en plechtig zitten elk op een afzonderlijke mat (om aan de hen één voor één naderende autoriteiten en oudere familieleden hun sěmbah te brengen ) . TĚMĚNDÖP = m ě n döp, zich verschuilen , loeren , in hin derlaag liggen . Zie n dö p . TĚMĚRKÖ , zie měr k ö . TĚMIANG , n. v . h . landschap aan de Oostkust van Sumatra, waarheen vooral de lieden van S. en G L dikwijls gaan
handeldrijven en als koeli dienen (om bosch te kappen ). TĚMOE, zie pětěm 7 n . TĚMOEDÖ, aanspraakwoord , waarmede mannen en vrouwen , in G L alleen mannen , hun oudere mannelijke zwagers
(lakoen) aanspreken . Cf. la koen en mpān. TĚMOELOEK , slaaf (daar de meeste slaven in G . Bataks zijn , is ook ba tak in de bet. v. těmoeloek in gebruik ).
Evenals in Atjèh geeft men aan slaven mooie , [aan den eigenaar ] gelukbelovende namen , bv. voor mannelijke sla ven : Löbö , Göndö, Tambah ; voor slavinnen : Boengö, Di
ngin , Bringin . Zie loe a h , měrdèka, djěr a en tě boes. Těmoeloek görö těrpo etang, men mag
geen geld leenen aan een slaaf ; těmoeloek mahat
928
Temoeloek – Tempat.
těr doeroe koendoelé, görö těrboh běra mpang, slaven zitten altijd aan de benedenzijde (van de sěrambi bönön ] en mogen niet op een zitmat zitten .
TĚMOENG , e. s. v. boom , welks vruchtjes, eenigszins op wa ringin -vruchtjes gelijkend , door kinderen wel gegeten wor den en welks hout, als uitstekende brandstof, vooral ge bruikt wordt om den kraamvrouwenoven (d a poer mě nitö) mede te stoken .
TĚMOR, e. palmsoort (Mal. riman ), welks stammen wegens hun harde hout, wel voor huisvloer (tét é ) gebezigd wor
den ; ook maakte men er vroeger wel pěti's, spaden , van. Imòk (dja u t) n těmòr, rimanvezels, waarvan me? touw , sisir 's enz. maakt.
TĚMPAII, het uitzet van de bruid , dat zij bij het mbah běroe naar haar toekomstige woning meebrengt, bestaande uit alas ( 1 of 2 santòns), een aantal koerön, laboen
tjawan, pinggön, sieradiën als armbanden enz. Pi něm pah, bijdrage tot het uitzet door de naaste familieleden van de bruid geschonken (op deze wijze komt een belans
rijk deel van oendjoek en tiròn in den rorm un těmpah en pěněmpah naar het jonge gezin terug ). Těm rok (ně m pahi), [een meisje , dochter ] een uitzet geren . 1 těm pahné kõrõ rõ a koe a n a ké, hij gaf twee buffe !, als uitzet aan zijn dochter.
TĚMPAK of iòk těm pa k , e. S. v. worm , leeft vooral op verrotte bladeren . Gedroogd , wordt een těmpak wil eens een djim öt měndjadi. TEMPAK , van onderen plat of vlak (zoodat het staan of zitten kan (bv. e. steen ). Sala ké tè m pa k , hij heeft
een plat gezicht. Cf. tèla k . TĚMPAPAK , palm v. hand of voet (cf. ta p a k ). Sěrop gömoe itoejoehn tě m pa pa k ni böimoe i , uw paradijs is onder de voetzolen van uw echtgenoot (zegt op den avond v . h . sēmbah de pěngasoeh tot de bruid , daar
mee aanduidende dat zij haar man heeft te gehoorzamen ). TĚJIPAT, plaats, vaste woonplaats , vaste woning ( cf. tòn ). Ini těmpat ni oem a h ko e poed a h a , hier stond vroeger mijn huis ; ini tě m patkoe koendoel, hier woon ik ; djědjöp t ēm pat ngö koepèra hi, ik heb het overal gezocht; tě m pat geeft, evenals tòn, met volgenden gesubstantiveerden infinitief als genitie ? dikwijls aan : de persoon die is , wordt of kan gemaakt worden tot object van de door dien infinitief uitgedrukte handeling, bv. těm pat n těnah, tě m pat sě s ě n dö, enz.; wé tě m pa tkoe nirõ, hij is het tot wien ik mij met een verzoek pleeg te wenden ; tě m pat oegama.
Tempat- Tempoeroeng.
929
de plaats van den godsdienst , d. i. de měrěsah ; mindah těm pat, van plaats veranderen, verhuizen . Koetēm pati a n a ké, ik heb zijn dochter getrouwd (fijn voor kér djöi). Ngö koetěmpatön a n a k k oekoe Koeng,
ik heb mijn dochter (of zoon ) al uitgehuwelijkt naar (met iemd. van ) Koeng ; a koe itěm pa tön rödjö isi nön, wil mij hier uithuwelijken (een vrouw verschaffen ) rödjö ! Ng ö běrtěmpat a nakk o e , mijn zoon is al ge vestigd (getrouwd).
TĚMPAUS, harige rupssoorten , die bij aanraking hevige jeuk veroorzaken . Tj ě pah ni mpoentö görö těra ma t -a m a ti, sa na ? — Těm pa u s, een uitgekauwde
sirih pruim van onzen heer (hier : van iemand ), die men niet kan aanvatten , wat is dat? – De těmpaus (200 luidt de oplossing van dit raadsel; de haren van de těmpaus
doen denken aan de harige bast van de kònjèl, die bij 't sirihkauwen gebruikt wordt). TĚMPÈH , vak van een rijstveld door dijkjes, patal, om sloten (Atj. keube u ë ng. Mal. petak ; cf. böndjör en těrdön ).
Těm pèh noemöngko e kòla ka
pědih , de vakken van mijn rijstveld zijn zeer groot ; pi j ntă m n º h s i n g j it o m b a n g k 5, hoeveel val ken hebt ge al beplant? TĚMPĚLAK (Atj. timplas). Pri těm pěla k , bedek
te, doch voor den betrokkene zeer duidelijke, aanwijzing van of zinspeling op iemd. (als den dader van iets ver keerds). Itěm pělakié k a mi k ě n pri, hij heeft duidelijk op ons (op een door ons bedreven kwaad ) gezinspeeld .
TĚMPING (Mal. ěmping), een snoeperij, bestaande uit rijstkorrels die men ongepeld gepoft (isanglé) en daar na heet gestampt heeft; men eet ze te samen met suiker stroop of met klappers (zie loesoeng, en pěr ě m pi ngö n ).
TĚMPIÖR en moetěm piör, in alle richtingen verspreid , ver
strooid (bv. van buffels, van de Gajā 's in de bosschen bij de komst der Hollanders). Anakko e ngö těm piör djědjöp rantő 'n i, mijn kinderen zijn overal aan
de Kust verspreid (te Soesoeh , Djoeli, Langkat enz.). TĚMPITÖN , zie mpit I.
TĚMPOTH (cf. bantoe), verv., měněm poch , persoonlijk iemd. bijstaan , te hulp komen (bv. in een gevecht, ook bij
werk ). Abangé pělölő gèh ngié pé něm po eh, terwijl de oudere broeder aan het vechten was kwam de jongere hem te hulp. Itěm pochie mpo era h é běroe mö, hij helpt zijn schoonvader bij de sawahbewerking .
TĚMPOEROENG , harde schaal of dop v. e. vrucht (klapper, 59
.
930
Tempoeroeng- Tenah .
kěmili enz.) ; de schaal v . e. ei; het schild v . e. schildpad ; de schedel v. e. mensch of dier = těn gkoera k ).
TĚNAH (Bat. tòna), opdracht ; boodschap , bestelling wel ke men meegeeft aan iemand, die reeds om een andere re den (voor persoonlijke belangen ), zich moet begeven naar de plaats waarheen of tot de persoon aan wie de bood schap moet overgebracht worden, zonder dat hij daarvoor opzettelijk behoeft uit te gaan of een grooten omweg be hoeft te maken ; ook wel eens: opdracht (van een wer
gaande of stervende) aan iemand die achterblijft (doch in deze bet. meer man at gebezigd ). A koe mbah tě na h ko e kamari pòlan , ik breng u een boodschap
over van N .; ko e pěn gé kō malé blõh koe Pe nòs a n ; k ěběta a ra těn a h ko e koe a makoe
iòn é , ik heb gehoord dat gij naar P . gaat ; in dat geval heb ik een boodschap voor mijn vader daar. Ww ., onverv , měntěnah of (mě)něnah , een boodschap meegeven (opdragen ); a ko e malé měn těna h koe kā, ik wil u een bood
schap meegeven ; těm pattö m ě n t ě n a h koe toto toer-pěrěm pont
a ta wa koe toetoer-pěri
bén tö, de personen aan wie wij boodschapjes mogen op
dragen (spec. voor de diang, vrijster) zijn degenen die wij mpoe en die wij ibi noemen . Těnahi, iemd. dikwijls boodschappen meegeven (meerv. v. handeling of van object) ; aan iemd. dikwijls een boodschap zenden (speciaal: met het doel hem bij zich te bestellen ) ; a koe ngö gati itě na hié, hij heeft mij dikwijls boodschappen opgedragen , hij heeft mij dikwijls bij zich besteld . Těnahön , iemd, bij zich bestellen , om iemd. met een boodschap zenden ; iets
bestellen ; it ě n a hné diangé koe boer sõ, hij zond zijn minnares een boodschap om op gindschen berg te komen ( voor een rendez-vous) ; wé malé koetě
nahön koe ini lang, ik zal hem morgen bestellen , iemd. om hem zenden ; 7 Ali, i těn a hön Aman
Djata kā koe tõa lang, Ali, Ama n Djata zendt je de boodschap dat je morgen beneden moet komen ; akoe malé blõh koeranto. Gèh k ě n é ibingkoe; Blik ő pé lang so win oepoeh itöm sara s ě na roe ; ini ringgit sa ra , k ěné, k ě n règöé.
Sawah koerantö ningöt akoe k ě n těnah n ibingko e ; ko e bli o epo eh n gk a na si (i) tě.
nahön ibi ö . Ngö sa w a h koe Gajā k ' Òsan koe w é : „ ini si těn a hön ibi těn gah a " k ě n ' a koe, ik wilde naar de Kust gaan ; toen zeide mijn
tante: Mijn jongen, koop later (als je daar bent) een e poeh sěnaroe (doek van de grootte van twee lendenkler
Tenah .
931
deren ) voor mij ; hier heb je een dollar voor de kosten . Aan de kust gekomen herinnerde ik mij de bestelling van mijn tante , en ik kocht een oepoeh van de soort als zij mij had opgedragen . In 't Gajõland teruggekeerd , gaf ik die aan haar, zeggende : Hier hebt u tante , wat u mij destijds
hebt besteld . Těn a h mè sinö ng ö koepětitěnahön ko e A ma n ( ejöm , uw boodschap heb ik laten overbrengen door Ama n Oejöm ; görö těrsa w a hön a ko e tě
nah n toeön, söböp göip toe; mělè n gk a n , ikö a ra djěma si blõh kòné, ngõk ko e pě tit ě n a h ön koe djěma wa, ik kan uw boodschap niet zelf bezorgen , omdat het te ver is ; slechts kan ik , indien er soms iemand dien kant opgaat, hem
de boodschap
laten overbrengen . Ngö gör ö tě rtěnahi nė dia ng tö
a , söböp ngö a ra raw a dné, ik kan nu geen bood schappen (met verzoek om een rendez-vous ] meer zenden aan die vrijster van mij, want ze heeft nu een man . Gö
rö těrtěnahön a ko e těn ga h a ko, s öböp görö a ra si blõh (tě m pat n těn a h ), ik kon destijds niet om u zenden ( u geen boodschap zenden om te komen ), omdat er niemand [dien kant uit ] ging (er niemand was aan wien ik de boodschap kon opdragen ); oepoehko e taring i Pěnam pa ka n , görö tě rtěn a hön a koe nè, göip toe, mijn kleed is in P . achtergebleven , ik kan er niet meer om zenden , het is te ver. Bértonah ,
besteld ; diangkoe ò ja ikö görö běrtěn a h , gö rö nè těr děmoei a koe, ik kan mijn minnares niet meer ontmoeten , als ik haar niet door middel van den een of ander een boodschap zend (met verzoek om een rendez vous ). Ng ö bertěnahön bédné koe a koe, zij gaven
mij allen boodschappen mee. Běrsitěnahön , elkaar weder keerig (bij verschillende gelegenheden ) boodschappen mee geven of zenden . Mětěnah of moetěnah , 1/ besteld ; ? / een boodschap gezonden , een bestelling gedaan hebbend ; kõ rõ 'ni ngö lö moetěn a h mpo e é, om dezen buf fel (dien ik gehuurd had ) heeft de eigenaar reeds gezonden ; ko ngö mo e těn a h a m a moe a ri tõa, uw vader
heeft reeds van beneden om u gezonden ; ngö kö moe těn a h kā ko e tō a ? 1 / hebt ge al een boodschap ont vangen dat ge beneden moet komen ; ? / hebt ge al een
boodschap gezonden naar beneden ? Poetěnah -linah (poetë těnah ) boeöté sa bi, hij geeft altijd maar boodschap pen aan de menschen mee. Përtěnah (pětěnah of poetén ah )
pědih wé, görö djadi kitö moedě m o e , ngö itěnahné, hij houdt er erg veel van om boodschappen (aan de menschen ] op te dragen ; ik kan hem niet ont
932
Tenah - Tenetik .
moeten of hij geeft mij een boodschap mee. Pětinahon of pětěnah, opdracht, bv. v. e. stervende, zie manat (een ander pět ě n a h = pitěn a h ). Pěněnah , ook pěniệnah,
overbrenger van boodschappen, (in 't bijzonder:) iemd. (oude vrouw of jongetje ) die de boodschappen van een jonkman aan zijn beminde (dia ng) overbrengt; pěněna htö a n a k -a n a k 'ni kitöbõh , laten wij dit jongetje ge
bruiken om boodschappen (aan onze diang 's ] over te bren gen . Pěněnahön , wat een boodschap vergezelt, vooral een
geschenk , bv. een armband (glang) of een hoofddoek (bo ela ng), die men door tusschenkomst van de pěně
nah aan de beminde (diang ) zendt om haar te overreden op het aangevraagde rendez -vous te komen ; (ook ) = pě n ě n a h.
TĚNAMBAK (zie tam b a k ), n . v. e. kampoeng in D .
TĚNANG , kalm , bedaard , nagenoeg stilstaand (v . water, wind , den adem v. e. stervende) . Moetenang, niet snel meer
stroomend ( v. water), bedaard ( v . d . wind ) enz. Itěnangné wöih n oem ö é, hij liet veel water op zijn rijstreld staan ; itěnàngné ko e a h ndjantaré, hij goot
veel buffelmelk op zijn toespijs (bij de rijst). Těngah pětěnang kěsa h é , hij ademt niet merkbaar meer ( v. e. stervende) . TĚNARING , zie taring.
TĚNAROEH , ei, zie taro e h . TĚNDI, die van de twee lambé's die bij het nla m bé be nedenstrooms is geplaatst, zie la m bé. TĚNDIK , zie těnik.
TĚNDOENG ( Bat. tondoeng, Jav. těnoen g ), wichel middel, al datgene waarmede gewicheld wordt ( zie by.
ram p a h ). È lěmo e těndoeng, wichelarij, wichel kunst ; těndoeng nabi, e. s. v . wichelplaat. Ber těndoeng (Atj. keumalòn, Batav. měliatin), wiche
len , (ook ) de hulp v. e. wichelaar inroepen . Těndoengi (něndoengi) ; itěndoengi goeroe, ipredné
pěn jakit ari manoesiö, de goeroe heeft door wiche len [den aard der ziekte ) uitgevorscht, hij zegt dat het een ziekte is door een mensch teweeggebracht (niet door
een djin ). TĚNDÖP, zie ndöp. TĚNĚBOEK (zie těbo e k ) , n . v. e . ladangcomplex van menschen uit Pěparik . TÉNÉK , zie tinik . TĚNĚNGÈN , zie pěng é. TĚNĚTIK (eigenl.: het kloppertje , de „ tik -tik ” ), de hart
slag, de polsslag, in 't algemeen v. elke plek waar men 't
933
Tenētik - Tengah.
bloed kan voelen kloppen (ook bv. onder den oksel); (ook) het foetus (ronde balletje) waaruit een hoenderei ontstaat : Gö rö nè moegěrak těnétiké těr oeloe
n
a téa, zijn hart klopt niet meer (hij is dood ). TENG , klanknab . v . h . geluid v . e . strakgespannen touw , als dat aangeraakt wordt ; zie dětèng en tè n g -tòng. TĚNGAH (eigenl. midden , half, of. lah , en nga h ), 1 /
doet dienst als adverbium voor het praesens met de bet. v . h . Jav. lagi: juist, juist bezig met, (ook als voegwoord ) onder het . . . . . . , terwijl juist . . . . . . ; 2) heeft de bet. van „ half" in : sětěng a h , in samenstellingen van tě
ng a h met een telwoord, die met ons derdehalf , vierde half enz. te vergelijken zijn , en in enkele andere uitdruk
kingen . Těn gah nòm ba ng kitö, wij zijn (juist] aan 't ( padi] uitplanten ; těngah maa n djě ma i o em ah, ze zijn thuis ( juist ] aan 't eten ; těng a h ta sa k , juist, net rijp (v. e. vrucht) ; těn g a h a en tě
nga h é a (zelden těng a h òja ), destijds, onlangs, kor telings, toen , op dat tijdstip (korter geleden dan silòdna,
Mal. la gi itoe), (ook als adject.), van toen , van onlangs, van destijds; těn gah a ako e görö a ra, destijds (op dat tijdstip waarvan ge spreekt) was ik er niet ; tě
ng a h a gör ilòn a ra Blöndö gèh koe Gajā , destijds waren de Hollanders nog niet in G . gekomen ; pri
tě n gah a , de kwestie van toen (onlangs); běsilo toera h ibèrik 7 oeta ngmo e těnga h é a , thans
moet ge bepaald uw schuld van destijds (uw destijds aan gegane schuld ) betalen ; těng a h a koe ma n ga n , a ra gèh djamo e ari Pěn a m paka n , terwijl ik aan 't eten was, kwam er een gast uit P .; těng a h a koe
i ranto, moetèlòng oem a h koe, terwijl ik aan de Kust vertoefde, is mijn huis verbrand ; těnga h rě
mala n běr k ě k ö börön kitö, onder het loopen ver tellen wij elkaar verhalen . Glah ko eòsah wa h ko e
s ě těn ga h koe kõ, kom laat ik de helft van mijn vruchten aan jou geven ; sě.t ě n g ah wö misi a ré ini, deze aré is slechts half vol; sětěnga h a ré, een halve aré (zelden ) ; sětěnga h (liever : s ě n g k ěr a t )
lo a ko e běrbo eöt i oem ö é, een halven dag heb ik gewerkt op zijn
rijstveld ; těn gah rõa ringgit,
tweedehalve, anderhalve dollar ; těn gah toeloe, der
dehalf, 212 ; těn gah doeö poeloeh ringgit, 15 dollars; tě ng a h tigö ratoes katjoe sa ra ringgit běsilo, 250 katjoe's krijgt men thans voor één dollar; těng a h tigö bo elön (t a un) ako e
a ra isoné, 21/2 maand (jaar) was ik daar; tě ng a h
934
Tengah - Tengkah .
mala m , middernacht, 't holst v. d . nacht; sawah koe
tengah -tengah (of pětěngahön ni) d ě n é . . . . . ., ongeveer halverwege gekomen . . . . . .
TĚNGANGO, e. s . v . insect , dat dikwijls groote verwoestingen onder het rijstgewas aanricht (Mal. pianggang. Atj. geu sòng, op Java walang sa ngit). TĚNGÈN , zie pěn gé.
TĚNGGĚLAM , gezonken , zinken (Mal. = Gaj. děn dön). I k ö atoe těng gě lam , een steen zinkt.
TĚNGGOELOEN, e. s. v. struik, met eetbare wrange vruch ten . N . v. e. blang bij Pěnggalangan (G L ).
TĚNGGOEPOENG , e . s . v. wurm , de witte houtwurm ( Atj.
oeës), in hout of ook in kaf van padi. TĚNGGOLON , geogr., zie
Těnggoelo en .
TÈNGGOL, verv., nènggol, met zijn tweeën of meerderen iemd. of iets (bv. een baar) dragen . Djěm a maté
itèng gòl i wan pěr a r a kön koe .djè rèt, een doode wordt op de baar door een aantal (20 — 25 ) lieden
grafwaarts gedragen ; nèngg òl kěkanak malé i soenöt ari oem a h -rindoeng koe lěpo, een jongen , die besneden moet worden , met zijn tweeën tus
schen zich in van de oemah rindoeng naar de lěpā dragen ; djěm a malé blõh koe Měk a h itènggòl ari a tan oem a h koe toejoeh , wie naar Mekka zal gaan wordt [nadat hij eerst den eed heeft gedaan door een aantal lieden uit het huis naar beneden gedragen . TĚNGIH , klanknab . v . h . stenend geluid , dat een a pah
( lijkspook ) en ook wel een ziek mensch maakt. Poetětengih , dat geluid maken .
TĚNGKAH (cf. taka en Mal. t ě n g ka r), een afgekapt stukje v. iets, bv. kònjel s ě n těngka h of sara těngka h . Werkw ., verv., měněngkah , (met een slagwa pen ) naar iemd. houwen , iemd. of iets een houw geven , er
een hak in geren , kappen . Něngka h oetöm , brand hout hakken ; n ě ngka h kōrā söböp wé majò koe wan oemö, een buffel met een slagwapen houwen,
omdat hij in 't rijstveld is geloopen ; djěm a měngkaro něn gk a h lintang kěmali, het is pantang voor den jager om het jachtdier dwars over zijn lengte te treffen ;
něn gk a h gěta h , door inkepingen in den boom te ma ken (waardoor de gětah er uit loopt) gětah winnen (wat alleen bij de groote ra m boen g - soorten geschiedt; de
overige boomen worden eenvoudig omgehakt, itěbang). Tértăngkah a koe poemoen gk o e, ik heb mij bij on geluk in mijn hand gehakt, Djěm a běrténgkah i blang sõ, op de blang daar zijn ze [met blanke wapens ) aan 't
Tengkah - Tengkam .
935
vechten . Běrsităngkahön si běbo e dja ng blah moe dö oeroem blah tjik kla m sinö, gisteren avond zijn de jongelui van de blah moedö en de blah tjik aan 't
vechten geweest. Moetèngkah poemoengkoe ( cf. tě r těn gk a h ), ik heb mij in mijn hand gehakt. Anak a poeténgkah -těngkah oeloe n kité, die kinderen hakken met kapmessen in de boven den huisvloer uitstekende uit einden van de opstaande planken waartusschen de treden
v. d. huistrap gevat zijn (wat kěmali is); poetěngk a h t e ng k a h dj & m a w 6 p a n glim j • j a, die pangli
ma hakt er altijd maar op in . I Вla ng Moengo er pětěngkahön ni oerang Gajā oeroem oerang Atjéh těng a h a , op de Blang M . hebben destijds de Go's met de Atjehers gevochten . Ini oetö m pěněngka hönkoe manè, dit brandhout heb ik gisteren gehakt. TĚNGKAN (Mal. tjěn gk a m ), verv., měněngkam , pakken , grijpen , vatten , vangen , opvatten , gevangen nemen . Itě
ngka m ko elö kambingko e klamsinö, mijn geit is vannacht door een tijger weggehaald ; n ě n gk a m ikön, visch vangen (met een net of met de hand) ; něm ngka m ma n o ek, vogels vangen (met strikken of net ten of met gětah ) ; n ě n g k a m kõrő ari wör, malé
kěn něm ba h koe ranto, buffels uit de kraal op vatten , om ze [ten verkoop ] mee te nemen naar de Kust; něngka m koerik malé k ě n k ěndo e ri, kip pen opvatten voor een kěndoeri; a koe malé n ě n gk a m nw öt) kā rō ni oera ng Pěnòs a n , ik ga buf
fels van de lieden van P. opvatten (wegens schuld); si běběroe bla h I m öm Tidja h ko e těngkami děné siö satnini, ik heb zooeven op den weg daar
het meisje van de blah Imöm , dat Tidjah heet, opgevat
(aangehouden om haar te vragen mijn vrijster, diang, te worden ) ; n ě ngka m djě m a manoet, een drenke ling opvatten , redden (was de drenkeling een man , dan wordt hij sērinön pědih, eigen broeder, van den redder ; was het een vrouw , dan mag haar redder òf haar
trouwen , of zij wordt zijn dengan pědih, eigen zuster, zoodat hij aandeel krijgt in haar oendjoek of, als zij reeds getrouwd is , in de oendjoek 's harer dochters ; dit is vooral in de L . gebruikelijk ). Mbèh ikön i wan
nin itëngkamié, zij vingen al de visschen in den vijver. Têngkamön djēma no eso eh sā, grijp (houd ) den dief ! Kõrõngko e koepetitengkamön (of koetětěngkamön ) koe pòla n sā, ik heb mijn buffels door N . laten op
vatten . Görö tertengkami kõrõ ni si toeloe, men mag geen buffels van één der Drie (rödjö , imöm en toeö )
936
Tengkam – Tengkèrèk .
wegens schuld opvatten ; tě rtěn gk a m a koe koro ni ödöt, ik heb bij ongeluk een buffel van den röllo
wegens schuld opgevat. Bersităngkamön kōrā koe zo koe ini, zij nemen wederkeerig buffels van elkaar in beslag (daaruit volgt meestal een oorlog). Pertengkam pě
dih koelö i Blang Rakal, de tijgers op de Blang Rakal halen dikwijls (menschen of veel weg. Pénéngkam n ikön djölö, po e köt, visschen vangt men net werpnetten , zegens enz. ; ringgit pěněng kam [ni si běběr oe ] (in G L : ringgit töndö of r.
tjar a m ), de dollar, dien een jonkman ten geschenke
geeft aan het meisje , dat hij [ergens op een eenzamen weg of een stil plekje ] heeft opgevat om haar te vragen zijn vrijster, diang, te worden (behoudt zij dien , dan mag
hij haar als zijn diang beschouwen ; wordt later de rer
houding afgebroken , bv. wegens huwelijk van één van be den , dan geeft het meisje de ringgit pěněngkam terug.
zie moenggö). Pěnčngkamönkoe i kön ini, dit is mijn vangst. TÈNGKANG , ook lòngkang, wijdbeens, met de beenen wijd
van elkaar. Koendo el tèngkang of poetèngkang, wijdbeens zittend (wat onbeschoft is ). Pětětèngkang rěm a lan , loopen met de beenen wijd van elkaar (zooals een
pas besneden knaap loopt). Tèngkangön (n è ngkan gön ), [ een vrouw die men wil verkrachten ] doen wijdbeens zit ten of liggen . TĚNGKAP, verv., năngkap, naar iets happen (bv. van visschen .
naar op 't water drijvend voedsel of naar lucht); dělé pědih ikön n ěngkap i wöih siö, ara bang
kajoe moewa h, wat zijn daar in de rivier een visschen aan 't happen , misschien is er een boomtak met vruchten er aan [ in de rivier gevallen ] ; těngkapasa p ti boek töi, „ den adem ophappen , drek opscheppen " (spr. voor: altijd de menschen in de rede vallen = měnoe
lõi pri of ninaki pri); tě ng k ap bado, 't hap pen naar lucht v . e . bado - visch , zie sioe. Itěngkapié koe joe, [de visschen ] happen naar lucht. Ngö něngkapi
(of poetětěngkap), hij ligt al naar adem (lucht) te happen, heeft het benauwd ( v . e . stervende). TĚNGKÈREK , klein tolletje als kinderspeelgoed, bestaande uit een kẽmirinootje of een pinang ròk , waarin een dun bamboestokje is gestoken ; de kinderen zetten dit
tolletje op, door dat bamboetje tusschen de beide vlakke handpalmen heen en weer te draien . Zij laten de tolletjes tegen elkaar aanstooten ; wiens tol het eerst „ uit " (maté)
is, heeft het verloren . Börténgkèrèk , dat tolspelletje spe
Tengkèrèk - Tenik .
937
len . Moetěngkèrèk měsangka, hard wegloopen , hard loopen .
TĚNGKÖDÖP, op - of ingezette lap of stuk ( in een kleed ]: O epoeh běr těng k öd öp, een gelapt kleed (dat op
verscheiden plaatsen opgelapt is, zooals armen en gierig aards dragen).
0 ep o e h rè b + k it ă n g ködô pi (of
itěng köd ö pön), een gescheurd kleed wordt opgelapt, er wordt een stuk ingezet.
TĚNGKOE , titel van godsdienstonderwijzers en onderwijze ressen (goeroe nga dji), en in 't algemeen van lieden
die eenige, zij het slechts zeer geringe, kennis hebben van de godsdienstige wet ; ook spreekt men er wel oudere vreem delingen van eenig aanzien , en ook den pawa ng, mee
aan . Bertěngkoe, een leermeester in het Qoerân reciteeren hebbend , bij (k o e ) iemd. Qoerâpreciet leeren , tặngkoe
tot iemd. zeggen. Těngkoei (něngko ei), iemd. těngkoe noemen .
TĚNGKOELANG , e. s. v. insect, rood of bruin , met veel pooten , kromt zich bij aanraking in elkaar. TĚNG KOERAK (Mal. id .), schedel, bekkeneel, doodskop (v .
dieren en menschen ); grof voor: hoofd . Koeg o eösön kin loedjoengko e těr těngko e raké, ik gaf
hem met mijn mes een jaap over zijn kop . Cf. těm po e roeng.
TÈNGKONG , onhandig, links, stijf, er niet gemakkelijk vóór
zittend , niet op zijn gemak om iets te doen (Mal. kiko e k ). Tengkòng pědih a koe měn ě n g k a h , ik sta er onhandig voor ('t gaat mij zoo niet gemakkelijk af) om te hakken (bv. omdat ik te weinig ruimte heb , of 't hout
te hoog voor mij ligt). TĚNGLOP , zie tang lò p . TÙNGON, zie è n g ò n. .
TENG - TONG , klanknab. v. h . geluid van de tjanang. Moe tèngtòng tja nang, de tjanangs weerklinken. Zie tèng. TĚNIAK , zie tia k .
TĚNIK of těndik , verv., něnik of něndik [met een lans of rintjoeng ] steken , doorsteken ; itěniké a kang (ba bi), hij stak met zijn lans naar een hert ( varken ). Itěnikné koenjoeré ko e tanò h , hij stak zijn lans in den grond . Terténik a koentang ròn gók é, ngö maté, ik stak hem bij ongeluk met mijn lans in zijn hals, zoodat hij stierf. Bertěnik ari roehoel mi sa w a h ko e
a sar, (de strijdenden ) vochten met lansen van 's mid - , dags tot laat in den namiddag. Moetěnik kidingko e ibo eh randjo, mijn voet is doorstoken door een ran
djo . Koenjoer pěněnik n gadja h , een lans voor de
938
Tenik - Tentam .
olifantenjacht. Pětěnikön perang Tja nè oeroem
oerang Amp a-Kòlak i oemö Aré, op de Oemo (het Rijstveld ) Aré was het dat de lieden van Tj. en van A .-K . elkaar een lansgevecht leverden. Ini babi péné nikönkoe manè, dit is het varken dat ik gisteren met
mijn lans getroffen heb ; pěněnikön ni Iman Sikirön, 't bewijs (gevolg ) van een lanssteek van 1. n
Sikirön (n .l. een ziekte, zie sikirön ; wie daardoor heet
ziek geworden te zijn , noemtmen sakit pěněnikön). TĚNIRO , zie tiro.
TĚNIROENG of Těnirõng, n. v. e. pědoesoenön ran Penampakan (G L ) .
TĚNOEMPIT , zie toempit. TĚNOEN (Mal. t ě n o en), weefgetouw , waaraan men on derscheidt: paka n , dirén, a m pōn, krikil, a n dèn, a ndo e hön, karap, kajoen ka rap, gě. goerilön, tě pa ng, blidö, kajoe těnoen, ka
joe a nak , tjědoeh en tali tampa r; de verschil lende houten of stokken , tot het weeftoestel behoorend, worden wel samengevat onder den algemeenen naam : ka joe ni těnoen. Zie ook kajoe panta k , saun
en tětar, kantih en tě tanja kön. Men weeft
in de lěpū of in de römböt (G L ), of aan de oedjoeng-zijde v . d. serambi rawan . Vele , doch lang niet alle , Gajāsche vrouwen kunnen weven ; de meeste in G L , waar men de
eigen weefsels nog meer gebruikt dan in de L of de D. O sah k ő pé k ajoen těnoenmoe, a ko e malé běrtěnoen, toe geef (leen ) mij even je weefstokken
(weeftoestel), ik wil weven (en bezit er zelf geen ). Verv., něnoen , [een kleed, oe po eh pawa k , oepoeh kio,
o e poeh ömöt, kětawa k ] weven . Itěnoenönkö pé o e po eh n anakko e , a koe görö s ěm pat koe boeötön, toe weef gij eens een kleedje voor mijn kind, ik heb geen tijd om het zelf te doen . Anakkoe tě
ngah běrtěnoen , mijn dochter is juist aan 't weven . N gö moetěnoen oepoeh koe, mijn kleed is al [door een an der ] geweven . Pěněnoenönkoe oepoeh ini, dit kleed heb ik geweven .
TĚNÖNDÖ, zie töndö.
TĚNTAM , meestal těntamön (m ě n ě n tam ön), [met de vuist of met eenig voorwerp ] stompen ; koetěntamön těr dödöé (těr toeköé), ik gaf hem een stomp op de borst, in de buik ; těn tam Sěroelö , het gestomp
van Sěroelö ” , de Kamperstreek van den man van Sěroelö . die een burger van Landé, nadat deze zich verslikt had
door gulzig eten , zoo hevig met de vuist op den rug stomp
Tentam - Tentang .
939
te, dat hij er het leven bij liet (vd . is těn tam Sěroe lö „ tjino ” van de lieden van S .). Pěněn tam , zie a las pěněn ta m .
TĚNTAN (cf. ta a n), verv ., (mě)něntan, [zijn gang of stap ] inhouden , [iets ] tegenhouden , [zware of breekbare voor werpen ] langzaam en voorzichtig, al tegenhoudend , neer laten of neerzetten . Něntan a m boeng isi ka tjoe,
een aan een over een balk v. h . huis geworpen touw han
gende mand met katjoe voorzichtig neerlaten ; pinggön it ẽ nt a nut & nt a n ipare n ko e s a 1 a n g né, de bor
den worden voorzichtig in de salangön geplaatst; itě nta n -t ě ntan langka h , nti pantas toe, houd
uw stap wat in , loop niet te snel (zegt men tot den brui degom ). Pěněntan , een som geld door den bruigom aan den vader der bruid betaald , als zij een djěm a r ě n d a h ,
van slavenafkomst, is , terwijl zijn voorvaderen reeds van oudsher tot de vrije lieden behoorden ; (volgens sommigen ook ) een som geld als boven , indien zijn bruid hem eigen lijk met „ m poe" zou moeten aanspreken (cf. pěnjig é sub sig é ; men zegt : pě n ě n tan koe toejo eh , pinigé koe a tas).
TĚNTANG , de rechte, juiste richting, 't geplaatst zijn in de juiste, rechte richting (vlak tegenover, vlak der, voor of achter) ; ook als praepositie, doch meer ntang gebezigd : vlak in de richting van , van , langs, dichtbij, over, via (ef. těr). [ I ] n nem a h ko e a ra batang bringin,
boven , on dan wordt op de plek těntang vlak in de
richting van (d. i. vóór of achter, těntang a rap of těntang ko edo e k ) mijn huis staat een waringin
boom ; i těntang lamboeng kiri noemahko e ara batang pěrtik ara roa toeloe batang, links van mijn huis staan een stuk of drie pěpajaboomen ; sětěntang pědih batang krambil ini oe
roem [si] ső, deze beide klapperboomen staan precies op een rij (vlak tegenover elkaar) ; sětěntang pědih a ko e o eroem kā koendoel, ik zit vlak tegenover u ; dj ě m ; a prang sětěnta ng oeroem moe so e hé, tijdens het gevecht staat men vlak tegenover den vijand ; itoejoeh noem a h , těntang si sakit dapoer ö , ibō h é rwi oeroem koenjoer ipa ntik é , onder 't huis , vlak onder de plek waar de kraam vrouw ligt , legt men doornstruiken en steekt men een lans in den grond ; a ko e tentang lah ( = těrlah)
nòm é, ik lag in 't midden ; ko e těn gk a h těntang (=
ntang =
těr) o elo e é , ik gaf hem een houw op
zijn hoofd ; těntang (= ntang = tě r ) Koening
940
Tentang - Tenting.
d ě n é koe La ut, langs K . loopt de weg naar L . ; ntang ini, ntang Òja, ntang so, ntang siö, hierlangs of in deze richting, daarlangs, ginds langs, daarlangs ; ntang si diö děné a nöik ko e a tas, waarlangs
komt men hier naar boven ( = in het huis) ? ; ntang si d ě n é koe Gajā? – Ntang [Boer] Intim -i e tim , waarlangs gaat de weg naar G ? — Over het Intim gebergte; i kö malé blõh ari Böbösön koe I
sa k ntang Pěg asing pé ngõk, ntang Kěn wat pé ngõk, als men van B . naar I. wil gaan , kan men den weg nemen zoowel over K . als over P . ; iamatné
ntang oeké (po emo e é), hij greep hem bij zijn haar (arm ); igoeösné ntang oeloe é, hij sloeg hem op zijn hoofd ; ntang a wahé kòna bědil, hij is door
een geweerkogel in (of: in den omtrek van) den mond gewond . Těntangi (něntangi), recht in de richting loo pen van ; it ě n tangié kampoeng ari wan oe tön, hij liep vanuit het bosch recht op de kampoeng af ; itěntangié oetön, hij liep recht voor zich uit in de lengteas van het bosch (om er spoedig uit te komen ) ; ngö měněntangi, (de zieke) ligt al naar boven te staren , ligt op
sterven . Itěntangné děné, göröměra moegèdòk, hij liep recht voor zich uit, zonder zijwegen in te slaan ( zijwaarts af te buigen ). Görö tertentang a koe mata n lö, sěsilón, ik kan niet recht in de zon kijken, ik word er verblind van . Djěma dělé ngö běrténtangin koe blang so mata é, de menschen hebben allen het .oog gericht naar gindsche blang (daar is bv. een vecht partij). Bérsitentangön mata, elkaar fixeeren , recht in de oogen kijken . Poetèntang mata é ko e a koe, hij zit
mij al maar te fixeeren . Těntangön , waarborg, zekerheid , iemds. hezittingen waaruit zoo noodig (bv. ingeval van over lijden ) een schuld betaald kan worden (bv. eenige buffels, een groot rijstveld , kostbaarheden , mooie dochters) ; nti ka m takoet ngangko ei oetan gk o e , kö tě
kědir a koe k ě balik ön, nem öngko e sõ kën těntangné, wees maar niet bang u borg te stellen voor de door mij aangegane schuld , als er mij eens iets mocht overkomen , dan kan dat rijstveld van mij toch als
waarborg (zekerheid ) dienst doen ; ik ö görö moetě nt a n g 6 n (i ) è ng v n A m a n Dj a t a , griöt pẽ dih òs a h é kitö moetang, als A . n Dj. ziet dat iemand niets bezit dat als waarborg kan dienen , leent hij niet ge makkelijk aan zoo iemand geld . TĚNTING I, verv., něnting, (meel] wannen , zacht op en neer schudden in een nioe, opdat 't fijnere van het gro
Tenting - Tentoeng .
941
vere (nog niet voldoende gestampte) meel zich afscheide (vrouwenwerk ). Těpoeng běrténting, meel wordt ge schud (gebuild).
TĚNTING II, druppel (water of ander vocht). Wöih sě ntěnting of sa r a těn ting, een druppel water; ò sa h k ő pé wöih běr s ě n těnting ö koe a koe, toe geef mij een druppeltje water (ik heb zoo ’n dorst ). Wöih moeténting a ri poem o e é,' er druppelt water van zijn handen . Těntingön ( n ě n ting ö n ), (water laten drup - . pelen (uit een nagenoeg ledige waterkruik , of als medicijn , in de oogen ]. · TĚNTOE , zeker, stellig , waar men op aan kan (v . e . bericht). Ngö mělěntoe lo é, de dag (voor 't feest, van het ver vallen v. e. termijn ) is al vastgesteld ; nti běbarang, gla h mětěn toe djěma si ngõk irikadni, laat de persoon , met wie gij vriendschappelijk omgaat, ie mand zijn waar ge op aan kunt (een degelijk man zijn ), niet zoo maar de eerste de beste ; anak ò ja moetě ntoe pě d 'ih, men kan volkomen op dat kind aan ; djě ma görö mětěn toe, iemd. op wien men niet aan kan , een ondegelijke persoon. Itěntoeié k ö bör n a n a ké,
hij trachtte vertrouwbare (zekere) berichten in te winnen omtrent zijn zoon (die aan de Kust vertoefde). Itěntödné boeö té, hij richtte zijn werk in naar een vast plan ; itën töd n é idő é , hij maakte een vaste afspraak om
trent ( stelde een bepaalde termijn vast voor) de betaling van zijn uitstaande schuld . Kětěnton , zekerheid , vertrouw baarheid , degelijkheid ; boeöt si görö moek ě tě ntön, een werk waar men niet op aan kan , ondegelijke, nuttelooze, ijdele bezigheden . TĚNTOENG (Atj. sinth ò b ), verv., nontoeng, [ een mand,
zakje, een lönggö, een doosje, ploek ] uitschudden , uit slaan , schudden en er op slaan om den inhoud ervan naar buiten te drijven , (en ook) [kalk , tabak enz.] door schud
den en slaan uit het doosje , mandje enz. waar ze in zitten , naar buiten drijven . I těn toengé rögö, kati ko e döröt běroes ari was, hij schudde de mand uit (stootte er herhaaldelijk mee op den grond), opdat het vuil er uit zou vallen ; it ě n toen gé o eböt ari was ni
pěngga la k, hij schudde het kruit uit den kruitkoker; itěntoengé kapoer ari wan ploek , hij schud de kalk uit het kalkdoosje . Těntoeng kapoer, e . s. v. bosch menschen met lange nagels, die naar 't heette vroeger veel
in de bosschen voorkwamen ; als ze spraken spatte (m o e sě s ěmpo e r) er kalkspeeksel uit hun mond, en ze spra ken onduidelijk en krom m ( oekétjos); thans worden
942
Tentoeng - Tepakoer.
hier en daar in de kampoengs nog afstammelingen (pě mětja hön) van těntoeng -kapoer's gevonden , die aan hun eenigszins kromme spraak te herkennen zijn ; zoo zou
by. Pěngoeloe Akim van Naloen daartoe behooren . In de
sprookjes en in zekere zegswijzen leven de eigenlijke těn toeng -kapoer's nog voort ; i kö mòn gòt ko, kòsa hn kasé kā koe těntoen g-k a poer so, als je huilt, zal ik je aan den těntoeng-kapoer geven (tot een dreinend
kind). TẲNTÒNG, neventorm van nt • ng, z , a.
TĚNWIN (L ); = inö n win of n ěwin (GL), een stin . kende soort van paddestoel (toetit). TĚP , klanknab . v . h . doorbreken v . e. touw , v. h . houwen met een slagwapen , van het aanslaan met de lade (blido )
bij het weven (tě p , těp, tě p ). TÈP , klanknab . v. h . druppelen van water, bv. op een steen.
Werkw ., verv., meestal tèpi (nětèpi), tegen iemd. (een meisje ) een toespeling maken , een bedekte aardigheid zeg gen (geheel in dezelfde bet. als ònd è m , z. a .).
TĚPA (Jav. těpa, Daj. id ., Mal. tě m p a ), verv., měněpa , (eigenl. kloppen ), metaal smeden , ( potten ] bakken of vor
men (zoo genoemd naar het kloppen met de houten plak, (7) w a t, op de specie , dah ; cf. lagang). Djěma n ě n ě p a loedjoe pandé běsi, een man die wapens [en landbouwwerktuigen ] smeedt, heet ijzersmid ; djěma
ně p a glang pandé mas, iemd. die armbanden (en andere sieraden , hetzij van goud, hetzij van zilver of soeasa ) smeedt heet goudsmid ; djěma si něpa dah mahat bönön, personen die pottenbakkersaarde vormen (potten bakken ) zijn altijd vrouwen ; n ě pa koe rön, rijstkook
potten bakken (maken uit leem ). Loedjoe ini těpa Atjéh (Gajo ), dit mes is van Atjèhsch (Gajāsch ) smeed sel (het laatste is grover ). Něpai koerön wö boeöté, zij doet niets dan pottenbakken . Koetěpan tērpantaté,
ik gaf hem een klap op zijn achterste (met hand of lat).
Ini pědang bertepa , görö běrtoe a ng, dit is een zwaard van gesmeed, niet van gegoten ijzer. Oerang Kěn a wat ngö běrtěpan djědjöp oem a h , in K . wonen in alle huizen goud - en zilversmeden . Itěpaka m pé glang nanak ko e , ini ( k ě n ] těpadné rõa ringgit, maak (smeed ) gij [smid !] eens een paar arm
bandjes voor mijn kind, hier zijn twee dollars als grond stof (waaruit ge ze kunt smeden ). Loedjoe (k oerön)
ini pěněpankoe , dit mes (dezen rijstpot) heb ik gesmeed (gebakken ). TĚPAKOER (Ar. tafakk oer), er al maar over moetend
943
Tepakoer – Tepèh .
denken , het maar niet op kunnend, verwonderd. Těpa koer a koe Blönd ö ngõk gèh koe Ga jā , ik kan het maar niet op dat het den Hollanders gelukt is G .
te bereiken ; těpikir tě pakoer, zie pikir. TĚPANG , op een rij, op een lijn naast elkaar. Dj ě m a dělé k o endoel těpa ng, de menschen zitten in een
rij naast elkaar; oem a h k oe oeroem oem a h é tè pa n gʻ, zijn huis en het mijne staan naast elkaar; tě pang ni těnoen, een bladsteel van arèn (p a ris), die, bij het weeftoestel, aan beide zijden met naalden be vestigd, de ketting in de breedte spant. Těpang sa wa k , zie poeloet. Bö i-b éroe itě pangön koe ndoel, men doet bruid en bruigom naast elkaar, zij aan
zij, zitten ; tjoebö itě pangön koedöntö, ni sa hön si kölön, kom laten wij onze paarden eens naast elkaar plaatsen , om te zien wiens paard het grootst
is. Moetěpang a bang oeroem ngié koendo el, de oudere en de jongere broeder kwamen naast elkaar te zitten (in zulk een geval is de jongere beschaamd, k ě m è l ; hij behoort achter of beneden zijn ouderen broer te zitten , i ko edo ek é of těrd oeroe).
TĚPAP, lichte pokken , e . $. v . waterpokken . A n a k k o e těnga h těpapön , mijn kind heeft de waterpokken. TĚPAS, gevlochten bamboe of riet (pěloe), gebruikt o . a .
voor de omwanding van huizen , of van de rijstbergplaats , k ě bön. Werkw ., verv., 11ěpas, [van pělo e of bambo e (o elo eh in ös) ] een omwanding maken .
TĚPAT, vlak — , recht in de streek (van den wind ] , in rechte richting, recht rechtuit , recht toe recht aan ; niet van de
rechte richting afwijkend ; op dezelfde plek blijvend (niet
telkens ergens anders heengaan ); (soms ook = bětoel). Děné těpat, een rechte weg ; loedjoe tě p at, een recht mes (niet krom of gebult ) ; djěm a tě pat, een eenvoudig man , die 't precies zegt zooals hij 't meent (=
bětoel) ; těpat (of djě pa t) pědih kārõngko e
ini měmanga n, wat graast deze buffel van mij rustig op dezelfde plek (opp. djě djöl). Těpalön (něp a tö n ), [ een mes ] rechtbuigen ; koerik
poek ě tòk -k ě tók
malé moetěnaro eh, itě p a tön koe soeno e té, een hen die kakelt omdat ze wil gaan leggen , wordt in het leghok gebracht (opdat ze niet telkens heen en weer loope). TĚPÈH (Atj. te u pèh, cf. tě pis), even aangeraakt, waar iets tegen aangekomen is, gewond , een verlies geleden heb
bend (bv. in zijn handelskapitaal); (fijn voor) ontmaagd ( v. e. meisje , 't Mal. roes a k ). Kidingko e sa k it,
görö ngõk těpèh koe sana h pé, mijn voet is
944
Tēpèh - Tepoeng.
pijnlijk , ik kan er niets mee aanraken of het doet pijn ; ipònkoe sakit, görö ngõ k tě pè h krõ pé, ik
heb tand(kies)pijn , zelfs geen rijst kan er in (tegenaan) komen , of het doet pijn ; djěm a běrsibědilön ss
r'a těpen twee zijn er kal-pa noel van
ra těpèh , rõa maté, in het vuurgevecht is één man gewond en twee zijn er gesneuveld ; a koe blõh měrě kat, tě pèh pangk a l-pangkalkoe pé, ik heb op mijn handelsreis zelfs een deel van mijn bedrijfskapi taal verloren (terwijl anderen groote winsten gemaakt heb
ben ) ; si běběroe Òja ngö tě pè h iboeh di a n gé, dat meisje is al ontmaagd door haar vrijer. Görö pěnah moetěpèh pé ilón a koe oeroem ra wa 1 koe, mijn man heeft mij zelfs nog niet aangeraakt. TĚPI (cf. gěniring), de plaats waar een vlak een einde neemt, rand , zoom , oever (v . e . rivier), strand (v. d . zee, niet van het Meer), de lange zijden van een kain of een
ligmat (cf. oedjoeng) ; tě pi tinggir noepoeh, de zwarte uiterst smalle zoom of rand aan de beide lange zijden v. e. kain (bv. v. e. oe poeh pa wak of ömöt) ; těpi tinggir ni sẽro eöl, de smalle witte of don kere randen onder aan de pijpen van een Atjehsche broek ; i si tě pi ni langit oeroem boemi, waar is de rand van (de plaats waar samenkomen ) hemel en aarde ?
Kěta wa k bětěpi, een lendengordel met een rand . Pri ini görö moetěpi, er komt geen einde aan deze kwestie . Zie pěněpi.
TĚPIKIR , zie pikir. TĚPINDJÖM , zie pindjöm . TĚPIS (cf. tě pè h ), geschampt, er even langs geschuurd ,
(vooral v. e. schampschot). Koet ě n (d) i k těpis tēr a wadné, mijn lans schampte even langs zijn dij; tě pis těpis ngö mana é ibõhko, je hebt het [raadsel] bijna geraden .
TEPLEP , zie bědil. TĚPOENG , meel (waarvan , nadat het is itoetoe en itěnting, allerlei lekkernijen gemaakt worden ). Těr lo do eöpoeloehtoedjoeh oelön Pasa djě
ma něpoeng d ělé, op den 27sten van de Vastenmaand stampen de menschen meel (om daar l ě pat van te ma ken voor den ariraja ) ; těpoeng ta w a r , „ flauw meel” ,
(techn .) meelwater, water met een weinig rijstmeel ver mengd, waarbij noch zout noch eenig kruidend bestand
deel gevoegd wordt; aan de besprenkeling of inwrijving met dit meelwater wordt een „ verkoelende" , d . i. booze in
vloeden neutraliseerende, kracht toegekend (zie tawar); těpoeng bělilit e. s. v. slinger - of kruipplant, met .
Tépoeng - Ter.
945
fraaie witte bloemen, die wel in 't haar gestoken worden ; ngö těpoeng ibūh Blöndö něgěri Gajā, de Hollanders hebben G . al in alle richtingen doorkruist (plat
geloopen ); ngö těpoeng boer ’ni koearoeng a r oeng, ik heb dezen berg platgeloopen (ben overal ge weest). Zie ò mòm tě poeng en sérké. TĚPOK , verv., měněpòk , met de vlakke hand klappen of klop pen . Itěpokné pantaté, hij gaf zich een klap op zijn bil (van verbazing of van spijt ) ; it ě pò k né ra m i-r a mi böi bětari, zij accompagneerden met handgeklap den dans van den bruidegom . Bērtěpòk , in de handen klappen (zooals de meisjes doen als de bruigom danst).
TĚPOR, verv., měněpòr, met de knokkels of het onderste der gesloten vuist tikken , of ook met een knikker schieten (op iemds. enkel of op de opgehouden hand, wat bij sommige spelen de winner den verliezer mag aandoen , zie k ět a k ta m
en sim b a n g ).
TĚPTA , zie oe po e h . TĚR 1", soms (vooral vóór een r) tě, nagenoeg tot praefix
geworden praepositie van plaats: aan de zijde van , in de streek van, bij, langs, over, via (practisch = ntang en
tě ntang, waarmede het dikwijls afwisselt, en ook on geveer = kapit). Těr boer (zelden těbo e r) o e m a hé, těr palo eh oem a h ko e, aan den bergkant (boven) staat zijn huis, en aan de dalzijde (beneden ) het mijne ; těr si děné nöik , hoe (langs welken weg , op welke wijze ) komt men boven ; nti těr ) né k ō rě
malan, mětauh ka sé, loop daar niet [ langs ], an ders valt ge ; koe těn gk a hön těr o elo e é, ik gaf hem een houw over zijn hoofd ; těr sa na k ědja dé
dné a na k moe ö ? -- Těr lo Sělasa, op welken dag der week is dat kind van u geboren ? — Op een Dins dag ; těr sa n a h mo e kòna bě dil, waar (op welke
plaats van uw lichaam ) zijt ge gewond; si těr a ko e pēdih ara ò pat p a k é , vier [van de daar aanwezi
gen ] zijn mij nauw verwant (niet verder dan sara m poe) ; a ma si těr kā, uw vader ( fijn voor a ma
mo e of a m a m è , gezegd door iemand , die zelf ook „běr
ama" tot de bedoelde persoon ; cf. s. tět a h ) ;
2° , vóór met een consonant beginnende woorden ook wel tě, praefix vóór werkwoordelijke stammen , al of niet voor zien van een der suffixen -i of -ön, vormt afleidingen , die beteekenen : a / een toevallig , bij ongeluk , bij vergissing geraakt of gebracht zijn in den door 't grondwoord aange
duiden toestand , of een toevallig , onopzettelijk aangedaan
zijn met, tot object gemaakt zijn van, de door 't grond 60
946
Ter.
woord aangeduide handeling, en vd. ook : als onopzettelijk , terloops, zonder bepaalde bedoeling doen wat 't grondwoord
aangeeft; b/ [alleen met voorafgaande negatie ] een (01)mogelijkheid, [on ] uitvoerbaarheid , [on ] geoorloofdhera : (niet] kunnend ofmogend gebracht worden in den toestand, of aangedaan worden met de handeling, die door het groed
woord wordt aangeduid . Wordt de agens, d. i. de persoon die de bedoelde handeling bij ongeluk of bij toeval heeit verricht enz., er bij genoemd, dan wordt het dien agens
uitdrukkende woord onmiddellijk achter den werkwoords
vorm geplaatst ; wordt die persoon door een pronomen per sonale uitgedrukt, dan bezigt men de onverkorte persoon! .
voornaamwoorden , slechts voor de derde persoon worité, niet w é , gebezigd . Kran da m koe těrajā koe wan boengkoesmoe , mijn sirihkalkdoosje is in uw siri
zak verdwaald ; krandamkoe těrajòn a koe koe wan bo engkoesmo e, mijn kr. heb ik bij ongeluk in uw sirihzak gedaan ; ngö těkèt tětoeroeh a koe.
ik beet mij onwillekeurig op den wijsvinger (van verba zing) ; těr a la h - a la h , onwillekeurig God ! God ! roepen
(van verbazing); n gö těranggő (těranggõiof tēr anggõ n ) a koe oemah Ò ja, ik heb bij vergissi!
[de menschen van ] dat huis genoodigd ; 'těrkoendii, zoo maar, terloops, zonder bepaalde bedoeling, een vraag doen (z . S . koend ö) ; těrtjěr a k - t jěr a k , 200 maar
wat, over koetjes en kalfjes, praten . Loedjoe ini gö
rö těrajòn ako e koewan saroengé, ik kan dit mes niet in de ſer bij behoorende ] scheede krijgen ; a nak n rödjö gör ö těrko enahi, een kind (zoon ) v . .
rödjö mag men geen kwaad doen ; görö těrangasi a ko e djam oe ö , ik kan de gasten niet van sirih voor
zien (er zijn er te veel); görö těranggõ é oetöm , zij kan geen brandhout halen (omdat zij al te oud is ); görö těrbaliké sèrèngé papan ini, hij kan alleen deze plank niet omkeeren (ze is te zwaar). 3º: tér (zelden lė), vóór telwoorden --- al of niet gevolgd door het woord (de telmaat) waarbij zij behooren, of vóór andere woorden , die een hoeveelheid aanduiden – met
daarachtergevoegd suffix -ön (-an ), vormt distributiva, aan duidend : elk (zooveel ]. Těrsaran , elk één ; tě (ri rõan, elk twee ; evenzoo těrtoelön, těròpatön enz .; těr sěra toe sön , elk honderd ; těrdo e ö -pop
lo e hön, elk twintig ; těr s ěngkalön , elk één kal; tërsararinggitön, elk één dollar; tě (r) roaring gitön, elk twee dollars ; těssarapakèn, elk , per persoon (bv . běrat tërsa ra pa k è n
m ba h ikön
Ter - Terbang .
947
kami, elk van ons droeg een zware vracht visch ) ; tě r tikikön, elk een beetje ; tě r s ě těnga hön těn a ring n a ma é a bang é oero em ngié, de oudere
en de jongere broer kregen elk de helft van de nalaten schap huns vaders.
TÈR, wordt door zgnd. volksetymologie beschouwd als stam van měntèr en moetèr, welke woorden , oorspr. subst. met de bet. „ kleine bron , waterwel” (uit mata ja r , Mal. mata a ja r ), vervolgens ook als praedicaatswoorden ge bezigd werden in de bet. „ sijpelend , ergens uitvloeiend” ( v . vocht). Görara tèré, het vloeit [bij mij ] nergens uit , d . i. ik kan u niets leenen of geven , ik heb niets. ( e ga h ko e moeter (ook měntèr ) mémé k oe dö röt a ri mané mi, er sijpelt etter uit mijn wond , [reeds) van gisteren af.
TĚRAGOE, een som geld (een dollar), bij verkoop van grond door kooper zoowel als door verkooper aan hun respectie
velijke rödjo 's gegeven , om de herinnering daaraan vast te maken , als 't ware als bewijs van den koop , e . s. v . ze
gelgeld dus (doch aangezien zelden land verkocht wordt, komt de těragoe zelden voor, bij inpandgeving is de těra goe niet gebruikelijk ). Djoeöl ta nòh bětěragoe, bij verkoop van grond moet těragoe gegeven (betaald ) worden . TÈRAN , afk. v . Towira n . TĚRANG , zie trang. TÉRISAN = - pětira san, zie rasa.
TĚRATAK G ( L, = pěrarakön L ), e . s. v . versierde baar, waarop de voor de kěndoeri Moeloet bestemde, in de huizen
bereide, eetwaren naar de feestvergadering (in de měrěsah of op een open terrein ) gebracht worden ; (ook ) de verdie ping v . h . dak v. e. moskee (dat uit 2 tēratak 's en een poe tja k bestaat).
TĚRBANG of těměrbang, vliegen . Akoe koe èn gòn a ra manoek kõl těrbang (t ěměr bang) koe sēra p sā, ik zag een grooten vogel naar den overkant
(der rivier) vliegen ; badjoe těrbang, een vliegbaadje (in verhalen ). Ww., onverv., nterbang, wegvliegen, opvlie gen ; ngö nterbang anak ni manoek ari a sé a , de jonge vogels zijn al uit het nest weggevlogen . V gö těměrbang, (de vogeltjes) kunnen al vliegen . Třrbangi (mě
něrban gi); iterbangié koe sěrap ső, ze zijn er (br. naar de plek waar de padi gedroogd wordt) heen gevlogen , daar naar de overzijde. Terbangön , wegvliegen met, doen
op(weg)vliegen ; it ěrhan gön ka lang anak n koe rikko e, de kalang is weggevlogen met een kuiken van mij ; itěrban gön koejor oppoehkoe koe pa
948
Terbang - Teridah .
loeh so, de wind heeft mijn kleed dalwaarts meege voerd . Ngö bětěrbangön bédné, (de vogels ) zijn allen op (weg) gevlogen . Ngö moetěrbang oe poeh koe [1
bõh koejoe), mijn kain is weggewaaid . TÈRBIL (Atj. gan dò ë), handboog om projectielen , stee
nen of gebrande leemen kogels (a nak n těrbil) af te schieten ; bestaande uit een lange gebogen bamboe, wier uiteinden zijn verbonden door twee rotantouwen ; midden in is tusschen die beide rotantouwen een ligplaatsje (van w é idjalin) gemaakt voor den steen of den leemen kogel; wordt gebruikt om op de rijstvogels op 't rijstveld te schieten . Těrbil ni kapas, boog om katoen van de pitten te zuiveren (zie bèbès), in L in 't geheel niet, in G L thans zelden gebezigd . Verv., nårbil, met een těr bil [vogels (vooral toempit's)] schieten ; [kapas ] zuiveren met een boog.
TÈRBIS . Ka r a n g těrbis, een steile , nagenoeg lood rechte , helling. Cf. těrlis, tjat, téré en tara. TĚRBOH , zie bō h .
TĚRDJOEN , met beide beenen tegelijk naar beneden sprin gen , bv . de sporten of treden van een ladder of trap af springen . Moetěrdjoen -těrdjoen tanò h , het land loopt ter rasgewijze af. TERDJÖIP G L , = těrgöip L . (door tě r- gevormd van een uit Ar. 'a djâ ib ontstaan djöip, cf. idjaip), fer
baasd , verwonderd. Těrdjöip pědih kitö, měné i gòn grèta a pi, sa si měněgo e é, wij waren ver baasd toen we den trein zagen : wie trekt hem voort? TĚRDÖY, de afdeelingen of vakken , waarin een rijstveld , o e mö, over de breedte verdeeld is (cf. böndjör en těm pè h ).
TERÉ ( L ), of tjčkala of kala (meer in G L ), e . s, v. heester (Mal. těrai, Soend. hondjé), waarvan de uitspruit
sels (těrpo e k ), de roode bloesem (in L boengö n de kleine zwarte zure vruchten (in L pòkòl, in GL
těr é of boengö n tjěk a la , in G L palang) en
a sa m kala of a sam tjěkala geheeten ) bij de rijst gegeten of bij de bereiding van toespijs bij de rijst aan gewend worden . TÉRÉ (cf. tara) . Karang téré, zacht hellend , glooi end ; pěna ngkòkan téré, een zachte stijging (hel ling). Zie tjat, těrbis en těrlis. TĚRĚLAK , zie bědil. TĚRGÖIP , zie těrdjöip.
TĚRIDAH (cf. è ra h en pèra h ; Bat. ida, Kar. ida h), zichtbaar, te zien, = tělas, zie de voorbb . aldaar.
Terih - Tertip .
949
TĚRIH , zie trih . TĚRKA (Mal.), verv., měněrka , gissen , raden , vermoeden .
Těrkangko e görö oerön sěrělő 'n i, ik denk dat het vandaag niet zal regenen. TERKOEK . Bětěrkoek , met den kop stooten (v . e . bok , cf.
poetir, sa m pik ) . Itěrkoekné a n a ké koe soejön ,
zij stootte haar [ondeugend ] kind met het hoofd tegen den huisstijl. Moetěrkoek oeloengkoe koe bör ö , ik heb mijn hoofd tegen de börö [ lintang ] gestooten .
TĚRKOL (opp. 1ě m poek), hard , niet zacht willende wor
den (van gestoofde vruchten , cf. djěrkòl). TĚRLIS, verv., nėrlis, [de sawahdijkjes, pat a l ] schoon maken en effenen . Těrlis, n . v. e. rivier en een djamboer
op den weg naar Soesoeh (G L ).
TĚRLOK , jonge spruit, jong boompje of plantje (v. boomen , planten en grassen ).
Těrlòk ni tòlòng, een jong
tolong -plantje . Blõngko e těng a h moetěrlòk ,mijn si rihplanten krijgen juist jonge loten. TĚRNAKAN , zie na a n .
TĚRNGO , in de schaduw staand , geen of te weinig zonlicht hebbend (v . planten , bv . van sirih ). Blö si tërngo loemang, idjo oeloen gé, sirih die te weinig zon heeft gehad is week (niet croquant), en de bladeren ervan zijn groen (niet geel). Sěno e ön koe moetěrngó iboh
kajo e kõl siö , mijn aanplant heeft te weinig zon door dien grooten boom daar.
TÉRO , n . v. e. rijstveld in de nabijheid van Isak (D .) en een bij Kěndawi (G L ). Tětèròn of kětèròn , kramp hebbend in de gewrichten doordat zekere spieren langen tijd achter een in dezelfde, gebogen houding verkeerd hebben , bv. v. d . hand, na lang rotan gekapt te hebben ; tětèròn poemoengkoe, ik heb kramp in mijn vingers.
TĚROEDJAK , e. s. v . struik , met zwaar hout en eetbare, zure vruchten . N . v . e. kampoeng in S.
TĚROEK , niet uitgegroeid (v . e . mensch , die jong te zwaren arbeid verrichtte, eene vrouw , die te vroeg kinderen kreeg,
buffels, die te jong ploegden , ook van planten , bv. sirih , welker bladeren men te vroeg afgeplukt heeft . TĚROEL , zie troel.
TĚRPOEK , jonge spruiten van de tjēkala (in Ltěr é, zie tjěk ala en kala II), tot groenten gekookt.
TĚRSIK , de vertikale stijlen v. e . heining, die in den regel van hout zijn (cf. blid ö en pö g ö r ).
Těrsik ni
pögör, groote heiningstijlen ; těrsik ni pě n j ě mèn, kleinere stijlen van een omheining om het kweekbed .
TĚRTIP (Ar. tartîb, inachtneming der vereischte volg
980
Tertip - Tétab I.
orde en regelen ), geregelde opeenvolging , goede volgorde, etiquette, de orde of etiquette in acht nemend. Djén a těrtip, een fatsoenlijk , ordelijk , net mensch ; tertip měd jělis pědi prié (boeöté, koendoelé of langk a hé), ordelijk en netjes of fatsoenlijk is zijn spreken , zijn gedrag, zijn manier van zitten enz., zie ook s. rĕsam ; ngö mari běrsian ga sön böi oe
roem běroe, röndjöl ibūdné tertip doeö běla s, nadat [op den avond van de sěm bah pi.
ntjoeng] bruid en bruigom ( in de dölöm gezeten ] elkaar sirih gepresenteerd hebben , geeft vervolgens de bruigoni zijn bruid de 12 door de étiquette (ödöt) voorgeschre ven kussen . TĚRWIL , N . v . e . pědoesoenön in GL. ( ondiep (v. e. bord of schotel, pot, TÈS I (L ), taès GL), prau ). Pinggön tès, een ondiep bord. Opp . bě : doeng.
TÈS II, in L soms = tòs, als subst., manier van doen , zie tos.
TĚSANGGÉ, afk . v . Koetö Sanggé. TĚTAH I, in goede orde, geordend, behoorlijk , netjes. Tě tah pě dih oem a hé, zijn huis is erg netjes ( fraai) ; görö tětahbo e öté, hij handelt niet goed , zijn ge drag is niet zooals het behoort ; ikö tět a h ? harēgöé, koedjoeöl kõrõngkoe, als ik er een eenigszins goeden prijs voor kan maken , verkoop ik mijn buffels ; bětsi görö tě tah pěn è ngónko e djěm a rõa ini, er schijnt, naar ik zie , met deze beide menschen iets
niet in orde (in den haak ) te zijn ; görö tětah poe djöé, hij heeft [zijn asoeh -asoehön , z . a . ] niet behoorlijk vereerd (verzorgd ) ; görö tět ahödö pé, hij heeft (de gasten ] niet behoorlijk , niet volgens de daarvoor geldende
regelen , ontvangen (bv. bij een feest ); měr a görö tè tah kasé kõ, het zal straks slecht met je afloopen , ik zal je straks wel eens mores leeren . Tělahi (nětahi) ;
něta hi djěm a sakit, een zieke goed verzorgen ; mě nět ahi oem a h , - p ögör, - boelang, een huis, een omheining restaureeren , weer in orde maken , een hoofd
doek weer netjes (recht) zetten ; n ě tahi djěma pě lōlō, twistenden verzoenen, een twist bijleggen ; něta hi
toetoer, de aanspraak regelen, onderzoeken en uitma ken welk aanspraakwoord men tegenover elkaar moet be
zigen (bv. van twee menschen uit verschillende kampoengs, die elkaar voor 't eerst ontmoeten ); těrlő sëmbah itětahi toetoer, op den avond van de sěmbah pin tjoeng wordt de aanspraak tusschen de familieleden van bruid en bruigom onderling geregeld en vastgesteld ; itě.
Tetah I - Tetanggang.
961
tahié ralad né, hij spant zich in om netjes te loopen (v. e. coquet jonkman ). Itětahön pěnga s o eh koe ndoel ni böi, de pěngasoeh's doen den bruidegom (op den avond v. h. sěmbah ) op de behoorlijke wijze neerzitten (met over elkaar geslagen heenen , zóó dat de voetzolen zichtbaar zijn ); itětahné oe po e hé i děné koel, hij schikte zijn kleeren in orde (zoodat ze weer netjes zaten , toiletteerde zich ) op den grooten weg (wat niet behoorlijk is ). Ngö běrištah d jěma malé koed öröt mi wö,
de strijders zijn geheel en al ten strijde uitgerust, ze kun nen nu dadelijk uittrekken ; běr tět a h ! běr tě ta h ! kěné rintah, 't [eten ] is klaar, riep . de ceremonie meester (bij het huwelijksfeest) ; koe si ka m
malé,
ngö běrtěta h ko een gòn, waar gaat ge heen , dat
ge zoo netjes aangekleed zijt, naar ik zie. Moetětah oe ntoengé běsilo, tegenwoordig gaat het hem beter, voorspoediger [dan vroeger ].
TĚTAH II (ongeveer = ntang of tě r ? ), wordt met ach tergevoegde pronomina of andere woorden , die de 1ste en 2de persoon aanduiden , gebezigd na a ma en inö, om
op een beleefde, eerbiedige wijze ,mijn vader (moeder)”, en „ uw vader (moeder)" uit te drukken . a koe ngö běnasa kla m
A ma tētah
sin ö , mijn vader is van
nacht gestorven ; koe si inö těta h kā blõh é ,
waar is uw moeder heen gegaan ? Cf. 't gebruik v. p a ké ’ni.
TĚTAK I, e. s . v. op de talės gelijkende knolvrucht, in 't wild groeiend, wordt in tijden van schaarschte gegeten . . . TĚTAK II, verv., měnětak , [bij het weven ] met de blid ö (lade) de pakan inslag) aankloppen . TĚTAK III. Tětak ni běbaloen, een běbaloen als
presenteerblaadje gebezigd , waarop men iets aanbiedt (bv. de vrouw na afloop van den maaltijd den aanwezigen man nen sirih aanbiedt); (zoo ook ) tětak ni karoeng, een horizontaal uitgespreide zak , waarop men iets (bv. ge pelde rijst of djantar) neerlegt. TĚTAKOER , e . s . v. liaan -plant. N . v . e. berg op den weg van Linggo naar S . TĚTAKOET, zie takoet.
TĚTAL, rechtuit, rechtstreeks. Itě niké tětal tě r oeloe naté a , hij stak hem met zijn speer recht in de maagstreek ; tētal pědih prié, hij zegt rechtuit ( ronduit ) wat hij meent. TĚTALI, zie tali. TĚTAMOR , n . v. e. rivier op den weg naar Djoeli. TĚTANGGANG , . s. v . eetbaren vogel, zoo genoemd omdat
952
Tetanggang - Tetar .
hij een witten kraag (2 . tanggang) om den hals heeft, overigens groen van kleur.
TĚTAP, in rust , kalm , rustig , vast, bestendig , voortdurend ; werkelijk , inderdaad (Jav. lěsta ri). Ngö tětap a koe isinön, görö nè blõh, nu blijf ik voor vast hier gevestigd , en ga er niet meer op uit ; isinön mi kitö nòmé, k ěné, röndjöl tě tap nòmé iòné,
laten wij hier maar gaan slapen , zeide hij, toen gingen zij daar dan ook werkelijk slapen ; běsilo ngö tětap i ka m poeng dirié masin gạ, thans zijn zij alweer voorgoed (rustig ) gevestigd elk in zijn eigen kampoeng (na tijdens de komst der Hollanders in de bosschen gevlucht
te zijn ) ; ngö lö tětap moelő köbör ni Kin dja n , de geschiedenis van K . blijft voorloopig rusten (wij
gaan tot iets anders over, in een verhaal). Tótapi (měně tapi) ; itět a pié prié (djandjie), hij houdt zich aan zijn woord (afspraak ). Ngö itštapné (of it ět a pié
djěm a pělölő, hij heeft de vechtenden (den twist ) gekalmeerd (doen ophouden ); koetěta pön kam kě djöp i měrěs a h 'n i, ik laat u even hier in de měrě
sah achter (terwijl ik even naar huis ga om rijst te laten koken ; men ontvangt niet graag een gast in huis vóórdat
de rijst gekookt is ). Běrsitěta pön oetangtö , laten wij
onze schuld aan elkaar vereffenen (bv. doordat 1 , van B iets gekocht hebbend, bij de betaling van de koopsom af trekt het bedrag dat B nog van vroeger aan A schuldig
was) ; běrsitěta pön rödjö sõ oeroem rödjö ini a na k -r a ja té, de beide rödjö 's doen elk hun onder
danen het gevecht staken . Běsilo moetětap a téngkoe thans is mijn hart tot rust gekomen , ben ik gekalmeerd
(na heftige smart ). Těmětap moelő kam , dangdang ko e priksö sa na söböpé, sana koelié, houdt u eerst eens kalm (scheidt eens even uit met vechten ).
terwijl ik onderzoek wat de oorzaak van en de aanleiding tot uw twist was. Pěnětap, „ middel om tot rust te brengen , te kalmeeren ” , ( techn .) = toela k s ě n djata, een som van respectievelijk 20 dollars of 8 – 10 dollars en 4 blok ken wit goed , waarmede de wraak der vertoornde bloed
verwanten v. e. meisje dat geschaakt (isa ngka n ) of weggeloopen is om tegen hun zin te trouwen (nö ik ), door de familie van den jongeling wordt afgekocht, en zij ge
noopt worden , de zaak aan het onderling overleg van ödöt en hoekoem op te dragen ( in G L bedraagt de pěn ě tap
slechts 1 dollars of 2 blokken wit goed ). TĚTAR , opengespouwen en platgeslagen bamboe voor vloe ren en wanden van djamboer's , vloeren v. d . kėbön, voor
Tetar- Tetek .
963
panta rön en alan gön enz. (Mal. ploe po eh) ; (ook , doch misschien een ander tětar), telmaat voor bamboe's en suikerrietstekken . Oelo eh sa ra (toeloe) tětar, een (drie ) bamboestam (men ) ; toe rō a tětar, twee stekken suikerriet. Werkw ., verv., nětar, 1 / van bam
boe tětar maken ; ?/ nětar těnoen, het weefgetouw opzetten , de draden garen van de kajoe pa ntak (waar ze zijn is a u n ) afnemen , ze opschudden en in orde schik
ken en op 't weefgetouw spannen (dit is een moeilijk en gewichtig werk , dat alleen door deskundige vrouwen ge
schiedt, dikwijls tegen loon ; Jav. ngěla b ?); 3/ [een speer of stuk hout] wegslingeren . Itětarné koenjoeré koe sěr a p so, hij slingerde zijn speer naar de over zijde ( van de beek ). Ari Gaj 5 -L o eös těmětar a ko e (of koetět a rön) sērēlā rěm alan koe Loe
moet, van G L ben ik in één dag in eens doorgeloopen (gesneld ) naar L .
TĚTARÉ , e. s. v. vogels, op blangterrein voorkomend, klein ,
bruingeel met nog al langen staart, worden gegeten . TÉTÉ , huisvloer, van gespleten bamboe- latten , of wel van
riman - of pinangstammen , met rotantouw onderling ver
bonden (idjalin ). S ě pěrti tété görö idjalin , zie s. ro en.
Bě r tètèn bo emi, zie s . bo e mi.
TĚTĚBOE , „wat op těboe (Mal., = Gaj. toe) gelijkt”, n. v. e . soort v . versiering , aangebracht op ba (h )roe's, en op armbanden ; (ook ) e . ornamentmotief in hout gesneden
T200 0. a. in een bamboe om een pōpō in te be waren ).
TĚTÈH , verv., měnětèh, [ gambirdeeg ] zachtjes en voorzichtig persen of drukken in den vorm (r ě m bögö). Nětè h
katjoe, gambirdeeg persen ; nti òlòk toe ipědjě rö, it ě tè h -tě tèh pòra a na k moe ö , gij moet uw kind niet al te hard aanpakken (zoodat het afgeschrikt,
bang , wordt), doch ge moet het met zachtheid leiden tot uw wil brengen ).
TETÈK en tělòk (G L ), verv., nělèk en nětók , met de nagels of de knokkels ergens tegen aan tikken (bv. tegen een klap pervrucht, om aan 't geluid te hooren hoe oud ze is). Běr
tětèk (L ), běrtětòk (G L ), een raadspelletje, met kěmiripitjes (die in het spel „ w a h” zonder meer genoemd worden ), gespeeld door 2 jongens of 2 meisjes, waarbij de een , al
tikkend op de gesloten hand des anderen ,moet raden hoe veel wah ’s deze in zijn hand heeft; het spelletje ontleent zijn naam aan het tikken (nětè k ) met een wah, dat daarbij plaats heeft. Pěnětèk of pěnětók, de kémiripit waar mee bij het běr tětèk getikt wordt, de tikker. Tě
954
Tētèk - Tētir .
tèk ròm , e. s. v. eetbaren vogel, die tijdens de padi te
velde staat veel op de sawahs gezien wordt. TĚTÈLÈS, e. s. v . gras, zoo geheeten omdat de blaadjes er van zoo scherp zijn , dat ze bij aanraking de huid wonder. Cf. télès.
TĚTĚMI, e . s. v . plant die aan de oevers van aroels groeit, met lange bladeren , en met geurige bloemen (boengö ni tětě m i) , die in 't haar gestoken worden . N . v . e . wör in L .
TĚTEP ( cf. těnting), druppel (water). Wöih sara tě t è p, een druppel water. Zie verder těnting. TĚTÈRÒN , zie térő. TĚTINGOKAN , n . v . e . rustplaats op den weg van Télòng naar het Meer. Cf. tin gò k .
TÈTIR , verv., nộtir , bij kleine beetjes verspreiden of uit strooien (bv. gesneden tabak op de a ntja k , zout in de
blanga). Ba k ō sa ra tětir (of sěn tětir), 200
veel tabak als men in één greep met de hand kan uitsprei den , een handvol gesneden tabak ; põa sa ra tětir (of sēn tětir), zooveel zout als men tusschen duim en twee voorste vingers kan nemen om het te strooien , een handvol
zout. Tštiri, iets bij beetjes uitstrooien of uitspreiden : van
allerlei of telkens iets [onderweg ] verliezen (zie mětě tir); itētirié bakā koe wan antja k, hij spreidde de tabak uit in de antjak ; it ětirié wa k koe pi ntoe ni moeso e h é , zij strooiden toovermiddelen (nl. wak pětjah prang, zie wa k , er op berekend om tweedracht in het vijandelijk kamp te veroorzaken ) voor
de poorten van de versterking hunner vijanden . Voetstir ,
bij kleine hoeveelheden of kleine beetjes, langzamerhand, ongemerkt, ergens uit - of afgevallen (bv. v. e. voorwerp dat niet goed bevestigd was); mětětir pengkoe ari poentjö noe po eh koe, mijn geld is uit den slip van mijn kleed (waarin ik het gebonden had) gevallen ; mětětir oepoeh ko e ari kěrělangkoe, mijn
omslagdoek is van mijn schouder gegleden ; mětětir ra jòhé koe oeloe naté ninö é sara těnting, er viel ongemerkt een druppel van zijn bloed op den hart kuil van zijn moeder ; tòdnoema h koe mětětir (of měta u h ) a n a ké klamsinö, mijn vrouw heeft
vannacht een miskraam gehad ; ini de poeh koed ö
pöt mětětir i děné so, ntah sampo e é, deze kain heb ik op den weg gevonden , blijkbaar heeft iemand haar verloren , wie mag wel de eigenaar ervan zijn. Ini
a nak pětětir pědih, mbèh pěk a jadné itěti.
rié sabi, dit kind is erg verliesachtig (onachtzaam ),
Tetir - Tiang.
"
966
voortdurend verliest het onderweg kleeren of sieraden . doeroch ,w, wijsvinger; ĚTOERO het(Lri)js=tveltětoeroeh TTĚTOELOK ijsvin (ook ) e. s. v . on TĚTOEKÖ , zie toekö.
TĚTOEROEH of djědjari tětoeroeh, wijsvinger, cf. tětoelò k .
TĚTOESOEK , e. s. v. gras, met scherpe punten , in moeras sen gevonden , als paardenvoer zeer gezocht.
TÈTOET, zie toet.
TĚTOH , kwijl (dat iemd, uit den mond loopt). Moetětòh of nětòh [ilih é ] , hij kwijlt ; koeen gòn djěm a man rěroem , n ě tòh ilih koe pé (in è dèh tětoh tětöhkoe pé) , toen ik de menschen rěroem zag eten ,
liep mij het kwijl uit den mond (200 lekker zag die lekker nij er uit).
TĚTOK , zié tětèk . TĚTOPANG , niet gevoerde mat als onderlegmat voor een zitmat, zie k ětò pang en a mpang. TĚTÒR . Tětòrön (nětòrön), [het dansen ] begeleiden met handgeklap onder het roepen van „tòr, tòr, tòr” , (dus) dansenden applaudisseeren ; djěm a bětari itětòrön
rami’, de dansers werden luide toegejuicht; è n gòn kā koetětòrönlang sěrèngkoe mo eso eh ö , kijk maar eens hoe ik morgen geheel alleen dien vijand zal aan pakken .
TÈWAH . Moetèwah , neergebogen , naar één zijde overhellend ,
neergeslagen (v. padi en hoog gras, door de zwaarte der halmen of door den wind) ; rò m koe moetè w a h djě ròh pědih , mijn padi staat mooi, de aren hellen naar een zijde over (zóó zwaar zijn de aren gevuld ); koe si
lě m höé, kòné tè w a h é, zie s . l ě m bö. Tèwahön (měnè w a h ö n ), [ padi] doen overhellen , neerslaan (v . d. wind ). TIAK , verv., niak , (steentjes ) opgooien en weer in de han
den opvangen (zooals men doet bij het bērsim ban g ) ,
[een steen ] met een zwaai wegkeilen ; itia ké alih é, hij zwaait lustig met de langs het lichaam gehouden armen heen en weer (zooals iemd. doet die , zonder vracht loopend,
zich prettig gestemd voelt ). Atoe kõl pé itiakné, zelfs een grooten steen kan hij opgooien en weer opvangen ; koetia k ön kasé kā koe toejoeh so, wacht, ik
zal je (van 't huis) naar beneden smijten . Atoe pěniak of těniak ( cf . k ě titing), het steentje, dat bij het běr simbang wordt opgegooid en weer opgevangen .
TIANG MĚDOERI (G L ) = tjitjang (of tjang) mě doeri (L ), zie tjitjan g .
986
Tiboek - Tigö.
TIBOEK , verv., měniboek , / [met een schepper water) ut scheppen ; 2 ) een steentje werpen in (doen scheren over) het water. Niboek wöih ari wan tělögö, [me: een bòdjòk of boeg ö of tim bö] water uit den put scheppen ; niboek djantar ari wan blanga, [met de sěn do e k ] sajoer uit de blanga cheppen ;
tjoe bö tiboek k ő bra wang a, ara kö moei. kön gih kö, kom werp eens een steentje in die kolk , om te zien of er al dan niet visch in zit (de visschen komen op den steen , dien ze voor een gevallen vrucht houden , af en kunnen dan gemakkelijk met het net, djölö , geran
gen worden ); tiboek töi, zie těngka p. Cf. tje dòk .
TIDOEK , zie tjèdòk . TIDOS. Tidösé en tidösné, (ook ) kotidösé en kötidösné, bijw ., ongeveer in dezelfde bet. als a tra of pödö ha l: ter
wijl toch immers, hoewel toch . Pan d é È ban ik èdnie is a lo epi pandé la è n pòn dòké, k ětid ösé pa n den wé ari djěma ò ja , de smid Êban heeft een anderen smid opgedragen een overtrek voor de scheede van zijn pòndòk te maken, en hij zelf is V . B . veel knapper dan die andere ; itiro é moetang koe pòng, kě
tidö sé ni sé pé dělé ringgité, hij vraagt ande ren geld te leen , en hij heeft N . B . zelf veel geld ; ioeng g 6 I n é phòng pễr 0 e s 0 e h , kẻ tid 6 s é º é si pe roesoehé, hij zegt dat anderen diefachtig zijn , terwijl inderdaad hij zelf de grootste dief is . TIGÖ (Mal. tiga), telwoord : drie (in samenstellingen en soms ook bijvoegelijk , nooit zelfstandig gebezigd, cf. toe loe). Tigö boelön (ta u n ), drie maanden ( jaren ) ;
tigö bělas, 13 ; tigö poeloeh tigö, 33 ; tigö ratoes (ribo e) 300 , 3000 ; k ětigö, ten derde, in de derde plaats. Werkw ., verv., (mě)nigo, ( sawahland ) voor
de derde maal omwerken (= měnloem öt), [padi] voor de derde maal dorschen (zie djik ), [ garen , gedraaid touw of rotan ] versterken door er een derde doorheen te draaien. Tigön „ een derde voegen bij, iemand als derde persoon er bij nemen ”, (techn .: ingeval van schuldvordering ) een der de persoon in de zaak , de schuldrelatie , betrekken , een schuld ] overdragen op een derde persoon , die zelf een
schuld aan mij had (bv. A komt B manen om betaling v. e. schuld ; B. kan niet betalen , doch heeft zelf nog een schuld uitstaan bij C ; B gaat nu met A , indien deze erin toestemt, naar C , en draagt zijn schuld aan A over op C , die nu verder alleen met A te maken heeft) ; o etangkop
ngö koetigön koe pěridònkoe, ik heb mijn
: Tigö - Tikdn .
987
schuld aan mijn debiteur overgedragen ; ka m malé ko e tigön koe pòlan sā, ik zal u als derde toevoegen aan (zal u in relatie brengen met) N (die aan mij geld schuldig is of van mij geld te vorderen heeft; met. N kan dus zoowel A als C van 't boven omschreven geval bedoeld zijn ). Ta li běrtigö, een driedubbel gedraaid touw . N gö moetigö a koe koe wé, ik ben al (door toedoen van
een derde) met hem in schuldrelatie gebracht (kan , in ' t
boven omschreven geval, zoowel A als C zeggen ). TIK , afk . v . tikik z . a . Tik mi, nog een beetje , nog een kleinigheid [meer, er bij] ; koe atas so nti kā nöik tik pé, probeer zelfs niet even , waag het niet, daar naar boven te gaan .
TIKIK (soms afgekort tot tik , z. a.), weinig , een beetje , een kleine hoeveelheid . Si pé wöih é tik ik , a koe ma lé minoem , geef mij een beetje water, ik wil drinken ; inoemné k o e a h tikik , hij dronk een beetje ( van de ] melk ; ilo e a hné röndjöl talié tikik ”, toen liet hij langzaam , bij beetjes, het touw los; tikikº maa n goelé, langzaam , bij kleine hoeveelheden , [moet ge ] vleesch eten ; těstikikön kitö, laten wij er elk een beetje van nemen (niet één alles) ; těn a ring n a m a
nakoe poetikik bagié, ik heb het allerkleinste deel gekregen van vaders nalatenschap. Tikikön (niki kön) ; itik ik né k rõ é , hij verminderde langzamerhand zijn dagelijksch rantsoen rijst (in tijd van schaarschte , of als een soort van ascese, om een zekere èlěmoe te verwer ven ). Ngö moetikik něm ba h é , zijn vracht is al ver
minderd (doordat hij al een deel van het meegevoerde heeft verkocht).
TIKOE , n. v. e. kampoeng op Sumatra’s Westkust bij Padang Piaman of Pagěr Oejoeng, waarvandaan volgens de traditie
het kědjoeroen -geslacht Pětiambang te Pěnampakan (G L ) afkomstig is (van 't Westen gekomen , zou het zich eerst te Sěroelö gevestigd hebben ). TIKOES (Mal. tikoes), muis, veldmuis , doet veel schade aan 't rijstgewas. Tikoes kől, groote muis, rat ; t . tén of tin , een kleine soort muis (in heiningen , in hui zen ). Zie nipé tik o es, timoen – en toebö — TIKOV, lange stok ; houten stok , door oude lieden als staf gebruikt; tikòn běsi, lange, dunne ijzeren stok , door jonge lieden als stok gebruikt ; (ook ) stokken (v. sēroe lö- of tòlòng-hout) , waarop men leunt bij het lostrap
pen van de padistengels bij het dorschen (z. djik ). Iti kòdnié koe ini, (de oude man ) komt op zijn stok ge leund (met behulp v. e. stok) hierheen gestrompeld .
958
Tikon - Timbang .
M poengkoe ngö běrtikon s ě n doek, mijn groot
vader loopt al zóó gebogen , dat hij (bij wijze van spreken ) een rijstlepel als stok zou kunnen gebruiken .
TILÉ, zie börö. TILÖM , een dik kleed of eenige kains als matras gebezigd om op te slapen (vooral voor kinderen ); tilöm boe
djang, kleine bultzak, uit Atjèh en Těmiang ingevoerd. Cf. kaso er.
TIMAH , tin , lood (voor a toe n djölö, pěnděn dön někik en voor kogels). Tinahitö m , lood ; timah
poetih, tin ; timah sa ri, in G L = - k ẽrangsa of seng, zink . Sědjoek bödöd né s ě pěrti ti m a h , zijn lichaam is koud als tin ; oentoeng ni ti m a h měndja di boen gk öl, het is 't lot van lood
om boengkal (een goudgewicht) te worden , d. i. een ieder keert ten slotte terug tot den stand waarin hij geboren is. TIMBAK , verv., nimbak , met 't oog afmeten , den afstand of de richting schatten of berekenen ; [met een geweer of blaasroer op een doel] aanleggen (wat gewoonlijk pa
ndang of pèndè n g heet), afschieten ; itim baké oetön , hij trachtte zich in ' t bosch te orienteeren ; iti
m baké a kang, hij legde aan op 't hert. Bërtimbak i bő hé manoek kòna, görö isè rè dné lětöpé, hij blies zijn blaasroer zoomaar uit de vrije hand af; zonder het te laten steunen op eenig voorwerp dat als „ bok ” dienst deed , en raakte [toch ) den vogel; běrti m ba k , „ timbak ” spelen , e . s. 1 . knikkerspel, gespeeld met kěmiri pitten ; hierbij worden de knikkers (mping of k ě n è k ) geworpen " (niet geschoten , zie pentè r ). TIMBANG (opp. gè lè n g ) , in evenwicht, aan weerskanten gelijk , symmetrisch , pendant vormend (v . e . weegschaal, ook van wat gewogen wordt) , rechtzittend , niet scheef ( v . e .
hoofddoek op 't hoofd , e. rijstpot op 't vuur). Timbang ba gié, 't is gelijk verdeeld ; a tas io timbang. mid dag (12 uur) ; tim ba ng pasang, precies in evenwicht. elkaar niets toegevend , elkaars evenknie of pendant, aan
elkaar gewaagd ; Aman Maja k Djaran beroem Radjim timbang pasang bědidòng, 1 . n . m . Dj. en R . geven elkaar niets toe (zijn precies even knap) in het didòng -spelen ; Aman Djata gör ara ti
mban g-pa sangé i Gajā, A . n Dj. heeft zijns ge lijke niet (niemand kan tegen hem op) in 't Gajõland (vad wege zijn rijkdom ). Werkw., verv., nimbang, [tabak , gě. tah , goud ] wegen, [een kwestie ] nauwkeurig overwegen . Bertimbang mas of nim ba ng mas [ k o e röm böt] ,
,,'t geld wegen ”, (techn .) den bruidschat (o endjoek )
Timbang - Tindé II.
989
uitbetalen, wat plaats heeft in de römböt van 't huis der bruid , op den dag na de huwelijksvoltrekking. Věr a tja kěn penimbang ni mas, een něratja om goud te wegen . Timbangan , overweging, (alvorens te beslissen, bv. v. e. rödjö ). Timbang Gadjah , n . v. e. blang en een rustplaats
op den weg naar Djoeli (L ). TIMBÖ , schepemmer (Atj. a mas), putemmer (Atj. tima), beide gemaakt van de bladscheede v. e . pinang ( o e pih pinang). Werkw ., verv., měnimbö, water scheppen of putten ; ntah kitö měnim bö, kom laten wij een vischvijver (k čltoeng of nin) gaan uithoozen om de daarin aanwezige visschen te vangen . N gö koetimböi k ě l
toeng ini, ik heb dezen vijver al uitgehoosd (leegge schept). Ini k čltoeng (of těloek) pěnimbönkoe , dit is de vijver (de "těloek) waar ik door middel van uithoozing pleeg visschen te vangen . TIMBOEK , verv., nimboek , met de ellebogen stooten , van zich afstooten . Inö n Tim boek, zie s. inö. TIMBOEL , in 't water bovendrijvend, niet zinkend . Ik ö sabo et tim boel, atoe těng gěla m , klappernoot bast drijft op 't water, een steen zinkt ; djěma si ma
noet manè ngö tim boel i toa sā, de man die gisteren verdronk is reeds .daar benedenstrooms komen bo
vendrijven ; ngö timbo el miön pri tě ng a h é a , de kwestie van destijds is weer opgerakeld. Atoe pěni mboel, een groote zware steen , die bij het běd a boes wel wordt opgegooid en op dij, schouder, rug enz. wordt opge vangen ( in vele měrěsah's wordt een daartoe dienende steen bewaard ) .
TIMOEN (L ), tjimoen (G L ) , komkommer, rauw en gekookt
gegeten . Soorten zijn : timoen pědih , t. diké, t. pang, t. tikoes, t. ni a pa h . TIMOER , (Mal.) , Oost, het Oosten ( cf. mata nlő moe
rip) ; (ook ) n . v . Sumatra 's Oostkust . Oerang Ti moer, de Maleiers v. d . Oostkust. TIN , zie tikoes.
TINDÉ I (Mal. toe na i), met gereed geld, contant betaald (cf. södjön ). Tindé ko eboh ha rě g ö é, ik heb de koopsom direct (à contant) betaald ; tindé o endjoek
nana ké, hij heeft den bruidschat voor zijn dochter direct uitbetaald gekregen . TINDÉ II, alleen , de eenige met uitsluiting van alle ande ren . Voemö tindé k ő mi wöm bah toekö, pòng lên pé mbah toekö, jij bent niet de eenige die een buik heeft (d . i. behoefte aan eten hebt), ook de · anderen hebben er een ; bětsi tindé wé mi wö
960
Tindé II - Tingkah .
ra wa n i a tan dě'n iö ini, hij doet waarlijk alsof hij de eenige man op de wereld is (zoo willekeurig han delt hij).
TINDJO , uitstekende punt van iets, dat wat er uit steekt;
op bet uiterste puntje (bv. v. e. balk zittend ). Tindjo pědih koendo elé, hij zit op het uiterste puntje (v . d . rots). Moetindjö en poetětindjo ; kěkana k poetëtindjo
i oedjoeng natang, de kinderen zitten te wippen op de punt aan het uiteinde van den balk (onder het zin
gen v. e. liedje, dat aldus þegint: ras injo-injo, ke tò p a n g b a do- b a dò, enz.) ; m a t a n 10 n g 0 0 0 e
tětindjo, de zon neigt reeds ter kimme, is bijna onder. Datoe Tindjö Langit, n . v. e. grooten heilige van Naloen ( 1 ) , wiens gedenkplaats op 't uiterste puntje van een berg
top (Boer ni Pradjah ) ligt ; kondigt ziekten enz. door een rommelend geluid aan (zie s. gěgo er, è dang). TINGGIR (ongeveer -= tělping), op 't kantje van een
vlak (staande of geplaatst , zoodat het er licht kan afval len ), vlak langs den rand v. e. ravijn of afgrond loopend ( v . e . weg) , zie voorbb . S. tělping. Tinggir (of tělping) mi w ö görö mětauh, 't scheelde maar een haar of 't was gevallen . Tinggirön ni dū a koe rö
djö, geld dat men bij bepaalde gelegenheden aan den rödjö geeft om zijn gebed (zegen ) te vragen op een be paalde onderneming (bv. als men gaat oorlog voeren , een nieuwe kampoeng gaat stichten , een bèla wil gaan dooden ; ook tali ni do a genoemd). TINGGOENG , (Mal. tenggong), gehurkt zittend, hur ken . Akoe tinggoeng pa di, görö dalih koe ndoel, ik zal wel op mijn hurken gaan zitten, ik behoef niet [op een mat ] te zitten ; djě m a mitjing ting
goeng, als men een groote boodschap doet, zit men ge hurkt; görö ting goeng ioeng é pé kitö, hij neemt in 't geheel geen notitie van ons (hij is boeng. z . a.) ; dja m boer tinggoeng a soe = dj. ta nggak a soe, z. dja mboer. Tinggoengön (měning goen gön) dirié, op de hurken gaan zitten . Berti.
nggoengön , gezamenlijk bij elkaar gehurkt zitten . Poetëti nggoeng wö bo e öté, hij doet niets dan op zijn hurken zitten (is lui).
TINGKAH , de geluidsintervallen, de afwisselend hooge en lage geluiden bij 't slaan op de tjanang voortgebracht (nl. tè n g -tòng), of ook van andere instrumenten (bv. van de ta m boer: ta m -toem ; zie ook s . loesoeng) :
inval, kuur, gril. Si běbo e djang ini dělé ti ngka h é, dit jonge mensch heeft veel kuren. Bertingkah
Tingkah - Tingköm .
961
tingkah (of běrtětingkah ) gěral ni anak ni Inön Sěrka ja, de kinderen van Inö n S . hebben allen in klank op elkaar gelijkende (assoneerende) namen (zij hee ten nl.: Sěr k a ja, Samsa, Mala, Rěna, Djéna, Pěna, Djah é na en T a ja, waarvan alleen Samsa een jongen is).
TINGKI, kwast in hout (= mata n kajoe); (ook wel) knoest in hout, gewrichtsknobbel of knobbelachtige of
knoestige uitwas (bij de gewrichten ). Oerang Laut moetingki la m boeng é, de lieden van de L hebben knobbelachtige uitwassen op hun heupen (nl. van het dra gen , ngèpèt, van boejoengs op de heup ; 200 zeggen spottenderwijs de lieden van G L ., in antwoord op de scherts
dat zij „koed öröt pran g ", als ze 's morgens gaan waterhalen , hun tjòra n s, als waren het geweren, over den schouder dragend). TINGKIL , de kleinere trosjes met pinangvruchten die rechts en links aan een toen doen zitten , dus samen één
toendoen vormen. Pinang sa ra tingkil of sě (n ) tingkil, één trosje pinang ; pinang sa r a toe
ndo en lěbi h -k o era ng ara tig ö -poelo eh ti ngkilé, aan een groote tros pinang zitten ongeveer 30 kleine trosjes.
TINGKIS , het elkander raken der k ě n è k 's of mping 's van beide spelers die bij het běr k ě n è k op denzelfden knikker mikken , waarna ze weer van meet af aan moeten
beginnen (o elak ko e bidé). Tingkis k ě n è k koe oeroem k ě n è k mo e , o elak (of balik ) ko e bidé kitö, onze knikkers hebben elkaar geraakt, laten wij naar den streep teruggaan ; tingkis, o elak koe
bidé, oeroemᵒ a rók, miön pangkal, raakt men elkanders knikkers, dan begint men opnieuw , als men bij vergissing op hetzelfde inzet, behoudt ieder zijn kapitaal (zoo zeggen de dobbelaars). TINGKOEL (G L ) , tingkoep ( L en G L , cf. tio el) , verv.,
ningkoel, [vruchten die van de boomen zijn gevallen ] op rapen , oplezen , opzamelen . Ningkoeli (of ningko epi of nio eli) wa h n doerén (k ěmili), [van den boom
gevallen ] doerian - of kěmirivruchten oprapen . TINGKOEP, very., ningkoep (= tingkoel en tio el), [ vruchten ] oprapen , opzamelen . Itingkoep-tioeli a ma-i nö si koed öpöti, gij, schoonvader en schoonmoeder, hebt
mij als 't ware als een van den boom gevallen vrucht (cf. ons: van de straat) opgeraapt (zegt de schoondochter bij haar běrsěboekoe). TINGKÖM , e . s . v . grooten woudboom , van welks hout men 61
962
Tingköm - Tiðk .
gevesten en scheeden voor wapens maakt en van wier schon gri verkregen wordt. N . v. kampoeng in Télòng ( L ), v . - . wör bij Naloen ( D ) , en v . e. djamboer op den weg naar Pinding . Balé Tingköm , n . v. e. balé op den weg van D . naa"
Meulaboh. Zie toe - . TINGKÖP, venster, bij de Gaj. huizen kleine ronde openin gen in den wand , echter alleen daar aangebracht, waar
het vanwege de duisternis noodig schijnt. Soms zijn voor de vensters luiken aangebracht. TINGOK , verv., měningok, ergens naar kijken (vooral van boven neer), op iets uitzicht hebben , uitkijken , uitzien (oni
te zien wat er aan de hand is) ; [naar een zieke] gaa kijken ( = ntòng, těn tòng) . I pěn géwé djema kiro eh itoejoeh itin gòké koe l ě pā, zij in de sērambi bönön zittende) hoorde beneden een vreeselijk
getier, toen ging zij naar de lěpo om te kijken (wat er tt doen was). Baning itingökné oeloe é koe döröt. de landschildpad kwam met zijn kop uit zijn schild kijken . Bērsitingökön , elkaar nu en dan bezoeken ( van de uity
huwde vrouw en haar familie , cf. běrsintön yön). Poetingòk oeloeé ko e döröt, zij keek al maar (uit het venster) naar buiten . Tětingökön , „ uitkijk " , n . 1. t .
rustplaats, hoog op 't gebergte op den weg van Kanis naar Kěbajakan , vanwaar men steil naar beneden ziet in de Wöih Rěděloeng. TINIK , in L : 't vrouwelijk schaamdeel (Mal. poeki), 'n GL: de clitoris (zie bidji en klěntit), dikwijls als
scheldwoord gebezigd (tinik nin öm oe). TINÖN , zie s . in ö .
TIOEL G ( L) = tingkoel en tingkoep, (z. a.) op rapen , bijeenlezen .
TIOENG ( Mal, ti0 eng, Jav. soe n g ), . s. v. vogel, de beo, komt in G . behalve in Pinding en Tampoer zelden voor, doch wel veel in Atjèh . N . v. e. blang op den weg naar Djoeli (L ). TIOEP (Mal., in enkele uitdrukkingen , vooral in běrsēboe
koe, i. pl. v . h . Gaj. joep gebezigd ), verv., nioep , blazen . zie joep. Oepoehkoe itioepön koejoe, de wind heeft mijn kleed (dat te drogen hing ) weggenomen ; ti o e pönk o pra u koe ini, blaas deze prau voort (in
een liedje om den wind te bezweren ). TIÓK , het geluid van iemand die braken moet, maar niet
kan . Pětětiòk , al maar dat geluid maken , telkens misselijk zijn (vooral van een zwangere in de eerste maanden van haar zwangerschap ; ook van kippen en cenden , die te veel gege
ten hebben). Tiòkön, misselijk tengevolge van teveel eten .
963
Tiöp I - Tiro .
TIÖP I, meestal tiöpön (niö pön), [een vluchtende, een ondeugenden jongen , wild ] met kracht en ver achtervolgen , achternajagen . Kārõngkoe itiöpön köröm o e manè, uw buffel zat gisteren den mijnen achterna .
TIÖP II (Mal.) . Tiöp- tiöp = - djö p -djöp en djědjöp. Tiöp? lo wé koe ini, hij komt elken dag hier. TIPAK (Mal. sep a k ), trap met voet of poot achterwaarts
of op zij uit (bv. v. e. paard ); tipa k rögö, het balspel, dat met den rög ö genaamden bal gespeeld wordt (Mal. ra g a ) ; tipa k köis, n . v . een ongunstige pěpoesörön in 't haar van de achterpooten van paarden. Verv., mini pak , trappen (vooral y . paarden ). Akoe itipakon koe
döm oe manè, ik heb gisteren een trap gekregen van
uw paard. Görö nè tértipaki, niet eens meer weggetrapt kunnend worden , d . i. meer dan overvloedig, in grooten overvloed aanwezig (bv . van vruchten , vissehen enz. ) ; wa h
1 1 0 I én i ( 0 0 11 p a n g g 6 16 1 e t © It i ) a ai běsilö, er zijn thans overvloedig doerians te ( . Bērtipak , elkaar schoppen , vechten (v. paarden ) ; djěma běrti pa k rögö i bla ng sā, ze zijn op 't veld daar aan het balspelen. Bersitipakön , elkaar schoppen ( v . menschen ).
TIPOE , list , streek , bedrog. Ww., tětipoe (n ě nipoe), te gen iemd. list aanwenden , iemd. in een net van listen
vangen . Ilipoeié a koe, hij heeft mij bedrogen , beetgeno mell. Ik ở đỏrỏ bºripoe, g 0 i j t + vt ă J1 g k a m dj º ma bèla o ja, itipon toera h , als men geen list er bij aanwendt, is het niet mogelijk dien bela te vangen , men moet hem bepaald door een list trachten in handen te
krijgen . Bérsitětipõn of běrsitipon -tipon , wederkeerig listen tegen elkaar aanwenden , elkaar foppen . Pértipoe, listig , een
bedrieger. Pèng k ě n přnipoeé, geld om [een ander] te laten bedriegen (bv. A koopt Bom , om
( te be
driegen ). TIR , snel, vlug, gauw . Möik ő tir wöih i koe ini, breng gauw het water hier ; tir-tir, heel snel, gauw
wat ; görö měkoena h , kati tir kõl ko, het is niets, 't is opdat je spoedig groot zult zijn (zegt de moeder
tot haar huilend kind, dat gevallen is). Tirön (m ě n irön) ; itirön boeöt ini, laat het [door u te geven huwe lijksfeest] wat vroeger (eerder) plaats hebben [dan oor
spronkelijk het plan was ]. Běrtětirön kitö, sa moelő sa wa h (moenggö), laten we eens om 't hardst loopen (werken ), wie er het eerst is (het eerst klaar is ). TIRO ( cf. idő en Kar. mindo) , verv., měniró, om iets vragen , verzoeken. Itiro é blö ko e a koe, hij vroeg mij om sirih ; měnirō krā , om (wat ] rijst vragen ;
964
Tiro - Tiroes.
měnirō dū a, „ gebed vragen ", [iemd., een ouder fami lielid of den rödjö , vóór aanvang van de een of andere on
derneming, reis of werk ] om zijn „ gebed”, d. i. om ze actieve of passieve medewerking, verlof of zegen , vraget: itiro é dirié blõh, hij vroeg verlof om te vertreš ken (nam afscheid ) ; měnirō moetang, geld te lees vragen ; a koe měnirõi rětangkoe koe polar sõ, ik vroeg mijn goederen terug aan N . Bertiro iböh kā, nti mi bli, vraag er maar om [aan den ren of ander ] , koop het maar niet. Bersitiròn , elkaar wederkeerig allerlei benoodigheden vragen (bv. de bewoners van het zelfde huis). Pětiro, vraagachtig , bedelachtig. Tiron of
pěniròn, verzoek , (techn .) het bijzondere verzoek , om 't een of ander bijzonder geschenk , buiten de oendjoek om (bv. om een buffel, kõro pěnoerip , paarden , kleede
ren , lijfsieraden enz.), dat namens de moeder of andere naaste bloedverwanten van het meisje aan den candidaat bruigom wordt gedaan , dikwijls voorgesteld als gevolg v .
e . gelofte , vroeger, bv. tijdens een ziekte v. h . meisje , 3f gelegd (cf. Jav. koedangan ). Pěniròn ni sẽma nga t , dat waarom door iemds. levensgeest gevraagd is, zaken , waarom , volgens den goeroe, de eigen levensgeest
( s ěmang a t) van iemd. (bv. v . e. zieke ) gevraagd heeft en die deze daarom draagt, bewaart, of — als het een dia! is – verzorgt ). Toniro, dat waarom ns)hgěng aarom önmmen agöm ve(cf. a,Pedeeldise ,le(spec.), en vroeger Allah ge etdatiemwaarom tverzocht smeekt heeft, (vd. ) het iemd. [ naar 't heet op zijn verzoek ]
toebedeelde levenslot ; ako e ngö těnirõngkoe bě
ta, dat is nu eenmaal mijn lot (cf . oetjöp, ödjöl, ròh en pintö). TIROE , verv., měniroe, nadoen , nabootsen. Itiroe é ba roe pěnòsön ni Kòdjan, hij maakte de door K . gesmede baroe na ; itiro e é ling ni Radjim , hij
trachtte de stem van (den goeroe-didòng) R . na te bootsen. È lěmo e moepěgoeron, boeöt moetiron , weten
schap moet men leeren bij een leermeester, werk moet men nadoen (leeren door het van anderen af te kijken ). TIROEK , zie a kang. TIROEL ( Atj. tilo ), kromsprekend (v . kinderen , van Ga jõsch -sprekende Atjehers). TIROES, wat naar het uiteinde toe dun of smal, doch niet in een punt, uitloopt, naar 't uiteinde toe zich verdunnend of versmallend (opp . Sě m böbö), bv . v. e . boomtak, de vingers enz. ; tiro es [n ] o elön, afnemende maan , zie o elön. Itiroesné glas é , hij maakte het uiteinde van
zijn hengelstok nog wat dunner (spitser, dan het al was).
Tis – Titok .
965
TIS (Mal. bětis), kuitbeen , 't onderbeen onder de knie ; w ah ni tis, de eigenlijke (weeke) kuit. TITEN , zie titi.
TITI (cf. tòtòr), loopbrug , vlonder (bv. een paar boom stammen of bamboestammen over een beek , soms met een
leuning). Werkw ., verv., niti, iets als bv. een boomstam , een sawahdijkje enz. als loopbrug gebruiken , daar in de lengte overheen loopen ; ititié a tang, hij liep over een omgevallen boomstam (in 't bosch ). Titén mamar (Atj. titi mama), plafondhangers, twee balken boven in 't huis ; tit én tik o es, één schuinliggende plank boven
in 't huis, boven de titén mamar en onder den nok
balk . Tětitén , wat dient als loopbrug (bv. een klapperstam , stam
of pinang ). TITIK , punt, stip op of onder een letter. Titik ni bö sa ra, titik ni ta rõa, de ba heeft één stip , de ta
heeft twee stippen ; zie dèr a h . Werkw ., verv., nitik , uit
deeling houden, iets onder een aantal menschen verdeelen [ aalmoezen ) uitdeelen , vóór 't uitplanten aan elk der help sters een taak , een bepaald gedeelte van de uit te planten s ěm é toewijzen of toedeelen . Běrtitik , gestippeld , gespik
keld ; maut běrtitik bödödné, 't lichaam
(de
huid ) van de maut-visch is gestippeld (gespikkeld , ook h ě rintik , doch dan zijn de spikkels grooter). Krambil titikön , de te verdeelen of uit te deelen klappers, zie krambil.
TITIR , verv., meestal titirön (nitirön), iets omstandig
verhalen , verslag doen van iets; ititirné pri a ri moelő mi sawa h koe pěm a ré d né, hij vertelde
de kwestie omstandig van het begin tot het einde; iti tirné pěroentoengné, hij vertelde [mij ] zijn we derwaardigheden . TITIS , van iets [dat nat geworden of gewasschen is ] afdrui pen (v . water). Pinggön ngö iin gõ isingkih ön koe sala ngön, ka ti titis wöih é, als de borden
gewasschen zijn zet men ze schuin in de salangön , opdat het water er afdruipe ; kõl titisé (de kruik ) lekt erg . Nitis, lekken , doorzweeten (zoodat er nu en dan een drup pel vocht afvalt, v. e. drinkwaterkruik , een rijstpot enz .
Kětitisön , „ uitgedruppeld , geheel opgedroogd ” (vd .) geheel op, niets meer over hebbend ; a koe k ě titisön pědih
běsilõ , görö měròm nè, ik ben geheel en al op (be rooid ), ik heb geen korreltje rijst meer. TITOK (cf. tjitjók), metalen instrument om sirihpinang ,
en wel meestal een geheel klaargemaakte sirihpruim , fijn
te stampen (voor de tandelooze ouden , de Jav. tjotjoh),
966
Titdk - To 1.
bestaande uit een : loesoeng n titòk, de langwer pige koker of vijzel (vaak een stuk geweerloop ), waarin de mata n titòk, de (meestal koperen ) stamper , heen e weer bewogen wordt. Titò k měr a gi, e . 6. v . vogel specht (? ), eet wormen , maakt met zijn snavel op de boo men het geluid tók , tòk . Werkw., verv., nitók , 1;' ( si rihpinang ) fijnstampen met een titòk , / pikken ( 1. e . kip of vogel = matòk , zie pa tòk ). Ròm é ititoki koe
rik , de kippen pikken de padi op. [Mangas bélitné , bij ' t sirihkauwen van een titok gebruik maken (als b -w7js van ouderdom ). TIWOS , onderdoen , de mindere zijn , het onder-pit deren (ef. talo e ). Tiwös prang (pri, hoekoem , b) ě didòng), het afleggen , het verliezen in den oorlog ( in
een geschil, in een proces, in het bědidòng); kopriktö běrsaboeng, tiwös koerikkoe, söböp koe
tja k toe pòra, in het gevecht tusschen ons beider hanen bleek de mijne de zwakkere, omdat hij wat te klein
was. Ilivösné a koe, hij heeft mij verslagen ; koeti wösön diriko e, ik heb mij gewonnen gegeven , toeje geven , ben de minste geweest.
TÖ , na klinkers in L altijd , in G L facultatief ntö, afkor ting van kitö, suffix van het bezittel. voornw . 1° pers. meerv. (zgnd.) inclusief: van ons (met insluiting van de aangesprokene ), (ook wel als pluralis majestatis ) van mij:
(bovendien in fijne deftige taal, běrmělè ngka n ), afk . van kitö in de bet. van : gij, u (dus = mè). Anaktö. ons kind ; ara kěk ö böröntö, er is een verhaal van
ons, wij kennen een verhaal; ik ö běta, glah kitö tèlòn gön oe m a htö ni kitö pé, als 't zoo gesteld is , laten we dan onze huizen ook verbranden ; a man tö
( L en G L ) a matö (G L ), onze vader ; inöntö ( L en G L ), inötö G ( L) , onze moeder. Akoe měndia ngkò n langkah tö lö koe ini, ik kom hierheen om
u uit te noodigen (bv. een rödjö om een zaak te beslechten, een těnghoe om een kéndoeri bij te wonen ) ; ikö ara ka
sih -sa ja n gtö, a ra děniö ni kami, als u zich over ons ontfermt, zal het ons goed gaan (zijn wij gered ; tot den rödjo aan wien men ,,batil běr sa p " aanbiedt):
kērna kata melihtö (of kata (n ) tö of pri ( n )
tö) sat n ini koe kami . .. . . .. omdat u zoo eren tot mij zeidet . . . . . .
TO I , bijw . vóór 't gezegde, dat dan meestal door lö gevolgd wordt: immers, toch (dat kunt ge toch zelf wel inzien , dat spreekt toch van zelf) . TŌ mòstahil lö primo e Ö , wat ge daar zeidet is immers ongerijmd ; to běta lö
TO I - Töbör I.
967
k ě n é, dàt heeft hij toch gezegd ; ò ja tō ngö koe nggörn manè, hana kati ik o en döik 7 miön,
dat heb ik toch (immers) gisteren al gezegd , waarom vraagt ge er nu nog eens naar; ò ja to nja wa ngkoe ik ě ndakiko ! Kā mi w ö lěbih é, nta kő bang si
n gök měndja di Pòtala h , o maar dàn (nl. als ge blijft aandringen op directe afdoening van mijn schuld en er niet in toestemt 't een of ander in onderpand te nemen ) begeert (eischt) gij immers mijn ziel (mijn leven )! Nu, gij moet het weten , gij kunt zeker als onze Heere God
fungeeren (die immers der menschen zielen kan nemen ) ! TO II, zie tau. TOI (opp. oekö n . cf. iril), benedenstrooms, wat bene denstrooms ligt. Koe tõa a koe blõh , ik ga naar benedenstrooms. Rěröbö-TŌa, Beneden [ stroomsch ] Rě röbö (tegenover Rěröbö-0) e kön ); tõa ni oemö, benedenstrooms van het rijstveld ; oem a hé těrtõ a (n ) ni oem a h koe, zijn huis ligt benedenstrooms van het mijne ; ito a dné (of to a nöd né) ilònoemah ni pòla n , nog verder benedenstrooms (dan het zooeven ge
noemde ] ligt het huis van N .; koe tõan koe tõan (of to a d n ön), röndjöl měděmoe kami o e roem ka m poeng itoadna, al verder en verder stroomafwaarts gaande (bv . onder 't visschen ), kwamen
wij eindelijk bij een kampoeng daar ver benedenstrooms.
TOAKAL of toeakal (Arab . Mal. ta w a k k a l), vertrouwen , vertrouwen hebbend in of op (spec. op God ). Akoe (běr)
toakal koe Alah, ik stel mijn vertrouwen op God . TOBAT (Ar. ta ubat), berouw hebbend , zich bekeerend (tegenover of tot, ko e . God ) ; (ook als een soort van eed ) bekeering ! God beware mij dat ik zou . . . . . . Wé n gö
tòbat běsilo , hij heeft zich thans bekeerd [ van zijn zonden ). Ah tòbat p é görö ko e möi, God bewa re mij [daarvoor ] , ik heb het heusch niet meegenomen (weggenomen ). Dòs a koe Toe hön itòbati, van een
zonde tegenover den Heer bekeert men zich . Tòbat (of
Tapak ) n Soah, n . v. e. djamboer op den weg van Pinding naar S .
TÖBÖDNA (uit [ k ē ] ta wadn a = zoo dan , te midden van dat alles? ), of töbödna kèda h , „ onder die om
standigheden dan" , wordt als stopwoord gebezigd. TÖBÖN , e . s. v . grooten boom , die gětah levert. Zie ma
jang. TÖBÖR I (cf. ta w a r en a mar) , flauw van smaak , sma
keloos (van kalk : opp. a p ak ; van djantar: opp. mě rasa) . Pri tö bör, een zouteloos gesprek .
968
Töbör II – Toe I.
TÖBÖR II, verv., nöbör en pětöbör (m pětö bör), [iemd. ) met aandrang uitnoodigen (om aan te komen of mee te eten ), [zijn koopwaren ] opdringen , met aandrang te koop bieden ; ipětöböré a koe singgah (m a an) k
Of
m a hé, hij noodigde mij met aandrang uit bij hem aan te komen (den maaltijd te gebruiken ) ; i pětöböré kā
rõ é djě d jöp djě m a, hij wilde aan iedereen zijn buf
fels ( te koop ] opdringen . TÖBÖS (Bat. ta ba s, cf. radja h ), belezingsformulier,
prevelgebed bij een geneesmiddel of toovermiddel (wa k ). Werkw., verv., měnöbös, een gebed of formulier prevelen [over een genees- of toovermiddel]. Měnöbösi djema sakit, een gebed prevelen over een zieke, een zieke ,,be lezen ”. Wak ini ngö koetöbösön (ook koetöbös) . over dit geneesmiddel heb ik al een belezingsformulier ge preveld (dus kan het thans worden aangewend ). Wak bertöbös, een medicijn waarover een belezingsformulier ge preveld is of moet worden . DŌa sělěso eh kèn pin nöbös ni djěma si lě k at an a ké, de dõa sělěsoeh dient als belezingsformulier over een vrouw die een moei
lijke verlossing heeft. TÖDJÖM (opp. toem poel), scherp ( v. e . mes, v . doors. v . iemds. oogen , v. sommige vruchten , bv. a sa m ), heris ( v . wind ), snelvlietend ( v . e . rivier), snel, vaardig (in ' t spre ken , in 't rekenen ), krachtigwerkend (v . medicijnen en too vermiddelen , ook v. e . goeroe , cf. moestödjöp en mangka r , opp . kitjös en in G L ook mangkas). Kajoe kring tödjöm ipaan rara, droog hout is licht brandbaar. Werkw ., verv., měnödjöm , scherp maken , verscherpen (een mes enz.). Tandoek n kõrõ é ito djömié , hij maakte de horens van zijn buffels scherper (op dat hij anderer buffels zou wonden ). Parang kèn pěnödjöm n těrsik, een parang wordt gebruikt om de punten der heiningstijlen aan te scherpen . TODN , zie tòn. Tòdnoem a h , zie tau en tòn. TODNI, samentr. v. taun (i) ni, zie taun. TOE I (Mal. těboe), suikerriet. Soorten zijn : toe adji (roodachtig , een goed soort), t. běnggö of t. itöm of t. tingkö m (minder goed), t. ka poer, t. pědih (de beste soort), t. rimòng (met strepen op de schors als die van e . tijger ; doet dienst als medicijn tegen koorts . men snijdt dan een stek van zeven geledingen waarvan men
er elken dag één gebruikt); t. tawar (met roode bla deren , wordt bij na wari gebruikt) en t. tingkö m
• (z . t . běng gö). Toe sara gris één suikerriet [ stek ? ter lengte van ongeveer een vadem ; toe rõa gris tě
Toe I - Toeah .
969
mas iwing, suikerriet van twee gris lengte (of meer] is het meest geschikt om geperst te worden (als het minder dan 2 gris lang is, laat men het liever nog wat staan ) ; toe moeloeng, suikerrietstekken met de bladeren eraan (de aanbieding daarvan geldt in Atjèh als huldebetoon , en in
navolging van die Atjèhsche gewoonte werden ook door de Gajo 's van G L aan Majoor van Daalen tijdens zijn excursie naar G L herhaaldelijk toe moeloeng aan geboden ) ; toe së gör r ě b a h , zie rě b a h ; wöih n toe, zie pra s ; m poes toe, suikerriettuin (bij of in de kampoengs) ; noeng goes toe, suikerriet zuigen : Zie ook manisön en wing.
TOE II, partikel, geplaatst achter adjectieven en adverbia , om een excessief, een al te hooge mate aan te geven , soms ook eenvoudig om meerderen nadruk op 't voorafgaande
woord te leggen, vooral bij een verbod. Toeö toe bö nödné pòra, zijn vrouw is wat te oud (voor hem ) ; pòra toe toetoe é, de padi is niet genoeg gestampt (de korrels zien nog rood ) ; bětsi görö pis toe a téngkoe noenoeh né, ik kan het niet goed over mij verkrijgen hem te dooden ; a h , ngö gati toe a
koe blõh koe rantā, ik ben al heel dikwijls naar de Kust geweest ; gör ö . . . . toe, niet zoo heel erg . . . . ,
niet heelemaal . . . .. ., niet volkomen . . . . . . ; bětsi gö rö těm a s toe koera sa isinön, ik gevoel mij hier niet zoo heel prettig , ik heb het hier niet zoo erg naar mijn zin ; nti göip toe ko blõh, ga niet te ver weg ; gör ilòn maté toe, (de visch ) is nog niet goed dood ; djěmoerkoe gör ilòn réré toe, de padi
die ik heb laten drogen , is nog niet volkomen droog; wöih ini idjěrangkő, nti pòra k toe, kook dit water, doch laat het niet al te heet worden .
TOEAH (opp. palis), geluk, fortuin , gelukkig lot, geluk kige kenteekenen . Ari toe ah ninö ari ba h gi öngko e, ngö ngõk a koe oela k miön, tenge volge van moeders geluk (zegen ) en van eigen goede for tuin heb ik hier [behouden ] mogen terugkeeren (van mijn reis ); toeah ni měrboek, 't geluk van de tortel duif , d . i. een fabelachtig geluk ; soeltan Děli toe a h ni měrboek toe a h é , de sultan van Děli heeft een fabelachtig geluk (men zegt dat deze soeltan zijn geluk en
rijkdom dankt aan het feit dat hij een tortelduif er op na hield, die hij toen ze gestorven was, in een wit kleed wik
kelde en in een kistje legde, waarbij hij op den 14den van elke maand wierook brandde) ; mantak (nganta k )
toe a h , zie pan ta k. Mětoeah, voorzien van gunstige,
970
Toeah - Toebö .
gelukbelovende teekenen (wat bv. vereischte is voor iemand die rödjö of kědjoeroen zal worden , ook v . e. vechthaan,
een paard , een koekoer, een wapen ).
TOEAKAL, zie tū a k a . TOEALANG , een groote boomsoort, met plankachtige uit wassen beneden aan den stam , de hoogste woudboom ; in deze boomen maken de bijen (1ě b a h ) gaarne hun nesten .
N . v. e. kampoeng in S. TOEANG , verv., měnoeang, (water ] gieten (uit een boejoeng in een koerön ), [rijst ] uitstorten ( in een pot ], [metaal, • ijzer, koper, zilver enz.] gieten . Itoea n gé wöih koe
wan koe rön, zij goot, water in den rijstpot ; itoea ngé à ròs koe wa n koe rön, görö isoeköté, zij goot (stortte) de gepelde rijst zoo maar [uit den zak , sẽntòng ] in den rijstpot, zonder ze eerst uit te meten ; si itoea ng i Gajā kröndöm , kětoemboe , gěn ta ni koed ö neroem
gěnta ni rėpasi, ata wa
'sěnsim gilik, wat ſaan metaal] in G . gegoten wordt, is voornamelijk : koperen krandam 's en kětoemboe's, bron zen belletjes voor paarden en voor de répasi en bronzen sēnsim
gilik genaamde ringen .
Ini kröndö m
birton
ang, dit is een gegoten krandam . Mětoeang wöih ari labo e , er is water gestort uit de waterkruik ; djěma
mětoeang k ' oemah sara, alles stroomt naar bit feest.
TOEBÖ (Mal. toeba), s. v . gifthoudende planten . Soorten zijn : toebö djěnoe (met giftigen wortel) , toebö lintah (evenals de t. djěnoe gebruikt om de visschen te bedwelmen ; bovendien : ook tegen koorts aangewend); t. pědih (d . i. de djěnoe), t. tiko es; toebö, (ook
in 't algemeen ) bedwelmend middel, vergif, zoowel de uit de genoemde planten getrokken vergiften , die voorname lijk tegen dieren ( visschen ) aangewend worden , als de gas heime, tegen menschen aangewende, vergiften , die men in
't geheim van de Bataks koopt (wie op het bezit ervan betrapt wordt, wordt gedood ) en waarvan men de samen
stelling niet kent. Sa si nas o toe bö ioenoeh, al wie vergif bewaart wordt gedood ; wé maté kòna toe bö, hij is vergiftigd ; kati měroem pang ipòdné, sö böp wé maan toebö
(of
m a an sěd öp, zie
sědöp) iòs a h pòng, dat zijn gebit zoo geschonden is (dat er tanden uit zijn mond ontbreken) dat is omdat
men hem vergif ingegeven heeft (heeft willen vergiftigen). Werkw ., onverv., měnoebö, van vergif gebruik maken , (spec.) visschen vangen door hen met toebö djěnoe of t .
lintah te bedwelmen : a koe malé měnoebö koe
Toebo - Toedjoe .
971
wöih sā, ik ga naar de rivier om met toeba visschen te vangen . Itoeböi pòng wé, men heeft hem vergif inge geven , vergiftigd ; ngö ito eböi pòng wöih 'n i
manè, in deze rivier heeft men gisteren met toeba ge vischt. Oja djěm a mètoebö, dat is iemand die vergif bezit (met vergif omgaat; zoo iemand wordt gevreesd ; overtuigd van schuld aan den dood van iemand die heet
vergiftigd te zijn , wordt hij en zijn geheele gezin gedood). TOEBOEH , (Mal., in deftige taal, běrmělèngkan of běrsēboe koe ) lichaam (cf. bödön ). Si iè n gòn sa rèh, si i pandang njata , si iam at moetoeboeh, si
ipan moerasa, wat men zien kan is duidelijk , wat men bekijken kan is helder , wat inen kan aanvatten heeft
een lichaam ( is materieel), wat men eet heeft smaak (zoo zeggen de ouden ) ; ikö mas gör 'a r a běsilö i a koe, měléngkan si a ra nja wa oeroem toe boehko e wö, geld heb ik op 't oogenblik niet, wat ik heb is slechts mijn ziel en mijn lichaam (zegt le debiteur tot den hem manenden crediteur) ; bö dö n -toeboe h
koe, mijn lichaam ( in běrsēboekoe ). V gö moetoeboeh si Òsò p t ě ng a h é a , er is reeds iets gevonden van de ge stolen goederen (dat dus als běndö kan dienen ). Zie kětoebön.
TOEBÖR , verv., noebör, garen ) met lēngkoedoe roodverwen door het eenige ( 3) malen te leggen (r ě n d öm ) in een těm balang waarin lēngkoedoe-bast is uitgeperst. TOEDJAH , verv., noedjah , meestal toedjahön , iemd. beslist , openlijk , op den man af (zonder eenige restrictie ) aanwij zen (als den schuldige ). Ngö itoedjahön kop wé, gö rö ko e ön görö kiri, ngö mëtoedjah bětoel ko e wé, men heeft hem beslist als den schuldige aangewezen ,
er is geen twijfel meer aan , hij is aangewezen als de schul dige.
TOEDJOE , de ( juiste ) richting, koers ; in de ( juiste ] rich ting, (juist] gericht, het doel treffend (cf. rěmbang en roeh). Toedjoe koegrawal (of pěnggra w a l
koe), ik heb in de juiste richting (raak ) gegooid ; toe djoe ntang mata é k oebědil, ik heb [hem ] juist in zijn oog geraakt; toedjoe oem a h ini si ipè
rahikō, 't is juist dit huis dat ge zoekt; gör ö měr a
toedjoe koetjòtjò k běnang koe poet n dja roem , ik kan het garen maar niet door 't gat van de naald krijgen (steek er telkens naast) ; a h a nak ini görö měr a toedjoe toe pěrbo e ötné, ach dit
kind werkt nu nooit eens netjes ; wa k toedjoe of dõa toedjoe, een geneesmiddel of tooverformulier, dat
972
Toedjoe - Toedoeng .
de gewenschte uitwerking heeft zonder dat de goeroe den
patient zelf ziet of behandelt (hij beleest of bespuwt in zijn huis bv. de nerf van een kokosblad , onderwijl wijzend in de richting v. d. eigenlijken zieke, cf. Bat. toedjo el. Werkw ., verv., noedjoe, koersen op , de richting nemen naar;
koetoedjoe-toedjoe děnéngkoe roeh koe kampoeng, al maar de richting houdende kwam ik ein delijk op de kampoeng uit ; itoedjoe goeroe kètòl ni anak ko e , de goeroe heeft door middel van wak toedjoe mijn kind genezen dat wurmen had. Koetoe djoei oem a hé kla m -kla m , ik ging in 't donker in de richting van zijn huis . Roetoedjön koe wé k osan kirim önninöé, ik gaf het door mij meegebrachte geschenk van zijn moeder rechtstreeks aan hem zelf ; koe toedjön koeajon koe poet n djaroem , ik stak (het garen ] ineens recht in het gat van de naald . Pěnoedjoe aténgkoe koe si běběroe (loedjoe,
kārō)
ja, ik heb mijn hart op dat meisje (dat mes.
dien buffel) gezet. TOEDJOEH (Mal., cf. pitoe), zeven , alleen in samenstel lingen en ook wel bijvoegelijk gebruikt, nooit zelfstandig . Toedjo eh ari bo elön běsilo, het is heden de yde van de maand ; toedjoeh taun, zeven jaar; top djoeh blas, 17 ; toedjo eh poeloehtoedjo eh. 77; toedjoeh ratoes (ribo e ), 700 , 7000 ; tor
djoeh ka l, ll kal. Kěndoeri noedjoeh , de kěndoeri op den zevenden avond na de begrafenis. Lang ako e malé noedjoehi a nakko e , morgen zal ik de k ě ndote ri noedjo eh voor mijn ( gestorven ] kind houden .
TOEDJOENG , verk. v . Koetö ( edjoeng, n . v. e . kam poeng in G L .
TOEDJOENGÖN , zie oedjoeng. TOEDOEH , beschuldiging, betichting (cf. toekögl Ki na toedoeh , beschuldigd (v . e . misdaad ). Verv., mé noedoeh , iemd, beschuldigen , betichten . Těrtoedoeh , door een
beschuldiging getroffen. TOEDOENG , dat wat men (bv. ter beschutting tegen regen of zon ) boven 't hoofd houdt. Běrtoedoeng oeloeng n
a wal (a la s), een pisangblad (een mat) als hoofdbedek king [tegen den regen ] gebruikende ; běrtoedoeng
o e po eh, een kleed als hoofdbedekking gebruikend ; goe roe sělo ek běr pěk a jan poetih , běrtoe doeng oepoeh poetih , de goeroe sěloek heeft witte
kleeren aan en een wit kleed over zijn hoofd . Itoedoengii a n a ké, zij deed haar kind een doek over 't hoofd (te gen de zon ).
Toeé - Toejoeh .
973
TOEÉ, e. s. v. groote feestschotels met doeken (s a p ) over dekt, in elk waarvan een kleine hoeveelheid zeer fijne lek kernijen , in L bij gelegenheid van de djögö kõl opge
dragen (die lekkernijen worden speciaal door den rödjö en zeer enkele geëerde gasten , ook wel door den goeroe di
dòng genoten ); in G L heet dit troel běr a pit. Daar na volgt pa w é . TOEIS , zie twis.
TOEJOEH (Bat. toroe, Kar. tě r o eh), wat beneden of onder is , het zich beneden of onder bevindende, beneden , onder. Toejoeh prié, zijn zaak staat slecht; wé
koendoel i toejoeh , a koe i atas, hij zat bene den (bv. in de sěrambi bönön , ik boven (in de atas rin doeng) ; ari atas koe toejoeh, van boven naar beneden (vallend ) ; kitö běr k ō koe toejoehöntö , wij zeggen ,kō” tot die verwanten , die op de geslachtslijst lager staan dan wij (dus tot ngi, a na k enz.) ; toe roen koe toejoeh, afdalen , naar beneden klimmen
(bv. van het huis : weggaan ). Itoejoeh ni of n (praepos.) onder, beneden ; i toejo eh n k ě bön kambing di
ròng, onder de rijstbergplaats plegen de geiten te liggen (zie voorb . sub pé) ; i toejoehn kajoe, onder (aan den voet van ) den boom ; i toejoeh n langit görö
pěr na h a ra běta, dat is nog nooit in de wereld (on der het hemelgewelf) voorgekomen ; i toejoeh noe m a hé dělé k ě bö nº, onder zijn huis staan een aantal
rijstbergplaatsen ; i toejoehönkoe wé ilòn, hij is jonger dan ik ; koetoejoeh n alas ibūdné pě mělité, hij legde zijn beurs onder de slaapmat; iw öt né pěmělité ari toejo eh n ala s é, hij haalde
zijn beurs van onder zijn slaapmat vandaan ; těr toejoeh
onder zijntiekem, ofteKoopen,
noem a h é děnén gk o e lë pas, ik nam mijn weg
onder zijn huis door ; těr toejo eh n ta nòh, in 't geheim , stiekem , ongemerkt (bv. den rödjö een geschenk geven om hem om te koopen , nòs a h pěmri, z . pri) ; kěkanak pěra ngka m sa si těr toejo eh, wé röjā, als knapen worstelen , verliest degene het, die on der komt te liggen . Werkw ., verv ., měntoejoeh of měnoejoeh
„ naar beneden brengen ”, (spec.) [de rijst , ròm ] naar huis brengen , den rijstoogst binnenbrengen ; djęma tě ng a h měntoejoeh, ze zijn juist bezig de [op 't veld gedorschte en gewande ] padi naar huis te brengen ; mě ntoejoeh oetöm , brandhout [ in groote hoeveelheid voor een huwelijksfeest, van de bergen ] naar huis halen .
Ini koed ö pěnoejoeh (of pentoejoen), dit paard doet dienst om de padi (van 't rijstveld ] naar huis te vervoeren ,
974
Toejoeh - Toeköl.
binnen te brengen (men laadt twee karoengs op een paard ).
Pěnoejoehönkoe gör ilòn m bèh , ik heb mijn rijstoog nog niet geheel binnen. TOEK , het geluid van ' t kraaien van hanen .
[Waktor
toek koerik , de tijd van het eerste hanengekraai ( * * uur in den ochtend ) ; toek koerik kasé ma a sa ur, straks bij het eerste hanengekraai gebruiken wij
het maal vóór de vasten ; toek koerik (ook ' tékverik )
ö gèh wé, bij het eerste hanengekraai kwam hij. Vi toek of pětětoek , kraaien (v. hanen ).
TOEKIK , n . v. e . kampoeng in Linggö ( D .) en van een pé doesoenön bij Panggoer G ( L) .
TOEKÖ, buik , (fig .) binnenste, hart; onderdeel, n.l. 1/ so deel,
V. e. streng garen (zie tangka s). Sakit toeki koewöih , [hij heeft ] buikpijn met diarrhee ; sakit
toekö iko ewöih né rajoh mata h , hij heeft bloed diarrhee ; kēkiröé i wan toekö é , hij dacht in zijn binnenste, (bij zichzelf ). Tětoekö, ingewanden , darmen (v .
menschen en dieren ), (ook ) e , s. v . zeer vergiftige zeeslang ; tě toekö lè n g kòng, de dunne, gekronkelde darm (cf. těm boeso e ); tě to ekö kõl, de dikke darm ; görö moetě toek ö a téngkoe k ě n ka m , ik heb voor
u geen geheimen . Toeköi (noeköi) ikön, visch schoon maken (de ingewanden er uit halen ). TOEKOE , dikwijls toek:oe-toekoe. pas, voor 't eerst, voor de eerste maal (cf. Jav. n ěm bé). Mòkòt kö ngö kö sa wa h koe ini? -- Toekoe gèh (of töndös) w ö a ko e, ben je al lang hier ? — Ik ben net 200 pas
gekomen ; ini toeko e -toekoe malé oerön mi ön, nu eindelijk zal het weer eens regenen (nadat het lang
droog geweest is );ini toeko e é (toekoe ) koetjoe bö bērgěn dö, thans voor het eerst [in mijn leven ] probeer ik paard te rijden .
TOEKOEL (cf. Mal.), ijzeren hamer gebruikt door goudsmid en ijzersmid (die van den laatste is grooter).
TOEKOENG , met veel en lang haar op den kop (v. kippen , sommige vogels enz.). TOEKÖL , 1 ) een ronde houten stok met scherpen punt om
pootgaten (o e roek ) in den grond te maken (voor padi, djagòng, katjang, pěnggölö , timoen enz.), pootstok ; 2 ) een toestel, e. S. V . strik , om vogels , vooral boschduiven , te van
gen : men maakt een klein gat (lo e ang ni toek öl) in den grond en legt daarin padi; om den rand v. h. gat is een touw (djöröt of idoeng ni toek öl) aan
gebracht en zóó aan een in den grond geslagen paaltje (toengk ölön ni toek öl) bevestigd , dat als een vo
978
Toeköl - Toekör.
gel van de padi komt pikken , dat touw zich als een strik samentrekt om den kop van den vogel; nama toeköl, toeköl's leggen om boschduiven te vangen. Werkw ., verv., THOeköl; n 0 e k 0 1 dj a gòng, – k at j a ng, djagong – , boonen pooten . Ladangko e ngö koetoeköli, ik heb al pootgaten in mijn ladang gemaakt.
TOEKOM , van alle kanten naar een zeker punt samenstroo men ; (spec.) bij een sterfgeval gaan condoleeren (waarbij men een pěn daboeh, best. uit één kal gepelde rijst
en nog 't een of ander daarbij,meebrengt). Koelö kòn a pěn djör ö , m bèh toekö m d jě m a m ě n ě n tòng, er was een tijger in een val gevangen , van alle kanten
stroomden de menschen samen om te kijken ; ngö mbè h toe k öm kintis ko e manisön , de mieren komen
van alle kanten op de suikerstroop af ; a ko e malé toe
kỹ t koe m a h ni 1 m a n 0 1 1 0 běna sa klam
, in j < n g 0
sinö, ik ga naar Ama n Oemör om te
condoleeren , gisteren avond is zijn moeder gestorven ; tě
ng a h mpo e- r a lik ko e maté, a koe ara i Mě la bo eh ,
s ě n ta
ndjöl blõh
a k oe oela k
koe Gajo,
a koe toeköm , ko e m ba h
rö
ka
mbing sa ra, Òròs sa ra ga mpit, o epoeh sa ril s ě n a roe, ringgit sa ra, toen mijn grootvader van
moederszijde stierf, was ik te M .; zoodra ik [daarna ] naar G . was teruggekeerd , ben ik gaan condoleeren , waarbij ik een geit, één gampit gepelde rijst , wit goed voor één kain en een dollar [als pěndaboeh ] meebracht. Toekomi (no e kömi) ; itoekömié a nakko e, hij kwam mij con doleeren met den dood van mijn kind. Cf. koendjoeng. TOEKOR , ruilen , wisselen . Toekör oe po eh, - loe djoe, van kleed , — van mes ruilen ; a h toekör p a di kitö loedjoen tö, laten wij van mes ruilen ; toe kör sali kõrő a koe oeroem wé, wij ruilden van buffel, zonder een van beiden er iets op toe te geven ; (opp . toekör tamba h , ruilen met een toegift). Verv., noekör, wisselen ; itoeköré koepang sara ri nggit, hij wisselde een dollar tegen [ 20, vroeger 16 ] koe pangs. Itoekörné a m bo e ng nh p o n g 0 1 0 e m a m boengé, hij verwisselde zijn zak tegen dien van een
ander. Bõh kitö bětoekör boelang k ě djöp, kom laten wij eens even van hoofddoek wisselen ; bětoekör
t jě pa h oeroem dia ng, met zijn meisje de uitge kauwde sirihpruimen wisselen . Harap nti mộtoekör, zie s . harap; moetoekör-takir kami oeroem blah òja , wij ruilen telkens onderling (bv. de mannen van die blah trouwen met meisjes van de onze, en omgekeerd) ;
976
Toekör - Toelak .
moetoekör (of këtoekör) manè kröndömtö, onze sirih kalkdoosjes zijn gisteren bij vergissing verwisseld ; ng8 moetoekör- takir pinggönko e oeroem pinggödne mijn borden en de zijne zijn door elkaar geraakt (bv. b
een kěndoeri). Kětoekör = métoekör, bij vergissing verw TOEKÖS (Atj. toek a h ), beschuldiging, betichting ( = toe seld .
doch, z . a.).
TOEL I (opp . Toetjoet), ergens niet in of door kunnend (bv. door de mazen v . e . net, de openingen tusschen de stijlen v . e . heining ). I kön kõl toel koe wan poe köt ini, ikö si a g i h - a gih é njërat, ikö si koetja k loetjoet, groote visschen kunnen niet door de mazen van deze poekat, die van middelmatige grootte blijven in de mazen vastzitten , doch de kleine Fisschen kunnen er doorheen ; d ě n é toel, een weg die dood
loopt, die versperd is zoodat men niet verder kan, bv. doo een rivier, een rots ; pri toel löngö ini, ik weet
er (er valt) niets meer op te zeggen , ik ben vastgeloopen. Cf. toempo e .
TOEL II, klanknab . v. h . gonzend geluid van bijen en v. d. klank v. e . gòng. Cf. boel en goel.
TOELAH . Toelahön , getroffen door ongeluk tengevolge van den vloek van een voorvader, een heilige, of ook van ou ders enz., tegenover wie men in eerbied is te kort gescho
ten . Wé toelahön ko e habip, söböp tě ngah a itram né habip ö , hij is getroffen door den vloek van den habip (en tengevolge daarvan thans ziek), om dat hij vroeger dien habip geschopt heeft; görö inoe mié la boe inoemönn a ma é , takoet toela hön, hij wilde niet drinken uit de drinkwaterkruik van zijn
vader, want hij vreesde dan door diens vloek getroffen te zullen worden .
TOELAK , verv., (mě)noelak , terugstooten, afstooten , afwezen , [af ]duwen . Itoela ké k ě bön k ' oem a h ra mi, zij
duwden met hun allen de kébön in de richting van het huis ; dj ěma nöik djoendja ni sara si nöik sa ra si noela k , bij 't schommelen is er één die op den schommel zit, en een ander die duwt ; wingön itoe la k djě m a , de suikermolen wordt door menschen ( 4 of
5 aan elk der beide handvatten ) geduwd (zie wing); noelak ko e diang, [een geschenk ] aan de vrijster
toeschuiven , toeduwen (geven ); ara kö kā noelak koe dia ngmoe, hebt ge uw vrijster al een geschenkje gegeven ; kěndoeri toelak bölö, kěndoeri om al
gemeene rampen (epidemieën ) af te stooten , d . i. te bezwp
977
Toelak - Toeloek .
ren (om dat te bereiken worden er eigenlijk 3 kěndoeri's gehouden : eerst een in elk huis van de kampoeng, een twee
de op het voorplein vóór elk huis en eindelijk een derde buiten de kampoeng, benedenstrooms, zie s . këndoeri) ; toela k sěndja ta, „afwering, terugstooting der wa
penen ", ken wit van een bewegen
(techn.) een geschenk van 8 – 10 dollars of 4 blok goed, als susmiddel aan de verbolgen verwanten geschaakt (i pěsan gk a n ) meisje , om dezen te het měrönggöl te staken en de zaak aan het
onderling overleg van ödöt en hoekoem op te dragen (cf. pěnětap s. tět a p) ; ò ja djěma noela k, dat is iemand die [zijn familieleden ] afstoot” , d. i. die door een hem onbewuste, geheimzinnige werking de oorzaak is of zal zijn van zijn (ouders en ] eigen broeders of zusters on geluk (zoo iemand heeft in het midden boven op zijn voor hoofd een pěpoesö rön toemp a k , waaraan de des
kundige goeroe hem
herkennen kan ).
B a kő ò pat
toeng kitömba h k ě n pěnoelaktö koe Těngko e
Adji Bin , laten wij 1 toeng tabak meenemen om die als geschenk aan te bieden aan T . A . Bin (te Peureumbeuë,
Meulaboh , ten einde hem gunstig te stemmen ). TOELANG , alleen in Sětoelang (in G L : Sěk ě n ë moel) , als lengtemaat : de lengte van den elleboog tot aan het eind van de tot vuist gebalde hand ; sětoelang, één elleboogslengte (men spreekt niet van rõa – , toe loe toelang).
TOELI of mětoeli, doof. Třtoelén of moetětoelén (= bröt k ěmirin gé), hardhoorig , een beetje doof. Itětoelié di rié, hij hield zich doof. Itoelédné k ěmiringé, hij stopt zijn ooren dicht (om een hem toegevoegde beleediging, of een vermaning, niet te hooren ) .
TOELOE, telwoord : drie, zelfstandig en ook bijvoegelijk (cf. tigö). Toeloe lô , drie dagen ; toeloe p a k é, drie
man ; toeloe ringgit, drie dollar; si Toeloe, de Drie , nl. rödjö , imöm en tocö (zie s. těngka m ). Toelón , over-overmorgen ; toelōn malé blõh a k o e , over overmorgen , over drie dagen , ga ik weg. Ntoelón blit ng ö a koe k ěrdjö , ik ben al driemaal getrouwd ge weest.
TOELOEK , verv ., noeloek . [een inhoudsmaat, bv. aré of kall nameten, verifieeren [door er de gepelde rijst van een an dere, waarvan men weet of meent dat ze de juiste maat heeft , in over te storten ). Ah a rémoe ini bě tsi ko etja k toe, tjoebö itoeloek oeroem a ré
ngko e, 't schijnt mij toe dat uw aré wat te klein is, toe meet ze eens na met mijn aré.
62
978
Toeloeng - Toem .
TOELOENG , verv., měnocloeng, iemand helpen . Věnirā toeloeng, om hulp vragen ; toeloeng ara toi
loe pěrka ra : toeloeng k ě n mas, toeloen kēn gigih , toeloeng kển bětjara , er zijn dr . soorten van hulp ; hulp met geld , hulp met lichaamskracht (werkdadige hulp ) en hulp met raad ; koerik toeloens. een vechthaan , die de gewoonte heeft om tijdens het ge vecht voor de leus de vlucht te nemen , met het doel om daarna des te krachtiger weer aan te vallen (cf. koerik
lalat, s. lalat). Pěnoeloeng, het geld dat eenige jonge lui van 't geslacht des bruidegoms bij gelegenheid van de
uitbetaling van den bruidschat (nim bang mas) op den gereedliggenden hoop dollars werpen „ k ě n pěnop
loeng”, om tegenover de aanwezige familieleden der bruid den indruk te maken dat zij rijk zijn (den volgenden dag , of bij een volgend feest ten hunnent, wordt hun dat geld vaak weer teruggeven ) . TOELOK , zie tě to elòk.
TOELÖN (Mal. toela n g), been, beenderen, gebeente ; de steel of hoofdader in bladeren (de zijadertjes aan weers kanten heeten ga ga n g ) , spec. v. tabaksbladeren ; toe lön boeboeng (ön), de nok , nokbalk (v. e . huis) : top
lön kěsin , het scheenbeen ; t . koedoek, de rugge graat (= = batang ril) ; t. s ěl ě bi, het stuitbeen ; těto elön ni koerik, kippenbeenderen , 't geraamte v . e. kip . Werkw ., very., měnoelön , [ tabaksbladeren ) ont stelen , de stelen er af trekken (waartoe men ieder blad dubbelgevouwen op een plank uitspreidt om dan den steel weg te trekken ; dit doen mannen ), ( v . vrouwen ) bengkok ang (pandan ) bladeren ontstelen . Bakő mětoelön , gesteel de tabak , = ba k 7 barang, een tweede kwaliteit tabak . Toelön , n. v. e. verlaten pěrwörön van Sěroelö (D ). TOEM I, verv., měnětoem , van iets een pakje maken , iets in
een pakje van pisangblad verpakken , (spec.) [rijst] in cy lindervormige pakjes van pisangblad pakken . Krā toem , in pisangblad gewikkelde en met 4 běngkoeang-draden ge bonden pakjes gekookte rijst ( zie k rō) ; krõ sara (rā a enz.) toem , een (twee enz.) pakjes gekookte rijst ; le
pat itoem , lệpat wordt in pakjes v. pisangblad ver pakt; ito em b a kő (k a poer) koe wanoeloeng
kati nti kring, pak de tabak (de sirihkalk ) in bla deren opdat ze niet uitdroge. Itoebné krõ rõa toem , zij maakte twee pakjes gekookte rijst gereed . Krā bēr toem , djantar běr k ěting, gekookte rijst wordt in
pakjes van pisangblad gepakt, toespijzen worden (gedaan in een pot, die ] van een overtrek van bladeren of een stuk
Toem 1 - Toemö.
979
katoen voorzien [wordt). Krõ ngö moetoem , blõh mi kitö, de gekookte rijst is al in pakjes verpakt, laat ons nu maar op weg gaan ; djěma iso en öt pòrà toe k ( e ) I a t é, mòcò tº Jul 0 0 0 0 0 111
110 1 0 - 1 0 (0 ( ng
ni pěnja wadné, als bij de besnijdenis te weinig (van de voorhuid ] wordt weggesneden , dan wordt na verloop van tijd de glans weer opnieuw door de voorhuid bedekt. ('f. p a té. TOEM II, klanknab . v . h . geluid v . e. vallenden klapper, stok
slagen , een geweerschot enz. Cf. ta m -to e m
en dě
toem .
TOEMBAK , [ Atjèhsche ] pieken , in G . niet gemaakt. In G . bekende soorten zijn : to em ba k bo engö djěm pa
(met zeer langen en in 't midden dikken stok , doch kort lemmet), en t. wéla, uit Wojla in Atjoh afkomstig . To em ba k bě dil, bajonet.
TOEMBOEK (cf. Bat. tom bo k ) stut- of steunbalk (bv.
tusschen twee op vrij grooten afstand staande stijlen van een oud huis ). Werkw ., verv., noemboek , met de vuist stom
pen . Iloemboekné těr dödöé, hij gaf hem een vuistslag , een stomp, voor zijn borst . TOEMBOENG , met de uiteinden elkaar rakend (v . e . band , gordel enz.) . Glang bo elöt toem boeng oeloe, een glang boelöt genaamde armband, waarvan de beide uit einden elkaar raken ; toemboeng sělibö d né, zijn
wenkbrauwen raken elkaar [boven den neus ] ; gör ö nè toemboeng gěn dité, kòròng toe maan, de uiteinden van zijn buikgordel raken elkaar niet meer, zijn buikgordel kan niet meer dicht, hij heeft te veel gegeten ; toem boeng bidös, zooveel als men met de wijs- (of middel)vingers en de duimen van beide handen , als de top pen daarvan elkaar juist raken , kan omspannen (wat dus iets nauwkeuriger hetzelfde uitdrukt als sěbid ös; even
zoo is toem boeng k ě tjal iets nauwkeuriger dan s ě n g k ět ja l) ; pinang toem boemg a ti, een pi nang waarvan het gaatje binnenin al bijna geheel dicht is ; blo si toembo eng ga gang é k ě n wa k , sirih bladeren , waarvan de aartjes aan weerszijden van de hoofdaar of steel (to elön) elkaar raken , die is geschikt voor medicijn ; görö toemboeng pri ini, men kan het in deze kwestie maar niet eens worden . Toemboen gön (noemboen gön) ; itoe m boengné ikòté, hij
maakte dat de uiteinden van het bandje (om het pakje ? elkaar raakten (door er een stukje aan te binden ). TOEMÖ , [grijze kleerluis. Sěr o eölk oe dělé p ēdih
toe m öé, er zitten erg veel luizen in mijn broek . Toemöi
(no emöi) ; sēro eölko e malé koetoemöi, ik
Toemö - Toempit I
980
zal mijn broek van luizen zuiveren (door hem buiten in de zon te hangen en dan de diertjes te vangen en te dooden). Ako e těn g a h běrtoemö, ik ben juist bezig kleerluizen
te vangen (in mijn broek , kain enz.). Gěrgöl ni oe mah moedödö-(n )toemö(n ) ta r a h é, de vloerbalkjes (onder den vloer v. e. huis) worden bekapt zóó , dat ze van bove . den vorm van de borst van een kleerluis hebben , d . i. in . 't midden hoog , met naar weerskanten afloopende zijden , driekantig dus (dit geschiedt om het doorvallen van het vuil te bevorderen , katinti lěk at běroes). TOEMPAH (Mal., uitgestort, alleen in de uitdr.) toempah da ra h . Toem p a h -d a r a h ni moeja n g -datoe
ngko e tě m pat (of ta nòh of n ě gěri) ini, hier hebben mijn voorouders al gewoond , dit is mijn vaderland, het mij als erfdeel van mijn voorouders toekomende land .
( f. t ở b a n g em t a n o h. . TOEMPAK , zie poesör en cf . s. toela k . Top mpak salah, een geteekend of geschreven kruis ter afwering van booze geesten (= pa ntja). TOEMPANG , wat bij iets anders zich aansluit, een onderdeel daarvan uitmaakt. Toe m pang ni krapé, kleine bamboekruitkokertjes (van oeloeh in ös) in de pa troontasch (in de Gajāsche krapé's zijn tot 20 of 24 van die toempang's, in de Bataksche niet meer dan 12) ; top m pa ng ni dah, vierkante stukken gestampte klei, ge reed om geboetseerd (zie la gang) te worden . Werkw ., verv., měnoempang, (met anderen ] meedoen , bv. voor eigen gebruik een kleine hoeveelheid (vleesch bij ariraja , zout, ta bak enz.) koopen van iemd. die een grootere hoeveelheid heeft ingeslagen , meevaren ; gör ö a koe mo e pirak, noem pang pa di a koe ko e ka m běrdoea-ma a , ik heb geen geld ſom zelf een voorraad in te slaan )
laat ik maar voor 2 mas met u meedoen ; ngok kö a koe no em pa ng ko e pra um è a , mag ik met u meeva
ren in uw prauw. Bērto em pang k ědil ( G L ), over zijn hoofd duikelen (zie toe m p öl). Pěnoem pangön . geld dat men betaalt aan dengeen met wien men meevaart ; ikö ngök ka m běrga lah, gör ö dalih běrpě noem pa n gön, als ge kunt helpen boomen , behoeft ge geen
passagegeld
te betalen .
Zie ram boeng toe
mpang.
TOEMPI, e . s. v . gebak , gemaakt uit meel van kleefrijst, sui kerstroop en geraspte klapper ; op feestdagen (ariraja) ge geten . N . v . e . moeras en van een beekje bij Böbasan ( L ). TOEMPIT I, verv., noempit, [een kind ) op schoot houden of
nemen . Itoempit inö é a n aké, de moeder nam
Toempit I - Toem poek .
981
(hield) haar kind op haar schoot. I pětoempit inö é a n a ké maté, de moeder hield al maar haar dood kind op den schoot. Těnoen pit(ön ) , schoot ; a n a ké a ri tě n o e
mpitön koe mind a h koe těno e m pitné, het kind ging van mijn schoot op haar schoot over ; koekoe
ndo eli těnoempitné, ik ging op zijn schoot (knie ën ) zitten (bv. om hem te dooden ).
TOEMPIT II, e. s. v. rijstvogels, met witte vederen op den kop ; toempit gěrě pa of — gěl ě p a, jong v . e . toempit, dat pas kan vliegen en nog geen witte kopveeren heeft . Toem pit duidt ook rijstvogeltjes in 't algemeen aan , dus bv. ook brèt, Sěr sa kan , měn é enz. TOEMPOE (Mal. id ., c . toel en toen döl, eigenlijk : dat waar iets met 't uiteinde tegenaan komt of aan 't einde
zich tegen steunt of stoot, waarin het met het uiteinde rust ); versperd, geen uitweg hebbend, doodloopend (bv. v. e . weg , die doodloopt tegen een rotswand of een rivier) .
( eloe é to em poe (moetoem poe) koe bö rö, hij reikt
of stoot met zijn hoofd totaan of tegen den huisbalk ; top m poe kidingko e nòm é , mijn voeten komen tegen
den wand aan als ik mij uitstrek , de slaapplaats is te klein (kort); prié ngö toempoe, hij heeft zich vastge praat, kan geen uitvlucht meer vinden . Toempon (mě- . noem põn); koetoem pon kidingko e koe a toe n ě m é , ik ging liggen , mijn voeten gesteund tegen een steen ; ngö koetoempon bědilko e koe dö dö é , ik had den loop van inijn geweer al vlak op zijn borst gericht (toen onderwierp hij zich ). Toempon , dat waartegen iets met 't uiteinde gesteund is of waarin het rust ; toem põ n (ön ) ni ré, de rug van een kam , waar in de tanden rusten ; toem pon kasā, plaat tot verza meling van de hoofddaksparren , aangebracht aan de onder
zijde v. h. dak (de hoofdsparren worden er doorheen ge stoken met pennen , de bijsparren rusten tegen die plaat). Wé k ě n tětoempon ni pri, hij wordt tot zondebok ge maakt, op hem wordt aller schuld geladen ; tě to em pon ni kiding běrtěnoen = těta nja kö n .
TOEMPOEK , op zichzelf staand hoopje, groepje , stapeltje ; (spec.) een groepje huizen , een afzonderlijk gedeelte of wijk v. e . kampoeng . Katjoe sa ra toem poek , een hoop
je (stapeltje) van 12 stukken katjoe (hij het dobbelen , zie
sub katjoe) ; ka m poeng Isak ' ara li m ö toe mpo ek, de kampoeng Isak bestaat uit vijf op zichzelf staan
de wijken of gehuchten. Toem poekön , in hoopjes of groepjes plaatsen ; ito em po ek né ringgité, hij plaatste zijn dollars op stapeltjes. Moetěloem poek toe ö ròm ko e ,
982
Toempoek - Toenang.
mijn padi rijpt in groepjes, pleksgewijze , niet regelmat.s (hier is een plekje reeds rijp, daar weer niet) ; moelituem pura d jěm a i pasir koendoel, de menschen zitten in
groepjes aan den zandigen rivieroever (om een pienic te houden ) .
TOEMPOEL (opp. tödjöm ), bot (v. c. mes ); stompzin nig . Dòa toem poel, een gebed of tooverformulier dat geen uitwerking heeft. Toempoelön (noem poelön), [ een mes] bot maken . TOEMPÖL. Toem pölön
(noem pölön ),
ondersteboven
keeren of — houden ; Itoem pölné koerön mbèh ma
mboer k rõ é, zij hield (keerde) den rijstpot onderstebo
ven, zoodat al de rijst er uit stortte . Běrtoem pol hodil (L ). over zijn hoofd dui of běrto em pa ng kědil GL), ( dekelen (zooals kinderen doen ). Laboe ngö muitoempiri, de drinkwaterkruik is ondersteboven gevallen ; djema ngö m bè h mětoem pöl k oem a h sara , de men
schen stroomden allen naar het feesthuis (als water uit omgevallen waterkruiken ; er bleef niemand thuis ). TOENAH , modder, (spec.) modderpoel , waarin buffels , of ook
badak 's of varkens, zich wentelen . Pòng běroem o .
kitö kòna toena h, als een ander zijn rijstveld love werkt, worden wij door den modder bevuild , spr. voor : wij moeten altijd boeten voor anderer euveldaden , wij zijn a tijd in 't hoekje waar de slagen vallen . Toenahi (mněnoe nahi) böi, den jonggetrouwden man (als hij bij gele genheid dat zijn schoonvader padi uitplant, zijn jong vrouw naar haar „ ralik " vergezelt) uit aardigheid met mol.
der werpen (subj.: de jonge meisjes die helpen nòmbang). Běrloenah, zich in den modder wentelen (v. buffels, ook v. kippen ). ' MIětoenah oepoeh koe, mijn kain zit vol mod
der ; badjo e é ngö mětoenah sari ka sa pé, het gouddraad zit als modder zoo dik op haar baadje ( genaaid ). Břrsitoenahön , elkaar met modder gooien (bv., in het boven
genoemde geval, de böi en de meisjes die nòmbang) . TOENANG . Tocnang manoek , een boom met roode eetbare vruchtjes (wanneer een paar erg lang verloofd blijft , běr toena n gön, zegt men wel: Òja toenang ma noek ). Toenangön , verloofde. Bértoenangön , publiek ver loofd , wat een direct gevolg is van het officieele huwelijks aanzoek (m ě n ginté of mbah blo) ; a ko e bërtoe
nangön koe Pě.pa rik , ik ben verloofd met een meisje
(een jonkman ) van P . Toenangön (měnoenangön), [zijn zoon of dochter ] verloven [met ( k o e ) iemand van
de kampoeng N . ] ; [ zijn vechthaan, of ram ] verloven , d . i. met iemand anders een afspraak maken om op een bepaal
Toenang - Toendoeng .
983
den datum tegen een bepaalden inzet elkaars hanen te la ten vechten (men doet dit door, elk zijn eigen haan vast
houdend , de dieren — onder plechtige telling tot zeven zevenmaal elkaar te laten pikken ).
TOENDJANG of toenjang, luchtwortel (bv. v. e. ramboeng ). N . v . e . kampoeng in L . TOENDJOEK (Mal., wordt wel eens gebezigd i. pl. v . toe roeh, z . a .). Toendjoek diri, de nokstijlen v . e . huis, geplaatst naast de half over elkander gekeepte kap beenen , en aangebracht tot steun van den nok ; zij steu nen zelf op bijzonder breede hindbalken . Zie k ě tjal toen djoek.
TOENDJÖL , hevig, drukkend , geeft in 't algemeen een he vige mate aan (cf. sim bön). Toen djöl pě dih koe joe, - oerön, -- ló ini, — n ěm ba h é, - - djě m a
i Pětawi, het waait hard, 't regent hard , 't is erg warm , zijn vracht is erg zwaar, er zijn erg veel menschen te Ba tavia . Werkw ., verv., noendjöl, [de ilin g -iling genoem de verschuifbare plaatjes voor tòpòng en gěn dit ] indrukken , er een holte in maken , zoodat de andere zijde bol wordt, wat geschiedt met behulp van een soort hoor nen of ijzeren stempel, pěnoendjöl, waarop men slaat. TOENDOEII. Ntoendoeh en měloendoch , knikkebollen van slaap , slaperig zijn ; n g ö ntoendoeh a koe, ma tangko e ngö lěboeh, nòm é mi kitö oeroem , ik zit al te knikkebollen , mijn oogen vallen toe , kom , laten we maar samen gaan slapen .
TOENDOEK , 't hoofd buigen , zich onderwerpen ; oelo e é toendoek pě dih rěm a la n , hij loopt erg met ’t hoofd voorover; ngö toen doek dj ě m a m bèh ko e
wé, allen hebben zich aan hem onderworpen (niemand durft zich tegen hem te verzetten ). TOENDOEN , (cf. Mal. tanda n ) , stengel van sommige ge wassen , bv. pisang, pinang en klappers ; de stengel met de bloemen of vruchten eraan , tros. Awal sa ra (roa) toendoen, een (twee) tros(sen ) pisang ( cf. sisir) ; pinang sa r. a toendoen, een tros pinang (cf. tja ndik of tingkil) .
TOENDOENG , verv., noendoeng, volgen , achternagaan , ach tervolgen , najagen , opsporen ; [ een bevel of raad ] opvolgen .
Itoendoeng é in öé, (het kind) loopt zijn moeder na; kā moelo blõh, a ko e gèh poerön noe ndoeng, ga jij maar vooruit, ik kom je straks wel ach terop ; noendoeng gadjah, olifanten jagen ; no e ndoeng kōrā, een (gestolen ] buffel najagen (djěm a noendoeng kā rõ, wordt als spreekw . gebruikt om
984
Toendoeng - Toeng I.
hard loopen aan te duiden ); a ko e noen doeng ni pingko e , ik ben bezig mijn droom te volgen (bv. dat te zoeken , wat ik in mijn droom gezien heb ) ; itot ndoen gé pri na m a é, hij volgde den raad van zij! vader op ; noen doeng wöih inikoeköné
nén tö, wij volgen [den loop van ] deze rivier stroomop waarts ; toendoeng ta pas, d ö wö moetoe, ,,de vervolging geschiedt onmiddellijk , de eisch wordt onver wijld gesteld ”, spreuk waarmee wordt te kennen gegeven dat men onmiddellijk opheldering pleegt te eischen , br. in
gevallen van schaking, diefstal enz.. Itoeniloengünki pé těngko e koe měr ě s ah, lanih pědih geh, a jij eens naar de měrěsah om te kijken waar de těngkor
blijft , hij blijft erg lang uit . O sòp běr pèr a h , blõi běrtoendoeng, als er iemand (of iets) weg is wordt hij (het) gezocht, als er iemand is weggegaan , gaat men hem ach . terna (zoo moeten de saudörö ’s ten opzichte van elkaar handelen ). Bersitoendoengön , elkaar toegeven , goed harmo
nieeren (v. man en vrouw ). Ngo moetoen doeng kort manè, de gisteren (gestolen ] buffel is reeds nagejaagot (men heeft zijn spoor gevonden ). Pětoendoeng, altijd ah. ter [zijn moeder ) aanloopend (v. e. kind ). Ini ponoenvloen ? (of těnoendoeng) ni ringgit těnga h é a, dit is ernz vervolg op (behoort bij) het geld dat ik u laatst gaf (zegt de jongeling tot zijn vrijster). Anak ini těmoendoen ? sabi, dit kind loopt zijn moeder altijd maar achterna
(het is dus pětoendoeng).
Toendoengön , de persoon
die men volgt of gehoorzaamt (bv. sa han kēn top ndo en gön i Pěn a m pakan běsilo, wie is thane rödjö te P .) , (spec.) de persoon , die een gezelschap dat naar de Kust gaat om handel te drijven , tot gids en raail gever strekt, en daarvoor door de Atjehsche hoofden van
de gewone heffingen (ödöt) wordt vrijgesteld (ook wel oeloe ka wan, oeloe blõh en pětoe ö genoemd). TOENDÖL (zie toempo e en toel, cf. Bat. toendal.
met den rug tegen iets gesteund of geposteerd ), geen uit weg hebbend versperd , doodloopend ( v. e . weg ). Werkw.. verv., noendöl, [een paard , buffel enz. ] den weg versperren . insluiten (om het te kunnen vangen ).
TOENG I (Atj. tông, Mal. tong), houten vat, ton of kist waarin iets verpakt is ; (spec.) een met pinangblad
scheede omwikkeld en met rotan stevig gebonden , geheel waterdicht pak tabak , bevattende van 20 — 40 aré, d . i. een éénmansvracht ; an ak toeng, pakje bevattende dikke
rollen opgerolde tabak van de beste kwaliteit, ter hoeveel heid van één ofmeer kals (in G L bakā měgoeloeng).
Toeng I - Toenggoep .
.
988
O e böt sara toeng, een vaatje kruit (nl. oeböt blajat, zooals men vroeger te Poelo Pinang kocht). TOENG II, ( Atj., slechts enkele uitdr.). Toeng oe p a h , voor loon iets doen (bv. wieden , nroe a h wat arme we duwen wel doen ; buffels oplichten of in beslag nemen , wat door „ d jěma banggi’ wel tegen loon gedaan wordt), voor loon werken , als koeli (vooral in Těmiang op onder nemingen ) ; toeng tarèk ( a t ), zie tarè k TOENG III, klanknab ., bv. v. h . ploffend geluid v . h. vallen van een bamboezen watervat op een steen . Zie k ērtoeng.
die veel op vuilnishoo TOENGGIR , e. s. v. kleine roode luis, en jeuk veroorzaakt (Atj. pen , pluimgedierte enz. voorkomt leu béng) ; wanneer een kip , die men bestemde om ge
.slacht te worden , wegraakt, zegt men : ngö iprén toenggir, een toenggir heeft haar verteld , dat zij ge slacht zou worden (cf. sama r nipié). Koerik moe
toenggir, kippen hebben toenggiris. Nti kā bộtoenggir ipak, loop niet op plaatsen waar toenggir's zijn (bv. op vuilnishoopen ), meisje !
TOENGGOE. Toenggoei (měnoenggo ei), manen om [be taling v. e . schuld ] , iemd. manen ; a ko e malé mě no e nggo ei idõ ngko e , ik ga manen om
de beta
ling van mijn uitstaande schuld ; ngö gati koetoe nggoei pěridò n k o e , gör ilò n ko e dö röt, ik
heb mijn debiteur al herhaaldelijk gemaand , maar hij heeft nog geen geld laten zien. Itoenggonko pé idõkoe koe Pěpa rik , ga jij eens naar P . om de betaling van mijn uit staande schuld daar. Běrtoenggoe, manen om betaling v. e . schuld ; (ook ) met manen gepaard , gemaand ; a koe malé běrtoenggoe koe Tampèny, ik ga naar T . om betaling v . e . schuld manen (ik heb daar een pěridò n ) ;
idő běrtoeng goe, o eta ng běrbèr , om een uit staande schuld wordt gemaand , een schuld betaalt men . Pěrtoenggonkoe ngö měsangka, de man dien ik al
meermalen om betaling van zijn schuld gemaand heb (d. i. mijn debiteur) is er vandoor gegaan . Těnoenggonkoe, de
persoon dien ik om betaling heb gemaand = pětoe TOENGGOEL , tronk, dorre stam zonder kroon of takken . () e pama kő nö iki toenggoel, görö moe o e nggon = pěridòn.
loeng görö moetja bang gör ö moek o elit, 't
is alsof ge een dorren boomstam , die takken noch bladeren noch schors meer heeft, beklommen hebt (zegt de gastheer tot zijn gast , zich verontschuldigend over de schrale ont vangst) .
TOENGGOEP , zie toen goep.
986
Toenggöl- Toengkoek .
TOENGGÖL (cf. oenggöl), eenig , opzichzelfstaand , al leenstaand . Oem a h toeng göl, een alleenstaand huis, in welks nabijheid geen enkel ander huis staat ; oejöm toenggöl, een alleenstaande denneboom ; gadja h (of
b a bi) toenggöl, een groote , sterke oude mannetjes olifant (of varken ), die (dat) alleen , afgescheiden van den
troep, loopt; söböt toeng göl, (in de mystiek ) de schaduw ; kārākoe ngö toeng göl nòr, mijn buf fel is al zoo groot dat hij alleen de ploeg (nönggö !), kan trekken (cf. tjěr a p ) . Sommige afgeleide vormen van toenggöl worden gemaakt van noeng göl. I nors nggölié pěrboeötné, hij deed zijn werk alleen (niet met anderen ). Běrněnoenggöl kitö běrtram , nti běr djo edo e, laten wij één tegen één schoppen (het schop spel spelen ) , niet in partijen van twee of meer.
TOENGGÖM , vuil op 't lichaam (tengevolge van te weinig baden ). Moetoenggömbödödné, göröměra běr koesoek niri, zijn lichaam zit vol vuil, hij wil zich niet goed wasschen (afwrijven ) bij het baden . TOENGKOE , knobbel, knoest (v . bamboe, suikerriet) , knob bel of gewricht (v . d . vingers ). I lah ni toengkoe rõ a maha t roeös gěr a lé, wat tusschen twee knob bels (van bamboe, suikerriet enz.) zich bevindt heet rocös ( geleding) ; wé lö k ě n toengkoe běsilö, hij is thans een man van gewicht ( rödjö of toeö ) . Torngkin (noen gk õn) ; itoengkon mo elo pri ini, maak voorloopig een eind aan de beraadslaging over deze kwes
tie, schort de beraadslaging op (morgen kan ze worden voortgezet). Görö nè mětoengkoe djěm a ò ja, die man heeft geen hoogen rang (aanzien ) meer (bv. hij is als rödjö afgezet, en iemand v. e. andere familie is hem opge volgd).
TOENGKOEH , (Mal. toengkoe, drievoet). Toeng ko eh tig ö , in een driehoek geplaatst ; kělilikön i da poer toengkoeh tig ö itò sé, de steenen van de treeft van den oven zijn in een driehoek geplaatst ; tja ba ng ni njělki toengko eh tigö moe ripé, de drie [onderste ) takken van de njělki groeien 200 danig , dat het schijnt alsof ze zoovele stralen v, e . cirkel
zijn ; ko e ndoel (m o e) toengkoeh tigö, in een driehoek zitten . TOENGKOEK (cf. oekoek ), in bukkende houding. Toe ngko ek rěm alan, met gebogen hoofd , in bukkende houding loopend ; rò m ko e těng a h toengkoek, mijn padi buigt al voorover, d. i. de halmen zijn al zwaar
(weldra zal de oogst kunnen plaats hebben). Iloengkoekie
Toengkoek - Toengoep.
987
koe sěr a p sē, ka ti nti è ngon moesoeh, hij liep in bukkende houding naar den overkant, om niet ge zien te worden door de vijanden ; noengkoeki oe
ntoeng é, gebukt gaan onder zijn ongeluk. Voengkoekön dirié koe wöih, zich bukken naar de rivier (om te drinken ) ; itoengkoek n é o elo e é tj ěmòtjók koe p ögör, hij bukte zich om onder de heining door te kruipen . Bertoengkoekön bédné měn gé pri ni rö
djö , zij bogen allen (beschaamd) 't hoofd , des rödjö ’s woorden vernemende.
TOENGKOEL of tòngkòl, de harde kern v . d . djagòng of het klokhuis in sommige vruchten (bv . in de loekoep, de pòkòl enz.) ; de knoopen in de beide uiteinden v . e. touw gelegd (om uitrafelen te voorkomen ) ; het harde merg in sommige oejöm -boomen .
TOENGKOEM , e. s. v. sluier, (spec.) een dekmantel, een kleed of mat waarmede een of twee kinderen zich 't hoofd en het geheele lichaam bedekken (bv. opiat de anderen niet zien zullen wat voor lekkers ze eten ). Bětoengkoem kitö ma a n goelé, laten we samen stilletjes onder een kleed vleesch gaan eten ; hoek oem toengkoe m (= h . pěrěbö)
zie hoekoe m . Kitö toengkoemön boeöt
ini rōantö, laten wij deze zaak maar stil onder ons hou den (er niemand iets van zeggen ). TOENGKOL of toengkölön , in den grond gestoken staak of stok , waaraan een touw bevestigd wordt, dat dient om er
eenig voorwerp of een dier aan vast te binden of vast te leggen . Toen gk ölön ni gětih , de groote bamboe
staak , waaraan het uiterste einde van de over 't rijstveld gespannen gětih (z. a.) wordt vastgebonden ; toengkö 1 (ön) ni koekoer, ijzeren stokje, in den grond gesto ken om er vechttortels aan vast te binden ; toen gk ölön ni- kõrő (k o edö) , een in den grond gestoken dikke paal, om er [ grazende] buffels of paarden aan vast te bin den (zie töm ö t ). Zie p ö gör -
TOENGKÖT, staf, wandelstok = tik ò n ). Zie ringgit běrtoen gköt. Djěma matja k ě tě b a h běrtoeng köt, de persoon die de Vrijdagpreek houdt heeft een staf (tjis) in de hand. TOENGOEP of toenggoep, verv., noengoep, (pisangs ] in heete aarde branden , e . s . v . poffen (men graaft een gat in den grond , legt daarin een aantal pisangs, bedekt die weer met aarde en brandt daarboven een vuur; na ongeveer een et maal zijn de pisangs gaar gepoft) ; [een zieke ] in den heeten wasem zetten opdat hij aan 't zweeten rake, hem
een dampbad geven (de zieke wordt in zittende houding
988
Toengoep - Toeni I.
geheel en al gepakt in een ligmat, alas, of in eenige (1) kains ; vlak vóór hein , tusschen zijn beenen , wordt een heetgemaakte steen geplaatst; daarop giet men water door een kleine in de mat of de kains aangebrachte opening; door de hitte van den steen verdampt het water, welke damp om het nagenoeg naakte lichaam opstijgt, zoodat de pa tient aan 't zweeten raakt ; deze kuur wordt aangewend tegen aanhoudende hevige koorts en ongezonde zwellingen . tě m bo en lě m bòs a k ) ; [ iemand die de è l ě moe kě böl sěngkilöt tracht machtig te worden ] geheel en
al in een mat wikkelen als hij een natuurlijke behoeft gaat verrichten , opdat de daarbij vrijkomende gassen rond
om zijn lichaam zullen opstijgen (dit behoort bij de kuur). Bertoengoep, de boven beschreven zweetkuur doen . TOENI I, onverv., noeni, [ iets ] verstoppen (v . kinderen, bij bětě to enén ) ; kā noeni, a koe ng ě n alié, rer
stopt gij (het te zoeken voorwerp ), ik zal het zoeken . Verv., toeni- toeni (no eni-n o eni), dirié, zich schuil houden.
Iloenédné kõrõngkoe i boer sõ, hij hield mijn buffel op 't gebergte verborgen (om hem tegen ariraja voor eigen gebruik te slachten ) ; blö si a n g k a pé toeloe
pědi röndjöl itoenédné koe wa ņ k ěrěpé a. malé òs a h koe dian gé la ng é a , van de door hem geplukte sirihbladeren verstopte hij 3 pědi in 't gras, on die den volgenden dag aan zijn vrijster te geven ; ite
toené d n é sabi an a ké běroe, hij houdt voortdn rend zijn volwassen dochter verborgen (uit vrees dat de jongelui op haar verliefd zullen worden ). I pěloenié sabi
rēta é , hij houdt zijn goederen van waarde maar altijd
verborgen (laat ze nooit aan iemand zien ). Rět angkoe ngö koepètitoenen (of koetětoenén ) koe pòlan ső, ik heb mijn goederen van waarde door N . laten verstoppen (uit vrees dat mijn lichtzinnige zoon zich ervan zal mees
ter maken ). Gèh Blöndö ngö běrtornén bédné oe rang Gajā koe wan oetön, toen de Hollanders
kwamen verscholen al de Gajā 's zich [met hun bezittingen in de bosschen . Bertětoenen , verstoppertje spelen . Ngo
moetoeni kõröntö 'n i, de ons ontstolen buffel is [ze ker] al ergens verborgen (laten we er dus maar niet meer naar zoeken ). Těmoeni, verborgen zijn , zich verbergen , zich
schuil houden (bv. v. e. dief). Pětětoeni k o rō ni djěma w ő bo eöté sabi A ma n Kěmili, Ama n K . doet
niets dan anderer menschen buffels verstoppen (=
stelen).
T'ětoenén , het voorwerp (bv. een steen ) dat verstopt wordt (bij běrtětoe n é n ). Ini tě m pat pěnoenén ni kõ rõ n Aman Kěmili, dit is de plek waar A . n K .
Toeni I - Toeö .
989
[de door hem gestolen ] buffels pleegt te verbergen . Tě noenénkoe ngö idöpöt pòng, ze hebben het voor
werp, dat ik verborgen of verstopt had (bv. de sirih die ik aan mijn vrijster wilde geven ) al gevonden .
TOENI II, lichaam . Pěs a m (of lagang) toenié, hij voelt warm aan , heeft wat koorts ; těma s pědih toe nié, hij ziet er goed uit ; bětsi görö těm as toe
toen ik o e, ik voel mij niet erg lekker, een beetje onwel .
TOENOE (cf. tèlòng en měsing), verv., noenoe, [ iets ] verhitten , branden , bakken . Ako e malé noenoe, ik ga ( aardewerk , bv. koerön , laboe enz.] bakken , (ook ) [kalk ]
branden (cf. ngi pös) ; noenoe ikön, visch bakken ;
noenoe běsi, ijzer in 't vuur gloeiend maken (om het te kunnen smeden ) ; itoenoeé k ě měnja n , hij (de goeroe) brandde wierook ; noen oe bědil, een geweer afschieten. Itoenonkő bědil ö , schiet dat geweer af. Běr k ap k ě n pěnoenoe ni koe rön, dennebast wordt
gebruikt om potten (aardewerk ) te bakken . TOENTOET', verv., noentoet ( slechts in enkele uitdrukkingen ) , najagen , opvorderen . Noentoet bèla, den bèla (object van de bloedwraak ) opvorderen ; a ko e malé blõh koe kampoeng pòlan noentoet bèla ni sa u döröngkoe, ik ga naar kampoeng N . om bloedwraak (eigenlijk de persoon , die het object is van de bloedwraak ) [op ] te eischen voor mijn saudörö ; noentoet [è l ě
moe], wetenschap trachten verwerven , [Qoerân reciet of kitâb -wetenschap ] studeeren ; a ko e malé noentoet koe goeroe sõ, ik ga studeeren bij dien goeroe da ar .
TOEÖ, oud ; (ook) den leeftijd hebbend, vol of politiek meer derjarig, d . i. gehuwd ; (achter namen van kleuren ) don -. ker . . . . . . Mpoengkoe ngö toeö pědih, mijn grootvader is al zeer oud ; oepoeh toeö, een oude doek (opp. oe. ajoe) ; a n a k koe ngö to eö, mijn zoon (dochter) is al getrouwd ; ilang to eö, donkerrood ; wé toeö ni k ra m bil itöm poet, of : wé toeö lěngkoeös, mangkin toeö mangkin bo eös, hij is reeds op leeftijd , maar gedraagt zich nog even licht zinnig als een jongeling. Toeö of oerang toeö of pětoeö , „ ouderling” , titel van de derde der stam -autoriteiten , die eenigszins als de adjudant van den rödjö beschouwd wordt, daar hij dezen in alle ambtsfunctie's bijstaat, in sommige vervangt ; als zoodanig is hij vooral politieambtenaar; de toeö regelt allerlei zaken van mindere beteekenis (vooral
politiezaken ) en bereidt de afdoening van grootere, door
990
Toeö.
den rödjö, voor; soms, waar de saudörö 's uiteenyeleger kampoeng's bewonen, zetelt de toeö in een andere kampoeng dan de rödjö en fungeert daar dan als diens plaat- ver vanger (bö döl); in G L is de positie van den toeö pes meer ondergeschikte dan elders : daar geldt hij in normale
omstandigheden slechts als boodschapper van den rödjö er: als beslechter van kleine geschillen , die men liefst buiter
den rödjö om afdoet; bovendien hebben daar niet alleen de [rödjö ] tjik, maar ook de [rödjö] moedo. de wakil, de im ömen de katip elk zijn toco : men spreekt daar dan ook van toeö dölöm (d . i. de toeö v . d . rödjö tjik ), toe ö ni moed ö (den torii v . d . rödjö moedö ), toeö ni wakil, toeön im öm en toeö ni katip. Toeö si měnèwèdni p : ntoe, de toeö bewaakt de poort (is politieambtenaar) ; toe
ö ròlat, „ toeö in dringende gevallen , noodhulp -toeo " , de
persoon , die bij ontstentenis van den toeö, in dringende gevallen (bv. bij een twist) voorloopig verricht wat des toeö 's is, d . i. als politieambtenaar optreedt (bv. de sipot's van beide partijen in ontvangst neemt; zoodra de toe zelf , die tegenover den toeö róla t wel als toeö nahi
wordt aangeduid , verschijnt, treedt de toeö ròlat dadelijk terug) ; [o e rang] toeö si limö, de vijf toeö's (al leen in G L ) ; djěma toe ö of si toeö, l ' een our? persoon , oude lieden ; 2 / een gehuwd, en dus politiek -meer
derjarig , persoon ; 3/ ouderling (en ) [in de kampoeng ), de lieden , meestal van zekeren leeftijd , die bekend zijn al kenners van de adat en wier woord in 't algemeen een zekere autoriteit heeft; oeran g -to eö of si tětoeö, fijn voor ouders, vader of moeder; oeran g -toeö koe (si
tětoeök o e ) a ra ilón moerip ra wan bönön, mijn beide ouders leven nog ; oeran g -toeökoe si rawan ngö běn a sa, mijn
vader is
al gestorven :
Òja si běběroe k ö ? — Noem ö , ò ja si tě toeo. is zij nog ongetrouwd? — Neen , zij behoort tot de ge trouwde lieden , is gehuwd ; pělūlo si běboedja ng gör ö ngõ k tjampoer si tě toe ö, in een twist van jongelui mogen de ouderen (gehuwden ) zich niet men gen ; pri ni si tětoeö ara: mas i poeröi, ma lo e iro e a ngi, er is een woord (spreuk ) der ouden (de ouden hebben gezegd ) : geld doet men in een beurs, een
vrouw behoort in de roeang ( van het huis ). Tocöi (noe öi) ; si běboedjang pělölő nti itoeöi, laten de ouderen (gehuwden ) niet deelnemen aan een twist van jongelui; noeö i labo e , - běnang enz., laboe's of běnang donkerkleuren . Itoeön (ito e öi) si běboe
Toeö - Toer I .
991
dja ng ni blõh běrsaman koe Koetö-Lin tang, laten eenige oudere (gehuwde ) lieden deze jongelui vergezellen die aan een saman -wedstrijd te K .- L . gaan deel nemen (anders komt er maar twist ) ; si běběroe blõh běroetömito eöi (of itoeön, of běr si-těto eö blõhé), als jonge meisjes gaan brandhout halen moeten zij door een oudere vrouw gechaperonneerd worden ; n gö koetoeön an a k k o e si oeloe börö, ik heb mijn
oudsten zoon al in 't huwelijk doen treden (fijner dan kěrdjön ). Pětoeö , 1) = oera ng toeö of toeö, 2 / = toen doen gön. Pěnoeönkoe gör ilòn mbèh
manè, ik ben gisteren nog niet klaargekomen met het donkerkleuren (van mijn garen of mijn laboe's ].
- TOEÖN, beleefde betiteling voor vreemdelingen van zekeren leeftijd en fatsoenlijk uiterlijk ; met toeön spreken ook de aangehuwde kinderen hunne schoonouders, en bij uit breiding alle mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten yan
beiden die met hen op dezelfde lijn der geslachtslijst staan , aan (zie voor bijzonderheden mpoera h ). Ari si ki
nön (of kin ) ari toeön ini, waar komt u, mijn heer, vandaan ? Akoe běrtoeön k òné, ik zeg toeön tot hem (haar), hij (zij) is een mpoerah van mij. TOEP I, klanknab . v . h . geluid van slaan met een stok (go e ös). Cf. ta p-toep en dětoep. TOEP II, zie börö. TOEPANG (Atj. toempang) , een stuk hout of balk dat (dien ) men als schraag of stut plaatst onder iets , dat zon der zulk een stut zou vallen . Toepang n djingki, het stuk hout dat men na afloop van het rijststampen onder de djingki zet, opdat ze niet meer zal wippen ; kā sěpěrti toe pang ni djingki, jij bent als de schraag van een djingki, d . i. je hebt altijd wat tegen te praten , wilt nooit dadelijk doen wat ik zeg ; toepang ni oem a h moedò dò h , een stutbalk voor een huis dat overhelt; toepang ni k ěbön , de stok waarmee men den deksel van de kěbön ophoudt, als men in de kėbön wil gaan om er padi uit te halen . Werkw ., verv., měnoe
pang, [de djingki, een huis enz. ] schragen , stutten , er een
stut onder zetten , tegenhouden ; rödjö Linggö gö rö sah pé noepang prié, niemand kan den R . Linggo aan in het debat (zijn woorden ondervangen , van wege diens schranderheid ) ; měno e pang balé, zich verzetten tegen een door de stamautoriteiten genomen be slissing (zie s. ta a n ) .
TOER I, interj. bij het opdrijven van kleinvee, bv. geiten .
992
Toer I - Toeroen .
Toeri (no e ri) en toerön, [geiten ] opdrijven door telkens toer! toer! te roepen. Cf. tjoe. TOER II ( Atj. tho, Soend. toehoer), volkomen droog. Kapoer toer, fijne volkomen droge kalk , 2 . k a popr; o e möngko e ngö toer, mijn rijstveld is geheel uit gedroogd (omdat het in lang niet geregend heeft) ; taloe (měnang) toer, het totaal, glansrijk , verloren ( gewon nen ) hebbend . TOERAH of toerahé, noodwendig , noodzakelijk , bepaald , stel lig . Toera h é wö kā blõh běsilo , ge moet be
paald nu gaan ; bé d ntö toera h k oem a hé, wij moeten allen naar zijn huis komen ; blõh kā koe boer sõ k ě djö p . —- Ah a koe görö . — Toera h (é ) wö, ga gij eens even naar gindschen herg. – Och , neen (ik wil niet ). — Ge moet.
TOERI ( Atj.). Bersitoerén (eigenl. Gaj.: běrsibětih ön), kennis maken door elkaar naar afkomst, geslacht, familie enz. te vragen (vooral met het doel om te weten met welke toetoer men elkaar moet aanspreken , cf. běrsikoe n dön) .
TOERIH , verv., měnoerih ; een ondiepe snede maken in iets (bv. in een baadje ). Cf. idir. TOEROEH I, verv., noeroeh , aanwijzen , aantoonen , laten zien.
Nti itětoeroehkö loedjoe 'ni koe djěm a dělé. laat dit [gestolen ] mes niet aan de menschen zien . Itop roehié běbo e öt an a ké, hij wees zijn zoons hun werk aan , hoe ze het werk verrichten moesten . Akoe si noe
roehné djěma noesoeh, ik heb den dief aangewezen : itoeroeh né dirié koe djě m a . hij vertoonde zich ; goeroe k ě tikö ò ja ngok itoeroehné d jěma
si noeso ehi r ě tantö, die wichelaar kan den man aanwijzen die ons goed gestolen heeft . Běrsitoeroehön k ě
kirö, elkaar den weg wijzen , raad geven . Zie tětoe ro eh .
TOEROEH II (Atj. tiré h ), lek , lekkend v. e. huis, een dak enz.). Oem a h ko e toeroeh òlòk, ngö dělé toeroehé, mijn huis lekt verschrikkelijk , er zijn veel lekken (in het dak ). TOEROEN , afdalen , nederdalen ; verkleuren , verschieten (v. gekleurde stoffen ). Toeroen ari atan Oemah koe toejoeh, van het huis afdalen , het huis verlaten (opp . nöik ); toeroen koe prau, in de prauw gaan , scheep gaan ; toeroen rēgö é běsilo, de prijs (van dit handelsartikel) is gedaald ; ngö toeroen p a ng k a lé, zijn handelskapitaal is verminderd , hij heeft ver
liezen geleden ; toeroen sělibödné, hij fronste de
Toeroen - Toeröp .
993
wenkbrauwen (van toorn ); waktoe toeroen koe rik, de tijd dat de kippen afdalen (uit hun hok, van stok komen , † halfzes 's morgens) ; gěral toeroen tö
nggö, zie gěr a l ; pěk a jan sě gör toeroen, een volledig stel wisselkleederen (zooals men na het bad aan
doet) ; toeroen ko e djèrèt, „ naar 't graf afdalen ”, (techn .) het bezoek aan een naastbijzijnd heilig graf, op den namiddag vóór de djögö kõl, door bruid en brui gom begeleid door eenige verwanten gebracht, om met een eerbiedigen groet (s ě m ba h ), den zegen van den daar begraven heilige over het te sluiten huwelijk af te smee ken (de jongere verwanten vermaken zich onderwijl met didòng en muziek ; toeroen mandi, „ afdalen (naar de rivier ] om te baden , (techn.) het plechtig baden van het jongeboren kind in de naastbijzijnde rivier, ongeveer
op den den dag na de bevalling , door eenige vrouwelijke familieleden ; toeroen mèt, „ het nederdalen van den doode [ uit het huis ]” , zoo heet de eerste kěndoeri voor den doode op den avond na de begrafenis ; toeroen
o em bé, „ het nederdalen van de aanverwanten " , (techn .) het naar hunne eigene woningen terugkeeren van de ver wanten van den bruidegom op den ochtend na den mid dag waarop zij den bruidschat (o e ndjoek ) aan de fa
milie v. d . bruid zijn komen overhandigen ; toeroen njěm ha h , (techn .) = toeroen koe djèrè t ; ta pé ni Gajo Lo eös ik ö oeroem běn ang pě
noetjoek görö měra toe roen , als de sirihzak jes van G L met garen (niet met rajang bv.) zijn gestikt, verschieten (verkleuren ) ze niet ; toeroen tangis, zie
s. poesör; nögö toeroen, zie nögö. Toeroenön (noeroenö n ) ; itoeroenönk ő pé koenjoer koe ö koe toejoeh 'ni, breng even mijn lans naar beneden (zegt iemd. die beneden staat tot zijn
zoon die nog boven op 't huis zich bevindt); noe roenön kajoe, „ hout naar beneden brengen ” , (techn . dikwijls = něgo e kajoe, zie těg o e ) ; zie ook S. langis. TOEROET (Mal.), somtijds i. pl. v . toendoeng gebezigd. Moetoeroet-pa joe of běrsitoeroet-pajón , elkaar wederkeerig wat toegeven (bv. man en vrouw ).
TOERÖP (Atj. id . Mal. toera p), eene opeenstapeling van steenen tot een wand, wal of muur, bv. rondom een put, rondom de měségit en in 't bijzonder dicht bij de rivier, om te sěmbahjangen. Werkw ., verv., měnoeröp, een [ stee
nen ) plaveisel leggen rondom ( een put, de měsěgit). Ini těnoeröpkoe k ě n tòn ko e Sě m bajang, deze steenen 63
994
Toeröp - Toetoe.
verhevenheid heb ik gemaakt, om te dienen tot sěm bajang plaats .
TOES (Mal. poetoes), meestal mětoes , doorgebroken , in tweeën gebroken (v. touw , garen enz.); afgedaan , beslecht (v. e. zaak of geschil). Ngö toes kěs a hé k a boer sinö, van ochtend is hij gestorven ; ngö toes wöih ni aro el sõ, het water in die beek is opgedroogd ; görö toe s-toes gèh, hij komt onophoudelijk hier. Ngö mětoes tali ni koedöngkoe, het touw waar
mee ik mijn paard had vastgebonden , is doorgebroken ; ngö mětoes kikko e, mijn hengeltouw is gebroken ; ngö mětoes pri ini, de beraadslaging is afgebroken , men heeft het geschil niet in der minne kunnen schikken .
Werkw ., verv., měnětoes, [ een touw enz.] doorbreken ; wé si měnětoes pri, hij heeft het geschil beslecht.
Itoesné běnang, hij brak het garen door ; itoesné blo nan a k ko e, hij heeft zijn dochters verloving met mijn zoon afgebroken .
TOESKI (G L ), e. s. v. plant, de indigo plant, waaruit men tanè, indigo verkrijgt. Zie sěna m I. TOÈT, ntöèt en métoèt, zich uitrekken. Tõèt töndömen r ěk é, het zich uitrekken is een teeken van luiheid . Pete töệt malé s ě djoek ön bang, hij zit zich al maar uit te rekken (is hangerig), misschien krijgt hij wel de koude koorts. TOET (cf. dětoet en oetoet), interj. om iemand of een dier te doen schrikken , (ook ) klanknab. v. h . geluid v . e . veest. Toet koedöröt oetoeté, toet, daar liet hij een veest ( ook ta t-toet gebezigd ). Toetön (noe tön ) of tětoetön , iemd. doen schrikken door toet ! te roe pen .
TOETIT, paddestoel. Soorten zijn : toetit bintang, t. da un měmbir (in G L : d ö měm bir), t. dědoet, t. d ég a k , t. djěm poeng, t. kalah nikön , t.
1ò ng k + k , t. I ẽ m a n g, t. S 0 e ng kör (deze alle ge geten ) .
Landjoet oemoermo e sěpěrti toe
tit djěm poeng, moogt ge lang leven als de t . djěm poeng (zegt men schertsenderwijze: de t. dj. groeit op 't
rijstveld tusschen het padistroo en leeft niet meer dan één dag). TOETOE , dikke houten stamper om padi of meel te stam pen (dit is de toetoe ni ròm , cf. djingki en loe soeng) ; toetoe ni těmping, lange houten stam per om těmping te stampen ; toetoe ni kěrětan,
lange en vrij dikke houten stamper om op een grooten steen kěrětan -biezen te stampen ten einde ze zacht en buig
Toetoe - Toetoep .
996
zaam te maken (cf. lan goes). Werkw ., verv., noetoe, [ rijst] stampen (wordt soms tegen loon , oe p a h , door arme vrouwen verricht) ; a koe malé noetoe, ik ga rijststampen ; ngö kö noetoe kõ, hebt ge al rijst gestampt ; iòs a h é badjoe sa ra k ě n oepah noe toe, hij gaf haar een baadje als loon voor het rijststam pen (het normale loon voor rijststampen is één koepang
voor 2 nalih padi). Poemoekoe moetoetoe, mijn hand is onder den rijststamper gekomen en gekneusd . Pěnoe tönkoe gör 'ilón moenggö, ik ben nog niet klaar met rijststampen . TOETOEH , meestal toetoehön (no eto e hön ), in alle bett. en afleidingen = os ě p a hön, sěs a pön en sěbön. TOETOENG (Atj. toetông), verv., noeloeng, aansteken (een vuur, een fakkel). Noetoeng bědil, een ge weer afschieten ; oeböt sěgör (nòn) toetoeng, kruit genoeg voor één (twee) schot(en ). Wé (blo ) pěnoe toengön , [door de wurm ] aangestoken rotan (sirih ).
TOETOEP, sluiting, deksel. Toetoepni k ě bön (plo e k ), de deksel van een rijstbergplaats (v . een doos) ; koerön toetoepé kioep gěr a lé, de deksel van een rijstkookpot heet kioep ; toetoep ni sěn sim , het afsluitplaatje boven op de kast v . e. ring van de soort s ě n sim pěrmata ; toetoep bo emi, e. s. v . plant, die dicht bij den grond groeit ; toetoep baba h , „mond
sluiter”, geld aan iemd. gegeven opdat hij een geheim niet zal verklappen ; toetoep mata ni djěm a maté, vier doeken , groote lappen witgoed, die overgebleven zijn van de oe po eh sa po e t (de kleinere daarvan overge bleven lappen dienen tot ka n d é ), die op 't gelaat van
den doode worden gelegd als hij gewasschen wordt (na afloop van de wassching worden die lappen weer weggeno men , gedroogd en zeven dagen later geschonken respectie velijk aan ödöt, so eko et (eigen familie ), ralik en
djoeölön). Verv., noetoep, bedekken, sluiten ; itoe toepé k ě n oepoeh poetih , zij bedekten haar met een wit kleed ; itoetoepé pintoe, hij sloot de deur ;
k ě bön wö ngõk itoetoep, a wah ko e nö noe toepé (of a wa h gör ö těrtoetoep ), een rijstbergplaats kan men sluiten , maar hoe kan men iemd. den mond snoe
ren ? Noetoe p (ön) rèl, zie rèl. Krön döm bër toetoep , een krandam heeft een deksel. Běrsitoetoepön rě siö , elkaars geheimen bewaren , elkaars streken geheim houden . N gö moetoetoep pintoe si ò pat, ngö moe pögör enz. zie pögör. Mětoetoep ralang, zie ralang.
996
Toetoer - Tohd .
TOETOER , aanspraak (in 't bijzonder tot verwanten ), term
van verwantschap of verwantschapswoord, waarmede men iemand noemt of aanspreekt. Koenö toetoerkoe koe k a m , běr a bang kö, běr a ma kö?
-
Bēr
a m a kő ko e a koe, sö böp a m a m oe toetoer
ko e běr a bang (of toetoe r-pěr a b a n gönkoe).
hoe (met welken verwantschapsterm ) moet ik u noemen ? Gij moet ama tot mij zeggen , omdat ik je vader met abang aanspreek ; djě m a
ò ja toetoerko e běra ma (of
toetoe r-pěr a manko e), dien man noem ik „ ama” ; a ma toetoer, zijn al degenen , die men vader noemt
of met vader aanspreekt (daartegenover wordt dikwijls ge steld : a m a pědih , dat is de eigen , de lijfelijke vader) ;
toetoer a sal, t. oem a h
of t . pěmatang, de
eigenlijke toetoer, die 't gevolg is van een bekende verwant
schapsverhouding; toetoer děné, t. blang of t. ka m poeng, de toetoer, die men beleefdheidshalve be zigt tot een vreemdeling of onbekende, dien men op de weg , op 't blangterrein of in een vreemde kampoeng teges
komt (men spreekt zulke lieden beleefdheidshalve aan met een verwantschapswoord , waarvan de keuze slechts bepaald wordt door hun leeftijd ten opzichte van den spreker, br. met a ma, inö, a bang, win, a ka, ipa k ) ; akoe
běr a bang koe wé, tapé toetoer blang vo, noe m ö toetoer a sal, ik noem hem abang, maar dat is geen term die gevolg is van eenige familieverhouding,
het is slechts een losse beleefdheidsterm ; těnga h wak toe s ě m ba h itěnton (mo e těntoe) toetoer ni böi, bij gelegenheid van de „ sěmbah " van den brui degom wordt [door een der oudere verwanten van de bruid ] de toetoer van den bruidegom vastgesteld ( telkens wan neer hij voor iemand zijn sěmbah maakt wordt hem ge zegd : „ dat is uw mpoerah ” , of „ dit is uw těmoedo " , enz.) ;
minda h toetoer, veranderen van aanspraakterm (br. tengevolge van een huwelijk , waardoor de verwantschap
verhoudingen dikwijls een aanzienlijke verandering onder gaan ); djěm a òja a tas toetoeré, hij wordt met hooge (d . i. met, in de geslachtslijst oudere, verwanten aan
duidende) verwantschapstermen aangesproken (bv. als er niemand is die hem ngi noemt, doch allen hem a bang,
a ma, mpoe enz. noemen ). Běrtoetoer koe d jě m a, de menschen met een verwantschapsterm aanspreken . TOGOH (G L ), leeftocht op reis , = djě n go, z. a .
TÖGÖN , zie loesoeng. TOH ) (Atj. toehò, weten waarheen ), verv., nôhò, [den weg ergens heen ] kennen, weten. Ara kö tòhòkā dě
Tdhd - Töik .
997 .
n é a ri Is a k ko e D j a gong? - G 6 rõ n e ko e tòhò, kent gij den weg van I. naar Dj? — Ik weet hem niet meer ; görö koetòhò blõh é sinö, ik weet
• niet waar hij zooeven heengegaan is ; a r a k ö iè n gò n
kam ko e döngko e koe ini sinö? — Ara, ta pé görö koetòhò blõh é, hebt gij ook soms zooeven mijn paard in deze richting zien komen ? — Jawel, maar ik
weet niet waar het heen geloopen is ; ngö görö koe tò hò goentoerkoe n 'è , ik weet niet meer waarheen
ik mij [ in mijn doodsangst ]. zal wenden. Görö térfòhò nè pri ini, er is niets meer uit deze zaak te maken , ze is niet meer tot klaarheid te brengen. TÕI (Sal. t i), drek. 1 n a k ni toi la ng ko 1 e
ndjadi, jij schijnt wel een kind van drek te zijn (schel dend gezegd ) ; töi glim ö, drek van djamboe-bidji (nl.
als men die gegeten heeft); ngö ko e dö röt töi-gli m ö é ibaroeli pòng, hij werd zoo erg geranseld , dat hij er diarrhee van kreeg ; töi lalat, moedervlekje , schoonheidsmaal op het gelaat; (ook ) zwarte vlekjes op het
lichaam v. e. witten buffel; isalitné töi n koerik koe salak tö, hij heeft ons belasterd (z. salit) ; töi n a s o e, z . lòm pòng; aso e pětöi, z . a soe ; ka joe töi, zie ka jo e .
TÖIK verv., nöik of měnöik ( intr. èn trans.), stijgen , klimmen ; toenemen ; opstijgen , bestijgen , klimmen naar ; kārō ngko e těn ga h nöik pědih běsilo, mijn buf fels nemen tegenwoordig zeer in aantal toe ; nöik pra u ,
in een prau gaan , – varen ; nöik ko e dö (= běr g'ě n dö), een paard bestijgen, te paard rijden ; ako e malé nö ik doerén sā, k ě n é ; röndjöl itöik é ; ik zal in dien doerénboom klimmen , zeide hij ; vervolgens klom hij er in ; töik k 7 wahn ra m bo etön so, klim naar die ramboetan-vruchten ; nöik k ' o em a h ,
een huis bestijgen , d. i. binnengaan ; nöik (techn .), „ op stijgen " , d . i. ,,binnentreden ” van een meisje [ in de wo ning van den rödjö van den begeerden man ] ” , het huwe
lijk tegen den zin der ouders , waarbij het meisje het huwe lijk forceert door in den avond , als 't donker is , zich , voor
zien van běn dö ( d . i. eenige voorwerpen die zij alleen van haar beminde kan gekregen hebben ) naar de woning van den rödjö van den beminde te begeven ; door des rö djö 's bemiddeling komt dan de zaak in orde (zie toela k sëndjata of p ě n ětap, měrönggölen
p ěn ò
mèn); töik sangka (techn.), het zooeven beschreven nöik , doch met dit onderscheid , dat hier de jonge vrouw niet 's avonds, maar bij klaarlichten dag de woning van
998
Töik .
den bedoelden rödjö binnen komt, waardoor het den schijn heeft dat ze tegen haren wil daar gebracht, dat ze geweld
dadig ontvoerd is (i pě s a ngka n , vandaar de naam to ik sangka); nöik adji, zie a dji; nöik böi. „ het opstijgen van den bruidegom (in het huis der bruid ]" , waarop de huwelijksvoltrekking volgens de wet, měni
sa h hoeko em of nikah, en later de feitelijke huwe lijksvoltrekking, de samenkomst van het bruidspaar in de dölöm (bruidsbed) volgt; nöik běroe, het opsti; gen van de bruid ” , in G L wel – wegens de analogie met nöik böi - gebezigd om de plechtigheid aan te duider , die overigens meestal met mbah běroe, of měno ndösön, měndjoelön, měnang gòn běroe wordt aangeduid (volgens anderen zou nö ik běr o es en nöik böi alleen gezegd worden van den tocht van de op
mah pěsila ngan naar de woning van bruidegom of bruid, terwijl de geheele tocht met mbah běroe en m ba h böi wordt aangeduid ) ; nöik iné, een plechtig
heid bij de huwelijksluiting , die voorafgaat aan het nöik m as, waarbij men iné (een deftig woord voor katjar, ' t Mal. patjar) en andere zaken als loeloek , rijst enz, aan de [ familie van ) de bruid aanbiedt ; nöik mas „ het opstij
gen van het geld” , (techn.) de aanbieding van de kěk a s, een geldgeschenk van de zijde des bruidegoms aan de ou dere verwanten der bruid (deze plechtigheid gaat onmid dellijk vooraf aan de sluiting van het huwelijks-contract). Töiki, beklimmen , bestijgen ; itöikié oem a h koe, hij
besteeg (trad binnen ) mijn huis ; Mahmoet itöiki si běběroe vera ng Koetö -Lintang tengah
é a , destijds kwam een meisje van K . -L . nöik bij [den rödjö van ] M . ; itöikié röndjöl ko e atan of ma h koe, toen trad hij mijn huis binnen ; koe töiki (of koetöik ) blöm è satnini, görö koetiro
moelõ, ik heb zelf van uw sirih genomen (uw sirihaan plant beklommen ), zonder er eerst om te vragen . Töikön, doen stijgen , opstellen , verheffen ; töik önkő pé k o a tas barangko e ini kědjöp, breng eens even deze goederen van mij naar boven in huis ) ; nöikön op ma h , een huis opstellen , ( techn .) het met behulp van
zwaar rotantouw op een voorloopig stel bamboestijlen (rě m bò n ) optrekken van 't geraamte van een huis , bij wel ke gelegenheid men een feest pleegt te geven (buffel ge slacht, didòngspel enz.) ; nöik ön pěpilo, een wind
molen opstellen (boven in een boom ); nö ikön rödjö, „ tot radja verheffen " , (techn .) iemand openlijk tot radja proclameeren , waarbij een kěndoeri gegeven wordt; nő
Töik - Töil .
999
ikön wöih, water brengen (over het rijstveld ] = n gò na w ö ih . Ikö moesim oerön djěral batang kajoe görö tértöik "(of těrlöiki) , in den regentijd zijn
de boomen glad , zoodat men er niet in kan klimmen . Go rö tértöikön a koe pěpilo koe a tan oejö m
sā.
söböp djěral pědih , ik kan den windmolen niet opstellen boven in dien denneboom , want hij is vreeselijk
glad ; gör ilòn těrtöikön rödjö, söböp gö rö mo e blöndjö kitö, wij kunnen nog niet [ iemand ] tot radja proclameeren , omdat we het daartoe benoodigde geld niet hebben . Lěla ja n gé (i) djölgitié ari batang nasa m , ta pé ikö gör ö bertöik , görö těr ( o e ) w ö tön naè, hij tracht met een haakstok (gai tan ) zijn vlieger uit den djěroekboom los te maken ; maar als hij er niet in klimt, zal het hem niet gelukken den vlieger er uit te lichten . Bërtöikön , met zijn velen
klimmen . Ako e gör ö nè běrsitöikön [o e m a h ] op roem ralik koe, mijn vrouws familie (of mijn moeders familie ) en ik bezoeken (bestijgen elkaars huizen ) niet meer (d . i. we zijn gebrouilleerd) . Bětsi moetöik ròng ' k koe měněn gé g a h nanak koe i ranto, ,,'t is alsof mijn hals is gestegen ” , ik wordt trotsch , hoorende hoe beroemd mijn zoon is in 't buitenland ; ngö moetöik wöih koe wan nem ö běsilo, het water staat al op 't rijstveld. Poetětöik of poetöik - töik , al maar klimmen . Pětöik , goed kunnend, durvend klimmen , zooals bv. een pa w ang lěb a h . Moendi òja k ě n pěnöik (of pě nöikön ) ni pin ang krambil, die moendi-aap doet
dienst om in pinang- en klapperboomen te klimmen en de vruchten te plukken. Wahn krambil ini pěnöi könkoe manè, deze klappers heb ik gisteren geplukt (door in den boom te klimmen ); batang krambil ini a r a běk a sé, sa diö měnöi k é ? - Pěnöikönko e manè, op den stam van dezen klapperboom zijn sporen
(dat er iemd, ingeklommen is), wie is er in geklommen ? Ik ben gisteren erin geklommen ; oe po eh walo eh ka joe, kārō sa ra k ě n p ě n öikön rödjö, acht blok ken wit goed en een buffel dienen als aanstellingsgeld van den radja . Pětöikön , een boom of iets dergelijks, waarin kinderen bij wijze van spel plegen te klimmen. TÖIL (Mal. tail), een goudgewicht, en wel een gewicht aan goud van 8 koepangs, thans geldende 16 dollars zilver, doch inderdaad dikwijls nog meer opbrengende, in verband met de in de laatste jaren vermeerderde waarde van het
goud ; dit is de eigenlijke töil, de töil ma s. Evenals
in Atjèh heeft töil conventioneel een andere beteekenis
1000
Töil - Toleb.
gekregen ; boeten en andere door de overlevering geregelde betalingen begroot men nog gaarne, volgens van vroeger dateerende gewoonte , in töils , waarbij echter de wil voor elke gelegenheid een conventioneel aangenomen waarde in gangbare munt (dollars) vertegenwoordigt. Vooral boeten begroot men nog gaarne met de van ouds overgeleverde
bedragen : 200 worden ook thans nog wegens lichte over
tredingen voor den rödjö lim ö töil, 5 tail, en wesens zwaardere misdrijven sě poeloeh töil, 10 tail, of veel vouden daarvan , geëischt; terwijl men verzekert dat de bij deze geldstraffen bedoelde töil, die töil ödöt ge noemd wordt, eigenlijk 1 dollars bedraagt ; maar in de prak
tijk stelt men zich dikwijls met 2 dollars per töil tevreden , en ook dat bedrag wordt in den regel nog niet geheel vol
daan , maar door middel van de aanbieding van de batil běrsa p (2 . a .) gehalveerd . Naast de töil ödöt spreekt men wel van de töil kěrdjö, de töil voor huwelijks giften ( o e ndjoek ), die eigenlijk in L en D 5 , in GL
4 dollars zou bedragen , doch het toedjoeh töil sě pa, dat bij de sluiting van het huwelijkscontract genoemd wordt, is zuiver theoretisch en traditioneel (evenals op Java het sělåkå poetih bobot sětail). Sětöil of sa ra töil, één tail (zie pa). TÖILÖN (Atj. tōj) , de dwarsondersloofbalken v. e. huis . TOK I, klanknab . v . e . kloppend geluid ( zie bv. titok mi
ragi); (spec.) van het geluid, veroorzaakt door het opium balletje in de opiumpijp (tjoelim ) bij elken haal of trek dien de schuiver doet. Mödöt sara tòk, één balletje opium , dat men in de opiumpijp doet ; één haal of trekje aan de opiumpijp ; òs a h k ő pé mödötmoe běrā a tók ö (a ), geef mij twee balletjes opium , genoeg om twee trekjes te kunnen doen ; ngö dö pöt pòng tòk é, zijn
leelijke streken zijn al ontdekt; görö pěr nah koe döpöt tòké ilòn, djěrò h plin wö, ik heb hem nog nooit betrapt op een leelijke streek , maar nooit iets anders dan goeds in hem gevonden . Tòki (n òki) ; itòkié
mödöt, hij kneedde een balletje opium (om in de opium pijp te doen , zie s. boelit). TOK II, afk . v. datòk. Tòk toe ö ò ja, die oude man of vrouw daar (grof of in scherts, i. pl. v. het fijnere datò k ). Tòk Malim , zie s . běrka t .
TOKÉK , geogr., TOLEH , gedaan Tòlèh nòr, lèh nòr, zie zijn met eten .
zie toekik. hebben met [ eenig werk ), er uitscheiden . uitscheiden met ploegen ; waktoe tö è r ; tòlèh maa n , gedaan hebben , klaar
Tölkin - Tömöt.
1001
TÖLKIN of tělěkin (Ar. talq în) of dõ a tölkin , het
voorzeggingsgebed, den doode bij 't graf ingefluisterd (vroe ger geschiedde dat in 't sterfhuis). Nölkidnön djě m a in a té, den doode de dõa tölkin influisteren (subj.: de
imöm ); goeroe didòng Tjoet Na itölkid né goeroe didòng Alé, de g. d . Tj. N . heeft den g. d . A . het voorzeggingsgebed ingefluisterd (alsof deze, die eeni ge door den eerste gestelde vragen niet had kunnen beant 'woorden , nu daarom in zijn oog „ dood ” was; een beleedi
ging, een enkele maal door den overwinnenden goeroe di dòng zijn tegenstander aangedaan ). TOLONG , e . s. v . plant langs rivieroevers en bij moerassen groeiend, welks hout voor stokken , tikèn , wordt aan
gewend.
TÖM , even (bij 't dobbelspel, cf. gěna p ). Opp. rè k . TOMBANG I, e. s. v. klimplant in het bosch. N . v. e. djam boer op den weg van Linggö naar S . TOMBANG II , verv., nòmbang, padi-bibit (s ěmé) uit het kweekbed (pěn jě m è n ) uitplanten op het rijstveld , wat met eenige plechtigheid door vrouwelijke familieleden van den eigenaar, bijgestaan door jonge meisjes van andere gezinnen , geschiedt (dikwijls met pa ng go-lo). Ako e malé nò m ba ng lang, morgen ga ik mijn padi-bibit uitplanten . Oem ö mahat běrtòmbang i Gajā , i A
tjéh a ra si görö běrtò m bang, in G . wordt padı altijd eerst op een kweekbed gekweekt en daarna op 't veld uitgeplant, in A . geschiedt de rijstbouw wel eens zon der kweekbed. N gö moetòmbang oemöngko e manè, gisteren is mijn rijstveld met padi bibit beplant geworden . Penòmbangön ni si běběroe Pěnòsan bětoel pe
dih bönd jöré ibā h é, pě n ò m ba n gön ni si běběroe Pòra ng ta ring moed ēd a poer m ( oe
bla n g -blan g ) , de meisjes van P . maken bij 't uitplan
ten regelmatige, rechte rijen plantjes (met gelijke tusschen ruimten ), die van P. planten onregelmatig , laten telkens plekken (als kookplaatsen zoo groot) open (onbeplant). Tè nòmbang(ön )koe ia jõi kõrõ ngö m bèh iròròhié,
er zijn buffels binnen mijn pas beplante rijstveld gekomen, ze hebben de geheele uitplant vertrapt. TÖMÖT of tömböt, verv., nöm (b ) öt, [een buffel, geit, paard ) aan een in den grond geslagen paaltje (toen gk ölön )
vastleggen , vastbinden ; koerik itömöt těr kidi ngé, koedö itömöt těr ròn góké, kā rō itö möt těr tandoek é, een ( vecht ]haan legt (bindt) men vast [door een touw te binden ] om een zijner pooten , een paard om zijn nek , een buffel om zijn hoorns. Koed ö
1002
Tömöt - Tonda .
ngko e ngö běrlömöt i bla ng so, mijn paard is aan een touw vastgelegd op de blang daar. Tömötön , aanleg plaats v . e . prau (waar deze vastgemeerd wordt) .
TON , zie tau, en cf. s. tòn. TON , (cf. těm pa t ) plaats, plaats of bergplaats voor iets, waar men iets in kan doen ; de persoon die object is of tot object gemaakt wordt van het in 't volgende woord aangeduide begrip. Ini tòdni oem a h ko e poedah a , hier stond vroeger mijn huis ; tòd né něpa Kòdjan i dja m boer oemö, K . had zijn smidse in een loods op het rijstveld ; blõh měm bli ròm , mbah tódné, wie padi gaat koopen , neemt iets (een zak ) mee om ze lii te doen ; tòn běrsinding of běgěrědak, de groo
te plank waarop de goeroe-didòng zich plaatst wanneer hij gaat dansen ; tòd n pěroeloe, bergplaats voor kogels, kogelhoorn ; tòdn rabo ek, tondeldoos ; tòd n ba ko, bergplaats voor tabak (bv. ţjěrěpa enz.) ; tòdn De m a h koe, mijn echtgenoote ( fijn voor bö nönkoe, zie
ta u ); tòn běr s ě n d ö, persoon met wie men grappen mag maken (bv . de im pöl, zie sěn dö); tòn bröt, persoon die men met eerbied moet behandelen (br. de m poera h ) ; tòn kèm è l, persoon voor wie men ben
schaamd, verlegen is (bv. de mpo erab, ongeveer: ton bröt); oem ö a ko e tód né, ik ben de plaats niet daarvoor, dat komtmij niet toe. Itòdnié a koe, hij is bij
mij komen wonen (na den dood zijns vaders). Tödnin . iets deponeeren (bij iemd., somsdeftig voor òs a hön ), ge ven ; sipöt ja kin itòdné koe rödjö, zij deponeer de een sipöt jakin bij den rödjö . Barang i Oemah bédné běrtòn , alle zaken in huis hebben hun vaste plaats of bergplaats . Běrsitòdnon sipöt jakin , (beide par tijen ) deponeeren een sipöt jakin [bij den rödjö ) . TONDA, verv., měnònda, ſiemd., bv. een kind ] langzaam er
achteraan loopend geleiden . Anak itò nda inöé kop wöih k ' oemah sabi, de moeder geleidt haar kind (door er vlak achteraan te loopen ) geregeld naar de rivier en weer terug naar huis ; si běběroe dělé non da bör
koe wöih , de meisjes geleiden in grooten getale den brui
gom naar de rivier (om te baden ) ; rödjö itònda koe wöih moesim niriraja běrtjanang-h ědil, bij gelegenheid van het Groote Bad (het Vastenfeest) wordt de rödjö onder bekkenslag en geweervuur naar de rivier geleid . Ngö těgör itòndai koe wöih , al sterk genoeg om
[door moeder] naar de rivier geleid te worden (niet meer gedragen , als aanduiding van den leeftijd v. e. kind). Dje ma noeso eh ikòtön poemo e é koe koedoeke.
Tonda - Töndö .
1003
itòndan koe rödjö, men bond den dief de handen op den rug en geleidde hem naar den rödjö . Koenö pa k a t t ỏ, p o n g tỏ ini s a kit gỗ I j tẽn tòndai kit j , wat moeten we doen , deze onze metgezel is ziek , en we
kunnen hem niet (langzaam loopend) begeleiden (want we hebben erge haast). Bönön běrtònda oeroem ra wadné blõh běroetöm , de vrouw ging, begeleid door haar man (die achter haar liep ) brandhout halen ; böi oeroem běroe běrtònda koe wöih, bruid en bruigom worden (op den ochtend na het nöik böi) naar
de rivier geleid . TÖNDÖ, teeken , kenteeken , herkenningsteeken, voorteeken ; (techn.) de eerstelingen van den rijstoogst, door een vrouw verkregen door op een gelukkigen dag van eenige dicht
bijeenstaande padistoelen telkens een paar aren af te snij den en deze samen te binden ; later komt die töndö in de rijstschuur op een afzonderlijke plaats terecht. Djěm a
m a lé ia ng k ap nòs a h töndö ja kin koe ödöt, rintjoeng a ri rawan, glang ari a ma ni bě roe, wanneer een angkap -huwelijk zal gesloten worden ,
geven beide partijen een teeken (zichtbaar bewijs ) aan den rödjö , en wel de te angkappen man een rintjoeng, de vader v . h . meisje een armband ; töndö ni k ě ba rō itö m
koedoek é , een kẽbarõ-visch is te herkennen aan zijn zwarten rug (spreekw . voor : een slechtaard is te herken nen aan zijn handelingen ); töndö heet ook het teeken , door insnijding in de ooren van een buffel gemaakt, ter
onderkenning uit welke kampoeng of uit welk kampoeng
complex hij afkomstig is : zoo onderscheidt men : töndö gěrěpoeng, tön dö tadjoek, tönd ö noehoer enz.; töndö pěměliön , een huldebewijs , een geschenk
uit achting; djěm a měnipi ipon ata sé roelo eh ,
töndö a ma é malé maté, als iemd. droomt dat een zijner boventanden uitvalt , is dat een teeken dat zijn vader zal sterven ; ringgit töndö, in G L = r. pěně ng k a m , zie těng k a m . Werkw ., verv., nöndö, door een teeken kenbaar maken ; (techn .) bij het uitplanten van pa
di de eerstelingen van het kweekbed rondom een uit de omheining van het kweekbed genomen staak planten , om daardoor een overvloedigen oogst te bevorderen (dit heet
hoe); bij dette stukje om plaatsen, wordt,
nöndö nòm ba n g ) ; bij den aanleg van een ladang mid den in het 't eerst opengekapte stukje grond een aan het pas omgehouwen hout ontleenden staak plaatsen , welke staak vervolgens van boven in kruisvorm gespleten wordt, waarna door de spleten houtjes gestoken worden (dit ge heel heet těnöndö, de handeling heet nönd ö ladang ;
.
1004
Töndö - Tönggö .
zoo kent men ook nöndö noeling) ; nöndö (ofi nöndön ) kōrā, een buffel een kenteeken geven (zie běr
töndö). Ngö gör ö tértöndöi a koe nè djěm a ò ja, ik kan hem niet meer [aan eenig teeken ] herkennen (zoozeer is hij veranderd ). Bédné kõrõ i Gajā bér töndö k ěmiringé masin gº kampoeng, alle buf fels in G . hebben elk een voor elke kampoeng verschillend
kenteeken aan een hunner ooren. Běrsitöndön , elk van zijn kant een bewijs (töndö ja kin ) geven (aan den rödjö . zie tönd ö ]. Těnöndö, teeken , wat tot teeken dient (zie
boven onder nöndö). Pěrtöndö(ö)n , wat als voorteeken dienst doet, (een vogel), die geluk of ongeluk ] voorspelt; manoek tjě m pala dja di k ě n pērtöndö (ö ) n ,
( zie tjě m p ala ). TÖNDÖL of tandal. Töndölön (of tandalan ), gastvriend , per soon in een ander land (bv. Atjeh ) wonende, bij wie men vast aankeert en gaat logeeren als men in zijn woonplaats
komt. P.a nglim ö Balé töndölön koe i Djoeli. P . B . is mijn gastvriend te Dj. ; pra u moetömötön , da gang moetöndölön , een prauw heeft een aanleg.
plaats (waar de prauw wordt gemeerd ), een vreemdeling
heeft een gastvriend . Itöndölié à ko e, hij heeft (beschouwti mij tot (als) zijn gastvriend . TÖNDÖS, aangekomen , het eindpunt bereikt hebben (cf. 8 wa h ). Ari Isa k ko e L aut töndös sěrělo, van I. kan men in één dag het Meergebied bereiken ; ngö tö ndös wé koe ini, hij is al aangekomen . Verv., ni ndös, meestal töndösön ; nöndös (ön ) běroe of nö
ndös, de bruid thuisbrengen , n .l. naar haar nieuwe wo ning in de kampoeng des bruidegoms (cf. m ba h běroe.
in G L ook nöik běroe); měnöndösön (pri). officieel kennis geven van een zaak , die tot een ernstig geschil zou kunnen aanleiding geven , bv . aan den eigenaar
van een buffel, dat zijn buffel een rijstveld vernield heeft,
aan de naaste bloedverwanten of den toeö van den schulde naar, dat deze onwillig is te betalen (cf. sēranta en djě dja k ) ; ngö koetöndösön koe mpo e é, ik
heb al officieel van de zaak kennis gegeven aan den eige naar (van den schuldigen buffel ] ; itöndösönkő pé kirim ön koe ' n i koe pòlan so, doe dit geschenk van mij toekomen aan N ..
TÖNGGÖ (Mal. tangga, trap, ladder; in deze bet. slechts in enkele aan 't Mal. ontleende uitdr., bv. tönggö bi
mör), de treden v. e. trap. Töngg ö ni kité, de treden van de huistrap ; doedoek n töng gö (Mal.), de voet, het ondereinde van de huistrap ; kami ngö ara
| Tönggö – Topòng.
1005
ò pat tönggö (of so eno e t) isinön, wij zijn hier . al gedurende vier geslachten gevestigd (onze overgrootva der kwam zich uit een andere streek hier vestigen ) ; a n a ké toeroen töng gö, zijn kinderen volgen „ in grootte” , d . i. in leeftijd , geleidelijk , in afdalende reeks, op elkaar (bv. telkens met een tusschenruimte van één of 11/2
jaar) ; gěr a lé toeroen tönggö, zie gěr a l. Pěna ngkòkön ini moetönggö-tönggö, dit terrein stijgt ter rasgewijze. Tönggö Běsi, n . v . e . gebergte in L op den weg naar Djoeli.
TÖNGGÖM (subst.) de maatstrepen (eigenl. inkepingen ), die 't gewicht aanwijzen , op de datjing. Werkw ., verv.,
nönggöm , (met de parang) hakken geven , ruwe inkepingen maken (in een balk , in een boomstam , bv. in een klapper boom om er in te kunnen klimmen ) ; töng g ö m Lajòng,
„ het ruw hakken van de lieden van Lajòng " (de Lajòngers heeten bij den huizenbouw het fijnere beitelwerk door ruw hakken , ruwe inkepingen , te vervangen ; dit is „ ji nő", z. a., van de Lajòngers). Nönggomi batang kra mbil, inkepingen maken in een klapperstam (om er in te kunnen klimmen ). Moetönggöm dj ě djaringkoe i bõh
s ě n sim , ik heb een moet in mijn vinger gekregen , door de drukking van mijn ring.
TONGKANG , zie tèngkang. TONGKÈP, hoef ; v. paarden : tòngkè p boelöt; v . buffels enz.: t o n g kèpm0 e b1 ah. Cf. tj ẽ kili. TONGKOH , knoop (in een touw ) , zinsnede (in een rede) . Ah
tali ini moetòngkòh -tongkòh , ach er zitten knoopen in dit touw ; n g 6 m ề t o e s s ẽ s ar a t b ng ko h phi,
ö ö ö ! k ěné si měnöi é, telkens na elke zinsnede (van den verhaler) zegt degeen die „ měnöi” : ö ! (zie ö ). Bēr tòngkòh , (techn.) namens de familie der bruid aan die des bruidegoms een touw overhandigen , waarin zooveel knoopen
(poenjoet of sēsim po e l) zijn gelegd, als er nog da gen moeten verloopen tot aan de eerste feestelijke bijeen komst van de serie der bruiloftsfeesten (het njěr a hön of ndjamo e). TONGKOL , zie toengkoel. TONGKOP , e . s. v. zeeschelpdiertjes, die men wel aan een halsband (tangga n g ) rijgt, en die dan dienen om de
semangat vast te houden of zoo noodig terug te lokken , als afweermiddel tegen of ter bezwering van de gevaarlijke gevolgen van schrik . TOPÈK , zie a la m tòpè k .
TOPÒNG , slappe armbanden of polskettinkjes, die juist pas send om den rechter pols (pěglan ga n ) vastgemaakt
1006
Tòpòng - Tòs .
worden, vooral door jonge vrouwen, en dan alleen aan den rechterarm , gedragen ; bij de bruid wordt de geheele bene denarm tot den pols met een reeks van topòngs bedekt; getrouwde vrouwen dragen er niet meer dan twee of drie. Tòpòng běrilin g-iling, slappe armbanden , bestaan. de uit eenige touwvormige banden van zilver of soeasa, met
verschuifbare bolvormige plaatjes daarop aangebracht (zie iling); t o p o n g kẽrb a t 0 e, armbanden van akar
batoe, zoowel door mannen als door vrouwen gedragen (zie s. I ẽ m pil) ; t o p o n g t a n g képa di of
— to e
ng ko e noelo eh, armbanden bestaande uit rijen van
aan elkaar verbonden holle staafjes, die gelegd zijn om klei ne dunne bamboegeledingen , en met touwtjes onderling ver bonden zijn .
TOR I, de klank, die bij herhaling wordt opgedreund door degenen die het dansen (t a ri) met handgeklap begelei den . Zie tětòr.
TOR II, in G L door averechtsche afleiding (zgnd. volksety mologie ) beschouwd als de stam
van měn òr, zie or;
men zegt daar dus : n g ö koetòr (naast koeò r ) Op
möngko e, ik heb mijn rijstveld al beploegd . TORA , het overblijvende , de rest, het restant. Tòra ni k ě n doeri, het eten dat van de kendoeri is overgebleven ;
tòra ni h a bip ma a n iba gi bönön těrtikoll, wat de habip van zijn eten overliet (het restant van zijn maal) verdeelden de vrouwen onder elkaar, elk een klein beetje ; tòra (of těnòra ) ni bo eötkoe manè ma lé ko e moeng gön běsilo, wat ik gisteren onafge
daan liet zal ik nu afmaken . Tòrai (nòrai) ; nti tö ra ik ő a bangmoe ma a n , toela hön mě ra ko
kasé, laat niet uw ouderen broer alleen overblijven met eten (maar houd hem gezelschap ), anders wordt ge door een vloek getroffen . Itòrankő pé k rõmoe ö , měla pé pědih a koe, laat wat van je rijst voor mij over, ik
heb ergen honger ; bo eöt nti (i)tòran, ikö pěna n ngā k, van werk moet men nooit iets over (onafgedaan ) laten, maar van eten mag het wel. Moetòra (of těmòra ) ma a n a n a k k o e sabi, mijn kind laat altijd wat van zijn eten staan . Těnòra, dat wat overgelaten wordt.
TOROP (Bat. tora p, Soend . teu r a b , Jav. a top), boer, oprisping. Moetòròp, oprisping hebben , boeren . Tòropé ba u doerén, als hij boert, komt er een doerian -lucht uit zijn mond .
TÒS (subst., als zoodanig in L ook tès ), voorkomen (eigenl. het in elkaar zitten , de inrichting) ; koenö tòsé, hoe ziet het er uit ? ra jòh ini rajòh ni ngikoe tòsé.
Tos .
1007
dit bloed lijkt wel bloed van mijn broertje te zijn ; noe mö tòsmo e si blõh koeranto, niet iemand als jij moet naar de Kust gaan (want jij laat je bestelen ) ; lèn pědih tòsmoe pé, jij doet al erg dom of gek (zegt bv. iemand tot zijn zoon die eenig werk verknoeid heeft). Werkw ., verv., (mě)nòs, in elkaar zetten , in richten, vervaardigen , maken , herstellen , Teen hoofd ] aan
stellen , maken tot (met kin of k ě n geconstrueerd), bereiden tot, van iets iets maken ; nòs oem a h , een
huis bouwen ; nòs oemö, een rijstveld aanleggen ; nòs pri, een rede houden , een proces [ergens van ] maken ; òròs sinö itòsé roeti ò pat, van die rijst maakte
(bakte) zij vier brooden ; itò sé k ě n 1ěla do e , [dja goeng ] bereidde zij tot lěladoe; nòs kěk ö börön i Ga jā, zij hebben er een verhaal van gemaakt [dat speelt] in 't Gajõland . Itòsié dja m bo er děl é- d ělé, zij maak ten vele djamboers (op den weg naar de Kust) ; oem a h s i n g ở m ề rèm bò k s i j it • sié mi j n, dat huis dat reeds in vervallen staat verkeerde hebben ze weer op gebouwd (gerestaureerd ). Tòsönko pé sa roeng n loe djoengkoe 'n i k ě djöp, maak jij eens even een scheede voor dit mes van mij; tandoek n kā rō
ngkoe těn ga h a itòsné k ě n oeloe n loe djo e é djěròh pědih, van de horens van mijn vroe
geren buffel heeft hij een zeer mooi gevest voor zijn mes gemaakt. I pětòs-tòs = ipědjöt-djöt, zie djöt. Ngö koepětitòsön koe oetoes sõ oeloe n loedjoemè m a nè, het gevest voor je mes, waarvan we gisteren spra
ken , heb ik reeds door dien toekang laten vervaardigen ;
Gör ö těrtòsé pòng krā, zij kan geen toespijs bij de rijst maken ; oem a h
ini görö tërtòsi naè, dit
huis is niet meer te herstellen . Bërtòs, gemaakt, kunstma tig (niet natuurlijk ), nagemaakt, valsch , onecht (cf. běr b õh) ; pěn ja kit běrtòs, een kunstmatig verwekte ziekte (door tooverij, zooals bv . door een afgewezen min naar tegenover het onwillige meisje wordt toegepast), (ook )
een voorgewende ziekte ; goemis bērtòs, een valsche snor; djěm a běrtòs, een pop = patoeng. Běr tòsön , allen , met zijn velen maken . Běrsitòsön hoelang, voor elkaar den (elkaars) hoofddoek plooien . Manè ko e rèm bòki oemah ni kintis, la ngné koeè
ngôn ngö moetòs miön, gisteren vernielde ik een mie renhoop, den volgenden ochtend zag ik dat hij al weer opnieuw gemaakt was. Poetětòs, poetòs-tòs, al maar maken . Pětòs, ijverig of knap in 't maken of herstellen . Djěrò h pědih penòs(ön ) ni pa n d é Kòdjan zeer mooi is
1008
TÒs - Trang.
het werk van den (goud) smid Kòdjan ; oemah ini pě nòsön ni oetoes È ba n , dit huis is gebouwd door den timmerman Èban. Pěnosan , n . v. e. kampoeng in G L . TOTOR , loopbrug, = titi, z. a . I tòtòri a roel ini, les een vlonder over deze beek .
TOWÉRAN of Téran , n. v. e. kampoeng aan het Meer. TRAGÒNG . Moetragòng, met twee voeten of pooten tugelis springen ; a koe moetra gòng koe sěr a p sū. ik sprong naar den overkant (v. d . beek ). Tragòngi (měn ra gòn gi) ; koetra gòngi parik ö , ik sprong over de
sloot ; it I a gòng i < n 6 g 6 I k a m bi n g
0,
1
box
sprong over de omheining. Itragòngné a n a ké koe rap so, hij sprong met zijn kind naar den overkant: ko e tra gòn gön diringkoe koe wöih , ik sprong in de rivier. Poetragòng-tragòng, galoppeeren , dartele -pron gen maken (van veulens, jonge geitjes ) ; poetra gòng. tra gòng wö bo eö té, (het zieke kind ) doet niets dan springen (van de pijn ). Tětragòngön , de springstok , de bam
boe, waar de jongelui bij het springspel, běrtětragöngön . overheen springen . TRAM of tēram , (zelden ) verv., nra m , n ěr a m , schoppen ( naar voren ), een schop geven , een trap geven ; a kor nramé (of nra m né) a nak ò ja , ik heb dat kind ge schopt. Kidingmoe 'n i něrami a koe, deze uwe voe
ten hebben mij geschopt. Těramönkö těroeloe é , gee?
hem een schop tegen zijn hoofd ; ngiko e si koetrs mön , het onmiddellijk op mij volgend jonger broertje of
zusje . Tě(r ) tram a koe těr oeloe é, ik heb hem bij
ongeluk tegen zijn hoofd geschopt. Bålram , schoppen , n. v . e. spel, door jongens, meestal op 't veld , gespeeld , waar bij twee partijen om strijd elkaar met den rechtervoet schoppen , terwijl de rechterarm , met de oepoeh omwonden (ilikös k ě n o epo e h ) als geïmproviseerd schild dienst doet. Poetram -tram , poetětram , al maar schoppen . Pštram
pědih wé nòmé, hij trapt dikwijls met zijn beenen in zijn slaap. Pětramön , plaats waar men schopt, waar men het bětra m genoemde spel speelt (meestal een vlak ter rein ). Batang nawal ini pěnramön ni gadjah manè, ngö měr ě ba h bédné, deze pisangboomen heeft gisteren een olifant vertrapt, ze zijn alle omgevallen .
TRANG , doorzichtig , helder, duidelijk. N gö trang lô , het is al licht, helder, de dag is al aangebroken ; ngö trang
17 a , röndjöl blõh, toen het ochtend geworden was, ging hij heen ; glap gör ö tě rampèn trang, zie s. a m pé; trang o elön, lichte maan , volle maan ; I ) m n g 0 to a n g 0 e 10 n bẽ s i10, de padi is tha77s
Trang.
1009
in dat stadium van haar groei, dat ze geheel geel (als de volle maan) is; pi t ă n g a h a n g ở trang bésilũ, de kwestie van laatst is thans opgehelderd , tot klaarheid gebracht; a n a k ko e trang pědih até a měnga
dji, mijn kind leert vlug Qoerân reciteeren ; ngö trang ka è n ( in L . ; kaja n ) pěm atja dné, hij kan al een beetje Qoerân reciteeren (het is hem al 'zoo duidelijk als wanneer men door een kain tracht te kijken ; immers als men door een stuk wit goed kijkt, blijkt het op de eene plek meer, op de andere minder doorschijnend te zijn ) ;
ikö a ra tra ng até nama, blõh a koe koe ra n tā, als u , vader, het goed vindt, ga ik een reis ma ken naar de Kust ; ngö trang děné koe Djoeli, gö r ö nè ga soet, de weg naar Dj. is thans ( voor ons ]
vrij (of veilig ), wij ondervinden daar geen belemmering meer ( d . i. worden er niet meer wegens schulden van saudörö’s aangehouden , of door roovers aangevallen ) ; n g ö trang
oetön itěbangi, het boschterrein is geheel schoon gekapt, geraseerd . Akoe malé koetrangön köbörn
anakkoe koe djěma si ajoe gè h sā, ik ga bij die lieden daar, die pas (van de Kust] zijn thuisgekomen , trachten nadere opheldering te verkrijgen over de geruch tin die omtrent mijn [ eveneens aan de kust vertoevenden ]
zoon loopen . Bērsitrangön , [een zaak ] met elkaar in 't reine brengen , met elkaar afrekening houden (van weder
zijdsche schulden ). Ngö moetrang köbörn a na k koe, ik heb reeds meer duidelijke berichten gekregen over mijn zoon [ die aan de Kust is, doch volkomen opge
helderd is de zaak nog niet) . Pěněrang, middel om helder te maken , [een zaak of kwestie ) op te helderen , ophelde ring ; kěn pě n ě rang, „ ter opheldering” , spec. [inbe slagname van buffels of paarden toebehoorende aan den
onwilligen debiteur of diens stamgenooten ) met het doel dat de eigenaar of zijn stamgenooten formeel om ophel dering zullen vragen (wat dan meestal betaling van de schuld ten gevolge heeft) ; kārō ni si Toeloe görö ng 6 k kẽ n pẽ nẻra ng, buffels van de Drie ( d. i. Ö
djö , imöm en toeö ) mogen niet wegens schuld (om ophel dering uit te lokken ) in heslag genomen worden ; kā rō ngkoe k ě n pěně rang, söböpoeta ng ni igi
koe, mijn buffel is in beslag genomen , wegens een schuld van mijn jongeren broer. Kětrangön , 1 / subst., = - Mal. k ě trang an; ? / adj , = Mal, kẻ si a n g a n ; g 6 I i1ò n
a ra kötrangön , er is nog geen opheldering verkregen ; böi ngö kětrangön kěk a boer sin ö, de jong
getrouwde man heeft zich ran ochtend verslapen (gedu 64
1010
Trang - Trimỏ.
rende de pantang-periode schaamt hij zich voor de fami
lie van zijn vrouw als hij zich verslaapt; zijn jonge vrouw verontschuldigt hem dan door te zeggen dat hij pijn in zijn buik heeft, sa kit toek ö !) . TRANGOEN , e . $. v. plant welker bladeren men als rauwe
groente (o elö m ) eet. N . v. e. vrijheerlijke kampoeng in 't westel. gedeelte van G L . en een wör dichtbij Pinding. TRAPAN , zie so e bang
TRAWÈH (Ar. tarawîh ) , de speciale nachtgodsdienstoe fening der vastenmaand . Bětrawèh , de tr. verrichten .
TRÈM , klanknab. v. h . geluid , dat overeenkomtmet ons hm ., en dat men by, maakt om op bescheiden wijze blijk te ge
ven van zijn tegenwoordigheid of nadering . Moetrêm en ntrèm , hm ! hm ! zeggen (bv. onder aan de trap van een huis om de opmerkzaamheid te trekken van de boven , op 't huis, zich bevindenden , of als men naar 't secreet, de bo gön, gaat, om te informeeren of die gelegenheid soms al ,,bezet" is) . Trèmi (m ě n rèmi), tot iemd. hm ! hm ! zeg gen , door 't geluid trèm ! iemds. opmerkzaamheid trachten te trekken of iemd. van zijn aanwezigheid kennis geven.
Pětětrèm , herhaaldelijk hm ! hm ! zeggen . TRÈTEN (zie klè tè n ). TRIH , bevreesd , bang . A ko e trih k ě n koelö, ik ben
bang voor tijgers . Vti takoet nti trih , nti gě I €16, n th gi n tö s, n ti m à ngò t, gõrỡ s a kit, wees maar niet bang , bevreesd , angstig of verschrikt en huil niet, het doet geen pijn (zeggen de getrouwde vrouwe lijke familieleden tot den te besnijden jongen , terwijl ze
hem op zijn kruin blazen en hem bespuwen ). Itětrihé a koe, hij heeft mij bang gemaakt, vrees aangejaagd (door in 't bosch 't geluid v . d . tijger na te bootsen ). Itòsé pa toeng k ě n pěněrih n ba bi, zij maakten een pop (en
plaatsten die bij het rijstveld ] om de varkens bang te maken . TRIMÖ, verv ., (mě)nrimö, aannemen , in ontvangst nemen ,
aanvaarden. Ako e nrim öé sin ö barang ini, ik heb zooeven deze goederen in ontvangst genomen ; görö itrim öé, zij nam het niet aan , aanvaardde het niet (omdat het van mindere kwaliteit was); görö koetri
mö prié, ik neem geen genoegen met wat hij gezegd heeft ; nrim ödjamo e, gasten ontvangen ; koerang trimö, ondankbaar (voor bewezen weldaden ). Kitotri
mö(n) mi blo ni pòlan a, laten wij het huwelijks aanzoek van N . (om onze dochter ] maar aannemen . Gö rö tèrtrimö a ko e djamoe bět a dělé é , zóóveel gas
ten kan ik niet ontvangen . Ngö běrsitrimön pri koe ső koe ini, beide partijen hebben zich bij de zaak
Trimö - Tjabak .
1011
neergelegd, er in berust. Gör ö moetrimö printö ma nè koe p a ké a, die man heeft niet aanvaard. (zich niet neergelegd bij) wat wij gisteren zeiden . TRIPÖ , n . v. d . rivier, tot wier bovenstroomgebied de Gajā Loeös behoort, de Tripa -rivier, en ook n . v . h . Atjehsche landschap ter Westkust, dat het stroomgebied van den benedenloop vormt. TRITIT I, e. s. v . brandnetel. N . v. e. kampoeng in L . TRITIT II, een klein fluitje van pěloe of bamboe, waar
mede de vogelaar (d j ěma nama gěta h), die bij de rijstvelden onder een afdakje verscholen zit, de rijstvogels , toempit, lokt, die dan gelijmd (kòna gět a h ) wor den . Onverv., nritit, op zulk een fluitje fluiten . Itrititié toempit, hij lokt de toempits met zijn fluitje. TROEKI, Turkije. Rödjö Troeki of — Roem , de soeltan van Turkije . TROEL of těroel (Mal. tělor), slechts in enkele uitdr. i.
pl. v . těnaroeh. Bërt (ë)roel, eieren leggend (van die ren , tegenover běrba djang, levende jongen ter wereld
brengend ; zie s. djòrò l) ; troel běr a pit (G L ), een feestschotel waarop middenin een of drie eieren om geven door lekkernijen (pěna a n ), in 't bijzonder bij huwelijksfeesten opgedischt; cf. toeé pa w é. TROES, er door heen , door en door, regelrecht door. I tě ndik é těr död ö é troes koe koedoek é, hij gaf hem een steek in zijn borst, recht door tot in zijn rug . Ngö troes-těměroes oetödni vetön ini) koe
a roen g ?, ik heb dit bosch in alle richtingen doorkruist . N . B . In Böb . is troes =
sawa h .
TRÙNG ( Mal. t © 1 0 e n g ), terọng, e, s. v. klimplant met vruchten , die rauw of gekookt als groente gegeten kun
nen worden . Soorten zijn : tròng blanga, t. dja
ntoeng, t. gading, t. kěrtoep, t. pado el, t. TRONGGENTJÒNG = b erg ê g e n tjò ng 6 n, hinke prèt.
baantje spelen . TROTO , zie rěn tā tā.
TWIS of toeis, uitspruitsels van bamboe, worden wel gegeten als toespijs bij de rijst (Mal. rĕboeng).
Ti TJABAK , ondeugend , stout, losbandig. Tjabaki (nja ba
ki), [anderen ] ondeugend maken, (of) met eigen ondeugd hinderen . Cf. tjěrla n.
1012
Tjabang - Tjakah .
TJABANG , gevorkte tak en al wat dien vorm heeft. Děné moeijabang, een weg die zich vertakt, in tweeën deelt ; modo tja bang do eö (tigö) , met twee (drie) vertakkingei (v . e. rivier, e. weg enz.) ; tandoek nakang mot tja ban g -t ja ba ng, het gewei v. e. hert is rijk getakt :
dèla h ni tioeng moetja bang doeö, de top :
van de béo is in tweeën gespleten ; manoek lěli, ops kié moetja ba ng doeö, de staart van den vor
lěli eindigt in twee uitloopers.
TJABOK (Atj. id .). Pěn jakit tja bò k , e . s . v . ziekte", waarbij open zweren en puisten ontstaan vooral op de bons nen en de armen ; wordt onder de sakit kòtèk gert
kend . Moetjabók , aan die ziekte lijdend.
TJAGAK , een bamboestaak , die van boven ter lengte van = één el, in 5 reepen gespleten is , welke reepen buitenwaart gebogen en met rotantouw bijeengehouden worden zoodat een soort van mandje gevormd wordt ; vier zulke tjagak worden in tijden van epidemie aan de vier hoeken van de kampoeng geplaatst, en in het mandje bovenaan wordt een offer voor de Siah dpat ( zie sia h ) gelegd, nl. nasū
dj ě nggi; (wordt ook wel sa g a k genoemd, cf. sa ga k ).
TJAK I, kluit(?). Tjak ni nönggöl, de kleine vier kante houten blokjes, waarvan de ééne in de igo en de andere in de is is bevestigd , en waaromheen de tal:
wöt wordt vastgemaakt; è pjoen sa ra tjak 1= kra k ), een bol ruwe opium ; pat tja k , zie pat; tu . nòh tja k , kluitachtige aarde. Werkw ., verv ., (mi)nitik
[den grond ] met de schop (pěti) in kluiten verdeelen . TJAK II, klanknab. v . h . geluid v . d . tjitjak . Tjak -toek , van alles door elkaar, (spec.) waar allerlei menschen heen en weer, uit en in [' t huis ] loopen ; tja k -tjoek pědi!
djěma koe ini, iedereen loopt hier maar uit en ir.. heen en weer ; tě m pa t' ini görö tja k -tjoek toe.
hier loopt maar niet zoo iedereen in en uit ; pri tjak. tjoek, hij praat van alles en allerlei door elkaar : pin nadné tja k -tjoek pě dih , ò ja kati sakit top kö, hij eet van alles door elkaar, dáárdoor heeft hij een
buikziekte gekregen . TJAKAH , waarvan de beide uiteinden of beenen wijd uiteen staan (terwijl ze dicht bij elkaar behooren , bv. van de ge spleten hoeven v . e . hert, een buffel enz., van de uiteinde van een windmolen, pěpilā, van den steel en het lem met v . e . blioeng enz.). A kang ngö tja ka h he
ka sé, töndö 1ětih , als de indruksels (sporen ) van de gespleten hoeren van een hert ver van elkaar staan , is
Tjakah - Tjana I .
1013
dat een teeken dat 't hert vermoeid was ; blioeng ini tja ka h toe, görö těm a s nar a h , steel en lem met van dezen dissel staan te ver van elkaar (vormen een
te grooten hoek met elkaar), men kan er niet gemakkelijk mee hout bekappen (cf. doedoe k ).
TJAKAP (cf. tjěr a k). Běrtjakap, samen praten , spreken .
T jakapi ( n ja ka pi), tot (met) iemd. spreken , van iemd. [kwaad ]spreken ; itja kapi pòng Sěmid ah běsi
lõ, men praat tegenwoordig van S. Ngö běrsitjaka pön miön, zij spreken weer met elkaar (zijn weer goed met elkaar). Përt jakap, babbelachtig , praatziek ; (ook bv.) wé k ě n pěrtja ka ptö ka sé i sā , hij zal straks daar onze woordvoerder zijn .
TJAKOER , dooreengemengd (cf. tjampoer). V götja koer-ba ur rawa n oeroem bönön, mannen en
vrouwen staan (loopen ) dooreen (op een feest). Tjětjakoer (njě n jakoer), dooreen mengen (bv . ongepelde en ge pelde rijst). Ng ö moetjakoer-tjakoer korõntö i bla ng
sõ, ons beider buffels loopen door elkaar op 't blangter rein daar. TJALIT (vooral G L ) = : salit II.
TJALITĚRA , geregelde mededeeling, verhaal (doch niet in den zin van fabel, sprook , of vertelling uit den ouden tijd , zie k ěk öbö rön). Verv., njalitěra, iets geregeld vertel len of meedeelen ; itjalitěra é naroe pědih , hij deed een lang verhaal. Itjalitěradné pěroentoengné koe a koe, hij vertelde mij zijn lotgevallen . N gö gö
rö tértjalitěran lö nè, het is niet meer te zeggen (bv. hoe het tegenwoordig in G gaat, want alles is er anders dan vroeger ). TJALOENG , n . V. e. djamboer op den weg van S . naar
Tampoer.
TJALOES (cf. tjěmis), er rakelings langs gegleden , ge schampt, even geraakt. Koelětöp tjaloes kòna é , ik trof den vogel met mijn blaaspijprakelings (raakte hem even ) ; ngö tjalo e s-t jaloes, je hebt het [raad sel] bijna geraden . Soejön noem a h koe moetja
loes a ri k ěnoendo elné, een mijner huisstijlen is van haar steenen neut afgegleden . TJALONG , geogr., zie tjaloeng. TJAMPOER , dooreen --- , ondereen gemengd , (cf. tja k o er).
T'jampoer baur, dooreen, schots en scheef door elkaar. På tjam poerön n wöih , plaats van samenstrooming van twee
rivieren ( vroeger werd op zulk een plaats ascese uitgeoe fend , z . s . ta pa) . TJANA I, zakje voor sirihbenoodigheden van het gewone
1014
Tjana 1 - Tjanè .
Atjèhsche zwarte goed , zoowel door mannen ( in hun sirib doek ) als door vrouwen gebruikt; dikwijls dient het zwar
te goed als overtrek van een matwerkzakje (t a pé); tja na pěnipén, „ droomzakje” , een zakje met sirih benoo digdheden aan de familie der vrouw aangeboden door de naaste familieleden des mans bij gelegenheid van het ri sik kònò (de nog intieme doch reeds eenigszins gede finieerde afspraak omtrent een toekomstig huwelijk ); de naam is ontleend aan het bij die gelegenheid heerschende
gebruik , om bij de aanbieding van dit droomzakje af te spreken , dat beide partijen hare droomen in den eerst volgenden nacht zullen nagaan om uit te maken of er zegen op de bedoelde verbintenis kan rusten . TJANA II, of ( ě)ntjana (G L ) = tjara , z . a .
TJANANG , klein koperen bekken als slaginstrument, in G . vooral ook door jonge meisjes geslagen, bij feestelijke ge
legenheden (cf. gòng en měmòn g). Měnggoeöl tja nang, op tjanangs slaan (tot het orkest der jonge meisjes behooren , behalve eenige tjanangs, ook eene gòng
en een gěgěd è m ; gereciteerd wordt daarbij niet ; ver schillende, grootere en kleinere tjanangs, geslagen , maken het geluid gětè n g -gětòng). Tjët janangön , kleine tja
nangs van klapperdop of bamboe, als speelgoed voor kin deren, waarmede zij běrtjệtjanangön , tjanangtje spelen . A roel T janang, n . v . e . nederzetting, die volgens sommigen tot Bönen (S.), volgens anderen tot Peureulas behoort. TJANDIK , ( eigenl. een schuin afgesneden stukje ?) bosje , trosje. Pinang sa ra tjandik of sěntjandik, een trosje pinangvruchten (hier tjan dik = tingkil);
běnang sara tjandik, een bosje (uitlandsch ) garen (het uit P . Pinang afkomstige garen wordt berekend bij sa pal en , als onderdeel daarvan, tja ndik ) ; [oek
nij tjěmara moetjandik -tjandik , het haar van de chig non hangt in bosjes (8 of 6 zulke tjandik 's vormen één la bo e h ön). Verv., njandik , [een trosje pinang ] af
snijden, (met een wapen ] een lichte (huid)wond toe. TJANDOE, 't afkooksel van opium (è pjoen), cf. mö brengen .
döt. Zie pěti.
TJANÈ, verv., měnjanè, (messen enz.] slijpen op een slijp steen , atoe tjanè, die gedraaid wordt. T'janënkó pé loedjoengkoe ini, slijp gij mijn mes eens eren . Pěnjanèn ni Aman Seroelö ini, dit (mes) is door
A . n S . geslepen . Tjanè, n . v . e . kampoeng in S . ; Tjand O ekön , Boven - Tjanè, en Tjanè Tôa, Beneden- Tjanè, n. T. twee kampoengs, beide aan de Rikit in G L gelegen ; de
Tjand - Tjangroes I.
1015
laatste behoort geheel en al bij de eerste en heeft geen eigen kampoeng -autoriteiten . TJANG , zietjitjang.
TJANGGANG , zie a wal. TJANGGÉ, het puntige uitsteeksel onder of boven aan de scheede en ook aan het gevest van sommige wapens, als loedjoe naroe, rintjoeng, sè w a h , la pa n sa gi, doem pak en tjěngkroeng; (ook) een puntig uitsteeksel door jongelieden wel aan den hoofddoek gefat
soeneerd . Zie loek o ep -
TJANGKIL , verv ., njangkil, met de hoorns stooten (v. buf fels , ook van ikön maut: met de stekels). TJANGKING . Moetjangking, schuins achterover gebogen of
opgelicht ; moetja ngking klěngkin gé koe a tas, zijn pink staat schuin -achterover (bv. tengevolge van een houw ); so ejön noem a h é ngö moetja ngking, de stijlen van zijn huis hellen al schuin achter over (het huis is op 't punt van instorten ) ; a soe mò
ntjòh moetja ngking (of itjangkingné) kiding é, als een hond piest licht hij zijn éénen poot schuins in de hoogte. Djing k i-d jingkié ngö m bé h koetjangki ngön , al de rijststamp-wipplanken (in de vijandelijke kam poeng] heb ik schuin achterover gekeerd , d. i. onbruikbaar gemaakt.
TJANGKOEL I (Mal. tangk o el), kruisnet, soms van
zijde, met een + 5 mazen, breeden rand van tali kri, dat aan een langen stok van bamboe bevestigd is , en uitslui tend gebezigd wordt in het Meer bij de děpik -vischvangst. Pěnjangkoelön , steenen fundeering in het Meer met de daarbij behoorende boven het Meer gebouwde hut (d ja mboer), van waaruit de visscher zijn tjangkoel neerlaat, zóó dat het net op de steenen fundeering komt te rusten .
Verv ., njangkoel, met een tjangkoel děpik -visschen vangen . TJANGKOEL II (G L ) = djělbang (L ) en tjatò k, ijzeren hak met houten steel, patjoel. TJANGKOENG (cf. tjě ngkoeng), met één , en wel de rechter, knie (of beide knieën , doch dit zelden ) opgetrok ken [zittend ] (in die houding eet men , zie k o endoel; duidelijker wordt deze houding omschreven door : s ě mě la h kiding běr silö, s ě mělah itja ngko e ngön, het ééne, het linkerbeen , in de sila -houding, hori
zontaal op den grond liggend, het andere opgetrokken ). Pět jangkoeng wé ma a n , hij zit te eten met de ééne (de rechter) knie opgetrokken .
TJANGROES I (L ), tjèroes (G L ) verv., njan groes, njě roes, (visch , ook lëpa t of toempi] bakken of bra
1016
Tjangroes I – Tjaping.
den in vet. Blanga běsi k ě n pěnjangroes n ikoil, een ijzeren pot (koewali) om
visch in te bakken .
TJANGROES II, een mengsel van gepelde rijst, kursenia en tě k oer, fijngewreven en daarna in water gewarmd,
dat als medicijn wordt aangewend op tengevolge van knei zing of ontwrichting opgezwollen ledematen .
TJANTIK , vuurslag, waartoe noodig : atoe tjantik , een vuursteen ; běsi tja ntik (d . i. in ělèla ), een stuk staal, en raboek, zwam ; al deze benoodigdheden wor
den geborgen in de bölöm tja ntik, een katoenen zakje , terwijl de zwam nog weer afzonderlijk in een ploek of tòd n raboek, tondeldoosje , geborgen wordt. Verv., njantik ; nja ntik rara, vuur maken met behulp van een vuurslag .
TJAP I, zegel, stempel ; gezegeld bewijs (bv. van aanstelling); (ook ) = töndö (tjap ni koro). Tjap ni rödjö pěn a war (zie riroe en ta w a r ), het zegel van den Heer van de pokziekte, d . z. de [ litteekens v . d . ] pokken (men zegt, als er een pokkenepidemie heerscht dat rödjö
pěnawar zijn tjap komt drukken op de menschen, die hij een vorige maal heeft overgeslagen ) ; tja p koe rödjö , „ het zegel voor den rödjö” , d . i. de aan den rödjö verschul digde borst van den voor een kendoeri geslachten bufirl.
waarvoor soms ook een dollar in de plaats gesteld wordt (deze „ tjap " maakte vóór de gětahkoorts een der belang
rijkste inkomsten uit van den rödjö ); tjap noemt men ook de wond, die men den dief bij zijn vlucht heeft toeg bracht en welke als běnd ö (bewijs ) geldt. Djěm noeso eh rò m koe kla m
sinöngö koetjapi ter
panta té, den man die vannacht van mijn padi stal hrb
ik een stempel gedrukt (een wond toegebracht) op zijn achterste.
TJAP II (ook Sap en tap), reflexwoord van een plotse ling verschijnen of gebeuren , cf. wap en bloe. Tjap gèhoe rön ngö m bèh ba sa h nepoeh
n ka
ini, daar begon het plotseling te regenen, en in een oogen blik waren onze kleeren kletsnat. TJAPAH (Bat. tja pa) inheemsche eetschotel van aardt
werk of van hout; (ook) fijn voor tjoe pak. Tjapah Vanga, „ de eetschotel van Nanga ", zie Nanga. TJAPAN . Tjapan tjatoer, n . v. e. patroon in Atjeh
sche sirihdoeken . TJIPANG , = gampang. Zie voorb. s. liö. TLAPING , schaamdeelplaatje voor jonge meisjes, van metaal (koper of zilver met soeasa-versiering ), dikwijls ook slechts men stukje klapperdop ; wordt gedragen tot ze 5 of 6 jaar
Tjaping - Tjaroet.
1017
oud zijn , doch thans veel minder algemeen dan vroeger (een fijn woord daarvoor is oepoeh , z . a .). Tjapingi ( n ja pingi) ; itja pingi k ěka n a k rawan, nga wah, het past niet een jongetje een tjaping voor te doen .
TJAPIR (Mal. tjèpèr ). Pinggön tja pir, klein plat bord van Europeesch verglaasd aardewerk . TJAR , zie měn tjar.
TJARA of ăntjara, (G L ) = tjana of (ě)ntjana (G L ) = ka na of (ë)ngkana (G L ) = sara ( L ), (met volgenden Genitief al of niet daaraan verbonden door n of ni) op de wijze
van , gelijkend op, als, zooals . Vtjara (tja ra, ngka na, kana, sa r a ) ni oerang Atjé h , op de wijze van — , als de A .; (n ) tja r Ò ja (s a r' ò ja ), zoo (als gezegd ), op die manier ; pri ( n ) tjaròja , dusdanig gezegde ; ( n ) tjarini, aldus, als volgt ; (n ) tja r a si moelő hin ö wö, net zooals bij 't begin , zooals vroe ger; kā (n ) tjara (n tja na, ngk a na, sa ra ) koe d ö a n ta k m o e , jij vreet als een paard !
TJARAM , godspenning, voorschot; een kleine som geld , ge geven door den kooper als bewijs dat de koop gesloten is , ook als voorschot op loon voor een te verrichten werk ;
(techn .) eenige dollars, die dadelijk na het officieele huwe lijksaanzoek door de verwanten van den huwelijks-candi daat als voorschot op den bruidschat (o en djo e k ) aan
de moeder van het meisje gegeven worden . Osa h k a m moelő tikik tjar a mé, běrò pa t -ringgit ö , geef ons eerst een klein voorschot (bv. op de belooning ons toegezegd voor het „weghalen van buffels" ) van vier dollar. Ringgit tjar a m , in G L = r . pě n ě n g k a m , zie těng k a m .
TJARI (Mal. soms gebezigd i. pl. v. pèr a h en è r a h ), verv.,měníjari, iets zoeken , (spec.) levensonderhoud zoeken ; (ook ) in een geschil de waarheid trachten op te sporen , als scheidsrechters een geval bespreken en overwegen (bv . de respectievelijke kampoenggenooten van twee goeroe-di dòng, die een geschil hebben over de beantwoording van een strikvraag , zie běrsisèn, sub sé). A ko e malé blõh měntjari koe rantā, ik ga trachten geld te
verdienen aan de Kust ; těn ga h měntjari pěnga pit ini oero em pěngapit so, de beide partijen zijn bezig de kwestie te bespreken om een uitspraak voor te bereiden . TJAROET, verv., menjaroet, iemd, schelden , uitschelden ; kò na tjaro et = itjaro et pòng, uitgescholden . Mě njšnjaroet, schelden , een stortvloed van scheldwoorden ui
1018
Tjaroet - Tjatjat.
ten . Itjaroetié d jěma görö sěs a n a hön, hij pleegi de menschen zonder eenige reden uit te schelden . Bersi tjaroetön , elkaar uitschelden. Poetjětjaroet, al maar schel den .
TJAROK (’t omgebogen uiteinde van iets), de tuit van een
drinkwaterkruik (cf. pa rò h en pantjoerön); het omgebogen dunne uiteinde van 't gevesť v . e . rintjoeng
(cf. tja nggé), (ook ) het omgebogen uiteinde van de scheede van een rintjoeng (Atj. tja ros); ibětihé tja ròk ni kampoeng (něgěri) ini bédné, hij kent alle bochten (hoekjes en gaatjes) van dit kampoengconi
plex (land), hij kent er den weg . TJARONG , lichamelijk en verstandelijk ontwikkeld , knap (zoowel van uiterlijk als van verstand ). Wé tjaròng basa Atjéh, hij is bedreven in 't Atjèhsch ; wé tja ròng běrantő hij weet zich goed te redden aan de Kust (laat zich daar niet bedotten ); tja ròng roe pöé, hij ziet er knap uit, (of) zij is flink, een flinke vrouw .
TJAT I, recht overeind , rechtop, steil (cf. těrbis en té ré) . Tjat pědih rěm a la n wé, hij loopt stijf recht
op, kaarsrecht ; batang kajoe tjat (opp. bo ngkòk, dòdò h ) , een steilrechte (recht naar boven groei ende) boom ; pěnangkòkön tjat (opp. téré) , een steile helling ; nöng göl (tjangko e ) tjat, een ploeg waarvan de schaar (een patjoel waarvan de hak ) al te recht geplaatst is, zoodat ze te diep in den grond snijdt (opp. doedoek, cf. tja k a h ) ; tjat běta iprédné, hij zeide precies waar het op stond . Itjatné patal, hij maakt
de sawahdijkjes [te ] recht af (te steil, zoodat ze licht instorten ). TJAT II, klanknab. v . h . geluid dat veroorzaakt wordt door het bijten op een pin ang katjat, zie katjat. TJATJAT, lichaamsgebrek , een lichaamsgebrek hebbend. Tjatjat djěm a òja , die man heeft een lichaamsge brek ; bönön òja görö san a hé pé tjatjat, die
vrouw , daar mankeert niets aan , ze is van onberispelijke schoonheid ; oepah tjatjat = pěnjatjat. Tja tjatön ( m ě n jatja tön ), iemd. verminken , een wond toe brengen die het verlies van 't gebruik van een of meer lede
maten of van eenig orgaan ten gevolge heeft. Pénjatjat, pěntjatjat of oepah tjatjat, het smartegeld door hem die de wond toebracht betaald aan den verwonde, indien de ver wonding 't verlies van ' t gebruik van een of meer lede maten of van eenig orgaan tengevolge heeft ; (ook ) het
Tjatjat - Tjawardi.
1019
geschenk in geld , dat aan de huwelijksgift moet worden toegevoegd , indien de bruigom een zichtbaar lichaamsge brek heeft. TJATJING I , of kètòl tjatjing, e . s. v . aardworm , aan rivieroevers of bij moerassen gevonden .
TJATJING II (L ), = latjing (G L en L ), puntig en scherp (v. d . horens v. e. buffel, v . e. lans enz.). TJATJOE , eigenlijk tja ! -- tjoe!, sussende klanken , door
de moeder geneuried terwijl ze haar kind op haar armen of in de wieg in slaap sust. (Vd., aangezien in de slaap liedjes of wiegeliedjes die ze daarbij zingt, dit tja , tjoe, dikwijls voorkomt) tjatjon (njatjon ), [een kind] sussen ,
met wiegeliedjes in slaap zingen ( cf. Atj. meudodi, z. De Atjéhers I p. 507, Jav. le lå -lelå). Een dier liedjes luidt: „ Tjoe, tja tjoe, sik ě djöp lò pah n datoe,
hana goenöé, k ě n p ě n ě bang ni bě m bön, ha na go e nö ni bě m bön, k ě n pěndjölgit ni o e
lön, sa na go enö ni oelön, k ě n lè lòn ni win Söbön " . . TJATOER , n . v. eenige [ uit Engelsch -Indië herkomstige ]
spelen , die zijn te vergelijken met ’t Jav. matja na n. Twee soorten daarvan zijn bekend : tja toer běr k ě ko e 16 n (?t Atị. m e urim 0 e ng-ri m o e Ø ng, ºt Jav.
matja na n ), en tjatoer moepran g-p ranga n , (' t Atj. meurimo e ëng-rimo e ëng pe u ët ploh ,
Jav. damdama n ). Bětjatoer, zulk een spel spelen ; p a
pan tjatoer, de op een plank geteekende figuur waar op het spel gespeeld wordt; atoe of wah n tjatoer, de steentjes, vruchtpitjes of gesneden stukjes hout, die als stukken dienst doen . TJATOK , e . s. v . hak of patjoel (= tjangkoel en djě l bang). Verv., njatok , [ in de aarde ] hakken, spitten , [met een zwaard ] houwen ; malé běrmpo es, itja tòk é ta nòh moelő kati gěm (b ) o er, als men een groen tentuin wil gaan aanleggen , spit men eerst de aarde om ,
om ze los (mul) te maken . Itjatòkné tě r oeloe é, hij gaf hem een houw over zijn hoofd . TJAWAN , schotel of kommetje van Europeesch aardewerk of porcelein , zooals welgestelde lieden er een groot aantal in huis hebben , dikwijls opgeborgen in sa g a k 's ; gebruikt
vooral om de toespijs bij de rijst in te doen ; bij den maal
tijd krijgt in den regel ieder drie tjawan's vóór zich , één voor djantar, één voor põa en één voor t jětja h ; zie daloeng. Tja wa n sa boen, schotel van effen wit verglaasd aardewerk of porcelein .
TJAWARDI ( L ), tjavaroedi (G L ), blauw glazuursel, waar
1020
Tjawardi- Tjekili I.
mede 't gevest van sommige wapens, als kris, sewah , rip tjoeng , pēdang enz., in Atjèh versierd wordt.
TJÉBĚRO , n . v. een der stammen of geslachten van Böbasan, waarschijnlijk van Bataksche afkomst. TJÈDING , uitspruitsels of loten van planten en boomen . Oeloeng tjēding, van de tabaksplant, zie bak en batang. Verv., měn jeding, de uitspruitsels [ aan de ta
baksplantjes ] verwijderen , afsnijden. Akoe görö mor
tjěding (of běrtjěding), ik heb geen kinderen (zeggen kinder looze vrouwen , fijner dan görö moea na k ). TJĚDOEH , zie tjěd õh. TJED0H of tjẽ do e h ( Atj. bò h tjid 6h, Soend. tỷ or, Jav. pòr), de houten lat van het weeftoestel, die tegen den rug der weefster aandrukt, en waarvan de beide uiteinden door middel van de tali tam par verbonden zijn met de uiteinden der a m pön.
TJÈDOK of tjidoek G ( L), tidoek (L ), verv., njeròk of nji doek , nidoek , (water of andere vloeistoffen ] met een schep lepel of iets dergelijks scheppen . Wöih itjè dò k ari wan tělög ö koe was, ni la boe, water wordt (met een lòdjòk ] uit de put in de drinkwaterkruik geschept. Pěnjèdòk , wat dient om (water ] te scheppen (bv. een lòdjók ). TJEH (Atj. tjè h ), of tjèh -mèh , tot kleine stukjes, fijn (ge hakt of gestampt ). Vgö tjèh ( m é h ) bödödné i. taka i pòng, zij hebben zijn lichaam aan stukjes (tot marmelade) gehakt; n g ö tjè h ròm ko e koetoetoe. ik heb de padi fijn gestampt ; ngö tjè h -inè h 0etön ini koea r o en g -a roeng, ik heb dit bosch al platge
treden (in alle richtingen doorkruist ). TJÉK , zietjik . TJĚKALA , === kala of a sam kala , zie těr é en zie bocla ng.
TJĚKANDAR of tjčköndör (G L ook tjiköndör), andar of öndör (L ), e. s. v . kruipplant, zie andar, TJÉKANG , stijf in zijn bewegingen , onhandig ; verstijfd ,
gecrepeerd (ruw voor maté, cf. djě k a ng). Tjěkang kiding é r ěm a la n , hij loopt stijf; tjěk a n ga li ngé, (de goeroe didòng) heeft een stootend geluid (zingt niet vloeiend ) .
TJĒKAROM (Atj.), n . v . e . Klingsch batikpatroon voor hoofd doeken , zie bo ela ng. TJÈKÈH , een kleine inlandsche dissel, om klein hout te splijten . Cf. blioeng. TJĚKILI I, de twee nagelachtige uitsteeksels aan den ach terkant van de pooten , vlak boven de hoef, van spleethor vige dieren (buffels, runderen , geiten enz.). Cf. tòngkép.
Tjekili II - Tjelok .
1021
TJĚKILI II (G L ), op zijn kop, onderstebovenstaand (v . e. tol met lang puntig voetstuk, zgnd. g a sing rawan , cf. lòn dòk, dat in G L alleen gezegd wordt v. e. ga sing bönö n ) ; zie ook djoeloek I .
TJÉKÖNDÖR , zie tjěk a n dar.
TJÈLAK (L ), veelkleurige strepen op de huid van sommige slangen ; banden of strooken van rood of zwart katoen ,
door de vrouwen ter verfraaiing op witte pawak's genaaid (voor jonge meisjes smalle strooken beurt om beurt rood
en zwart, tjěla k rěmèt; voor oudere vrouwen breede zwarte strooken , tjěla k kòla k ) ; tjěla k mata ,
Arabisch poeder om de oogleden te bestrijken . Nipé sa wa moetjolak-tjělak bödödné, de sawaslang heeft veel kleurige strepen op zijn huid . TJĚLAKA, ongeluk , ongelukkig ; ellendeling, vooral in de
laatste beteekenis evenals p alis dikwijls als scheldwoord gebezigd . Èh plan doek palis, plan doek tjě
la ka, ach, ellendeling v. e. plandoek ; kā anak ni tjěla ka bang měndja di, jij bent zeker 't kind van een ellendeling (deugniet).
TJĚLALA , e . s. v . plant met roode bladeren , de Soend. dja werkotok. N . v . e . stam of geslacht in Böbasan en v . e . kampoeng en een rivier in L .
TJĚLAP (cf. těla p), verv., njělap, iets ergens indompelen , hv. de scheede van een mes of een tol in modder, om ze zwart te kleuren . Itjělapné saroeng n loedjo e é koe wan toe na h kati itöm , hij dompelde zijn
messcheede in den modder om ze zwart te kleuren ; tròng it jěla pné koe wöih nasa m , zij dompelde (deed ) de trong in djbroek- water. . TJĚLIKÖ (Mal. tjoeriga), e. s. v . ouderwetsche, uit heemsche dolk veelalmet soeasa -gevest, thans slechts door enkelen als een poesaka bewaard. N . v . e . djamboer op den weg v . Pinding naar S . TJĚLO (in de fig. bet. ook sěló), meestal tjělõi (n jělõi) of tjčlòn , iets mengen onder iets anders, zich mengen in , be
moeien met ; itjělõié k roé, hij mengde ( in tijd van hongersnood) zijn rijst (met wortels , groenten en vruchten , zoodat het krõ tjělo of krő söm böl werd , zie krā) ; itj ělõié boeötkoe, hij bemoeit zich met mijn werk . Poetjötjčlö (of poesésěló ) bo eöt (pri) ni dj ěma, zich bemoeiën met, mengen in anderer werk , zaken , gesprek . TJĚLOK , verv., njělók, met de hand tasten of graaien , de hand steken in ſeen holte of opening ), betasten . Njělók krő koe wan koe rön, met de hand (zonder gebruik
1022
Tjeldk - Tjemboeroe .
te maken van een sěn do e k ) rijst uit den pot halen . Nti itjetjělòk djantara, měr a basi kasé, kom (roer) niet met je hand in dien pot met toespijs, anders
bederft ze. Itjčlòkie krē a ri wan pinggönkoe, hij graait met zijn handen rijst van mijn bord (wat onge past is) ; itjělò kié min ja k , hij stak zijn hand in de olie (bij het godsoordeel). Běrtjělòk minjak kito běsilo bédntö, wij allen steken nu onze hand in de olie. Bersitjèlòkön panan, uit elkanders borden rijst graaien . Moetjělòk poemoe n anak koe koe wan wöih ranga t , de hand van mijn kind kwam bij onge
luk in 't heete water terecht. Gigih pědih kā poe tjětjělòk boeöt n pòng, jij hebt er erg den slag van om je neus te steken in andermans zaken . TJĚMAK , vuil, bevuild ; (ook ) de stonden hebbend ( v. e .
vrouw , fijner dan oelön-o elödnön). Tjěm ak pé dih d ě n é ini, deze weg is erg vuil (modderig) ; se roeölko e kòna tjěm a k , mijn broek is vuil gewor den , bevuild (door modder, drek ) ; si k ěma li görö
těrpě p ri, si tjěmak görö těr a ma t-a mat, wat verboden (pantang) is mag men niet zeggen , wat vuil is mag men niet aanvatten ; oerang Gajā ik ö görô a ra tjẽ m a k
b j dj d n é, sẽrẻ16
s ẽ g 0 I at a + 4
rõa lo sẽ gör niri, als ze niet toevallig bepaald vuil (bv. door werken in de sawah ) zijn geworden , baden de Gajo’s slechts éénmaal per dag of in de twee dagen . Tje maki (n jěmaki), ( iets) vuil maken , bevuilen (zooals kinderen dikwijls doen ). TJĚMARA , chignon , zelden door mannen , doch zeer veel
door vrouwen gedragen , bestaande uit een bosje (la bo e h ön) mannenhaar, o ek n t jěma r a . Bij getrouw de vrouwen is de tjěmara voorzien van (grootere ) driehoe
kige en (kleinere) ruitvormige zilveren of soeasah -versier sels (1ělajang en rằnggiöp) en met kettinkjes er aan bevestigde kegeltjes (t a m poek n tjěma r a ) . Door
mannen vervaardigd. Tijdens 't verrichten van de çalât moet de tjěmara worden afgelegd , omdat het haar daarvan „ dood” (bangké) is. TJĚMAS, vochtig, drassig, waar water door zweet (van den grond v . e. weg, v. e. dja mbo er děné) . Djamboer I nö n Ròròh tjěm a s -t jěmas wö, ara dělé
tjě m para m iòné, de djamboer I. n R . is erg vochtig , er zijn daar veel tjěmparam 's. TJĚMBOEL , zie tjěmoel. TIĚMBOEROE of tjómboeroeön , jaloersch (op zijn vrouw , en
omgekeerd), afgunstig (op iemd. die meer geld heeft ; =
Tjemboeroe – Tjengengoet.
1023
ngěrin). · Bersitjěmboerõn , jaloersch zijn op ( van ) elkaar (bv. v . man en vrouw ).
TJEMIS ( cf. tjalo es), op een klein beetje na geraakt, bijna getroffen , vlak er langs (v. e. speerworp , steenworp ,
schot met een blaasroer enz.), bijna geraden (bij 't raad sels opgeven ). Tjěm i sa koelětöp manoek, ik raakte den vogel bijna met mijn blaasroerpijl (de pijl ging er vlak langs) ; koetěndik tjět jěmis ngö, tik mi görö kòna, ik stak met mijn speer er vlak langs, 't scheelde maar een haartje of ik had [het wild ] getroffen ; tjět jěmis kami moeděmoe a rapoeroem Blöndö, 't scheelde weinig of wij waren de Hollanders [ op hun tocht naar G . ] tegengekomen .
TJÈMOEL, of tjěmboel, ronde doos van hout (k a joe na ngka) of hoorn ,met eromheen sluitend deksel, om voor werpen van waarde, vooral sieradiën in te bergen ; de tjě moel zelf wordt weer in de pěti kõl geborgen .
TJÉMOETJOET of k ěr ě pé tjèmoetjoet, e . s. v . ste
kelig gras, waarvan het zaad zich aan de kleeren hecht. TJÉMOH , verv.,měnjěmòh , beruiken , kussen (Mal. tjio e m ). Itjemòh (i)é a naké (dian gé), zij beruikte (kuste) haar kind, hij kuste zijn vrijster. Běrsitjěmòhön , elkaar kussen .
TJĚMPA (Mal. tjěm paka, Atj. dje u m p a ), e. s. v. heester, met zeer welriekende roode bloemen
(bo e ngö
tjě m p a ), die in 't haar gestoken worden . Zie koering tjěm pa. TJĚMPALA (Mal. tjitja u ), e . s . v. vogel, zwart met wit gekleurd ; voorspelt door zijn gekrijsch de komst van gasten , of den dood van een huisgenoot, is dus pěr tönd ö ön , zie töndö.
TJÈMPARAM , e. s. v. bloedzuiger (Atj. ino e ë n ), die, als hij bv. in de neusholten kruipt, soms den dood veroorzaakt. TJEMPÈDAK , e. s. v . boom , met kleine geurige vruchtjes .
TJĚMPĚRLÉ (L ), sěsērbö (G L ), vliegende witte mier, laron , zie sě s ěrbö.
TJĚMPÖGÖ. Tanò h tjěm pögö, [ in G . op verschei dene plaatsen in 't gebergte gevonden ] zwavel (dient als in gredient voor 't maken van kruit en bij sommige medicij nen ). Tanòh T jem pögö, n . v. e . kleine vulkanische vlakte,
aan den westel. rand van de Paja Ringköl (G L ) gelegen . TJĚNDOENG , zie tjěrěndoeng.
TJĚNGAL, e. s. v. grooten woudboom , waarvan prauwen ge maakt worden .
TJĚNGANG (Mal.). Těrtjëngang, verbaasd , verbluft. Petjě ngang, al maar verbaasd. Cf. těkòk. TJĚNGĚNGOET, in zichzelf mompelen , brommen , mopperen ,
1024
Tjengengoet - Tjepah
prevelen (bv. een gebed). Tjèngèngoeti ( n j ě n g ě n goeti , brommen op (een kind). TJENGIS , walgelijk ( v. e . stank , zooals de lucht v . e . slang, en djērin g -zaden ) ; nurksch , niet voorkomend (v . e.
mensch ). Ikö i wan oetön ara moeba u tje ngis, mahat a ra nipé, als men in het bosch een
walgelijken stank ruikt (als van uien ), dan is er zeker een
slang in de buurt; tjěngis (of tjetjèngisön ) pědib roem ödné, hij ziet er erg nurksch uit . TJÈNGKÈH , scheef, zie sèngkèh .
TJĚNGKEK (Mal. tjèkè k , Bat. sòngkik) , verr., niin ngkok, iemand worgen , de keel dichtknijpen ; njëngke is een van de beide manieren waarop de doodstraf wonit
toegepast : een stevige streng garen of een stuk wit goed wordt om den hals des schuldigen gewonden en onder het
gieten van water over zijn hoofd , naar weerszijden aange trokken . Djě m a m a lé itjěngkéh iòs a h maan sědöp moelő, voordat een veroordeelde gewurgd wordt,
geeft men hem eerst lekker te eten . TJÉVGKĚLAH of tjingkčlah, zie sěngkělah. TJĚNGKĚLDAK .
Moetjéngkéldak,
hinken
(cf.
dědé
ntjòng) ; tjě ngkělda k ni tjě m pala , het hinken van den tjěmpala -vogel (dat de meisjes bij 't groenen , z.
s ě n dö, den bruidegom laten nabootsen ). TJĚNGKÉRLOENG , e . s . v . eetbaren vogelmet langen staart.
De Gajā 's vergelijken schertsend de Atjehers met dezen vogel, omdat zij hunne slagwapens, in den gordel gestoken , naar achter doen uitsteken (als de staart van de tj.) . TJĚNGKILÖT, zie sēngkilöt. TJĚNGKOEKOK , zie sěng ko ekòk.
TJENGKOENG , met de beide beenen onder de billen opge trokken [liggend ], = k ě ngkoeng.
TJENGKROENG , e s . v. ouderwetsch wapen , in Atjeh ge maakt.
TJĚNTJÈN (G L ), e. s. v. visch, veel gelijkend op de gě garing, doch veel kleiner. TJĚNTJIM , zelden i. pl. v . sēn sim .
TJĚPAH (Mal. s ě p a h ), uitgekauwde sirih pruim . Moe toekör tjě p a h , elkaars uitgekauwde sirih pruim in den mond nemen , nog eens uitkauwen (zooals minnende
paren , diang, doen ); tjěpah n h a bip dělé i a ngasi oerang Gajā, k ě n wak kěné, vele Gajā 's pruimen gaarne op de uitgekauwde sirihpruim van een ha bih , „ dat doet dienst als medicijn ” , zeggen zij. Tjě pah ni mbalik ka joe, e. 8. v . houten dommekracht, om
boomstammen die men tot planken wil hakken , om te kee
Tjepah - Tjerap .
1025
ren. T'jepahön (n jě p a h ön); tjě p a hön mang a s n habip ö , malé koepan (ko e a nga si), kauw
uw sirihpruim (slik ze niet in ) habip , ik wil ze opeten (verder uitkauwen ). Mangas moetjčpah, bij 't sirihprui men de pruim slechts uitkauwen en dan uitspuwen (niet inslikken ). TJÈR , zie měntjèr. TJĚRAH , barst of scheur, in aardewerk of hout ; bě b a r o tjēra h , een těmpajan met een barst. Mětjerah , gescheurd ,
gebarsten ; moesim k ěmarõ tan ò h moetjěr a h , in den drogen moeson vertoonen zich scheuren in den grond.
TJĚRAK , het spreken , praten (cf. tja ka p). Tjěr a ké wö dělé, boeöt görö, hij praat veel, maar doet wei nig ; to eö ( d ělé ) pědih tjēraké, hij praat veel; kõl pědih tjēraké, hij heeft veel praats. Bērtjěrak , praten , een gesprek voeren ; (techn.) de intieme voorafgaan de besprekingen houden , die de noodzakelijke inleiding vor
men tot een huwelijksaanzoek ; nti òlò ka běrtjēra k , glah pò ra “ (of a riha) padi, spreek niet zoo luid (hard ), spreek maar zachtjes. T jěraki m ( ěn jěra ki), ie mand toespreken , met iemd. spreken . Tjčrakön , over iets
spreken , iets bespreken. Ngö tertjěrak a ko e rěsiö ng ko e koe pòlana manè, ik heb gisteren bij on geluk mijn geheim verteld aan V . ; těrtjěrak -tjěrak moelo
kitö kědjöp, laten we eerst wat over koetjes en kalfjes praten (en dan de kwestie waarover we eigenlijk willen on derhandelen , op 't tapijt brengen ). Gör ö nè moeljěrak
běsilā, thans heeft hij niets meer te beweren (vroeger, vóórdat hij het in den strijd had afgelegd, had hij veel praats). Pitjērah, praatziek , babbelachtig. TJÉRAP, span , rij (bv. v. twee buffels, voor ploeg of egge ). Körő tjěrap, een tweespan buffels , twee buffels voor een ploeg of egge (ef. toeng göl); kā rō-pěnòrko e tjěr aproa, sö böp koetjak toe, ik heb een tweespan buffels voor mijn ploeg, omdat ze nog te klein zijn (om ze elk afzonderlijk te kunnen gebruiken ) ; tje rap rõ a b ö nödné, hij heeft twee vrouwen ; pinang tjěrap toeloe moerip, drie bij elkaar opgegroeide pinangboomen ;koendi tjěrap toeloe i pantaté, hij heeft drie puisten (vlak bij elkaar) op zijn bil. Tjóra pön (n jěra pön), [een of twee huffels voor ploeg of eg ge ] spannen ; ngö koe tjēra pön kā rō-pěnòrko e [k oe nönggölé of koe tjēra s é ], ik heb mijn ploegos al ingespannen (voor ploeg of egge gespannen ). Itoendoeng mpoe ni kõrő a moetjěra p -tjórap 65
1026
Tjerap - Tjere.
těrko edoek né, de eigenaar van den ( gestolen ] bui fel volgde den dief op de hielen . TJĚRAS , egge, bestaande uit een staande plank (bv. van
kajoe boelan gön) waarin vertikaal een aantal dun ne houten tanden (a n a k ni tjěra s) geplaatst zijn ;
men egt meestal met één ploegbuffel (zelden met twee), die op dezelfde wijze voor de eg als voor den ploeg gespan nen wordt (zie nönggöl). Verv., njëras, eggen ; lang
a ko e malé njěr a s, morgen ga ik eggen (men egt meestal één dag voor of op den dag van het uitplan ten , nòm bang). Oem öngkoe ngö běrt jěras, no m bangé miwö lang, mijn veld is reeds geëgd, nu rest morgen nog slechts de bibit uit te planten . TJĚRAT, klanknab. v. h . geluid , veroorzaakt door een in 't
water springenden kikvorsch . Tjěr a t-tjěroet, id . TJĚRBÈNG , uitgesneden of uitgebroken stukje, bv. uit aar
dewerk (pinggön, koerön enz.), cf. lěping. 0 s a h k ő pé katjoemoe běs a ra- (of sēn ) tjer bèng a , toe geef mij een ( uitgesneden ] stukje gambir.
Ping gönkoe moetjěrbèng kòna koesoejön ma nè, er is een stukje uit mijn bord , ik heb er gisteren mee tegen een der huisstijlen gestooten .
TJÉRÉ , uit elkaar, van elkaar, gescheiden , scheiding. Akoe ngö tjěré oeroem a mangkoe, görö nè sa ra krā, ik ben al gescheiden van mijn vader, ik leef thans afzonderlijk , vorm een zelfstandige òlang met eigen da poer ; a koe ngö tjěré oeroem sa ud ö röngkoe, ik ben afgescheiden van (uitgestooten door, zie tjěrèn) . mijn saudörö’s ; a koe ngö tjěré oeroem bönö n koe ( r a w a n k o e), ik ben gescheiden van mijn vrouw
(man ); sělo tjěrémoe oeroem bönönmoe, wan neer zijt gij van uw vrouw gescheiden ; tjěré bantji (of tj. moerip ), kwaadwillige scheiding (wegens twist
of haat); tjěré k a sih (of tj. maté), scheiding in liefde (door den dood ). T'jčré-běré, overal — , naar alle kan ten heen verspreid , verstrooid . Werkw ., onverv., njëré, zich
afscheiden ; a kal njěr é a kalmoe, gij wilt altijd anders dan de anderen. Itjeréié an a ké bédné, hij
heeft zich reeds van al zijn zoons gescheiden , hen allen „ uitgezet” (z . djaw é). Tjerèn , [een vrouw ] verstooten (cf. tala k ), [ een saudörö , die voortdurend de zijnen in
moeilijkheid brengt, doordat hij schulden maakt, na ge
meenschappelijk overleg ] plechtig uitstooten uit de ge slachts- of stamgemeenschap (dit geschiedt in vergadering van alle saudörö's, en wel op hun verzoek door hun rödjö , die daarvoor een belooning afwisselend tusschen 8 en 10
Tjēré - Tjerka . .
1027
dollars , nominaal 5 töil, pleegt te ontvangen , welke beloo ning pětjerèn of penjerèn heet). A koe itjērènkam ako e běsilo, verstoot mij (zegt de vrouw ). Gör ö tértjerèn a ko e bö nö nko e si toeö, söbö p mětoeah pò
ra, ik kan mijn oudste echtgenoote niet verstooten , omdat
zij eenigszins gelukaanbrengend is (zoolang ik met haar getrouwd ben , heb ik voorspoed gehad). Běrsitjěrèn a ba
ngé oeroem ngié, de oudere en de jongere broer scheidden zich van elkaar af, gingen elk op zichzelf wonen. Sa w a h
ko e Soeso eh, moetjěré a koe oero em
pòngko e, te S. gekomen , scheidde ik mij (af) van mijn metgezel(len ). Pětjěrèn en pěnjërèn , z . b . s . tjěrèn . TJĚRĚDIK (opp. ò gò h ), schrander, slim . TJÈREK (Jav. tjèrèt), geelkoperen watervat, eenigszins in den vorm van een ketel, met deksel, ingevoerd uit Poelo Pinang, voor drinkwater, doch alleen door aanzienlijken als zoodanig gebruikt (i. pl. v. de meer ordinaire laboe's ). Tegenwoordig worden in G . aarden watervaten naar het
model van de koperen gebakken . Ook de aarden watervaten om de voeten te wasschen heeten tjèrèk (z. bas o eh) .
TJÉRELEKÖN , e. s. v. vogel op blangterrein gevonden, die naar het heet zoo lui is dat hij niet eens een nest bouwt.
Kā gör' o e b a h tjēr èlèkön kā, jij bent net als een tj., zoo lui.
TJĚRĚLI of tjěrěli-li, klanknab. v . b . geluid van den poeling vogel. Cf. tjět ja k . TJĚRĚNDOENG of tjěndoeng (G L ; cf. Mal. tjëndrong) ,
overhellen tot, met zijn velen zich richten tot, (fig.) ge neigd tot. Tjěrěn doeng manoek koe batang bringin, de vogels vliegen allen af op den waringinboom
(die vruchtbeladen is); tjěrěndoeng djěma ko e goeroe òja, de menschen richten zich in grooten ge tale tot dien doekoen (omdat hij krachtigwerkende èlěmoe's bezit ) ; tjěr ě n doeng a téwé k ě n priösön, hij
houdt verbazend veel van vermakelijkheden . TJĚRÈT, zie 't jět jěr è t.
TJĚRILOE, e. s . v . eetbaren vogel, wit of grijs van kleur, op 't blangterrein . TJERKA (Bat. sorka, Atj. djeureuka, cf. Mal. en Jav. tja k r a), spinnewiel, dat in inrichting nagenoeg geheel overeenkomst met de djintrå van de Javanen enz. Het wiel zelf heet tjěrka, en staat tusschen twee vertikale steunbalkjes, a wan ; de houten zwengel waar mede het wiel gedraaid wordtheet pěnggõ è r ; het drijf touw heet tali mal; het kaardstokje , (bě) běsi, loopt
door rotanringetjes (k ěmiring) ; het geheele toestel
1028
Tjerka - Tjermin .
steunt op een dikhouten voetstuk , dat andoehön of
k ěnoendo elön heet. Tjěrka ni wöih, water rad , een scheprad door middel waarvan water uit de rivier
over de sawah gebracht wordt, evenals dat elders op Java en Sumatra geschiedt (Mal. kintjir). Loeli ika ntih koe tjěrka, de loeli wordt op (met behulp van ) het spinnewiel gesponnen . TJÈRKAP (Mal. sērkap, in 't algemeen : een kegelvor mige korf, die men als een stolp over iets heen zet ; cf. tjěr k òp) . Tjěrkapn ikön , over vier stijltjes (so e jön of gör) die in een heft ( a m a t - a m a tön ) samen
komen, gespannen net van tali-kri of tali-djaut, waaron der men 's nachts bij fakkellicht in ondiep water de door
dat licht verblinde visch (vooral gěgaring) vangt : njěr ka p ik ön , met zulk een toestel visch vangen . Tjěrkap n koerik , een primitieve, uit een van onderen in achten gespleten bamboe gevormde, kegelvormige korf met langen steel (eenigszins gelijkend op de Jav. koeroengan) , waaronder een moederkip met hare pasgeboren kuikens wordt geplaatst (Atj. seureu k a b ). TJÈRKOP (cf. tjěrka p ) , verv., njërkóp ( iets, een djao of een tjěrkapn ik ön ] met de opening naar beneden op den grond plaatsen , om daaronder iets te vangen (of
loengköp). Tjěr k ap ni koerik itjörkòpon, ka ti nti blõh an a ké, cen tjěrkap voor kippen zet men met de opening benedenwaarts op den grond, opdat de kui kentjes niet weg zullen loopen .
TJÈRLAN, baldadig (in minderen graad dan tja ba k . hv. van opgeschoten knapen , die nog geen ernst kennen allerlei guitenstreken uithalen , bv . het handvat van de
djingki met drek besmeren ). Anak ko e těnga h tjèr lanön , mijn zoon is op den leeftijd, waarop men baldadig is, in den kwâjongensleeftijd (van 9 - 11 jaar). TJERLOEP , iets in een vloeibare massa dompelen , ongeveer -- t jělap. Oepoeh tjʻrloep Kling, - - Běnggölo (Atj. idja tjeureulõh Kléng enz.), P. 8 . v . fijne
zwarte Klingsche of Bengaleesche stof. Itjērloepné kidi
ngé koe wan wöih, hij stak zijn eenen voet in 't water (om te voelen of het niet te koud was om te baden ). Moetjčrloep poemoengkoe koe wan wöih po
ra k, ik heb bij ongeluk mijn hand in warm water gestoken .
TJĚRMÉ (Jav. id .), e. s. v. boom met geelachtige, platronde en geribde, zuurzoete vruchten . TJÉRMIN , spiegeltje , handspiegeltje (ingevoerd ). Tjēr min mata, bril. Tjčrmini (njěrmini) ; itjēr ini nié (of itjērmidné) salak dirié, hij bekeek zich
Tjermin - Tjetjaèran .
1029
in den spiegel. Pět jěrminön ni djěmal, de slapen van het hoofd ; sa kit pětjěrminön ko e, ipět jikko pé, ik heb pijn aan mijn slapen , masseer mij eens even . Pětjérminön of tjètjèrminön [ni oem a h ] , de basisbal ken van den geveldriehoek , waarin ook de bovensloven der lange hoofdstijlen en de plafondhangers worden opgeno men (aan een oemah běsērambi). TJĚROEH , verv., njëroch , rijst voor de vierde maal stampen , zoodat men de mooie witte òròs tjěr o eh verkrijgt (2 . Ò r Òs). TJĚROEK , [zilveren , koperen of beenen ] schuifring, die over een der punten van den sirihdoek heen geschoven wordt, en die denzelfden dienst doet als de ringen om onze schuif
beurzen ; vernauwing van de rivierbedding, waar het water met kracht en meerdere snelheid doorheen dringt. [Loe ang ] tjěr o ek, een bijzonder soort van kuiltje of gat
dat bij een bepaald soort van knikkerspel (běrtjěroek , ge speeld met een aantal ronde steentjes of kěmirinoten als
knikkers) noodig is . Wöih moet jěroek isinön, de ri
vierbedding vernauwt zich hier, zoodat er een stroomver snelling gevormd wordt; djěm a moetjěr o ek koe mah sa ra, de menschen stroomen naar het feest. Běr tjšroek ( L ) , běrpadoek ( G L ), het naar de [loeang] t jě
roek genaamde knikkerspel spelen . TJĚROES , zie tjangroes. TJČRPA , langwerpig-vierkant doosje van zilver of kopermet deksel, uit Atjèh of Poelo -Pinang ingevoerd , gebruikt tot berging van tabak , gambir , door mannen in de boe
ngkoes, en ook wel door vrouwen in de bě b a kón enz. gedragen ; tjěr pa běroema h , een tjērpa met een in G . eromheen gemaakt foudraal van běngkoeang, of iets der gelijks. Bědil tjěrpa, zie bědil. TJÈRPOE, rond doosje van zilver of koper met deksel, zoo
wel uit Atjèh ingevoerd als in G . gemaakt, gebruikt door mannen ter berging van tabak , vooral bij feestelijke gele genheden ; wordt met behulp van een kettinkje aan den voor den bruigom bestemden sirihdoek gehangen . Er zijn ook doosjes van klapperdop en van buffelhoorn (voor opi um bv.) die eigenlijk ploek heeten , doch van wege hun met de eigenlijke tjerpoe overeenkomenden vorm eveneens tjěr poe genoemd worden .
TJÈTJAÈRAN (G L ), tjětjèrön (L ), een soort van kwast of borstel van klappervezels ( s a bo e t ), waarmede de weef ster nu en dan de draden van het weefgetouw nat maakt. Těm pat ni wöih [ni] tjětja è r a n , ook wel kort
weg tjět ja è r a n genoemd, een soort bakje van gebak
1030
Tjetjaèran - Tjetjerët.
ken aarde, soms van een hengsel (tangké) voorzien , dat
de weefster met water gevuld bij zich heeft staan , om daar in haar tjětjaèran te bevochtigen .
TJĚTJAH , sambal, heete sterke toespijs bij de rijst, waar van Spaansche peper (löd ö ) , djěroek (a s a m ) en zout noodwendig bestanddeelen uitmaken. Tjětjah [ n ] i
kön, – tròng, - oengké, – těr poek, sambal van visch , van terong , van oengké, van tērpoek d . i. visch , terong enz. toebereid met lödö, asam en zout; sana tje tja h mè? — Těrpoek oeroemoengké, wat geeft
ge als sambal? – Těrpoek en oengké ( toebereid met lödö , asam en zout ] ; blõh k a mi běrikön görö loeah
kën tjětjah pé kamiděmoe, wij zijn wezen vis schen , doch hebben niet eens zooveel gevangen dat we er
tjětjah van kunnen maken . Verv., njětjah of nětjah, van iets (n . l. van visch , terong enz .) sambal maken door het te
bereiden met lödö, asam
en zout; n ětjah atoe ni
djölö, de loodjes van een vischnet met gesmolten lood aaneensoldeeren . TJĚTJAK . Tjět jě tjětja k -tja k, klanknab . v. h . ge
luid van den poeling-vogel (cf. tjěrěli), en van de • tjitjak .
TJĚTJAL I (G L ) = pěpil (L ), e. s. v. eetbare kleine vo gels , zie pě pil.
TJETJAL II, (meestal) tjět jalön (n jětja lön), [een fijn mes of wapen, bv. een scheermes, loedjoe pěngge loetön, een fraai zwaard ] voor allerlei ruw werk gebrui
ken en daardoor bederven of stomp maken , misbruiken ; itjětjalné
loedjoe-pěnggěloetönkoe,
hij
heeft mijn scheermes misbruikt (cf. patja h ). TJĚTJĚMIS , zie tjěmis.
TJĚTJEP, verv., njčtjèp, [een kleine hoeveelheid van iets, vooral van een of andere spijs ] even in den mond steken ( om te proeven , cf. tjoebö). Itjětjèpé djantar, , zij proefde even van de toespijs (of ze lekker was). Itje tjèpné manisön koe a wah n anak é, zij stak haar
kind met den vinger een klein beetje suikerstroop in den mond (liet het even daarvan proeven ). Tjetjèpön , het mond
stuk (v. e. blaasroer, lě töp, en van een opiumpijp tjoe lim ).
TJĚTJĚRÈT, bamboespuit, gebruikt om in oorlogstijd de vijanden met peperwater (wöih n lödö) te bespuiten , en tijdens den groentijd (zie sěnd ö) van den bruidegom om dezen met water te bespuiten . Werkw . tjetjěrèti (n jě njërèt i)
iemd. bespuiten ; i Tam peng itjětje
rètié Blöndö oeroem wöih n lödö, te Tam .
Tjetjeret- Tjik .
1031
pèng hebben ze de Hollanders met peperwater bespoten . TJĚTJÈRÖN , zie tjětja è r a n . TJĚTJOEH , tjètiòh of tjčtjoek (zie tjo eh ). Tjětjoehön
(n (j) ě tjo eh ön), tjětjöhön of tjetjoekön, (een hond ] aan hitsen (tegen een dier ] ; a kang itjětjoehné k ě n a so e, of a soe it jětjoehné koe a ka ng, hij hit ste den (jacht)hond op tegen het hert. TJĚTJOEK , zie tjětjo eh. TJĚTJÓH , zie tjětjo eh . TJĚTJÓK , zie tjitjò k .
TJĚTJOR (zie tjòr), onverv. intr. nětjòr of njětjór, lang zaam (uit een nauwe opening] stroomen , sijpelen . Ně
tjòr ari wan boer, (het water) stroomt (sijpelt ) uit den berg ; ngö nětjòr a la ké, hij transpireert al, de
zweetdruppels loopen in straaltjes langs zijn lichaam . T'jetjòrön , (water ] langzaam
[ uit een nauwe opening ]
doen stroomen , gieten in iets, sproeien over iets. Itje tjörön im öm wöih ari wan laboe koe koe boer ni si ajoe maté a, de imöm goot (sproeide) water uit een drinkwaterkruik over het graf van den pas gestorvene; itjštjórné wöih ari löng gö koe wan koe rön, zij goot water uit de waterbamboe in den rijstkookpot; itjětjòrön pòng wöih ari a tas koe a ta dni k ěk a n a k k ělandja ng i toe
joeh ö, men sproeide van boven (van de lěpo) water op de naakte meisjes die beneden aan de trap stonden (bij het „ vragen om regen ” , nirō wöih of běra pé wöih ) .
Moetjětjòr rajòh ari wan ioengé, hij bloedt uit zijn neus. TJĚTJOS (cf. tjòs), verv., n ( j)ětjòs, ſiets dat gloeiend heet is] afkoelen in koud water (bv . gloeiend ijzer, heete kalk
enz.). Itjětjòs é běsi pòrak koe wan wöih ,
hij (de smid ) koelde het gloeiende ijzer in water af ; njětjòs ka poer, kalk (nl. pruimkalk , k a poer ma nga s ) blusschen ; (ook intr.) měn jětjòs lěm a ké koe dö röt, het vet (van de geit, die gebraden wordt) sist er uit. TJÈW , klanknab. v. h . klappen v . e. zweep (p ě nggo e ös),
zie dětje w .
TJIAK of piak, klanknab. v. h. gepiep van kuikens. Poetjo tjiak, piepen (v . kuikens). TJIBIT, e . s. v. paddestoel l(otooetit), op doode boom kt gegetendie stammen groeit, wordt gekookt . ber,n tgoeloe TJIK (Atj. tjh is). Rödjö tjik ofof pě ertegeno tjik of tjik , titel van den vertegenwoordiger, tevenshet hoofd, van een ouderen tak der hoofdenfamilie , tegenover den
Tjik - Tjino.
1032
rödjö (pěn goeloe) moed ö of moed ö (somtijds
bestaat die verhouding tusschen geslachten, die elkaar oor splitsing van een stam of geslacht in twee takken veel voor ;
spronkelijk niet verwant zijn ). Vooral in G L komt deze
daar hebben dan de tuik en de moed ö ieder over een
bepaald deel van den stam of 't geslacht het gezag, elks machtsfeer is nauwkeurig bepaald , en de tjik heeft onbe twist den voorrang. Pěnggalangan bértjik (of me tjik ) koe Gölö, de lieden van P . erkennen [den rödjö tjik van ] Gölö als hun tjik .
TJIK II. Roedjö tjik , gedrukte katoentjes, die ook in 't
Gajõland meer en meer van alle kanten ingevoerd worden . TJIK III, meestal tjik -tjik , verv., nětjik of nětjik -tjik , [de zwaarte of de hanteerbaarheid of bruikbaarheid van ] iets probeeren (een vracht even optillen om te probeeren hoe zwaar ze is, een mes of gereedschap in de hand nemen om
te probeeren of het prettig te hanteeren is ).
V gö
koetjik-tjik něm bahé a ra sẽ n alih běröté,
ik heh de vracht al eens even opgetild , ze weegt ongeveer één nalih ; atoe ndjoedi itjik, gěna p oeroem gan dilé, de dobbelsteenen worden in de gesloten hand
(den spelers ] voorgehouden , om hen te laten raden of hun aantal even of oneven is . Cf. tjoeh I. TJIKÉ, e. biezensoort, voor 't vlechten van matten gebezigd: reepen tjiké worden wel door de běngkoeang heen gevloch ten . N . v. e. kampoeng in G L . TJIKÖNDÖR = - tjčköndör (G L ), == andar of öndör ( L ), zie a nd a r.
TJIMOEN , zie timo e n . TJIMPOEL , zie simpo el. TJINAII, zie sin a h . TJING (Atj. tjing), houten weegschaal om tabak en gé
tah te wegen, alleen in L . voorkomend, aan een huisbalk opgehangen ; men weegt de tabak daarop af tegen bepaal de hoeveelheden gepelde rijst ( s ě n a ré, s ëg a ntang sẽng k al of blah kal, zie boendöl); de schaleu , oeloeng, zijn gevlochten van běm bön-schors, en op gehangen aan een houten stok , gör, in ' t midden waar
van zich het tongetje , délah, bevindt. Bak ő iti mbang koe tjing, tabak wordt gewogen op de tjing (Cf. datjing, ònggal en n ěr atja). TJINGK ( Ě )LAH , zie sēngkěla h . TJINO (Atj. tjino, Měn . tjéno, Mal. tjena, cf. Mal. tjinna, Sanskrt tjih na), (v. e. vechthaan :) een ei
genaardigheid in de wijze van doen, die de vechthaan ver toont nadat hij éénmaal gevochten en gewonnen heeft, en
Tjino.
1033
die men nu voortaan als het dit dier in 't bijzonder onder scheidend kenteeken van geaardheid beschouwt, tevens als
een bewijs dat hij voortaan zeker zal winnen ; kòf ook :)
de gevoelige plek op het lichaam van een vechthaan , d. i. die plek waar hij reeds eenmaal, bij zijn eersten strijd , gewond is geweest, de herinnering aan welke schande hem
nu voor 't vervolg geducht maakt in den strijd , zoodat men vast overtuigd is dat hij zal winnen ; (van menschen :) de gevoelige, de wonde plek , het gevoelige, teere punt, van daar speciaal: woord of uitdrukking (p ri tjin o ), waar
van de vermelding de gevoeligheid opwekt van zekere lie
den (bv. van de lieden van een geslacht of een kampoeng), omdat zij daardoor herinnerd worden aan een vroeger door hen of hunne voorouders gepleegde daad of verrichte han deling, waarover zij zich schamen (meestal omdat die hen belachelijk maakte) ; zulk een uitdrukking zal men dan
ook in den regel niet bezigen in tegenwoordigheid van hen voor wie zij pri tjino of tjino is. Cf. oenön-o e nö n . Koerik moe sana tjino é of tjino ni sa na? —
Tjino tja g è ë , wat is het kenteeken van geaardheid , de eigenaardigheid van uw vechthaan ? --- De eigenaardig
heid (manier van doen ) van den honigbeer (men noemt die tjino 's met Atjehsche namen ).
Ta nòm moerip
dja di k ě n tjino ni oerang Pěpa rik, görö
těrprén i ara pné, de uitdrukking „ levend begraven " is een gevoelig punt geworden voor (wekt de gevoeligheid op van ) de lieden van Pěparik , en men mag deze uitdruk
king dan ook in tegenwoordigheid van een of meer hun ner niet uitspreken , (vroeger zouden eens -- naar men beweert – lieden van P ., welke zoo snel zij konden van de Kust naar G . terugkeerden om nog vóór het feest van
ariraja hun woonplaats te bereiken, een hunner reisge nooten die onderweg ziek was geworden en daardoor ver
traging bracht in den tocht, levend begraven hebben ) ; pěnggölö kõl měndja di tjino ni orang Pěnòsan, de uitdrukking „ groote kalebas” is een ge voelig punt (wekt de gevoeligheid ) van de lieden van Pě
nòsan (de lieden van Pěnòsan zouden eens in hun aanplant een ongewoon grooten pompoen gevonden en dezen in op
tocht naar huis gebracht en op de paraboeang bewaard heb ben ; dit wekte den spot van de bewoners der naburige
kampoengs ; zoo werd pěnggölö kõl „ tjino” van hen ). Even zoo zijn (pri) tjino: ko e a h Lan dé voor de lieden
van Landé; töng göm L a jòng voor die van Lajòng ; tja pa h Nanga voor de lieden van Rěröbö , die uit
Nanga afkomstig heeten te zijn enz.
1034
Tjinö - Tjitjök .
TJINÖ , Chineesch . Běna ng Tjinö, zie běnang. Ne gěri Tjinö, China (in verhalen soms Benoe ö Tji nö) .
TJINTJANG , verv., ntjintjang , fijnhakken
(cf. ta ka).
Nangka itjin tja ng k ě n djantar, nangka wordt
fijngehakt om er toespijs van te koken ; harègö itji ntjang ngö it ě n gk a h djě m a, alsof hij in stukjes is gehakt zoo hebben ze hem toegetakeld . Tjintjang is ook de naam van een ornamentmotief (o ekir tjintjang)
in aardewerk, hout, in armbanden enz. TJINTÖ (cf. sintö), begeerte, verlangen (om iets te heb ben of te krijgen ( fijner dan kěnda k of na ps o e )). Ara tjintjöngkoe koe ka m , ik heb een verzoek aan u te doen ; tjintö n ' aténgkoe malé maan
do e ö -k a li, ik heb begeerte (lust) om doeö-kali te eten ; ngö sa wa h tjin töngko e, mijn begeerte is vervuld . Tjintöi (njin töi), begeerte koesteren naar. Ako e bër tjintö koe ka m , ik heb begeerte naar u . .
TJIRIT (Mal. id .), diarrhee. Pělõah tjirit, braking en diarrhee, cholera. Tjiritön , dunnen afgang, diarrhee heb bend (een fijnere uitdr. daarvoor is sakit toekö koe
wöih ). Itjiritié oepo ehko e, (het kind) heeft mijn kain bevuild . TJIT , klanknab . v. h . fluitend geluid van de lijkspoken
(a p a h). Poetjčtjit, dat geluid maken . Cf. pioel. TJITJAK (Mal. tjětja k ) , de huishagedis. Kō har gö tjitjak poetih , tělög ö itě m ba k, jij bent als een witte tjetjak , en als een put waaruit men het water laat wegloopen, d. i. jij valt de menschen altijd maar in de rede ( cf. těngkapasa p ). TJIT.JANG MẺD0ERI ( Atj. triẽng
m e u do e I à @) of
tjang mědoeri (L ), tiang mědoeri (GºL ), [in den laatsten tijd uit Atjèh ingevoerde ] bamboedoeri, wordt in oorlogs tijd wel ter versterking van den pager aangewend. (Ook ) n . v. e . kampoeng in L .
TJITJIM (G L ), boordevol, tot aan den rand staande ( van water in een vat). Ninkoe ngö tjitjim
wöihé,
mijn vischvijver is boordevol met water, het water staat er tot den rand in (zoo ook van het rijstveld , oemö). Zie ròm . TJITJIWIT, e. s. v. vogel, blijft altijd dicht bij de huizen , ontleent zijn naam aan zijn geluid . TJITJÓK of tjětjók , verv., nitjòk of ntjitjök: en ntjétjók , met den snavel pikken (v. vogels of kippen , cf. titòk en p 8 tò k ). Itjitjoké ròm , (de vogel) pikt rijstkorrels op. Itji
tjökné těr poemoengkoe, (de kip ) heeft mij in mijn
Tjitjok - Tjoeh I.
1035
hand gepikt ; itjitjökön goeroe koerik ko e a tan oeloe ni si sa kit, de goeroe liet de kip pik
ken naar ( rijst pikken van het hoofd van den zieke (om
de ziekte aldus op de kip te doen overgaan). Bersitjitjökön , elkaar pikken (van vogels). TJOE, klanknab. v. h. geluid dat men maakt om buffels voort of aan te drijven . Ttjoei (njoei), [buffels ] aandrijven door het geroep van tjoe ! tjoe ! Cf. oes en zie tjo eh. TJOEBIK I ( L ), groote aarden kom , vooral gebruikt om
de BIK II pige heeft een kial. tj
de tě poeng ta war in te doen (cf. Mal. tjoe ik) .
TJOEBIK II (eigenl. gescheurd ). Moetjoebik a w a hé of - bibiré, hij heeft een hazenlip . TJOEBÖ en tjoegö, evenals 't Mal. tjoba gebezigd als aan sporingspartikel; tjoebö kitös a boeng koerik tö,
kom laten wij onze hanen eens laten vechten ; glah ko e ntòng moelő tjoebö, a ra kö görö kö, kom laat ik eerst eens gaan kijken , of hij er is dan wel er niet is ; tjoeg ö pé is a rèhi, kom tracht het eens op te
helderen , onderzoek het eens; tjoebö pé itoetoe pönkö pintoe ö kědjöp, toe, maak eens even de deur dicht. Verv., njoebö (niet tjoegö), proeven , be proeven , probeeren ; itjoeböé djantar, ngö mě
rasa kö põa é a ta wa görö, zij proefde de gekook te toespijs , of men er het zout al in kon proeven (cf. tjě tjèp ) ; njoebö oeböt, het kruit probeeren (door een geweer af te schieten en te luisteren of de knal helder
klinkt) ; njoebö badjoe, een baadje probeeren (aan passen ) ; a koe maté mi w ö gör ilòn koetjoe
bö, alleen den dood heb ik nog niet ondervonden (alle andere treurige ervaringen heb ik al doorgemaakt) ; itjoe
böé ilipéa, hij probeerde [de rivier ] te doorwaden . Ngỡ b < d n itjoeb0é krõ n djẽ m a dj e dj 6 p o e m a h , hij heeft al bij alle menschen , huis aan huis, rijst gegeten (een maal genoten , v. e. klaplooper). Ini penjoe bön n djantar sara tjawan, hier is een komme
tje gekookte toespijs als proefje (om te proeven of er ge noeg zout en asam in is); o eböt non toetoeng k ě n pěnjo e bön, een hoeveelheid kruit, genoeg om twee schoten te doen , op proef (door den verkooper aan den kooper gegeven , om te probeeren of het kruit goed is ). · TJOEGÖ , zie tjoebö.
TJOEH I , verv., měnětjoeh, meestal tjoeh -tjoeh of pět joeh -tjoeh of tjoehön , probeeren , [de deelen van iets, bv . de pijpen v. e. broek , de deelen v. e. huis ] aaneenvoegen , om te pro beeren of het past, [een vracht] optillen , om te probeeren of ze niet te zwaar is (cf. tjik III).
1036
Tjoeh II - Tjoengkak .
TJOEH II, ook oetjoch , tjòh of tjoek , klanknab . v. h. ge
roep waarmede men een jachthond aanhitst, om het will op te jagen (cf. tj ět jo eh). Pětjoeh -ljoeh , petjö (h )-tjen of pětjoe(k )-tjoek , dat geluid maken , de jachthonden aan
hitsen ; poetjoe h -t jo eh djěma i oetön só, er zijn menschen aan 't jagen in dat bosch daar. Zie s. si kirön.
TJOEKÉ, verv., njoeké, [visch die men gedroogd wil bewa ren ] gedurende één nacht in den grond begraven (om de lijkmaden , koentoeng, te dooden ; als men veel risch gevangen heeft wordt deze eerst gezouten , dan eenigszins gedroogd , daarna gedurende één nacht in een gat in den grond begraven , vervolgens nog twee dagen in de zon ge droogd ; dan kan men ze als ik ön kring, gedroogde visch , lang bewaren ) .
TJOEKOEP, voldoende, volledig , waaraan niets ontbreekt ( cf . gěn a p). Òròs lim ö a ré tjoekoep sělě pah koe Měla bo eh sara paké, vijf aré bras per man is voldoende als leeftocht voor de reis (van D . ) naar
M .; tjoeko e p’ ipadné döpöté ròm tau n 'ni, hij heeft dit jaar juist genoeg padi kunnen oogsten voor eigen levensonderhoud. Běrsit joekoepön blöndjö pra ng.
van weerskanten zich een voldoende hoeveelheid oorlogs
benoodigheden aanschaffen (als bewijs dat men ernstig van plan is oorlog te voeren ). TJOELIM , opiumpijp van bamboe, met buffelhuid omge ven , met metalen beslag en buffelhoornen uiteinden (het mondstuk heet tjě tjè pön , het kopje
Bērtjoelim
[misöp] , opium
=
sēra hi).
schuiven (uit een opium
pijp ).
TJOELÖS, leugenachtig , valsch (cf. dabak en tjòg a h ). Djěm a òja tjoelös pědih , hij is erg leugenachtig, liegt veel; ngö těla s tjoelös é, 't is gebleken dat hij gelogen heeft; tjoelös kõ, gij liegt. Tjoelösi (njoe lösi), iemd. beliegen . Itjoelösné boeöt Òja , hij heeft
daar leugens over verteld ; itjoelösné loedjoe oja a ri a k o e, hij heeft dat mes stiekem (zonder er mij iets
van te zeggen ) van mij weggenomen , mij ontfutseld . PA tjoelös sěpěrti bata k , leugenachtig, een leugenaar
als een slaaf.
TJOEM of tjioem (Mal. tjio e m ), verv., nj(i)oem , kussen . Cf. tjě m ò h . TJOEMBOE, zie soemboe. TJOÈNG , zie a wal. TJOENGKAK , aanmatigend , verwaand in handelen en spre ken ).
Tjoep - Tjoetjoek .
1037
TJOEP, uitroep bij spelen (in G L alleen bij het běrtas tam ) : „ het geldt niet" . Cf. asi en ka ta h .
TJOEPAK , pudendum muliebre (erg grof; fijner is : a noe (é), tja pa h (é), lögödn (é) ; zie ook bèlèk ). Tjoe pak wordt dikwijls gebezigd in scheldwoorden , vooral: tjoepak nin ö moe (i nö é ), je (zijn ) moers schaam
deel, een gebruikelijke uitroep van ergernis, woede enz.; è h tjoepak nin öm o e , ha na kati iw ötönkā kõrõngkoe, ach , je moers schaamdeel, waarom heb je mijn buffel weggehaald ; d ě n é ò ja tjoe pak ninö é tjaté, wat is die weg verduiveld steil ! TJOEPING (Bat. id ., cf. Jav. koeping), oorlel. I kö bö nön tjoeping ni kěmiringé ipoetoek, de oorlellen der vrouwen worden doorboord . TJOETJI, zuiver, rein ; (meestal in symbolischen zin ) , hei
lig , vrij van schuld . Měrés a h , měs ëgit těm pat tjoetji, de měrěsah en de moskee zijn reine (heilige) plaatsen (daar mag men niets onreins doen ) ; moerip
běr hěnar, maté börtjoetji, men moet tijdens zijn le ven braaf zijn , en bij zijn sterven gereinigd worden ; soe
mpah tjoetji diri, zuiveringseed (om zich te zuiveren van een zware verdenking (men zweert dan bij den Qoerân of ook bij de aarde). Jonjoetji diri, zich zuiveren (van een zware verdenking] door een zuiveringseed. TJOETJOE, descendent van beide geslachten in den vierden graad : achter-achterkleinkind, en bij uitbreiding al dege
nen die met de eigenlijke achter-achterkleinkinderen (tjoe tjoe pědih) op dezelfde lijn der geslachtslijst voorko men . Anak tjoetjoe ni Měr a h -Mögö, de af stammelingen van M .- M . TJOETJOEK , verv., njoetjoek of noetjoek , iets ergens aan of
doorheen rijgen, rijgen ; (vooral) door matwerk rood en blauw garen , of roodgeverfde kěrětanbiezen of zwartgekleur de reepen pisangbast rijgen , stikken . Toetjoek ikön těr ilipé, visschen aan een door hun kieuwen heenge trokken rotantouw rijgen ; noetjoek ioeng n k Ō rõ, een buffel een rotantouw door zijn neusgaten halen (men doorboort eerst met een bamboe het tusschenschot
van den neus) ; ako e malé ntjoetjoek ala s koe. - Tjoetjoek sa na? - Tjoetjoek bě nang, ik ga mijn mat stikken (er een rijgsel in ma ken ). – Waarmee (wat voor een rijgsel) ? – Met garen . Ini kõrõ bértjoetjoek , deze buffel heeft al een touw door zijn neusgaten (is dus gemakkelijk te leiden of te besturen ) ; tapé běrtjoetjoek běn ang, een matwerkzakje
met [rood ] garen gestikt, waardoorheen met garen figuren
1038
Tjoetjoek - Tjöké.
geregen zijn (evenzoo heeft men sěn tòng, pěrawi
sön, a mpang enz. běr tjoetjoek běnang); a la s běrtjoetjoek raja ng, een mat waardoorheen
met behulp van rajang roodgeverfde, kěrětanbiezen figh
ren geregen zijn . Ik ön sa ra tjoet joekön , een rijgsel, snoer van aan één rotantouw geregen visschen ; lòm pòng
sa ra tjoetjoekön, een snoer van aan één twijgie kěrěpé k ěkoetjing geregen sprinkhanen . Pénjoe
tjoekönkoe gör ilòn moenggö, ik ben nog niet klaar met het figuren rijgen of stikken in mijn matwerk, mijn stikarbeid is nog niet af.
TJOETJOER I, met hoog dak (v. e. huis), zoodat de beide
dakhelften een zeer scherpen hoek met elkaar vormen (opp. tara ).
TJOETJOER II, een soort van meelgebak . TJOETJOER III, toevoeging, wat wordt toegevoegd aan iets
(bij koop aan het verkochte goed, aan het uitzet, t ě m pah). Itjoetjoerikam kami tik mi, doe er nog een kleinigheid
voor ons bij (nl. bij de těmpah ). TJÓGAH , leugen , onwaarheid (iets fijner, minder erg dan tjoelös; cf. d a b a k ). Ah tjòg a h moe kadang,
och dat jok je misschien wel ; ikö tjòg ahn pòng pé, k ě n tjòg a h k o e, als de anderen (mijn zegslieden ) gejokt hebben , dan heb ik ook gejokt, als ik lieg dan lieg ik in commissie (zegt iemand die een verhaal verteld heeft).
Tjògahi (n jòga hi), iemd. beliegen, tegen iemd. jokken , iemand maar wat op de mouw spelden . Bersitjògahön , elkaar
beliegen. Pětjògah , leugenaar, leugenachtig. TJÖIR (Mal. tjair, cf. Jav. entjer; opp. těk a 1),
TJOH , zie tjo eh.
dun , niet gebonden, papperig . Glamé tjöir, dunne rijstepap (opp. těk a l) ; oepo ehkoe ngö tjöir, mijn kain is reeds aan flarden (zit vol scheuren ) ; ngö
tjöir kidingko e kòna r (o e) wi, mijn voeten zit ten vol doornwonden ; ngö tjöir bödödné ita kai dj ěma, zijn lichaam zit vol hakken en houwen (is als 't ware tot moes gehakt) ; ngö tjöir nēgěri ini ko e a ro'eng, ik heb dit land al platgeloopen , in alle
richtingen doorkruist .
TJOK JANG of tjòs jang (Atj. tjòs jang), e. 8. v. Atjeh sche klewang. TJÖKAN , n . v. e. weefpatroon , vooral voor këtawak 's. TJÖKÉ , verv., njöké, bukkend onder iets door of door iets
(een opening) heen kruipen (bv. onder een heining door), ( in G L ook ) (gras of struikgewas] uit elkaar halen , er
een opening in maken . Itjókéié pögör, hij kroop onder
Tjöké - Tjongkel.
1039
den pager door ; itjõkéi é kè r ě pé nèrahi ma noek, hij haalde het gras uiteen om naar vogels te zoeken . T'jčmoké koe sěrap n pögör, onder de heining of heg door [naar den anderen kant van den heining ] krui
pen ; (of) een opening in de heg maken om er door te kunnen kruipen . TJOLĖK , een met den wijsvinger of met een stukje hout
uit een weeke zelfstandigheid uitgepeuterde hoeveelheid , een peuter ; kapoer sa ra tjòlè k , een peutertje si rih kalk , zooveel als men verkrijgt door éénmaal met den vinger of een houtje in het kalkpotje te peuteren ; tjò lék n ipòn, tandenstoker (v. zilver, hout of hoorn ) ;
tjòlè k n k ěmiring, oorpeuter (id .) ; tjòlè k n ka
poer, instrument van koper of hout, om sirihkalk op het sirihblad te smeren , e . s. v . sirihkalklepeltje ; tjòlè k n boengkoes, een aantal (een stel, sara pěra nggon ,
heet uit 10 — 12 stuks te bestaan ) zilveren instrumenten , als oorpeuters, tandenstokers, sirihkalklepeltjes, doch ook haartangetjes (a ngkoe p [n da go e ]) , en zelfs sleu tels en zakmessen (děd a w a n ), die aan een zilveren ring,
glang poejo eh, geregen , aan den sirihdoek worden gehangen ; al deze voorwerpen , die tegenwoordig althans geen van alle meer aan hun oorspronkelijke bestemming
voldoen , worden onder den naam tjòlèk samengevat (in Atjèh heeten ze a neus boengkõ ï h ).
T' jòlèki (njò
lèk i); itjòlèkié k ěmiring n a n a ké, zij maak te de ooren van haar kind schoon met een tjòlèk ; itjö lèkié töi n k ě miringé, hij peutert het vuil uit zijn ooren .
TJOLOK (steek van een dun scherp voorwerp , bv. een doorn ). Moet jòlòk (= moetjòtjók ) mata ngko e ibōh rwi, ik
ben door een doorn in mijn oog gestoken. " TJOLOT. Tjòlòt ni dös, houtjes van oejöm -hout (als zwavelhoutjes) door den opiumschuiver gebruikt om de pit van de opiumlamp (d ös) aan te steken . Cf. k è s. TJONGKAH , zie sòng ka h .
TJONGKÈL , verv., njòngkèl, met een puntig voorwerp er gens in peuteren , iets ergens uitpeuteren. Kětawa k
běboengö itjòngkèl boen göé k ě n loendoe, door een kětawak běboengö zijn met een egelpen figuren gewerkt. Njòngkèli a na k nangka ari wan rara, [met een houtje ] de nangkapitten uit het vuur peuteren ;
m as a ri tỏi n koe rik pé it j o n g kè li, zelfs uit kippedrek peutert men goud of geld [dat er in gevallen is ]. Bangkén tiko esitjòngkèlné k ě n
tik on koe
sẽrap ni pögör, hij wierp de doode muis op (met )
1038
Tjoetjoek - Tjöké.
geregen zijn (evenzoo heeft men s ě n tòng, pěra wi sön ,
a mpang
enz. běrtjoetjoek
běnang);
a la s běrtjoetjoek raja ng, een mat waardoorheen met behulp van rajang roodgeverfde, kérétanbiezen figh ren geregen zijn. Ik ön sa ra tjoetjoekön , een rijgsel, snoer van aan één rotantouw geregen visschen ; lòm pong
sa ra tjoetjoekön, een snoer van aan één twijge k ěr ě pé kékoetjing geregen sprinkhanen . Pénjoe
tjoekönkoe gör ilòn moenggö, ik ben nog niet klaar met het figuren rijgen of stikken in mijn matwerk , mija stikarbeid is nog niet af.
TJOETJOER I , met hoog dak (v. e. huis), zoodat de bride dakhelften een zeer scherpen hoek met elkaar rormen (opr. tara ).
TJOETJOER II, een soort van meelgebak. . TJOETJOER III, toevoeging, wat wordt toegevoegd aan iets (bijkoop aan het verkochte goed , aan het uitzet, těm pah ).
Itjoet joerikam kami tik mi, doe er nog een kleinigheid voor ons bij (nl. bij de těmpah ). TJOGAII , leugen , onwaarheid (iets fijner, minder erg dan
tjoelös; cf. d a b a k ). Ah tjòg a hmoe kadang, och dat jok je misschien wel; ikö tjògah n pòng pé, k ě n tjòg a h ko e , als de anderen (mijn zegslieden )
gejokt hebben , dan heb ik ook gejokt, als ik lieg dan lieg ik in commissie (zegt iemand die een verhaal verteld heeft .
T jògahi (njòg a hi), iemd. beliegen , tegen iemd. jokken, iemand maar wat op de mouw spelden . Běrsitjògahön , elkaar
beliegen . Pětjògah, leugenaar; leugenachtig. TJOH , zie tjoeh. TJÖIR (Mal. tjair, cf. Jav. entjer; opp. těk a l). dun , niet gebonden, papperig . Glam é tjöir, dunne rijstepap (opp. těk a l) ; oepo ehko e ngö tjöir, mijn kain is reeds aan flarden (zit vol scheuren ) ; ngô tjöir kidingko e kòna r (o e ) wi, mijn voeten zit
ten vol doornwonden ; ngö tjöir bödödné itakai djěma, zijn lichaam zit vol hakken en houwen ( is als
't ware tot moes gehakt) ; ngö tjöir n ě gěri ini ko ea r oeng, ik heb dit land al platgeloopen , in alle
richtingen doorkruist.
TJOK JANG of tjòs jang (Atj. tjòs ja n g), e. s. v. Atjeh sche klewang. TJOKAN , n . v. e . weefpatroon , vooral voor këtawak 's. TJOKÉ, verv., njoké, bukkend onder iets door of door iets (een opening) heen kruipen (bv. onder een heining door),
(in G L ook ) ( gras of struikgewas ] uit elkaar halen , er
een opening in maken. Itjökéié pögör, hij kroop onder
Tjöké - Tjongkel.
1039
den pager door ; itjökéié k ě r ě pénér a hi ma
noek, hij haalde het gras uiteen om naar vogels te zoeken. Tjčmoké koe sěrap n pögör, onder de heining of heg door [naar den anderen kant van den heining] krui
pen ; (of) een opening in de heg maken om er door te kunnen kruipen .
TJOLÈK , een met den wijsvinger of met een stukje hout uit een weeke zelfstandigheid uitgepeuterde hoeveelheid ,
een peuter ; ka poer sa ra tjòlè k , een peutertje si rihkalk , zooveel als men verkrijgt door éénmaal met den
vinger of een houtje in het kalkpotje te peuteren ; tjò lèk nipòn, tandenstoker (v. zilver, hout of hoorn ) ; tjòlè k n k ě miring, oorpeuter (id.) ; tjòlè k n ka
poer, instrument van koper of hout, om sirihkalk op het sirihblad te smeren , e . s . v. sirihkalklepeltje ; tjòlèk n boengkoes, een aantal (een stel, sara pěr anggon, heet uit 10 - 12 stuks te bestaan ) zilveren instrumenten ,
als oorpeuters, tandenstokers , sirihkalklepeltjes, doch ook haartangetjes (a ngko ep [ n dago e ]) , en zelfs sleu tels en zakmessen (děd a wa n ), die aan een zilveren ring , glang poejo eh, geregen , aan den sirihdoek worden gehangen ; al deze voorwerpen , die tegenwoordig althans geen van alle meer aan hun oorspronkelijke bestemming voldoen , worden onder den naam tjòlèk samengevat (in
Atjèh heeten ze a neus boengkõïh ). T'jòlèki (n jò lèki) ; itjòlèkié k ěmiring n a n a ké, zij maak te de ooren van haar kind schoon met een tjòlèk ; itjö
lèkié töi n k ěmiringé, hij peutert het vuil uit zijn ooren .
TJOLOK (steek van een dun scherp voorwerp, bv. een doorn ). Moet jòlòk ( = moet jõtjók) matangko e ibõh rwi, ik ben door een doorn in mijn oog gestoken . " TJOLOT. Tjòlòt ni dös, houtjes van oejöm -hout (als
zwavelhoutjes) door den opiumschuiver gebruikt om de pit van de opiumlamp (d ö s) aan te steken . Cf. kè s. TJONGKAH , zie sòngka h . TJONGKEL , verv., njòngkèl, met een puntig voorwerp er gens in peuteren , iets ergens uitpeuteren . Kěta wa k
běboengö it jòngkèl boen göé k ě n loendoe,
door een kětawak běboengö zijn met een egelpen figuren gewerkt. Njòngkéli a na k nangka ari wan rara ,
[met een houtje ] de nangkapitten uit het vuur peuteren ; m a s a ri t 6 i n koerik pé itjò ng k eli, zelfs uit
kippedrek peutert men goud of geld (dat er in gevallen is ]. Bangkén tiko es it jòngkèlné k ě n tikÒn koe sér apni pögör, hij wierp de doode muis op (met)
1040
Tjongkel - Tjöròng.
de punt van een stok over de omheining. Pinjongkil o těnoen, een egelpen om bij 't weven de draden te ont warren en om figuren (boen gö) door ' t weefsel ( F . e. kětawak ) heen te werken . TJONTEK (Mal. soentik ), verv., njòntèk: [met een doorn
of de punt van een mes ] iets ergens uit (spec. : een door uit de huid) peuteren of steken . Njòntèk rwi ari
kiding é, een doorn uit den voet steken of peuterer . TJOP , reflexwoord van beweging , ergens ingaan of komen ;
neerstrijken (v . vogels ). Tjòp wé koe wan wöih. daar ging hij te water ; manoek tjòp koe a tan
pögör, de vogel streek neer op de heining; tjòp akoe koe wan oetön, ik ging het bosch in ; tjòp koe wan niping koe iköltèpi lintah kidingkoe,
ik zag in mijn droom , droomde, dat een bloedzuiger zich aan mijn voet vastzoog.
TJÖP, reflexwoord v . e. plotseling gebeuren . Tjöp iti ndiké ga djah, toen opeens gaf hij den olifant een lans stoot ; tjöp akoe gèh ari Atjéh, koedöpöt těnga h prang i Gajā, juist toen ik uit A . terug keerde, vond ik G . in oorlog (aan 't vechten ). TJOR , klanknab . v. h . geluid van langzaam uit een kle ne opening (bv. uit de tuit v. e. drinkwaterkruik ) stroomend
of gegoten water, zie t'jětjór. TJÖR (Atj. tjeu ë ), grens, grensscheiding. Tjör ni Pěn tiambang oeroem Rödjö Linggö Boes n Intim -intim , het Intimº-gebergte vormt de grensschei
ding tusschen het gebied van Kědjoeroen P . en dat ran R . L . Kūrā (k o erik ) moetjör, een vechthuffel (recht haan ) die alleen maar wil of durft vechten in zijn prisen kampoeng (wordt hij naar een vreemde kampoeng gebracht
dan durft hij niet of verliest den strijd ). TJÓRA, n . v. e . met pětik (door ikatten wit en zwart of
blauw gekleurd garen ) vervaardigd weefpatroon (zie ne TJORAV, zie lònggan. poeh).
TJORONG , meestal tjóròngi (njòròng i) of tjórùngön , [een
hoofddoek ] zóó plooien dat aan één kant een lange punt uitsteekt; uit den open bovenkant van een waterbamboe aan één zijde een stuk uitsnijden . Tjòran mahat bërtjòròng å wa h é, de opening boven aan een materham boe is altijd aan één zijde (gedeeltelijk ) uitgesneden (om
gemakkelijk water te kunnen scheppen ). A sé ni hòsék moetjòròng, het nest van den bòsèkvogel is aan den eenen kant hooger dan aan den anderen kant (waardoor het tegen den regen beveiligd is).
Tjos - Wadjip .
1041
TJOS, klanknab . v. e. sissend geluid , bv. van gloeiend ijzer dat in water afgekoeld wordt, en van bakken in vet. Zie tjetjòs. TJOTJÓK , ver., n (j)òtjók, (intr .) door een nauwe opening kruipen, (trans.) iets door of in zulk een opening steken . Vòtjók pögör, door een gat in de omheining kruipen ; itjòtjók é děpik těr mata é, hij stak de děpik vischjes door hun oogen (aan het speetje ] (
ipatjaké).
It jötjökönko pé běn ang 'ni ko e pantat ndja roem , steek gij dezen draad garen eens even door 't gat
van de naald . Moetjotjòk poemoengkoe ibõh dja
roem , ik heb mijmet mijn naald in den vinger gestoken. Tiko es tjěmõtjók koe wan loeang, de muis kruipt in (door) 't gat. W
.
WA I (cf. wö) (L ), enclit. demonstratief, komt soms achter op een a uitgaande woorden in plaats van a (zie a II) . Djěma wa si möié, die man heeft het meegenomen ; maté nama é oeroem si ò pat pěk a ra wa, zijn vader zou sterven door ( een van ] die vier oorzaken ; ib õhé la boe ko e atan para wa, zij zette de
drinkwaterkruik op dat rak ; òs a h k o pé kònjèl bě r s ě n ta ka wa, toe geef mij een klein stukje kònjèl; a ma wa si ma d nié, die ama daar bij u (waarvan u zooeven sprak ) heeft er van gegeten ; òs a h k ő pé tè naro ehmoe běr sa ra wa (of běrõa wa), toe geef mij een (of twee) van uw eieren ; òs a h k ő pé ne nòng ringgit běr sa ra wa, geef mij als 't u blieft een dollar ; oepoeh tjòra wa wö oepo e h k o e , p o n g m ) e é , alleen die sj 1 + n a ri o j a b < d n
oepoeh tjóra is van mij, al de overige kains behooren aan anderen . Cf. w Ö III.
WA II (Böb .) = wö I, z. a . WAAS, zie was I. WADJIP ( Ar. w â djib), noodzakelijk , (volgens de Mos limsche wet ] verplicht; waarop het aankomt, te ontzien , zoodat men er niet zoo maar naar welgevallen mee mag handelen , rechtsgeldig (opp. har o es, a roes of wa roes) ; ngö wa djip kitö nanggo eng wé, wij zijn verplicht ons voor voor hem borg te stellen ; djěm a nikah pé běr s aksi toera h , kati wadjip, bij 66
1042
Wadjip - Wah II.
het sluiten van het huwelijk volgens de Moslimsche wet moeten (twee ] getuigen tegenwoordig zijn , wil het recht-geldig wezen ; bröt maloe, wadjipödöt, gewii tig is de vrouw , te ontzien is de rödjö (beiden , vrouw 70 wel als rödjö , staan in zekeren zin boven de gewone Weil;
djěma wadjip , de menschen waarop het aankomt, die mondigen, d. i. de getrouwde lieden onder de saudöro 's, die stemrecht hebben en als borgen en als getuigen mogen op treden (in engeren zin noemt men den rödjö en del
im ö m wadjip ) ; ngö wadjip ko e a ra, görö djip koe lẽgih , nu moet het er zijn , 't mag niet er niet zijn (in de bet. van : „ nu moet ik geld zien " , tot een schuldenaar). Wadji pön (n (o e ) w a djipön ), iets als Fer plicht beschouwen , als een onafwijsbare verplichting vol
brengen ; iwadjipön wé k ě n rödjö běsilo. i. òsan oeso e ré, laten wij hem thans officieel als ri djö erkennen , door de (bij de installatie van een rödjo
verplichte ] heffing (aan Kědjoeroen Pětiambang ) te beta len (in G L ) ; a nakko e ngö koewadjipön (' ijne?
dan kěrdjön), ik heb mijn zoon al uitgehuwelijkt. WADN , wadné enz., zie was I. WAH I of oe(w )ah (Mal. bo e a h , Jav. woh), vrucht, kron, pit ; wa h is de technische naam van alle voorwerpen , wisadi
mee gespeeld of gedobbeld wordt, onverschillig of dat wer kelijke vruchtjes of pitten , dan wel steentjes of stukkti gambir enz . zijn . W a hn kajoe, vrucht; wahn röm ,
de padivrucht; a sa m toeloe wa h , drie djěroek ruch ten , drie djěroeks; wah n tis, het vleezige gedeelte ran de kuit, de eigenlijke kuit ; wah ni pantat, de billen ; wa h n ra gi, een stukje van het mengsel van kruiden
(a was), benoodigd tot het maken van ragi; [oe rön ] wa h -w a h , hagel (steenen ) ; wa h -wah sat nini mi tauh dělé pědih , het heeft zooeven hevig gehageld : a nak ni wa h , de winst van dengene, die aan de dob belspelers gambir (w ahn ka tjoe) voorschiet (ing val de leener verliest, moet de geldschieter op betaling wach
ten en ontvangt nu voor elke 12 wah 's er 16 betaald ).
Wahi (n w a hi of noewa h i), van vruchtjes of pitjes voorzien , steentjes doen op of in (bv. in de kuiltjes ran de gědoeng, z . a .). Moewah, vruchten hebbend of krij
gend, vruchtdragend. Pěr(oe)wah, (geregeld elk jaar ) veel vruchten dragend (v. e. vruchtboom ), vruchtbaar. WAH II, interj. van verwondering . Wah tjoepak n in öé, kla m
sinö ngö im öié a m boengtö , wel
zijn moers schaamdeel, daar heeft hij vannacht onze draag. mand meegenomen ; wah, ngö mintör moenggo
Wah II - Wak .
1043
oem a hmoe itòskõ, wel, gij hebt uw huis gauw klaar gebouwd (eerder dan ik gedacht had) . WAH III, zie wa s.
WAK of oe(w )ak (cf. Mal. o bat, Soend. oe b a r ), medicijn (zoowel ter voorkoming als ter genezing v. ziekte), geheim middel, toovermiddel ; (ook ) wisselwoord voor pioen, 0 pium . Goeroe n wa k , medicijnmeester(es), deskun
dige in eenige medicijn - of geheimmiddelkunst; wa k bě ng k člang, toovermiddel om tweedracht, scheiding of onverschilligheid [tusschen twee personen ] teweeg te bren gen (zie běng k ěla ng); wa k ni k ěm ali, „ medicijn tegen het kemali” , een handeling, woord of zaak , die strek ken moet om een tegen het kěmali- verbod indruischende
daad haar anders onvermijdelijke ongunstige gevolgen te ontnemen (zie voorb. s. ta ring; en ook bv. het geven van een armband , glan g, aan degeen van wie een vrouw 's avonds kapoer te leen ontvangt, wat kěmali is ; den volgenden dag wordt die armband teruggegeven ) ; wak maripat so ea ra,
geheimmiddel om
een goeroedi
dòng, of den leider van het běd a boes] een aantrek kelijk stemgeluid te bezorgen ; wa k pěm a nis, toover
middel om te bewerken dat [een jonkman in 't oog der vrouwen ] er bekoorlijk uitziet; wa k pěnrindoe, ge
heimmiddel om genegenheid te wekken ; w . pěnggilö, toovermiddel om krankzinnigheid te bewerken ; wa k pě
moelih, toovermiddel om herstel v. e. ziekte of genezing V . e . betoovering te bewerken ; wa k pěnoelang, too vermiddel aan een zieke gegeven om te bewerken dat zijn
ziekte „ terugga" op de persoon die hem door tooverij heeft ziek gemaakt ; wa k pět jah prang, een sympathe tisch toovermiddel van den goeroe prang om verdeeldheid in den boezem van de vijandelijke partij te bewerken (bv. glas- en potscherven , bedorven zemelen , aarde van een pas gedolven graf enz. worden hier en daar gestrooid op de wegen in de nabijheid of vóór de poort van de vijandelijke versterking; ook worden soms het jong van een hond en dat van een kat binnen de versterking geworpen , en dat wel onder de sacramenteele telling van één tot zeven , pě
sa doeön, en met de woorden : „ evenals een hond en een kat zich nooit vereenigen , evenzoo zullen ook deze onze vijanden het niet eens worden , bět a kö koetjing oeroem a soe görö moeroem , bět a lö moe so ehkoe ini pé görö oero em gěn a p -p a k a té” , om daardoor te bewerken dat onder hen verdeeldheid zal ontstaan ) ; wa k ni ròm , een toovermiddel, bestaande
uit glasscherven , een klaargemaakte sirihpruim (s ěl ě
1044
Wak - Wakil.
nsoeng) en veelkleurig garen (běnang pantjerin na), gelegd in de van boven gespleten staken van pà. ngga n gbabi-hout, welke men bij zekere gewichtige vele genheden (als bij het uitzaaien , na afloop van het wieden en
als de padibegint uit te loopen ) aan de vier hoeken v. h . rijst veld plaatst, om daardoor de padi te behoeden tegen booze invloeden ; wak ara si běr pa an atawa běri. noem , a ra si běr sa poe, sommige medicijnen wor den gegeten of gedronken, andere (op de huid ] gestreken : wa k běròs a h , een ongevraagd toegediend geheimmid del (bv. aan een meisje , om hare liefde te winnen ) ; wak bětirā, medicijn die men aan den goeroe vraagt ; a koe ngö itauhi wak ni goeroe pòlan, ik ben gene dicineerd door den goeroe N . ; sana ibõhkő kér waké, wat hebt gij als geneesmiddel er tegen aangewendi? IV aki (n (o e) w a ki), iemd. medicineeren , medicijnen of geheimmiddelen geven . Iwakön pòra kati měra , pas
eenig toovermiddeltje er bij toe, opdat hij genegen worde [met N .'s dochter te trouwen ). Gör ö nè těruaki dje m a òja, die zieke is niet meer te genezen , (of) het gelukt maar niet dien man door geheimmiddelen er toe te bren
gen [te doen wat men van hem verlangt ]. Akoe te nga h běruak běsilo , ik ben thans aan 't medicineered .
onder dokters (goeroe’s) handen , neem medicijnen in . Bér sivakön ari sō ari ini, tegen elkaar geheimmiddelen. aanwenden (van twee vijandelijke partijen , van de twee
vrouwen van één man , bönön běk roa). Ara kö moewak i kama, hebt ge opium bij u ? Poewak -wak 31 bi goeroe òja , hij is maar voortdurend bezig de men schen te cureeren , medicijnen te geven (beroemd en zeer gezocht is de goeroe Ama n Sěman van Rikit Göip ). Pinoe
wakönkoe dj ěma ò ja, die man is mijn patient, ik heb hem gecureerd (zegt de goeroe n wak ). WAK -WAKÖN , een gemakkelijk met aarde af te sluiten
opening of insnijding in de patal's van de boven - en van de benedenzijde van het rijstveld, om het bevloeiingswater aan de bovenzijde in -, en aan de benedenzijde uit te kun nen laten . Het sluiten dezer primitieve sluizen heet mi töt (v . pitöt), het openen ervan heet njoahön (v. sõ a h ). Pri ini görö moeuak -vakön , het wil maar
niet gelukken deze kwestie tot een bevredigende oplossing
te brengen. WAKIL (Ar. wakil), gemachtigde, plaatsvervanger ; plaats vervangend hoofd ; in G
L titel van een stamautoriteit,
die onder den [rödjö ] tjik staande, inderdaad niet anders is dan een kleinere rödjö over een onderdeel van den stam
Wakil - Waktoe .
1045
of het geslacht ; de wakil ontvangt 1/4 der ödöt-inkomsten en vormtmet den tjik , den moedo, den imöm en den katip te zamen de tangké si lim ö. Wé k ě n wakilk o e,
hij is mijn gemachtigde (terwijl ik op reis ben ). Wakilön ( n ( o e ) w a kilön) ; oetan gé iwakilné koea
bangé, hij machtigde zijn ouderen broer om (terwijl hij op reis was] zijn schulden te betalen ; iw a kilön rödjö koe ngié, de r. stelde zijn jongeren broer tot zijn plaatsvervanger aan ; iwakilné a n a ké oeroemi bö nö d n é oeroem
rēta- r ě ta é bédné koea
koe, wé malé blõh koe rantā, hij vertrouwde zijn vrouw en kinderen en al zijn goederen aan mij toe, hij wilde naar de Kust gaan . A ko e běrwakil ko e wé, ik heb hem tot mijn plaatsvervanger, zaakgelastigde aange steld .
WAKILAH ( Arab.), machtiging, (techn .) de machtiging van den wali van een uit te huwelijken meisje aan den imöm om haar namens hem aan den bruidegom ten huwelijk aan
te bieden ; (de wali zegt dan , soms tot 3 maal toe) koe wakilahön dirikoe koe těngko e im öm , ini kahön těngko e im öm a n a k k oe N . koe rě
m pělé si gèh ini, ik machtig (eigenl. vertrouw mij zelf toe aan ) těngkoe imöm , om mijn dochter N . uit te
huwelijken aan den bruigom die daar komt; (de imöm antwoordt :) koetrimö wakila h mè, koenika
hön a n a k mé N . oeroem rěm pělé si gèh ini, ik neem uw machtiging (opdracht) aan , om uw dochter N .
in het huwelijk te verbinden met den bruigom die daar komt.
WAKTOE (Ar. way toe), tijd van den dag of den nacht,
tijdstip , de tijd voor iets; (ook als voegw .) op 't tijdstip dat, toen . Waktoe limö, de 5 çalât-tijden ; pòng òja im ba h é wa k toe lim ö , hij verricht elken dag
de voorgeschreven vijf çalât's ; zie ook s. mbis ; w é a ra mbah wak toe limö, ngõk ipěrtjajai (iha rapi), hij verricht geregeld de 5 dagelijksche calât's , men kan hem (dus) vertrouwen ; wa ktoe ma a n , de tijd van
den dag, dat men den maaltijd gebruikt ('s morgens † 8 uur, 's avonds I 5 uur); wa k toe é běr k ě k ö börön ngö l ě pa sº ès a , de tijd voor het vertellen van ver halen is 's avonds na afloop van de çalât isjâ '; waktoe a ko e gèh, wé těnga h ma a n ko e döpöt, toen ik kwam , vond ik hem juist aan den maaltijd ; waktoe a ko e blõh sa bi a n a k ko e mòn gòt, als ik uit
ga huilt mijn kind altijd ; ngö w a ktoe malé a ri raja sabi a koe sakit, ngö kětau nön, tegen
1046
Waktoe -Waloeh .
den tijd van het Groote Feest (1 Sjawwâl) ben ik altijd ziek , dat gaat elk jaar zoo. WAL -WIL , heen en weer gaan , schudden , bij het draaien (T. e . pěpilo , waarin niet op de juiste plaats, d . i. in het mid . den , het gat voor den steel aangebracht is ). WALAH , meestal wala h bilah (Ar. wallâhi bis
lâ h i), bij God (in eeden en verwenschingen ). WALAN , oe( w )alan of õ (n )alan , moeilijke ontlasting hebben ] (bv. omdat men den vorigen dag wah ni sēroelö 0 : pòkòl heeft gegeten ). WALI (Ar. walî), 11 de naaste mannelijke verwant, ag naat, van de vrouw , die bij 't huwelijkscontract of zelf voor
haar optreedt òf (wat meestal geschiedt), den imöm mach tigt om haar ten huwelijk aan te bieden (zie wakilah) ; wali sědjoek, „ koude wali” , de verre bloedverwant van de bruid , die bij een huwelijk tegen den zin der on ders (bij nöik of bij pěsa n gk a n ), wordt aangen-Ze , als walî van de bruid , in plaats van den wettelijken wali (den vader enz.), die in dit geval te „heet" (pòra k ) is van toorn over dit huwelijk om zich met de sluiting van het contract te kunnen bemoeien ; sau dörö aso e go
rö ngõ k
k ěn
wali, een halfbroer (van de zelfde
moeder doch van een anderen vader ) mag geen wali zijn . Wali ko e ön en wali kiri, „ rechterwali” , d . i epu der naaste agnaten van de bruid , en „ linkerwali" , d . i. een
der meer-verwijderde agnaten van de bruid , die bij het m bah böi, als de bruidegom in de vrouwengalerij in
gekomen , hem bij de hand naar binnen de atas (of op m a h ) rindoeng, naar de dölöm
geleiden , waar de
pěngasoeh 's hem in hunne hoede en zorg overnemen . 1a ion (n (o e) w a lé n ), [een meisje ] tot wali zijn of treb ken . ? ! meestal si vali of sara vali
sa r ' a salı,
stamverwant; alle mannen die, zelfs al behooren zij thans tot verschillende rödjö 's, zich hun gemeenschappelijke va derrechtelijke herkomst nog herinneren en daarom het huwelijksverbod onderling handhaven , staan tot elkaar in de verhouding van wali ; wali is men dus van elkaar alleen uit hoofde van gemeenschappelijke afkomst (sarasal), van stamverwantschap in ruimen zin ; elkanders sandörö daarentegen zijn de leden van één geslacht, die onder den
zelfden rödjö (s a r a rödjö) staan ; 3 / djěma wali = = djěma k ra h mat, een heilige. WALOEH (cf. Jav. woloe) , telw . : acht, zelfstandig en ook wel bijvoegelijk , doch nooit in samenstellingen gebe zigd (cf. la pan en děla pa n ). Waloehlo, - ingi, - ta un , acht dagen , - nachten , - - jaren ; waloeh
Waloeh - Was I.
1047
p a ké, acht man ; walo eh kal, - a ré, acht kal,
-- aré; waloeh ringgit, 'acht dollars ; anak n si walo eh, z. s. ana k . Ngö nwaloe hön [bělit ] a koe blõh koe ran tā, ik ben al acht maal naar de Kust geweest. WAN , zie wa s .
WAP I ( cf. a p en
a p ). Mõ(w )ap en powap-wap, gapen.
Ari görö moepioen djěma ngö běrwapan bé
dné i Tampoer, doordat ze geen opium hebben zijn de menschen te Tampoer allen aan 't gapen (in 't afge
legen Tampoer is somtijds opium -gebrek). WAP II, of tjap, reflexwoord voor een plotseling gebeuren , weggaan enz. Wap maté inöé, ngö taring a na ké, daar stierf de moeder, en het kind bleef alleen over ;
wap gèh oe rön, ngö m bè h ba s a h oepo e h koe, daar ging het regenen , en ik werd kletsnat ; wa p
kèngò n , daar kreeg ik hem in 't oog (hij had zich ver scholen ) .
WARI, roep, door de lieden aangeheven bij een aardbeving (gě m pa) : wara ! wara ! (Dit wara is waarsch . een ouder
wetsche nevenvorm van a ra, cf. so ea r a en Jav. ora). WAROES, zie haroes. WAS I of waas (Bat. ba g a s) , binnen , wat binnen in zich bevindt, het binnenste (opp . döröt). Ngö sawa h a koe koe Kě b a ja ka n , ta pé gör ö a koe koe
was, ik ben wel te Kěbajakan geweest, maar de kampoeng niet ingegaan ; ntah kitö koe was, (kan , al naar gelang van het verband , beteekenen :) kom laten wij naar binnenshuis, d . i. naar de sērambi bönön met aangrenzende oemah - of atas rindoeng, gaan, (of) laat ons de kampoeng
binnen gaan , (of, maar dan bv. ntah kitö koe was lang) laat ons morgen naar 't woud gaan (van lieden
die gětah gaan zoeken of van lieden die bv. van Isak naar Djagòng zich willen begeven ). I was n (i) of i wah n ( i) of
i radn (i) of i uan , (praepos.) binnen in , binnen , in ; iwas n (i) pěti (of i wa h n pěti of iwad n pěti) , in de kist ; i was n (i) kampoeng (of i wah n ka n poeng of iwadn ka m poeng of iwan ka m poeng), in de kampoeng ; i wadn ò ja of iwadna,
intusschen , ondertusschen ; iwadné, erin ; wad n a kè da h (a ), intusschen om zoo te zeggen (een stopwoord in verhalen ) ; ibūdné koe was ni pěti (of koe wa h n pěti, of koe wan pěti), hij legde het in de kist ; iw ötné ari was n pěti (of ari wa h n pěti of a ri wa ( d ) n pěti), hij nam het uit de kist; a ra koed ö röt iòk dělé a ri was n atoe (of ari
1048
Was I - Watoe.
wah n a toe, of ari wad n atoe of ari wana toe) a, er komen vele wurmen uit [een holte in der steen ; dj ă m a dẻ 1 é kèngon k 0 w a s k0 e C -
röt, ik zie een menigte menschen uit- en inloopen (wat zou er aan de hand zijn ? ). I bönkö koerasön ( a ) na a ... nti tinggir toe, zet het nog wat meer naar binnela niet zoo op het uiterste randje. Ikoewasön pòra mi loro
djoe ö , doe dat mes nog wat verder in de scheede. WAS II, of ö(w )as. Moewas-was of mo(w )as-o(t )as, heen e : weer slingeren of zwiepen (v . h . uiteinde v . e . over des schouder gedragen lange bamboe, v . d . staart v. e . bullets
k'oeuasön (of k' (w )asön ) kasé ko, wacht ik zal je [er
boscled door"ljoeroen pis in Gºi asil), con
gens tegen aan ] slingeren (bedreiging tot een stout kinidi. WASIL (Atj. uit Ar. hâçil, cf. a sil), zelden ( h ) a : i .. opbrengst, belasting, bv. in G L de belasting , het rechi door den Kědjoeroen Pětiambang geheven van de in zji. gebied door vreemden , d. i. niet-saudörö's, ingezameler boschproducten , als olifantstanden , rhinoceroshoorn - , gětah (de opbrengst van de beide laatste artikelen der
len zij met dengene der Pěngoeloe XII in wier en bied het betreffende gevonden is, doch die van gadins
is geheel alleen voor den Kědjoeroen ; ook ödöt geher ten ). Wasil ni gět a h poed a h a i wadni se piko el ò pat a ré [koe rödjö ] , běsilõ ngö
lim ö blas ringgit ; de belasting op gětah bedroeg vroeger + aré, thans bedraagt ze reeds 15 dollar per pi
koel ; wasil ni soe m boe, sa ra ringgit sara oeloe, de belasting op rhinoceroshoorns bedraagt één dollar per paar (stel) ; wasil ni gading, roa ri nggit sara oeloe, de belasting op olifantstanden be
draagt 2 d . per paar (stel) . Kědjoeroen si nrimº wasil ni gading, de Kědjoeroen Pětiambang ontvanz: de belasting van olifantstanden . Wasili (n (o e)wasilis; iwasilié sa u dörö dirié pé, zelfs van zijn eigen saudörö 's (geslachts- of stamgenooten ) heft hij belasting ! Běruasil toera h gading, ik ö görö běrwasil gör' ilòn těrmöikā, ge moet belasting betalen van
de [door u verkregen ] olifantstanden , zoolang ge die nog niet voldaan hebt, moogt ge ze niet meenemen . WAT I of (w )at, houten plak , gebezigd om de pottenbakker aarde ( d a h ) te kloppen (něpa, zie tě pa) ; (ook ) een kleinere houten plak om de half droge stukjes gambir (ka
tjoe) glad te kloppen . WAT II, e. s . v. wurmen , die schade doen aan de tereld staande jonge padi en ook graag oejöm -bladeren eten . WATOE , zie a toe, steen .
1049
Wau - Wél.
WAU , in G L ook au ; droog zand (cf. ö böm en doel), bv. geheel droog , rul zand met asch vermengd , zooals in de stook plaats gevonden wordt (wau n da poer), ook droog fijn zand, zooals bv. onder de huizen ligt (zie voorbb . 8 . djěr k at en s . mělékat) . Nijoepön wau a
ri badjo e é, het stof (de zandkorrels ) van zijn baadje blazen . Wau-wau of au -au (GL), wau-taun (L ), e. s . V . kleinen aschkleurigen roofvogel. Iwauié töi n koerik , hij strooide droog zand op de kippedrek . [Een ander wa u - w a u n , zie s . a u n ]. Bér( w )au , met droog fijn zand
spelen (zooals kinderen wel doen ); nti bě r(w ) a u (of běrsi( w )aun ), kòna mata moe iněra, speelt niet
(gooit elkaar niet) met [droog fijn ] zand, anders krijgt ge het maar in de oogen . WAUDNON , in G L ook audnön (afgel. v. wa u s?), plek aan de rivier, waar men baadt, wascht, water schept en -- indien er geen bögön is – zijn gevoeg doet (Jav. ba ba gan, Mal. pa ngka la n ; waar snelstroomend water is, bv. in de Döröt, worden zelden bögön 's ge vonden ). Elke blah in de kampoeng heeft minstens twee waudnön , één voor de vrouwen , en één voor de mannen .
I k ö a ra ra w a n gèh ari ka m poeng lén tér wa u dnön ni bö nön děné a , ma h at iba ro eli
pòng, als een man uit een andere kampoeng zijn weg neemt langs de waudnön der vrouwen , dan wordt hij af geranseld (cf. s. rala ng). Wöih Waudnön , n . v. e. ri vier in 't Z. van G L .
WAUS, waar door langdurige wrijving de bovenlaag afge schuurd is, (af)gesleten , ontveld (v. twee boomstammen , die , bij elken windstoot tegen elkaar aan schurend, beide hun schors verloren hebben ; van de knieën van kinderen , die veel kruipen ; van een mes, waar veel en ruw mee ge hakt is ; v . e . pad, dat veel betreden wordt: d ě n é waus opp . d ě n é a pa k ).
Ngo waus doedoek
n
tö
nggökoe, gati gèhdjamoengkoe, de voet van
mijn huistrap is afgesleten door de vele gasten die ik krijg ; ngö wausloedjoengkoe, mijn mes is sterk afge sleten (door 't vele slijpen ) ; gati pědih a koe ngö blõh koe rantā, ngö waus kidin g -kiding
koe p é, ik ben al zóó dikwijls naar de Kust gereisd , dat mijn voeten er van ontveld (doorgeloopen , gesleten ) zijn . Wausi (n w ausi) ; iwa usi boeöt tikika, men moet
aan een werk geregeld elken dag wat werken . Ngö běr vausön bödödné, zijn geheele lichaam is vermagerd , uitgeteerd ( v. e. teringlijder, cf. koeroes kring) . WE I, pers. voornw. v. d . 3de pers. enkelv ., en -- somtijds
1050
We I--Wet
met achtergevoegd bédné - ook meerv., heeft alleen betrekking op personen : hij, zij (vrouwel.) en zij (meerv. ). Cf. sé I en é I . 't Is niet beleefd om in de geslachtslijst
oudere verwanten of aanzienlijke personen in de derde per soon met wé aan te duiden , dezulken worden aangeduid met den verwantschapsnaam of met een hun rang uit drukkend woord (bv. těngko e). Wé ngö blõh, hij
(zij) is al gegaan , zij zijn al gegaan ; wé si běnar, hij heeft gelijk ; ngö blõh wé bédné (òpatné), Ze
zijn allen (met hun vieren ) al vertrokken ; wé si möié, hij heeft het meegenomen ; roes wé (of roesé, zie
é II) wöt, daar stond hij plotseling op ; i wé nsen ilòn, hij heeft het nog ; loedjoe ini koeòs a 1. k ě n wé (of k ě n sé), dit mes heb ik aan hem gegeren ; ni wé (beter ni sé) ini, Òja k ě n kā, dit is van
hem , dat is voor jou . Powé ( m po w é ), iemand met „ wé" aanduiden , met „ wé” van iemand spreken ; hana kati i powék ő a m amoe, waarom spreekt gij van uw vader met wé (dat is onbetamelijk ). WÉ II, komt in L dikwijls in de plaats van het suffir- é, wanneer het voorafgaande woord op een é uitgaat ( in GL bezigt men in dat geval a , zie a II ). Sakit a téwé, hij voelt zich gegriefd ; wöih kõl ini malé ilipé wé, hij wil deze groote rivier doorwaden . WÉ III of owé of õé (Atj. a w é , Niasch o e é , Soend . hoe) rotan . Rotansoorten zijn : w é běnang, w . bětő (= = w . sē g ö ?) , w . kètòl, w . lama, w . lilin of w . pědih (als bindrotan gebruikt), w . nanga, w . Op
dang, w . poekoeh of koekoeh G ( L), W . Ta dang, w . ris, w . sẽg ö (cf. w . běto), w . sē n sim of sēnsing (gebruikt voor 't hechten van atap), W .
sĕrdang, w . s ě rèt en w . sidöm . Wé idjalin, aaneengeregen of gevlochten rotan (waaruit o. a. de bodem van de krěndö bestaat) ; wé sa ra gěloeng, een rol rotan . Běrové, rotan zoeken of verzamelen .
WÉ IV , zie é w é. WÉLA , de Atjehsche rivier en aangrenzende landstreek Wòjla . Zie s. toem ba k .
WỀN, 0 e v = n of 0 w è n, zie • wé. WÉN , zie win. WÉNG , zie wing.
WÈSAN of òèsan , e . s. v. boom , van welks rechten dunnen stam galahs en van welks bast djangkat's gemaakt worden . Ook e. s. v. slang, die zeer lang is . WÈT of wöt (cf. é at, slechts in enkele uitdr.). Akoe bětsi görö nè wèt rasa é, ik heb een gevoel alsof
Wet - Wing . .
1081
ik tot niets meer kracht heb (in staat ben ), ik gevoel mij erg slap ; gör ö wèté nè, hij ligt op sterven , heeft
geen kracht (adem ) meer (zie é a t) . WIN of wén , woord ter aanduiding van , en vooral aanspraak woord voor, ongehuwde mannen, in 't bijzonder voor jonge re mannelijke sěrinön ' s en děngan 's , en evenzoo voor in
dezelfde leeftijdverhouding staande verzwagerden (zie ngi, a nak, èra en ventil) ; jonkman . Win ò ja si
möi loedjoengkoe, die jonkman heeft mijn mes meegenomen ; nti blõh moelo win, ga nog niet heen, mijn jongen ; win wö, zie w ö II. Kitö běrwin koe ngitö , wij zeggen win tot onze jongere broeders. Iwidni a koe i děné siö satnini, zoo even riepen
(eenige meisjes) daar op den weg win ! win ! tot mij. I poe widné akoe, zij noemen mij altijd win . WING of wéng I, e. s. v. boom , welks bast de gri genaamde verfstof levert.
WING of wéng II, verv., nwing of noeu'ing, [suikerriet] in de persmolen (win gön) persen , om suikerstroop (ma nisön ) te maken (men perst het riet driemalen achtereen
in den molen ; bij de eerste persing, ipěpòr, worden
hoopjes van slechts één suikerrietstok in de breedte tus schen de beide maaleylinders ingebracht, bij de tweede,
idoe ö, hoopjes van twee, en bij de derde persing, iloe möt, hoopjes van drie of meer stekken ). Il'ingön , suiker rietpersmolen, bestaande uit twee meestal van het sterke poengk i h -hout vervaardigde ronde cylinders, die even eens wingön heeten , en dichtbij elkander, op een massief houten voetstuk (k ě ko e ndoelön) staan ; die beide wingön zijn tusschen twee houten dwarslatten (bör ö ni
wingön ) geklemd, welke aan de vier uiteinden op stijlen (so ejön ni win gön) rusten : boven die latten heb
ben beide wingön 's in elkaar grijpende tanden (glě m bè ngön), die de draaiende beweging van den eenen aan den anderen meedeelen ; de ééne zuil (win gön rawa n ) is langer en grooter dan de andere (win gön bönö n ) , omdat daarin het kromme, naar beneden gebogen hout ( a m a t - a m a tön ni wingö n ) bevestigd moet worden , dat of door mannen (t à 5 mannen aan elk der beide uit
einden van dat hout, dat dan pěnoela k ön heet) , ge duwd” (itoela k ), òf door een ( of twee ) buffel(s ) ge trokken (i těgoe) wordt, waardoor de wingön rawan in draaiende beweging gebracht wordt; ter hoogte, waar men de suikerrietstekken tusschen de beide wingöns in brengt
(men spreekt van njoelang win gön, z. s. soe lang), zijn twee dwarslatjes, bör ö lintang, om die
1052
Wing - Wö I.
cylinders heengebonden ; daartusschen steekt men het riet om het rijzen en dalen te beletten ; door een goot ( p 4
loen gön ) loopt het sap in een onder den toestel ge plaatsten aarden pot (bla nga ); over het huren van een wingön met toebehooren , zie s. siwö. Soelangko (duidelijker : soelan gönkö toe koe wingön) :
ner wordende cirkels neervallen v. e. getroffen (köna 1ě töp) vogel. WIT of oeuit (Atj. wèt ), meestal wit-wit, aan iets rukken .
I wit-wité těrsik , hij rukte aan de pagerstijlen ; gö rö těrwit-wit djěm a ò ja, die man is niet tot an
dere gedachten te brengen , onwrikbaar. WÖ I (cf. Jav. ba e ), in Böb. wa, adverb ., geplaatst na het
woord waarop het betrekking heeft, legt een specialen uit sluitenden nadruk op het voorafgaande woord of zindeel. alleen maar, slechts ; precies, juist ; wel, toch. Oja wö ko e prén koe rödjö, dat alleen had ik u, rödjö ! tu zeggen ; kēklam wö a koe ngõk gè h , ikö kě kaboer görö ngõk, alleen in den avond mag ik ko men , 'smorgens mag ik niet ; i Gajā w ö a ra é , alleen in G . komt dat voor (nergens anders) ; görö koe sih pé, isinön wö a k o e, ik wil nergens (anders) heen , hier alleen wil ik blijven ; Òja k ö w © djölön are kat isin ?, - Oja lö, is dat het eenige middel om hier geld te verdienen ? - Ja, dat is het eenige ; tjóga hó wö, 't is niets dan leugen van hem , hij liegt het; ah , kět a oeroem sa wö k ő kérdjö, maar met wien wil je dan toch wel trouwen ; disné wö, 't is aleens, 't is precies hetzelfde, (dit en dat) zijn volkomen gelijk ; běta dné wö, zoo is hij (het) nu eenmaal; bèwèh ngö koetjo e bö, görö wö ara si k ě n löhö, allerlei (middelen ] heb ik al beproefd , maar ik vond geen enkel, dat tot winst leidde; sẽnta iko e dörötné pri, si pědih -p ěd i hé wö, als hij iets zegt, is het ook juist dat wat moest gezegd worden (precies ad rem ) ; kam
wö, u alleen [hebt er over te zeggen ), ik laat het geheel
--
WIR , meestal wir-wir, cirkel- of zigzaglijnen , het in al klei
- - -- -
ven zuur maken (uit haat of nijd ). Ini pěn (0e)wingönkoe. dit suikerriet heb ik geperst.
-. - --
ri sěr a pa, a koe ndja m boeté ari sěrap ni, breng gij aan dien kant (van den molen ) het suikerriet in den molen , ik zal het ( geperste riet ] aan dezen kant aan nemen . Win gön ni ka pas, handmolentje om katoen te persen , om het te zuiveren en de pitten eruit te verwij deren (als de Jav. gilingan, thans zelden gebruikt, cf. bèbès). Bersiwingön , het elkaar lastig, elkaar 't le
Wö I - Wöih .
1053
aan u over, voeg mij geheel naar uw wensch ; (ra mbo e tön) a ra w ö i Gajā, ta pé tikik w ö, er zijn wel
ramboetans in G ., doch slechts weinig ; ngö bět a k ě n é ka m , görö wö hali a koe pé, als ge zoo spreekt, dan heb ik ook niets meer tegen te werpen ; nti o e no ehön a ko e. -- K ' oeno e hön kō wö, dood mij
niet. — Ik maak je toch dood ; s aboeng wö koerik tö, k ě n é. – Görö wö, k ě n é k ěk a n aka, laten we toch maar onze hanen laten vechten. — Neen , toch niet, antwoordde de knaap ; gör ö měr a pé, itě go e wö, al wilde hij ook niet, hij werd toch voortgetrokken . WÖ II (afk . v . toeö), wordt geplaatst achter sommige ver wantschapsnamen , waarmee het dan onscheidbaar is sa
mengesteld , om aan te duiden dat de bedoelde verwant oudste kind van zijn (haar) vader is (cf. la h en ntjoe) ; ook in de aanspraak gebezigd , en dan , als de aangesprokene nog jong of ongehuwd is , alleen wö (zonder den verwant
schapsnaam ) gebruikt. Oja a m a-w ö é, dat is zijn oud ste oom van vaderszijde , (eigenl.) een ama van hem , die
oudste zoon is van zijn vader ; malé koe si a m a- w Ö (of wö, z . s . a m a ), waar gaat u , ama wö, heen ; evenzoo inö wö, m poe wö, a bang wö, a ka wö, poen
wö, ibi wö enz. ; win wö zegt iemand wel in de aan spraak tot een ngi, die in leeftijd ouder is dan hij. Cf. kol, örö en toe ö. WÖ III in L . wel gebezigd in plaats van het aanwijzende ö , indien het voorafgaande woord op een ö uitgaat (evenals wa voor a ). Osa n k ő pé ringgitmo e běrlim ö
wö (in G L : běrlim ö ö ), toe geef mij vijf (van uw ) dollars .
WO of oeo, e. s. v. boschvogel. Tari nwo, is een van de kunstjes, die de plagende meisjes den gegroend worden den (is ě n d öi) bruidegom laten uitvoeren . WÖBÖ (Atj. waba, Ar. w a b â ), grof voor ta 'o en en
laja, epidemie, pest, cholera. WÖIH , in GL ook öih , en in Böb . ook öis (cf. oud -Jav. w wai, Jav, wé in wéda ng, Soend. tjai), water ; rivier, beek . Nang gõ wöih, water halen ; wöih n krõ, rijstwater of rijstpap, e. s . v , stijfsel waarmede men vóór het weven de strak gespannen strengen garen , met behulp van een sisir , inwrijft = wöih ni běnang) ; wöih ni kra mbil, klapperwater ; w öih n soesoe, (moeder)melk ; wöih n toe, suikerrietsap ( = pras) ;
těng a h wöih kol, —- Wöih koetjak , 't is hoog — , laag water ( in de rivieren ) ; poetjoek ni Wöih ni Djě mér ari Isa k , de Djěmer ontspringt in Isak ;
1084
Wöih --Wör.
wöih kõl, een groote rivier, hoofdrivier ; zie koevöih en kòna w öih. Moewöih of möih , van water voor zien , onder water; mo e w öih (m ö i h ) oem ö é, zijn rijstveld staat onder water; ara kö moewöih (ti kik ], is er water (hier), hebt ge wat water voor mij; bě i si moewöih sala k é, a ra döpöté měnanga ! bang, it is of zijn gelaat glanst (een vochtigen glans heeft), er is hem zeker iets prettigs overkomen ; bětsi mo e w öih a té a nèngòn a n a k é, hij zwelt van trots,
zijn [mooie ] dochter [als bruid ] ziende; möih ròngó
ké, het water komt hem in de keel (den mond, bij het eten van iets erg lekkers). Wöihi (n (o e) w öihi): i wöih i é o em ö é, hij bracht water over (bevloeide ) zijn sawah ; òròs i wa n koerön iwöihi, de běras in den kookpot begiet men met water. Oròsmoe ini tégor
ilòn, iwö i h ön pòra mi, je (de door je gekookte ) rijst is nog hard , giet er nog wat water bij. O em ö bir vöih , een rijstveld wordt bevloeid . WÖKÖS ( Atj. wake u ë h , Ar. waqf, Mal. wak a p ; cf. bibös), vrijheerlijk , zelfstandig, niet onderworpen aan
't gezag van andere rödjö 's of kědjoeroen 's (zooals bv, K. ngoen ). Wökösön (n [o e ] w ö kösön), [een landschap, tot vrijheerlijk gebied maken (subject.: de soeltan van
djoeroen Dagang van Batjang en Rödjö Poedoeng van Tru Atjeh ) .
WON of oerön (Jav. oewan, Mal. o eba n ), grijs haar. I tě goeie oe w ödné, hij trok zich de grijze haren uit het hoofd (met de hand of met een angko e p ). A
koe ngö moevön , ngö dělé oe w önkoe, ik ben al grijs, ik heb al veel grijze haren .
WÖP I of oeuöp (Mal. o ewa p ), wasem , uitwaseming, damp (v. d . grond, v. heet water enz.). Moewöp of moevöp- rör,
uitwasemen , dampen , zich verspreiden (v. e. geur of stank ); mo e w ö p -wöp a sap ni wöih i wan koerön, de heete waterdamp wasemt in den rijstpot ; moe w öp-wöp
bödödné, zijn lichaam dampt, hij wasemt uit, transpi reert (door de koorts ); mo e w ö p-w öp as a pé, de damp slaat er af (v . e . zieke die 's morgens vroeg in koud water
gebaad wordt, als kuur); si běběroe moe w öp-wöp ba u é , het meisje verspreidt een welriekenden geur. WÖR , buffelkraal, runderkraal; kleinere wörs vindt men in en nabij de kampoeng, grootere wörs of pěrwörön, waar veefokkers hunne groote kudden buffels of runderen hebben , liggen soms een of meer dagreizen van de woon plaats der eigenaren verwijderd . Kõrõngkoe ngö bir (oe)wör, mijn buffels zijn al in de kraal; kõro běrwör.
Wör - Wöt.
1055
buffels behooren in een kraal. Kārōngko e malé koe wöri, ik zal mijn buffels in een (de) kraal doen (brengen ). Kōrāmo e 'n i wörön lö pòra, nti òlòk toe běr loe a h , zorg toch dat deze (wilde) buffel van u een beetje
meer in de kraal blijve, laat hem niet te veel vrij rond loopen . Pěrwörön , de plaats, waar een of meer wör's zich bevinden ; verscheidene deze pěrwörön 's hebben namen ,
bv. Wör Mangkoe (in Télòng, L .) Wör Měsida h op den Boer n Oejöm Pěpar (L ) enz. WÖS of oewös (Jay. oewas), bedroefd , teleurgesteld , iets
naar of jammer vindend , het zich aantrekkend. Wös a téngkoe söböp görö a koe iòs a hié pèn g , ik ben bedroefd, omdat hij mij geen geld gegeven heeft; wös pě d ih a téngko e bět jěré oeroeman a k
koe, ik vind het erg naar dat ik nu gescheiden ben van mijn dochter (die uitgehuwelijkt is). Wösi (n (o e)wösi); nti wö si a témoe koedjoeölön ko e dömoe
’ni, wees niet boos (trek het je maar niet aan ) dat ik dit paard van je (waarop je altijd rijdt) verkoop (zegt de va der die in geldverlegenheid zich genoodzaakt ziet het rij paardje van zijn zoontje te verkoopen ). WÖT, in G L in enkele afleidingen öt, (intr.) zich opheffen , opstaan , vertrekken ; röndjöl wé wöt ari koe ndo elé, toen hief hij zich op uit zijn zittende houding ; wöt ari nòm é , opstaan uit den slaap ; wöt a koe
k ěk a boer, sa wa h a koe jó-jó, ik vertrok 's mor gens, tegen den avond kwam ik aan ; sělő kő (o e ) w öt dja di. — - Ah, kasé ba ng, i kö görö kasé lang, wanneer vertrekt ge? - - Misschien straks, en anders toch zeker morgen . Verv. transit. (nwöt, noewöt), opheffen , op tillen , oprapen , wegnemen ; iw öté a tang kől, hij til de een dikken balk op ; no e w öt, ( techn ., meestal met verzwegen object :) (ingeval een schuldenaar, zelfs na her haalde aanmaningen, na djědjak en sěranta of töndös, ingebreke blijft te betalen ) een of meer buffels, paarden of runderen van den schuldenaar of diens stam genooten in beslag nemen [ten einde die aan te houden
totdat de schuld gedelgd zal zijn ]; a koe ngö noe w öt ari Pěparik, ik heb reeds [buffels , runderen of paar
den ] in beslag (weg)genomen van de lieden van Pěparik (wegens een schuld ). WVöti (meerv. obj.) opheffen enz. [klee deren ) uittrekken ; i wötikō atoe ö bé dné, til (raap ) al die steenen op ; iw ötié pěk a ja dné, zij trok haar haar kleederen uit. Wötön (in G Look ötön : iötödné = iw ötné), iets opheffen , optillen , wegnemen , opnemen ,
oprapen, [kleederen en sieraden ] uittrekken, [geld ] op
1066
Wöt.
nemen ; kěka n a k měta uh ari oem a h
ö wü
tönkā, til dat kind op dat van 't huis gevallen is ; kor wötön ringgité ari wan pětié kla m sino, gepasseerden nacht nam ik zijn geld weg uit zijn kist ; gèh verön iwötné oepoeh ari pěnd jěmoerön ,
toen het begon te regenen nam hij de kains weg die in de zon te drogen hingen ; ngö koewötön kõrõ é , ik heb zijn buffels weg ( in beslag ) genomen (zie noewöt) ; i w ötné oe po e h -p a w a ké, (de vrouwen )
ontdeden
zich van hun lendenkleed [opdat de vijand hun kampoeng
niet zou durven binnengaan ] ; ngö sa w ah pantang, de y pantang dagen [na het huwelijk ] voorbij waren , ont iw ötön pěng a so eh pěk a jan ni běroe, toen
deden de bruidsdames de bruid van haar bruidstooi; koe wö tön ringgit ni Aman Djata sěratoes kin pa ngka lk o e blõh koe rantő, ik heb bij A . Dj. 100 dollars opgenomen die mij moeten dienen als bedrijfskapitaal op mijn reis naar de Kust ; a koe noe
wötné k ěr ödjön (n a hma) ari rödjö mo e dö. ik heb het rödjöschap aan den r. m . ontnomen ; wötné a na k ni si kėsin-měskin k ě n a n a ké, hij nam den zoon van een arm man tot kind aan. Pětiwötön , (door een ander) doen opheffen enz., ook = wötön; koro ni Tiö Goenoeng ngö ko e pětiw ötön kor
Pang Laut, ik heb Pang Laut de buffels van T. G . doen weg (in beslag) nemen ; Pang Laut m pětiwot
né kā rō ni Tiö Goenoeng, koekedni, P . heeft op mijn bevel (voor mij) de buffels van T . G . weg genomen . Těr (oe)wöt a koe kōrō ni A ma n Djata, kirö kārō ni Těngkoe Katip , ik heb bij vergis
sing de buffels van A . Dj. weggenomen , terwijl de bedoe ling was die van T . K . Görö těr(oe)wöti (-ö n ) koro ni si Òpat, men mag niet buffels van de Vier" in beslag nemen. Görö těr(oe)wötön a ko e soebangkoe kèn diringkoe, ik kan zelf mijn oorknoppen niet afdoen . Běr(oe)wöt lö ini běsilő kitöböh. ikö görö běroewöt, görö těrtrangi kitö nad időtö , it is nu noodig dat er tot inbeslagname wordt
overgegaan ; indien niet (eenige van des schuldenaars buf fels door ons) worden in beslag (weg ) genomen , dan krij
gen we geen uitsluitsel over die schuld van hem aan ons; idő òja , ik ö görö běroe w öt, görö ne tě r
trangi kitö, s'oela h -o elah dö w ö běsilo, als wij bij die schuldvordering van ons niet tot in beslagname
overgaan , dan zullen wij de zaak niet tot klaarheid kunnen brengen , want 't schijnt wel of (de schuldenaar) zich wil
Wöt -Wöwö.
1087
verzetten ; ini kõro běr (0 e ) w öt ari Pòrang ma nè, dit zijn buffels die (ik ) gisteren uit Pòrang (heb ) weg
(in beslag) genomen ; ngö běr (o e)wöt (of moewöt) pěk a ja n bédné a ri wan pěti, al de kleederen (van degenen die een feest zullen gaan bijwonen ) zijn reeds uit de kist gehaald ; an a k běr (o e) wöt lö ini, noe
mö a nak (si) ko e djad é n , dit is een aangenomen kind, 't is geen eigen kind van mij. Běr(oe)wötön , met zijn
velen tegelijk wegnemen . Bersiwötön of běrsiwö(t) -wötön , el kaars goederen wegnemen , elkaars buffels weg (in beslag )
nemen. Moewöt pědih ò ròs ini idjèrang, deze beras rijst mooi onder ' t koken ; ngö moewöt kõrātö òpat ko e Pěpa rik , 4 van onze buffels zijn naar (door
lieden van ) P . weggehaald , in beslag genomen ; n g ö moe wöt rödjö
(k ě rödjön of nahm a ) ari blah
moed ö koe blah tjik , het rödjöschap is aan de
blah moedö ontnomen ( en ) op de blah tjik (overgegaan ) ; mo e w öt boela ng ari oeloe é , de (aan den rödjö
toekomende] hoofddoek is hem van 't hoofd genomen (hij
is ontslagen ). Poewöt-wöt, al maar, alles, oplichten, wegne men. Pěroewöt, dikwijls [geld ] opnemend, neiging hebbend om alles weg te nemen of op te tillen , kleptomaan. Pë n (oe)wöt(ön ) [ni bònö n ) , dat gedeelte van 't huisraad
dat de vrouwen dagelijks hanteeren en gebruiken , als pot ten , pannen , borden , schotels , waar dagelijks uit gegeten en in gekookt wordt, en dat dan ook altijd bij de hand staat (= pěnama tön ). WÖWÖ (Mal. o ewa k ?), e . s. v . aap , de brulaap , zoo genaamd
naar zijn geluid . Wöw ö ikö kòn a r ě n tātā , ma t'é mi wö, als een brulaap druppels van de boomen op
zijn lichaam krijgt, sterft hij (spr. voor : ook de machtigen · en de druktemakers hebben hun zwakke punten, ook de slimmen kunnen er wel eens in loopen ). Poewöwö, brullen (v . e . wöwö) .
67
NEDERLANDSCH -GAJOSCH REGISTER.
A al, běloet, děndoeng. A almoes, sěděkah . A a mbei, oejoet. A a m borstig, isak .
Aangezien, soebah , daripö dö, söböp . A angrijpen, amat, těngkam .
A an, koe, kěn , kin , i.
A a n hebben (kleeren ), ngoej. A a n hitsen, tjětjoeh.
A a n ba k sel, kèkap. A a n beeld, landasön.
A ankeeren , singgah . A a n k ij ken, pandang.
A anbidden, sěmbah . A anbieden, djoerah , dsah .
A a n klagen, kadoe, toedjah . A a n kloppen (met de lade,
A a n bla zen, joep , mboes, i lang .
Aankomen, sawah , töndös,
A a n branden, pěngit, mě sing.
· A anbrengen (een zaak ), ka doe.
A and a cht, ingöt.
Aandeel, boeloeng, bagi, djě mbö .
dan inslag), tětak .
gèh .
Aankomend (bijna volwas
sen ), sědang, lělang; lěkat pinggang, — badjoe. Aan kunnen, děman , löwön ; (een groote hoeveelheid eten ) sě-.
sap, sěbö.
A andoen (kleeren ), sěloek.
A a nleggen, ( een rijstveld
Aandringen , karat, sakit,
voor 't eerst) roekah ; (met een geweer) timbak . A anlegpla a ts, sakat. A anleiding, moelo, asal.
sapih , paksa; töbör. A a n duiden, toeroeh , toelòk .
A a neengesloten, rapat. Aaneennaaien, kantjit . A a n ga a n (aankeeren ), si nggah .
A anloopen (tegen ), rönggöl. A a n matigend, mapas, tjoe
ngkak, djoengköt, djặngkat.
A a nga a nde, ari, atas; n (i). | Aanmerking (maken ), sa lah. A a ngena a m , těmas. Aangeven , djoerah , dsah ; A anmerking (in - nemen), (een zaak ) kadoe .
Aangezicht, salak .
tampa .
| Aannemen , trimö, samboet ;
1060
(een kind - ), sah , sěboet, Aan wij z e n , toeroeh , toedjah, toelòk . A a n pakken , těngkam , a - Aanzetsel (in den kookpoti, wöt.
mat ; (fig .) sẽpah , sěbö. kèkap. A anzienlijk , nahma, pang Aanpassen, tjoebö . kat. A an planten, soeön . Aan punten , rantjoeng, tö- | A anzo e 'k (doen om een meis djöm .
Aanraken, těpèh . A anrennen op, rangkam . A anroepen, tauk .
je ), koendö, risik , kinté . A a p, kēra,ngkòng,moendi,ma was, imbỏ, kẹdih, koemon, wöwö, loetoeng.
A an sporen, pakat.
Aar (v. padi), batang.
A anspra a k, toetoer; (- ma
A a rd, pěrangé, pěrasat, běgi.
ken op) akoe.
pěkērti.
Aanspreken, löwön , koendo.
A arde, tanôh , boemi; (mode
Aansta a nd, si gèh (moerip ) 'ni, si (i) arap ’ni. Aansteken , toetoeng , ilang.
aarde) södölinggöm . A ardbeving, gěmpa . A arden ( ergens) , tanòh . Aardewerk, roekoen ni blah pětjah .
A anstellen , bõh , töik .
A anstellingsacte, sara
Aardvrucht, loemboe, ké pilö , gěmboelo , gadoeng. A antasten, sẽrang, kòna ; Aard worm , kètòl, tjatjing. (fig. in zijn recht) langis . A ars, poet. (h )kata .
A anstooten, djòntòk .
A antik ken (tegen iets), tě
A arsga t, loeang poet. Aarzelend, gaboek , saloen . Aantoonen, toeroeh , toelòk . A as, pakan ; (kreng) bangké. A antreffen, döpöt, děmoe. A bortus, goegoer, djòròs, tèk .
A antrekk en, (e. kleedingboeang , sangroel, tětir, tauh. stuk ) seloek ; (zich iets Absurd, moestahil, ngawah. niet - ), görö kển sanahkoe
pé, görö koeirõi.
Accompagneeren , ndé.
roe
Aan v a arden, ma’loem , tri- | Achillespees, oejöt toe mö, kaboel. nggöl, — kõl, panah n kiding. Aan vallen, sérang ; (fig . erg. A cht, waloeh , (dě)lapan . op) sépah . Achteloos, lēngé. A a n vatten , těngkam , amat; | Achten. hoermat, měliö ; be rat. (fig.) ambil, daboeh . Aanverwant (verzwagerde), Achter, koedoek.
biak.
(
na) , poe
A a n vliegen op, sam (b )ar.
Achteraan , rön .
Aanvoerder, panglimö; oe
Achter-a chterktein
loe, toendoeng .
kind, tjoetjoe .
Aanvullen, lĕngkap, gěnap ; | Achterblijven, taring. tambah ; soempöt. Achterdeel ( achterste , 657) , A a nwezig, ara, haril, asili pantat.
1061
Achterdochtig, ré, sok .
Afdalen, toeroen.
Achterklap, sombang, oepöt .
Afda m m en, pitöt, tambak.
Achterkleinkind, pioet.
Achterlader, bědil antěr
' Afdeeling (vak), kotak, pè tak .
Afdingen , tirō koerang, ti rõ moeral .
lak .
Achterlijk (in groei), djèr- . A fdo en, moenggö, sělěsé, kit.
mbèh .
Achternazitten , dědik , | Afdoende, djöp, těkih . Afdrijven, anoet. karā . Achterover,, langak. Afdruksel, běkas; tjap . Tangak . Achterovergebogen , Afdruipen , titis. tanggak , dòra . Afga a n , itjing ; (dun —-) tji
Achteroverliggend, goelang.
rit ; (v . e. geweer) lětoes. Afgeleerd (het – hebbend ),
djěra , oerik .
Achterste (bil) , pantat. Achtersteven, kémoedi.
| Afgelegen , solang.
Achterste voren, sěsak . Achteruit, koe koedoek ; soeroet.
Achteruitsch oppen, tipak . Achtervolgen, toendoeng,
Afgeloopen, ngö, soedah , mari. Afgem a t, lětih , hèk , kėdjang. Afgepast, mahat. Afgescheiden, klèh , asing,
djawé, lanting.
Afgeschilferd , rėris. Achterwa a rts ga a n , i Afgeschrikt, djera , oerik . dedik , tiÖp.
soeroet. Afgeweken (fig.), oebah . Achthonderd, lapan ra - Afgezonderd, z . afgeschei
den .
toes.
Afgod, běrölö .
Achtste, (kě)waloeh. Achttien , lapanbělas . A da m sappel, lěkoem . Adem , kěsah .
Afgrijzen, gěli. Afgunstig, ko eh . Afhangend (v. d. beenen ), Ader, oejöt; ( in 't lemmet v. e. ! djoenté. mes ) rětak ; (v . e. blad ) oeröt, Afhouwen , tệtak .
Afkeer, gěli, locöt. Afka ppen, gěrětoel.
gagang
Aderlaten , běkam . Adopteeren , sah .
A fk nabbelen, saroet.
Adscendenten, datoe-nini. Afknotten , poentoeng. Af, mbèh , moenggö. Afbeelding, patoeng.
Afkoelen (gloeiend tjětjòs. Afbetaald (v. e. schuld), | Afkomst, asal.
ijzer ),
- --
djelas. Afleggen (e. afstand ), sěsap, Afbijten, saroet. sébö, toetoeh , sẽpah , daboeh . Afbreken, polok , toes; poe- \ Afleiden (e. stroom ), ampis. toes, nga. Afmatten (een visch ), lö Afbrokkelen, oengköm . í bön .
.
1062
Afnemen, pòtèk of pölték ; | Al (reeds), ngö, mintör ; (al (-
– ook), ikö — pé, soenggoeh
in kracht) sěrěpa .
– pé.
Afritsen, ranggoet.
Afrossen, děrö, baroel, pa- | Al (alle, alles), bèh, djöp ; 802 ara, sigölö, sigěliön . ngkoel. Afrukken , ranggoet ; sintak. Alan g-alang (gras), djih. Afschra a psel (v. bamboe), | Albino, djögöt. Aldus, běta , běsé ; bět n ini loeloek. enz. Afschrapen, kěkoes.
Afschrikwekkend, hiböt. | Aleens, pödön , dés. Afsluiten , toetoep , karé, | Alleen, sẽrèng, këndiri; (adr.) koentji. wö, mělèngkan , plin . Afsluitplanken (v. d. | Alleenstaand, toenggöl, lanting.
huisgevel) , pěněpi. Afsna u wen , doet.
Allerlei, matjam ?, roepö-.
Afsnijden, kòh , gěrětak ; ge- Alles te zamen, djamak, tjèp .
Afstooten , toelak .
Afstroopen (de huid ), sēr loet.
Afta p pen (bloed ), běkam . Afval (ruil) , běroes, sampah . Afvallen, roeloeh , rěras. sapoe, gěroes ; tě Afvegen, ko es.
Afvijlen, rengas.
Afwenden silöp , lalé.
Afweren, toelak. Afwisselen , ganti.
i sara , sěpērti, lagoe, oe( in )pa 1 ma, sěoelah , görö oebah ; ( is į dien ) ikö. ! Al te, toe, rantjal.
| Altijd, sabi.
Alwat, bariksana enz. zie
(de aandacht),
Afwikkelen , oendoer.
Alphabet, alèp ; (- plankje) lòh . Als (zooals), tjara, tjana, kana ,
:
sana. | Alwie, bariksi enz. zis si. Ambacht, harěkat. ; Amerika a nsch , aměrikan , mrèkèn .
Afwisselend (v. h. weer), Amphibie, (m )oerip rõa në lingöp . gěri. Afzakken (1. kleeren ), pěr- Amulet, djimöt, pěnggawé. loet.
Amusement, lèlòn , diang.
Afzetten (oplichten ), rě- Analfabeet, bangsat. poen .
Ananas, nas.
Afzonderlijk , asing, klèh ; Ander, lèn. . mětisara .
Agna at, wali.
Anderhalf, těngah rõa . | Anders, len, oebah. Angel, kik , patok .
Akker, ladang, rēbö, oemö. Akkermaalshout, gěr- Angstig, koejoet, giöp , moe gös.
noet, takoet.
-
lah . Afstammeling, pěmětjah ; Almacht, koeasa. (v. d. Profeet) habip, sajit.
--
radoep.
Alles verkeerd, sērbö s&
Afspra a k, djandji.
A - B .
Anker, sauh .
| Arm (subst.), poemoe ; běti kön . Armband, glang, tòpòng ; i
Ankeren, laboeh . Antichrist, dödjöl.
Antwoord (e n ), saut, djö wöp.
A pega pen
1063
köl.
Artikel, pasal. (op – liggend), Ascese, tapa ; (
uitoefenen )
kaloet .
mangak. Ara bier, arap.
Asch, wau, öböm .
A ra k , arak .
Asch kleurig, klaboe. A verechts, kidöl.
Arbeid, boeöt, oesaha .
Arenpa lm , panggoeh, idjoek. Avond, jõ ; klam , malam , èsa , Arenpalm sa p , arat, pòla . měgrip . Arenvezels, djaut, idjoek. Avondrood, lo ilang. Argwa a n , sangka ; sòk . Avondschemering, sě
Arm (adj.), měskin , kėsin ; pa
ndjö , kawat oeloe.
kir, sakit oentoeng .
A zijn , tjoekö. B .
B a m boedo eri, tjitjang (of
B a adje, badjoe . B a a i, těloek , ranto . B a a r, arak , těratak .
tiang) mědoeri.
Ba m boek o ker, lònggan , Baarmoeder, tòdn anak , tjòran, lönggö ; těbók. pěranakan . B a n , pantang. Baden, niri. . Band, ikòt ; klah ; oetös ; Badplaats, waudnön . glang; gěndit; (v . e. boek ) oe Bagage, sěsanah , amat. Bajonet, toembak m bě dil.
B a k,
batil, tabak ;
paloe
ngön .
Bakkeba a rd, sigör. Bakken, toenoe ; (in vet) tja
ngroes; (droog) sanglé ; (eieren ) ! dědah , sangral.
Baksteen, bötö .
mah .
Ba ndjermasin, böndjör. Bang, takoet, trih . B a ren, anak .
Barsch, dengking. Barst, tjèrah , rëngat, rătak .
Barsten, (openbreken), běl tak .
Bassin , koelöm ; nin ; tambak . Bast, (v. e. boom ) koelit ; (2.
Bal, kědödös ; (de ballen ) anak e. kokosnoot) saboet ; (v. den n péril. neboomen) běrkap ; (v. e. pi Bald a dig, tjabak, tjěrlan , ' sangstam ) kělpah ; (afgestroop grèntèl. te - 1 . bamboe) blěmbang. Balk, atang ; (in 't huis) börö, ' Basta a r d , aram djadah, anak roek, gěrgöl, manjoe. Baloorig , giging ; bising. B amboe, oeloeh ; tětar; hě ntòr .
djalang.
Batak, batak ; karo , paka. Batavia, Pětawi, Bětawi.
Baten, goenö.
1064 Beambte (moskee - ), bilöl. / Beda a rd, (gekalmeerd) rědö, {
soe, arók , děndöm , galak, me ngas.
rèda, tědoch ; (gesust) ranap ; i Begeerte, pintö, sintö, tj. (rustig) běning, ongòt; (stil- i ntö , hawa. staand) těnang ; (statig , lang- | Begeleiden, tanggòn, to zaam ) labé. I nda, iring, djoelön , éwé.
Bedekken, toetoep ; kioep ; ! Begeven (zich — ), blõh . sẽboe ; saloep .
| Begin , moelo , asal, awal.
.
Bedekking (over een prauw ), ' Begluren, soek , loeöm , ndöp. boekoet .
Begraafplaats,
koeboer,
Bedekt (omfloerst), sagoep. djèrèt. Bedelen , gadé. Begraven, tanòm , koeboer, Bedela a r, djěma gěmadé. i djèrèt , sěboe, sěmé. Bedelven, ngoep, tanòm , Begrepen, moepoem . Begrijpen, paham . a poes. Begroeten, salam , lövön. Bedenkelijk , rolat.
Bedenken, pikir , bětjara , Behagen, kěnah . Behalve, mělèngkan . Beheeren , amat.
timbang.
Bedenksel, akal. Bedeva a rt, adji.
.
Bedoeling, měkėsoet.
Beheksen, sakat, sělap .
Behoefte, hödjöt, sintö .
Bedorven, boeroek, běnasa, Behoeftig, kėsin , měskin , basi, maram ; roesak .
pakir.
. Behooren (aan ), mpoe ; ( Bedreven, oetoes, pandé. I tot) ajo. Bedriegen, pěngöt, sěroek , ' Behoorlijk, patoet, lajak, pělakoe, tipoe, pödön , lèpak, tětah , koet. rěpoen , taki. Beide, rõa. Bedrijf, harekat, boeöt. Beitel, pat. Bedrijfs k a pita a l, pa- ' Bek, awah ; (v . e. vogel) paròh . Bedreigen , atjoe.
ngkal.
Bedroefd, soegoel. Bedwelm (e n ) d ,maboek , mi dö, moemang.
Beek , aroel, wöih .
Beeld, patoeng, bajang.
Bekappen, tarah .
Bekend, ma'loem , měgah , ra mah ; bětih , taur.
Bekennen, akoe. . Bekij ken , ntòng. | Bekken , gòng, tjanang, mě
Beeldspraak, minsöl, iba mòng. rat, těmsil. Bekkeneel, těngkoerak. Been , kiding ; toelön . i Beklagen, sajang. Beer, tělkah .
Beest, běnatang. Beet (hebben ), kóna .
| Bekleedsel, lapis ; oemah. . Beknopt, ringkös. Bekommerd, gewös.
Beetje, tikik , pòra.
| Bekoorlijk, manis, rėmėh . Beetnemen, taki, pělakoe, Bekorten, ringkös. tipoe. i Bekrompen (r . ruimte ),
Begeeren (d), kěndak , nap -
empèt, pèdèt; (fig .) ògòh .
•
1065
B .
Bel, gěnta , grantoeng, gěgiring. Bereids, ngö, mintör, lepas. Belang (stellen in iets ) , iro .
Belasting, wasil, ödöt, oe
Bereiken ,
sawah ,
töndös ,
sampé.
soer, oepöt, mědjėlis (ön), pa Berekenen, emat, kirö, agak , djangka. ntjoeng alas; djakat. Beleedigen, kisak, tjaroet. i Berg, boer. Beleefd , mědjėlis, hoermat. Bergen (ww .), taso, kěmas. Beleefdheidsvormen, Bergplaats (voor rijst), kě ödöp.
bön ; (voor matten ) santòn .
Belegeren, ringköl, pögöp, Beri-beri, basoer. kepoeng. Beleid, akal, bětjara. Beletsel, hali.
Bericht, köbör. Beris pen, tjěla .
Belezen, töbös, radjah .
Beroemen (zich — op ), gah ,
Beloeren, soek , loeöm , ndöp. Beloonen, oepah . Beloven, djandji.
Beroering, kiamat, oeroe
Belust, hawa .
Berooid, djòlòs.
Bemerken, engòn , èrah .
Berooven , rẽboet.
Beroemd, gah . kõl. ara .
Bemiddelen d (optreden ), Berouw, las, tòbat. bělö , pěragih . Beruiken (kussen ), tjěmòh ,
Beminnen, aròk, tjintö , ka sih , sajang .
tjoem .
Berusten ( in ), trimö, sabar. Bemoeien (zich — met), ajo , Bescha a fd, bandar. tjělók , oeroem . | Besch a a m d, esot, köndjöl, Bena u w d , kěmboeh , săngkap . . kémèl, maloe. Bena u wen (fig .), griöt, arat. Beschadigd, roesak , karam . Beneden , toejoeh . Beschaduwd, lòngòh . Benedenstrooms, tõa. Bescheiden, sihöt. Beneveld, sapoer. Beschermen, djögö . Bengalen , běnggölö . Beschikking, těkědir . Bengelen , gawar. Beschimmeld , lapoek . Benij den, ngěrén . Beschimpen, tjaroet, oe nön . Benoemen , töik . Benoodigdheden (voor 't Beschouwen, pandang ;
een of ander ), alat, pěkakas.
(- als) oenggör.
Benuttigen, paral, goenö. Benzoë, kéměnjan .
Beschuldiging, toekös, toedjah .
Beo (vogel), tioeng.
Beschut, padòk ; (tegen den
toedoeh ,
Bepaald, mahat, toerah .
wind) lindoeng. Bepraten , pödön , pakat. Beslag, sampak ; klah . Beproeven, soedi, tjoebö. Beslapen, nòmé, daboeh , koe Bera a d slagen, pakat, běnö. tjara . Beslechten, pěrěbö, sělěsé,
Bereid (erg. toe - ), měra. Bereiden, tòs.
poetoes.
Beslissing, hoekoem .
B .
1066
.
Bevallen, anak , sakit ds poer, gěrdoeh . Bevel, printah . Bevelen, kèn . Bevelhebber, panglimö. Beven, kětar, gěgoek .
Besmeren, tjalit .
Besmettelijk, salin. Bes n ij den, soenöt, mědje lis.
Besnijder, moedim .
Bespieden, loeöm , ndöp . Bespotten, kědik ; gilö .
Bevredig d, kòròng, sěnang.
Bespreken, pri; kẽrana ; Bevreesd, takoet, koejort, trih . (in 't geheim ) kóskòs. Besprenkelen (besproeien ), Bevuild , tjěmak . sibör. Be wa a i e n , kipös, gěrbös. Bewaken, djögö, kawal, köih . Bespringen, rangkam . Besproeien (bespuiten ), tjè Bewaren, taso .
Bewegelijk, glana, oesik
tjērèt.
Bewegen, gěrak , aroek , entot,
Bespuwen, sěboer. Best, djěròh [pědih ].
gèntòt, goentjang; (open neer — ) njöt. Bestand (tegen ), ging, taan. Beweging (in - ), rigöp.
Besta a n , oedjoet ; ara .
Bestanddeel (v . iets), alat, Be w ijs, běndö ; töndö. | Bewijsmiddel, jöt, kinajat, anak (ni) ; toempang i pěnjabit, alölmal. Bestellen, těnah . Bestemming, öböt, zie lot. ! Bewolkt, rědoek . Bewoner (van ), oerang. Bestendig, kěkal, tětap. | Bewusteloos, pangsan . Bestrijken , sat, sapoe. ! Bewustzijn, (tot – komen ), Besturen , amat. poelih , oerip . Betalen , ber. Betamelijk, lajak, patoet, Bez a digd, sihöt. Bezem , sapoe. koet. Betasten, gèmèl, tjělòk . Bezeten, sěloek . Beteekenis, ma’na, tabir . Bezig (met), těngah . Bezitten, ara ; mpoe. Betel, blā , zie sirih .
Beter (hersteld ), djögör, poe- Bezitting, milik . Bezittingen, harěta , ha lih , djěròh ; (liever ) agén. Beteuterd, batang.
i
rang.
Betichting, toedoeh .
Bezoeken, ntòng, sawal, 1a
Betonveren, sakat, sělap. Betovergrootouders,
ndang. Bezorgd,
goendah , cewös,
soeksah .
moejang.
! Bezwa a r, hali. Be zweren, soempah ; soelih .
Betrappen , döpöt. Betreden , aroeng.
Betrokken (1 . d . lucht) rě- , Bezweringsformulier, radjah , töbös. doek .
Beuken, baroel. B ( 1 I s, poerõ, bèn, kaul.
Beurt, ganti.
kipe,
Bidden, dõa, sěmiang. Bid k1c e d , mẹsala , Biezen : bệnjèt, běldöm , hér ndoeng, kěrětan , tjiké.
1067
B .
Bij (subst.), lěbah, kěkěning, Bla a sbalg, poepoet; (zie ook ) mboes.
oenik .
B ij (praepos.), i, pödö, těr, Bla a s pijl, anak nangkat. (tě)ntang, děkat, kapit ; (in
Bla a sroer, lětöp.
eeden ) dami.
Blad (boom – enz.), oeloeng ;
B ij (er — doen), tambah.
krakap , tapak , tjěding , rilah ;
Bijeen, oeroem , kamboel, sa pat.
(presenteer — ) batil, tabak . Bladgoud, pěrdah .
Bijeengepakt, kẽmas.
Bladrib, toelön ; (v. pisangbl.)
Bij een komen, kamboel, oe
galah . Blad scheede, oepih , kěl
roem .
Bij eenlezen, tioel, ti
pah , paris .
Bladsteel, ranting, rimis. Blaffen, djòng, tanggoeng.
ngkoep.
B ij en was, lilin . Bijkomen (er - ), tambah ; Blank, poetih . (uit bewusteloosheid ) , poelih , Blaten , mbès. Bla u w , idjo , sěnam . oerip .
B ijl, galang, tjěkèh, blioeng, Blazen, joep, mboes, tioep ; sěmpoel.
gědoebang .
B ij na, děkat, daboeh, rap.
Bleek, poetjöt.
B ijstaan, těmpoeh , bantoe, Blij d e, galak,' sěnang, gi toeloeng.
rang.
Bijten, két, tělědòk , satak , tě-
Blijk en, trang, sarèh , njata , tělas.
ngkap , sěkap .
Bijtend (v. smaak ), djöing, Blijven (achter - ) taring. Blijvend, kēkal, dòng, tětap.
midö , apak .
Bij voegen, tambah. B ij voorbeeld , oepama, sě pèrti, săngkirõ. B ij w ij f, krõa .
Blik (der oogen ) kėdjöp .
Blik (metaal) , tèm . Bliksem , kilöt. Blimbing, sělèmèng.
Blind, bota ; běrlek, bilös; (z.
B ij zit, goendik . Bik kelen, simbang .
0.) silo .
Billen, pantat ; (de — was- Blinken, gelap , gilöp, kilöp. Bloed, rajòh .
schen ) djabak .
Billijk , patoet, lajak , adil. Binden, ikot, rapoes, dja
ntang, tömöt. Binnen , was; dölöm . Binnen gaan, (m )ajā was, masoek ; loep .
Bloedschande, soembang.
Bloedverwant, saudörö, kaum . koe
Binnenland, döröt.
Binnenste, was ; (fig.) até, toekö , dödö . Binnenzijde, lah , was. Bitter, pöit . Bla a r , lěpòk .
Bloedprijs, diöt.
Bloed zuiger, lintah , le mpoesing , tjěmparam , patjat. Bloed zweer, koendi. Bloeien, boengö . Bloem , boengö . Bloem tros, majang.
Bloemwerk, boengö, oekir . Bloesem , boengö .
1068
B .
Blok, andoehön ; kangkoeng ; : ( - wit goed ) kajoe.
Bloot, kělandjang. Blozen, ilang salak ( é).
Blufferig, djặngkat, djoe
kětapang; klaping, klotinit; koebli ; koeöl; kònjel; krakah of prangkah ; krambil ; kre poek ; langsat ; lawang; les; lělögön ; lěmpělam ; lengan ; lặnggèn ; lặntoejoeng ; loetoes;
ngköt, ögöl, mapas.
Blusschen, sěsop, bělö ; oe
mandil of manil ;médang : 11.
noeh .
lèlang ; měranté ; měrbo ofme rěbo ;mòtak ; nangka ; nan ; nanit ; njělki; noenöm ; wrisil ; Boek, soeröt ; (schrijfboek ) : oejöm ; oering ; pantang; per boep. dèr; pěngo ; pěrlak ; pinak; Boel, déré, kendak,mókah, di- ! poedoeng; poengkih ; poenti; Bocht, baur, gèdòk , léngkòk . í Bodem , tanòh ; pantat, poet. !
prangkah ; rambé, rambo -ng; ramboetön ; ram pah ; rěmba
ang.
Boer (oprisping), tòròp. Boete, salah , ilit. Boetseeren, lagang. Bok, kambing rawan .
lang ; rěmbélé ; rěmböböl; vě gön ; rěmiö ; rặngas ; rằngkè
Bol (ruwe opium ), boekoe, krak , ! tjak .
nil ; roebé; roempi; roesip ; roetih ; sělanga ; sělěmak ; så loepik ; sémantoek ; sēna ; se
Bolletje, boengköl. Bolrond, boelöt.
pang ; sětoel; soerin ; sõjā ; tajòl; tampoe; taroem ; tě.
Bolster, (padi - ) sēkam .
.
Bont, bělang, plang. Bont en blauw , lemböm , rėman . Boodschap, těnah .
moeng; těrõn ; tingköm ; top alang ;
töbön ; tjermé; to
mpědak ; tjặngal; wing. ' Boon, katjang. Boor, goerdi, girik .
Boom (duwstok ), galah ; (v. e. , Boorden (zoomen ), lěpih , ploeg) is .
djöit.
Boom , batang kajoe. Boom Boordevol, tjitjim . soorten : abang -abang ; aging; Boordsel, djöit, sambo.
ampa ; bajoer ; bangka ; ba - Boos, bệngis. ngsòk of běngsók ; boro ; bě-
Bora x , pidjör.
bahroe ; běběroet; běběrtih ; Bord, pinggön , tjapir; tjawan : béké of běbéké of (bě)bèkè ; '
tjapah.
běmboeng ; běrhoel; běroeroe Borduren, djöit. of běboeroe ; bringin ; dědöp ; Boren, girik , poetoek. dědaloe ; djaloeng ; djamat;
djambé; djamboe, djědjabi;
Borg blijven
(voor), ka
ngkoe.
djědjèntik ; djěkės ; ' djěrik , Borrelen, sioe, djělòbòk . djöring ; doeren ; dòngra; gempòs, gěsing ; glam ; glimö; gloempang ; groepöl; gölö ;
B 0 r s t, dödõ; soesoe, Borstbedekking, kòdòp Borstel, sisir ; ( tanden -
kajoe tôi ; kanis ; kekaboe; siwak. kěkěmoe; kěmili ; kěmoelo ; kě : Bos, běrkas, pědi; (bos padi) moening ; képantang ; kértő ; radèn .
1069
B .
Bosch, oetön, rimbö ; (jong ---) ' Broeder, saudörö ; sērinön ;
! děngan ; (oudere -- ). abang ;
tamas .
Bosch duif, poené, koekoer.
(jongere — ) ngi.
Bosch geest, sikirön .
Broeien, kěram ; (laten — )
Boschmensch , manti.
Bosch vogel, wo.
pěram . Broek, sěroeöl.
Bosje, laboehön , tjandik ; rö
Brok, kěrat, bagi; (overgescho ten -- ) tòra.
ihön .
Brokkelen, oengköm . Botsing (in – komen met), | Brommen, děram , děring , dě sěrěmpoek . ngoeng, děngòng , ngkòr, tje Bot, dědòl, toempoel.
Bouwen (e. huis) , töik ; tòs.
Bou wla n d
(pas
ontgon
nen - ), ladang. Bouwvallig, roentoeh , dò dòh . Boven , atas.
Bovendien, sara mi pé. Bovendrij ven, timboel. Bovenstrooms, oekön . Bra a dlepel, sòdòr.
Bra a d pan , blanga, koeali.
Bra a f, sihöt, salèh , boemi, dje roh , bětoel.
Bra a k liggend, ròh . Braden, sanglé , patjak , toe noe, rěndang, tjangroes, ta mboes.
ngºngoet.
Bron, mata n wöih, matajar, měntěr; poetjoek ; oening . Bros rapoeh .
Brug, titi, tòtòr. Bruid, běroe. Bruidegom , böi, rěmpělé . Bruidsbed, dölöm . Bruidschat, oendjoek . Bruiloft, kérdjö ; töik . Bruin (licht - ), bangkas. Brullen , dangoeh . Buffel, kõro. Buffelkra a l, wör.
Buigen ,bằngkoek, běngkoeng, běntoek , lĕngkoeng, lēkoek ; ( voorover ngkoek ;
- ) oekoek , toe (ter aarde - )
Braken, lõah , tiòk. "
soedjoet ; ('t hoofd - ) toe
Branden, tèlòng, toenoe, toe
ndoek .
Buigza a m , moerah (těmas) ilĕngkoeng. Branderig (gevoel), pědih , djöing. Buik , toekö ; (v. e. fuik ) lěla toeng ; měsing.
Brandhout, oetöm . Brandnetel, latòng .
Breed, bèdang; loeös. Breien, siröt, sěrat.
boe ; (op den – liggend ) òpop. Buik gordel, gěndit . Builen (meel
), sérké.
Buis, bělboek , saroel. Breken, pòlòk , pětjah, toes, Buiten, döröt ; (buiten ' t huis ) pělěkòk .
Brengen, mbah, möi, ta
toejoeh .
Bres, těmbak .
Buitengewoon , pědih , lě pas ari patoet, òlòk . Buitenzijde, döröt, iwih .
Brief, soeröt.
B u kken, toengkoek, toe
nggòn. Brij, kandji. Bril, tjěrěmin mata .
ndoek .
Bult, bòngkòk ; (v. e. buffel)
1070
B - D .
òng; (v. e. Aoe) kèlilikön; (heu- . B u n sing,
moesang, koelõ
ilo .
vel) boentoel. Bultza k , kasoer.
| Buskruit, oeböt.
Bundel, běrkas, ikòt; pědi.
Bu urman, sara kampoeng. C .
Castreeren, gasi. Ceremonie meester (bij feesten ), rintah ; (bij hanengevechten ) djoearö. Chignon, tjěmara. China, tjino. Cholera, laja , tasoen . Citroen , asam , moengkoer , këtoeri.
Collier, bělěgòng, tanggang. Conca af, lēntik . i Concubine, goendik . Condoleeren, toekom , kot ndjoeng.
Confijten (vruchten ), soezi, běbatoe. Confuus, kaloet, sělioet.
Contant, södjön , tindé.
Clitoris, klentit, bidji. Crediet, idő. Coh a biteeren, inak , da | Crepeeren, lòs, djěkang, dje koel. boeh , oeroem ; kimöp , gěrě ndang. Croquant, měrsik .
· D . Da a d , boeöt. | Dal, paloeh . Daar (aanw .), so, sòné, òné, | Dalen, toeroen ; kilih , iril. siö ; oja mana . Dam , tambak ; pitöt; batoer.
Daar
(aangezien ),
soebah ; Damast, kẽměka.
(daar toch ) atra .
D a a r na
(daarop ),
röndjöl;
Damp, (rook of wasem ) asap. Damspel, tjatoer.
ngö, měta, hinggö%, kěkělang | Dan (in dat geval), ikö běta : n òja . (in vergelijking van ) padi, ari. Da a r om , oja koelié, söböpé, nibak . kērnaé. Dan ma a r, padi, mi wö.
Dadelijk , röndjöl, tir ,kědjöp Dans, tari, rěntak , binös, si mi.
nding .
Dag, lõ ; ari ; (- en der week :) Dapper, böp, brani; garang, alěhat, sěnén , sělasa, raboe, kamis , djěmat, saptoe.
běhoe.
Darmen, tětoekö, těmboesoe.
Dagelijks, lo , södökala . Da gera a d, pödjör, sòbòh .
Dat, òja , sõ, siö ; (opdat) kati.
Da k , soepoe.
Dauw , nami; mboen .
Da k sparren, kaso .
Debet, oetang.
tětali,
1071
Deelen, bagi.
Dief, oesoeh ; (veedief) dja
Deernis, kasih , sajang.
ngak . Definitief, nas, nasap ; sah. Dienaar (Gods), hömbö. Deken, gěbar, goendöl. Die p , rölöm ; lědoeng, kěl
Dekking (schutting), ampil, | lampòng.
doeng . Dier, běnatang.
. .
Deksel, toetoep ; (aarden - ) Dij, awan . D ij k , tambak, bötö, pěmatang; kioep. patal. Delven, koeroek ; (onder
spit - ) tiwös, rojo. Dempen, sěboe ; döl, tamboes.
Dik, kõl, těmboen ; těkal ; tě böl; bònggèng, rěboeng; (
Denken, pikir, djělip ; kirö ;
uitloopend ) sěmböbö. bětjara , sangka, agak, nalam , Dikr, djikir. oenggör.
Denneboom , oejöm .
Dik w ij ls, gati, soentoek , dě
dih ; sabi.
Dertien, tigöbělas. Dertig, tigö poeloeh .
Dinges, 'polan, anoe ; djalah,
Derwa a rts, kòné ; (zie )
Dinsdag, sělasa.
djöi, djeni.
Dissel, blioeng, tjěkèh , ri mbös, galang. Deste . . . , hòhò . . . , makin . Dit, ini. Destijds, těngah , silon . Djagoeng, djagòng . so .
Deskundige, oetoes.
De u k , lentjók ; (in 't terrein ) gělědòk . Deur, pintoe.
Deze, ini; djéni, djöi. Dezelfde, dés, nsèn wö. Diamant, intan .
Diarrhee, tjirit .
Dja m bo e, djamboe, glimö ; oebör.
Djěr o ek, asam , moengkoer. Djin, djin , sètan ; hantoe, sané, sègoendjö , sidang bè la .
Dobbelen, djoedi.
Dicht (gesloten ), katoep, toep, Dobber, tělampoeng. toetoep ; kétjòp ; (bijna - ) Dochter, anak bönön . Dichtbij, děkat, rap ; kěrap.
Doek, oepoeh ; sabé, santir; roedjö ; (sirih doek ) boengkoes.
Dichtbij een, roegoep. Dicht bij (op) elk a a r, ra
Doel, měkėsoet. Doeltreffend, rěmbang .
kèntjèng.
pat.
Dicht in elk a a r g e
dra a id, iköl. Dicht opeen, djöl ; roeboe ;
těböl.
Dichtstoppen, djědjöl, ta
Doen, boeöt ; bõh . Doerian, doerén .
Dof (geluid), gědòr ; (kleur), poetjöt, hiröm . Dol, měngas, měrěgös, poe nggoer, gilö ; maboek .
Dolblij, girang . Dichtvallend (v. d. 00- | Dolk , rintjoeng, kěris , tjěli mboes .
gen ), lěboeh .
kö, bawar.
Die (aanw .), òja , sõ, siö , sé; i Dollar, ringgit, pirak . | Dollarcent, péng . ( betr.) si.
1072
D .
Dom , ògòh, oedol, pěkak, djā- | Dop (v. e. ei), těmpoeruens; (klapper — ) běròk . gū , dědòl, běnak . Dom mekracht, tjěpah , soe-
ngkit .
Dorp, kampoeng, doesoen .
Dorpshuis , měrěsah .
Dompelen (in iets), tjěr- | Dorschen , djik . loep ,
Dorstig, gěrah.
Dra a d, oeröt, kri, idös, bo Donder, poenggi. Donderbus, pěmoerös, bali. i nang , tělěnting . Dra a gba a r, arak, těratak. Donderdag, kamis. Donker, glap, itöm , kědoet ; | Dra a gmand, amboeng. Dra a gvracht (roor is hirom ; toeö. Donkerbruin , poenè aram . man ), pikoel, mbah . Dood (adj.), maté; (subst.) Dra a g za k , awis . maut; (v. e. boom ), pěmpoeng. Dra a g zeel, djangkat. Dra a ibank, ralik . Dooden, oenoeh . Doodskleed, sapoet, kapan. | Draaien, djěning, gising, ki sör, gòèr, poetör, měkit ; Doodsk op, těngkoerak . (touw ) kělas; (in elkaar) sé Doof, toeli. Door (praep.) , koe, oelih , oe ring. Draaierig , poesing. roem ; ( in eens - ) röndjöl. Dra a ikolk , rioek , poesing. Door en door, troes. Dra a k , nögö. Doorboren , poetoek . Doorbreken , těmbak ; pě- | Drab , sampah .
lěkòk , pólók , toes ; běrngèl.
Dragen, mbah ; (brengen , mee
Dooreendraaien, rěmpil. !
nemen ) möi; (aanhebben)
Dooreengemengd, tjam poer, tjakoer.
loek, ngoej; (met twee of meer )
Dooreengestrengeld,
paloet. Dooreen wriemelen ,
kěrkak , kěrkang .
Doorga a n (recht — ), blõh rondjöl. g ( portaal), lěpā, rò Doorgan lòk .
Door ha k ken, kěrat, bělah , těngkah , toes.
Doorheen ( ergens – kun . . nend), loetjoet. Doorn, rwi. Doorsch ijnend, trang;
tènggòl; ( iets zwaars ) oenjo, rajoeng ; (in de neerhangende hand ) tèmbèng ; (orer den
schouder ) arang, djoelnang; (in een mand of zak ) amboeng. awis ; (op de heup) képèt; (op den arm ) kẽm bèk ; (op der rug) mbön ; (op de borst) arap ; (aan een draagband orer den schouder ) sandang ; (in den gebogen arm ) kěmbèk ; (onder den oksel) képèt ; (tegen ? lichaam aangedrukt) kölpit ; (op een of beide handen ) ta
tang ; (op het hoofdt) djoe
djoeng ; (tegen het achterhoofd ) den tělkoeng. , toes. Doorsnij Drakenbloed, djěrnang. Doorwaden , lipé. Doos, tjěm (h )oel, pěti, tjèrpoe, D ralen, lanih . | Drank, inoem ; (dranken sija tjěrěpa, ploek. sinör.
D - E.
1073
0. a.) sěrböt, ragi, péntjór, ! Dubbel, lipöt; göndö ; (- ge ning, kepala .
Drassig, tjèmas, kérlòp.
vouwen ) langkoem . Duf, apak, maram .
Dreggen, rawé.
Duidelijk, trang, sarèh, nja
Dreigen, arah ”, atjoe”; ta- i
ta, sělésé. Duif, birahpati, mirahpati ;
koet, trih .
měrboek ; poené, koekoer.
Dr e k, tỏi ; kintjit. Dresseeren, ödjör.
Duig, ongkò, děkoe.
Dreunen, děgoer; gěmpa, dě Duiken, laup. ngoeng. Drie, toeloe, tigö. Driehoek ( in een
Duikproef, sěnoem .
Duim , inöfni]poemoe. –
ge
plaatst), toengkoeh tigö. Driftig, bèngkèng.
Drij fjacht, roempak. Drijfnet, dòran , poeköt.
Duister, glap. Duit, pèng. Duivel, sètan . Duizelig , moemang. Duizend, (se )riboe.
Drilb oor, goerdi.
Duizendpoot, lělipön .
Dringen , griöt, gantjing,
Dulden, taan , söbör ; òsah .
mpit , asak , karat; (dringend Dun, nipis ; tjöir; tiroes; (v . vragen ) sapih , sakit. Drinken, inoem . Droesem , lan , kérmös.
afgang) tjirit. Durven, böp, brani.
Dus, ikö běta , kėběta, djadi. Drogen, djěmoer ; daring, Dutten, toendoeh . itö .
Dronken , maboek, sòjòng,
Duur (van prijs) maal.
Duur (van tijd) , mòkòt ; oe moer.
kěning, rěning. Droog, kring, toer ; - ge loopen ) pinös. Droogleggen , sèkòt.
Duwen (terug) , toelak ; (voor uit en op zij) soeroeng, djoe ang; (naar beneden ) děgön ;
Droom (e n ), nipi, amal. (naar boven ) tatang. Druiplijn (v. e. dak ), pěpas. | D wars, lintang .
Druk, inggah , ingör ; kiroeh , Dwarshout, gěgading. rami; kiamat, goerö .
Dwarsondersloofbalk ,
Druk ken, děgön , tindih ; töilön . (met de nagels ) gětoek ; (zacht) i Dwergachtig, prèdètön . pětjik ; (tegen iets aan - ) Dwerghert, plandoek ; na dih .
Drukte, rĕriah.
poeh .
Dwingen, sapih , paksa, sa
Druppel, těnting, tětèp ; rě- | kit. ntoto .
Dysenterie,mědjön , rědjön .
E .
Echo, löntajòn.
| Echt, pědih ; sah ; bětoel. . 68
1074
E .
Echtgenoot, rawan, böi. | Ei, těnaroeh ; troel, sērèt , lisä. Echtgenoote, bönön , tòdn Eigen, diri. oemah , sětěri. Eigenaar, mpoe ; sěbajak . E clip s, telan rau. Eigendom , milik . Edelsteen, pěrmata ; kěma Eigenlijk, (adj.) pēdih ; la . (adv.) kòdé, kāpé, roepö ; pü Eed, soempah ; kalam . dö hal. Eekhoorn, pròk . Eigenschap, sipöt. Eiland, poelo. Een , sara ; sa, sě, si. Eind, ( stuk hout) poento Eend, itik. Eenig, toenggöl, oenggöl. poeting ; ( - brandhout) avse . Eenigen , déba ; ara si. Einde, akir, mbèh , moenggo Eenmaal, sẽgör. mari, sawah ; (ten - ) kati. glah . Eens, pödö sěrělo, sẽgör. Eens (het – zijnde), gěnap, Einde (maken aan ), papas. Eisch, döwö. moepakat. Eenstemmig, moedjěmal. El, sěta . Eenvoudig, plin ; sělaloe. Elementen, nasir . Elf, sẽbělas. Eenza a m , loengoen . Eerbied, hoermat, takoet. Elk, oemön , djöp, tiöp ; (elk Eerbied inboezemend, op zichzelf ) mětisara . hiböt. Elka a r, koe (ari ) sõ koe (ari)
Eerbied waardig, měliö , [tòn ] běrat.
Eerder, moelo ; agén . Eeren, hoermat, měliö . Eergisteren , manè ni ma
nè, sºlang manè.
Eerlijk, těpat, bětoel. Eerst, moelo , awal; (voor t - ) toekoe, ajoe. Eerste, pěrtama, kěsa ; (voor naamste) oeloe ni, inö ni . . . . Eerste dag der ma a n d , sari boelön . Eerstgeboren, oeloebörö.
ini; sabi dirié .
Elleboog, sikoe. Ellenděling, palis, tjèlaka Emmer, timbö ; boekö, lo djòk . En, oeroem .
Endeldarm , oejoet.
Energie, gasak , gigih . Energieloos, djoeöm .
Eng, sěmpit, impit, empèt,arat, kitjoep.
Engel; mělékat. Engelsch, inggris. Engte (in de), dak , pěnat. Eertijds, sělòn , poedah a, En ke1, (subst.), mata còng. djahman , sědang a . mata kaki; (adv.) plin , vö. Eetwaren, makan , pangan . | Epidemie, laja , ta'oen , swar, Eeuwig, kadim .
penggèn, lenggèn, oengi.
Effen, rata ; djòm , djělas; sa - | Er bij, naan . ma -rata .
Egaal, södö. Egel, roengkilön . Egge, tjēras. Eggig, sikil.
Erfenis, taring, pěsaka, wa ris .
Erfportie, pra’il. Erfstuk, manah , pěsaka. Erg, dlok ; pēdih .
1076
E -G .
Ergernis, sěm polo .
(eens — ), kėdjöp ; (200 -- ) sat -
Erkennen, prén (pri) di- | ri ( é ) .
n ini; (een beetje) pòra.
Even (v. e. getal), gěnap, töm , . kěkap .
Ernst, soenggoeh . Eten , pangan , paan ; antak. Etiquette, ödöp , těrtip .
Even wel, (kě)tapé. Evenwicht, timbang . Evenzeer, sabi. Excuus (vragen ), tabi, sénta
Etter, mémé, lěmbating . Europa, iroepö, arpah . Even (gelijk ), dés, oeroem ;
bi, ampoen . F .
Fa a m , gah.
Fakkel, soeloeh , sărbòn , soe ör.
Familia a r , ramah . Familie, kaum , wali, sěděkat, saudörö ; sara òlang, sara krā . ! Fatsoenlijk , patoet, lajak . . Feest, priösön ; kérdjö . Feestdag (de groote - ), ari-
raja, niriraja ..
Figuren (ter versiering), boe- , ngö , loekis, oekir, lintöm . Fijn, loemöt, rěmèt ; (v . vlecht werk ) pěskit .
Fijn ha k k en, tjintjang. Fijnka u wen, pamah .
Fijnwrijven, giling, pipis.
Fluim , kak . Fluisteren, koesik , sisoe.
Fluit, bangsi, soeling, sroené. Fluiten, pioel. Fluitje, tritit . Foelie, pala .
Fokken, soeön , oerip, pěra (h ) la .
Folteren, siksö. Font a n el, oemboek -oe
mboekön. Fooi, (pajah ) pěnajah . Foppen, taki. Fort, koetö .
Forsch, sēring. Fortuin , toeah , bahgiö , dě rědjöt, oentoeng, öböt, těniro
Filtreeren, saring . (tiro), oetjöp . Fixeeren , těntang. Fortuintje, měnangat. . . Fladderen , kěpoer. Foudraal, oemah . Flan k , lamboeng. . Fout, salah . Flauw , amar, töbör, rěmbo ; Fra a i, djěròh , simbön , tandar. Frambozen uitslag, poe (bewusteloos) pangsan . roe . Flesch, běboeli. Flikkeren , gelap , kilöt , gi- ! Franje, amboe . Front, arap. löp, kilöp.
Flink, goerö , simbön , tandar; ' Fuik , oe ; loendi, séroeö, saril. běhoe.
Gaan (weggaan ), blõh ; (loopen ) ! Gaa r, tasak ; ranas, réré. ralan ; (naar huis —-) oelak ; Gaarne (iets doend) , rödjön , galak , koeasa , soekö . (- om , — halen) röi.
1076 Gabriel, djibrasil. Gal, pau .
! Gedeelt e, bagi ; (een – ) de ba .
Galoppeeren, loempöt.
Gedicht, pantoen . Gedoken, rěndöp.
G a mbir, katjoe.
Gedrag, piil ; boeöt.
Galerij, sérambi.
Gang, langkah , ralan .
Geduld , söbör. Gangba a r (v . geld ), ma’loem , ! Gedurig, sabi.
| pajoe, lagoet, loet.
Geel, oesing, koening.
Gapen, ap , wap ; (v . e. wond) | Geelzucht, mambang kom ngěngah . ning . Geen , görö ara , görö sanah pé. Garen , běnang ; pětik . görö sěsahan pé. Garenwinden , (tot stren gen ) labé; (lot een kluwen ) Geërgerd, sěmpõlo. kampoel. Geest, ròh , mělékat, sémangat; Garna a l, oedang . djin , sètan , hantoe, apah, sě Gast, djamoe. goendjö , sidangbèla , bimör, Gastvriend, töndöl. djặnggi, lēnggèn . G a t, loeang; lòjang. Gehecht (aan ), möndjö .
Ga u w , tir, pantas, sẽgěrö , rö - Geheel, bèh . ndjöl, sěrapah ; (-- met iets Geheel en al, mbèh , bös, zijnd ) rampang. lit .
G e ba k , pěnan (pangan ); (soor- | Geheim , rěsiö ; (in 't - ) e ten 1 . - ) bahroem , rěroem ,
soeh .
apam , toempi, lěpat, tjoe- Geheim middel, wak . tjoer .
Gebed, dõa. Gebeente, toelön . Gebergte, boer. Gebeuren , djadi.
Gebied, něgěri, němatan . Gebinte, ròngka . Gebit, kēkang .
Gehemelte, lělangit. ! Geheugen, ingöt. ! Gehoor, pěngé. | Gehoorzamen, patih ; pě I ngé, toendoeng. ! Gehucht, doesoen .
Gehuwd, nikah , katip , kér I
djö .
Gebogen (krom ), boengkoek, ' Geil, boeös, grèntèl, gatal. bóngkòk ; (voorover - ), kònò. i Geit, kambing ; (klip - ) DO Lang . Geboren , rahil, djadi.
Gebrek, salah , tjatjat, koe- Gejuich , soerak ; saré. rang . I Gek, gilö, rato , maboek . Gebrekkig (iets doend ), dja - ! Gekalmeerd, rědö, tědoeh. ngal.
Gekko, pafè.
Gebruik , rěsam , (kě)drim , ' Gekloofd, blah , sěmbir. ödöt. Gekronkeld, lipoet . Gebruiken, goenö. | Gekruld , kripoet. Gedaante, roepö , roemön , Gela at, salak , moekö . bangoen , tòs. Geladen, moeöt, isi.
Gedachte, kirö, pikir , agak , , Gelang (naar – ran ), mör . nalam , sangka, djělip. Gelasten, kèn .
G .
Geld, mas,
pèng ,
doeit.
1077
pirak ; | Gem a k kelijk , moedah , sě nang, těmas.
Geldbeurs, bèp , kaul, bělit, Gember, böing; haliö . Gemeen, köték .
kipé.
Gelden, ('t geldt! bij 't tol Gemeenschappelijk , oe roem , ripé. spel) asi ; ('t geldt niet) katah , tjoep .
Gemeente, oemöt.
Geleding, roeös, sěndi, toe Gemengd, tjampoer, baur. Gemiddeld,
ngkoe.
koerang-lěbih .
Geleerd, alim , malim , koe- , Gemoed, até, toekö. Gene, so . toep, wali. Gelegenheid, djön , sěmpat. ' Geneeskundige, goeroe n
Geleiden, tanggòn , möi, é wé, djoelön .
wak .
Geneesmiddel, wak .
Geliefde, kěndak. Genegenheid, kasih , sa Gelijk , dés, pödön , oeroem ; jang, rindoe. sali, timbang ; ( zooals ) sěpērti, Genezen, (adj.) poelih , djö tjara , sara, kana ; (gelijk af) gör; agih ; (ww.) wak . rěmpak , dijělas, djòm ; (gelijk ! Genoeg, tjoekoep, sawah ; a gih ; (er — van hebbend) djělak .
op ) soeboek .
Gelijk elijk , sabi, sari.
Genot, nè'mat.
Gelijk en (op), ngòh .
Geoorloofd , ngõk, halal.
Gelijkenis, ibarat, minsöl, Geopend, oekö ; (wijd — , v. d . oogen ) bòrò , boeröl. tamsil, oepama. Geproportionneerd Gelijkmatig, rata. Gelijk trappen, pěrdjak . (goed - ), ramping. Gelofte, niöt, nödjör.
Gera á kt, kòna ; (even - ) tja
Geloof, imön .
loes, tjěmis, tjěpis ; (fig.) sa
Geloofsleer, oesoel.
kit até.
Geloofsbelijdenis,
sö - ' Gera a mte, rengkajan , rò
döt. Gelooven, patih , pěrtjaja . Geluid, ling, soeara.
ngka. i Gera a s, inggah , ingör, kiroeh . i Gerecht, èdang.
Geluk, toeah , bahgiö , nès mat, Gereed, asil, haril, kěmas; oentoeng, měnangat; (op goed ! (afgedaan ) mbèh . – af) , rambang, těrka. Gereedschap, alat, pěka
Gelukkig (in zijn gevolgen ), sērasi, pěrala . Gering, koetjak ; (v. stand) Gelukkig (voorspoedig) moe bölö . djoe, roeloeng.
Gescheiden, tjēré, sirang.
Gelukkig in 't treffen, Geschenk, Òsah ; biöjö . děkar.
Gelukt, djadi.
Gescheurd, rèbèk , rèsèk . Geschieden , djadi.
Geluw d , rědö, tědoeh , sěrěpa. Geschikt, rěmbang, lajak , Gemachtigde, wakil ; bö patoet ; tětah . döl. i Geschil, pri.
1078
G .
Geschonden, roempang. Geschra m d , këngkam . Geschrift, soeröt.
| Gewicht (ter bezwaring), per. Gewichten, timbangön . ( Va
Geslacht, koeroe, soekoe, ta- ! ngké.
men van ): böhrö, pikoel, katil, boengköl, töil, pa , sögö, anak òròs; ringgit, pèng, boesoek,
Gesleten , waus, oegoes.
koepang. Gesloten, kétjòp, katoep. 1 Gewichtig, běrat ; měliö . Gespannen, (nauw ) pèdèt, Gewild , lagoet, lakoe, pajoe. pödöt ; (v . e. touw ) régang, rě | Gewond, oegah , loekö, rotak. ntang. Gewoo n, biasa ; kědrim :Octoš Gespikkeld, rintik, boerik, | Gewoonlijk, södökala.
Gewoonte , rěsam , odot, djalak , roentik . . Gesprek , pri. drim , atoer. Gestalte, bangoen , roemön . Gewricht, sěndi, toengkoe. Gesteldheid, tòs, pari, hal. | Gezamenlijk , oeroem . Gestild , ranap .
Gezant, oentoesön .
Gezegde, pri, kata, patah . Gestold, těkal. Gestolen, ösop, běné. Gezegend, roeloeng : sémpér Gestreept, plang, koering. nö. Getier, kiroeh. Gezel, pòng. Getroffen, kòna, roeh . Gezelschap, kawan . Getrouwd, kawin , nikah , ka | Gezin , ölang. Gezond, djögör, tēmas.
tip ; kěrdjö . Getuig e , saksi, soehoet ; (mar telaar) sahit .
Gezonken, děndön , tặnggen
Geur, bau.
Gezwel, kalang běbèt, risë ;
Geva a r (1 ij k ), sětěroe.
lam. koendi.
Geval, pěkara; (in geval) ikö. | Gezwollen, bònggèng, Gevangen, tặngkam , koebòm , lěmbòsak , měrtoeh, měr kòng, djẽbỏ, sẵngkak, tebok. roeng, glap, tawan . Geven, Òsah ; djoerah . Gids mbah děné, toendoeng, lòs. Gevest, oeloe.
Gevestigd, koendoel, dòng, Gierig, kělit.
Gieten, toeang ; (water bij -)
tětap.
Gevlekt, bělang, plang . Gevloekt, toelah .
soejoeng. Gij, ko, kam . Gevoel, rasa . Gijzelen, ikót. Gevoelen , rasa , kirö, agak , Gillen, sarik , sěrak . Ginds, sā . pěnjoem . Gevuld , ngkip, pěnoeh, isi ; Gissen, agak , kirö, bikö , těj. ka, tawil, rambang. sok , sòrèk . Gewag m a ken , sěboet. Gissing (naar — ), sēngkiro. Gewas, soeön .
Gist, ragi.
Geweekt, lěmbang.
Gisteren, manè.
Geweer, bědil,
Glad, djěral; djòm , kënjoes,
Gewelf, loeng .
.
limoes ; rata .
1079 Glad afstrijken, glit.
Gonzen, děngoeng, toel. Goochelen, balik mata. Gooien, grawal; (weg - ) tě ngoes. Glans, gelap , tjaja. kar ; (met water) siboer, sa Glas, tjèrmin , běboeli. nggoel. Glasko r.ale n , manek , rě | Goot, rak , saroel, bělboek . djön . Gordel, běnting, gěndit, kě
Gladstrijken (biezen ), la
Gla zem a ker, gěgiring.
tawak , baroet.
Gleuf, koeroek . Gordijn , klěmboe, tabing, tiré. Glijden, djoeroes, kénjoes, | Gordingen, gěgoeloengön . kělsöt. Goud, mas. Goudsmid , pandé. Glimlachen, djèm . Goudzoeken, aroel. Glim men, kilöt, kělpòt. Gra a g (iets doend ), galak, aròk . Glinsteren , kilöt. Gloeiend, ilang . Gra a ien, kaut. Glooiend, téré; pantan . Gra a t, toelön . Gluren, ndöp , loeöm . Gracht, parik . God, Alah , pòtalah ; (bij - ) Graf, koeboer, djèrèt. walah bilah ; (- beware) asta G r a fhuisje, koebah . kapiròlah , koer sěmangat ; Grana at, běrtoeh . (- dank ) soekoer, alhamdoe Grappen maken, brakah , lilah . sěndö, jòk. Godsdienst, agama. Gras, kěrěpé. (Eenige grassoor Godsdienstig, malim , ibo ten :) běběrtih ; djědjoeloek ; döt. djih ; gěgadoengön ; kërkoe Godsdienstoefening, tjing of kěkoetjing ; kětam ; sẽmiang ; ratip, djikir. lěladoe ; oerip ?; oesör ; roe Godsoordeel, soempah . mpoet ; salit of sěsalit; sa Godspenning, tjaram . nggé; săngkoekòk of tjặngkoe Gods ra a d s besluit, tě kók ; séré ; sěsampé, sěsě kědir . n (d )ap ; tětèlès ; tětoesoek , tjě - .
Goed (goederen ), harěta, ba- moetjoet. · rang . Grasmes, södöp. Goed (stof), oepoeh ; (lap - ) Gra u wkleurig, (s)angoet. roedjö .
G ra v en , koeroek , kaut.
Goed (adj.), djěròh ; bisé; ('t Gra zen, gagoet. Grendel, kantjing, patjòk . is - ) boh , no. Goed a f, djòm , tangkoeh. Grens, hat, baling, ingön , oe Goedkoop, moerah . loek, tjör; gěniring , lönggöm , Goed zittend, mampat. koet. Gog en Magog, djoet ma | Griffioen, gěrědö. djoet. Golf, gloembang.
Grijpen, těngkam ; sam (b )ar.
Grijs, klaboe, daboel ; (v.haar)
wön of oewön . Gom (planten - ) gětah . Gril, oelah , lagoe. Gomla k , malo. Gong, gòng, tjanang, měmòng. / Grimassen ma k en, biöt.
G -H .
1080
Groeien, oerip ; kõl.
Grondgebied, němatan , ně gěri.
Groen , idjo .
Grondstof, bakal. Groententuin, mpoes ; rě Groot, kõl ; raja . Grootouders, mpoe, awan. bö. Groepje (boomen ), toempoek . Grootte (van de — ran ) , boe Groet, salam , séntabi, sěmbah . bé. Groente, oelöm .
Grof, kasar; (
gevlochten ) | Grot, lòjang, goeö.
blak , gěmar.
Gruis (v. d. padi), kloemit.
Gʻr o nd, tanòh ; (fig.) koeli,
Gul, moerah .
moelo ; (aan den — geloopen ) Gulden, repiö . sérgön ; (te gronde gaan ) ka Gulzig, běrlók , boeroel, me ram ; ( rakend ) tapas, djěngap. djak . Gunst, kasih , sajang. Grondbeginsel, roekoen . Gunstig, bisé, sěrasi. H
.
Ha k mes, parang . Ha a g , pögör. Ha a k , kantjing , kawit , kik , Halen , anggő, röi; (uit de war — ) sēré; (uit eikaar - ) tangil ; djölgit.
Ha a n , koerik (rawan ] ; (v. e. ! geweer) patòk.
Haa r, oek, djanggoet; (het – doen ) sěré. Ha a r (bez . vnw .), - é. Ha a r band, těkan koendé.
Ha a rlok, djoembak , goem bak .
sèwak .
Half, těngah , blah ; (ten halse)
lělang, lòlo . Half rijp, měngkal; rĕngkah. Ha lm , tangké. Hals, ròngók . Halsketting, tanggang; bě lễgòng.
Haa rloos, pěpal, goetoel, Halsslagader, marèh . goepoeng.
II a arsiera a d , tadjoek , soe nting .
Ha a r wrong, sèmpòl.
Ha a stig, sěrapah , mamang. Ha a t, děngki, kianat.
Hagedis, kilik , tjitjak, tja ngókön. Hagel, oerön-běběrtih . Ha k , tjatòk , tjangkoel. Ha k bord, sangkalön . Haken (blijven - ) sangkoet.
Hakken, těngkah , tönggöm .
Halster, sönggöm . Halveeren, blah doeö. Hamer, pěpaloe, toekoel, doe gör.
Hand, poemoe ; (vaste — heb bend) rakat. Handboog, těrbil.
Handel, měniögö ; dagang, ha rěkat, měkat.
Handelsplaats, bandar. Handgeven, mat djari. ' Handvol, rénggòm .
1081
H .
Hanen laten vechten, Heet, (h )angat, rangat, pòrak ; saboeng .
Hanen vechtba a n ,
gělě
kěmboeh ; djöing. Heeten, gěral. Heft, oeloe.
nggang.
Hangen, gěndèng, gantoeng ; Heidensch , bědě ah .
(laten afhangen ) djoenté.
Heil (groet), salam .
Heilige, krahmat, oeliö .
Hanteeren, amat.
Happen, soeöp ; (
naar) Heimelijk, oesoeh .
těngkap.
Hard , kěras, těgör; sarik ; bö
gös; batat, těrkòl, djěrkòl,ma dji ; répèk . Harden (metaal), sěpoeh . Hardnekkig, digil.
Heim wez, moengkir. Heining, pögör ; (voorloopi ge - -) kekadang . Hel, něraka, dja (h )nam .
Helder, djěrnih , pěrsèh, sa
Harken, djòngkès.
rèh , trang ; sidang. Helft, blah , sěmělah , tě ngah .
Harmonica, gambang.
Hellend, téré, těrbis , karang ;
Hardvochtig , pis .
Harmonieeren, toeroet. Harpoen , sērampang. Hars, damar.
(over --) gélèng, singit.
Helm (met den — geboren ), sa roeng.
Hart, até, djantoeng ; toekö ; Helpen , toeloeng , bantoe. ( v. hout) krak , oesòk . . Hartslag, tětik . Hartstocht, napsoe; gòsòk . Hasardspel, djoedi. Haten, loeöt, gěli.
Have, milik ; amat; doeroe
Hemel, langit; sěrěgö. Hengel, kik . Hengelstok, glas. Hennip, göndjö . Herhaaldelijk, soentoek , gati.
bij.
Herhalen, oelang. Herinnering, ingöt. Hebben, ara ; ( en houden ) Herka u wen , goegoe. amat, harěta ; (iets – van ) Herkomst, asal.
Hazenlip, tjoebik .
Hersenen, oetòk .
ngoh.
Hecht, king, těgöp , kěbit . II eden, sěrělo 'ni, běsilo . Heen en weer, laloe lintös, langlit, wal-wil. Heer, toeön , siah ; mpoe ; sě bajak .
Heerschappij,
gặnggöm ,
amat, němatan . .
Heesch , gědòr, pajā . Heester (? eenige heestersoor
Hersteld (v . e . ziekte), djö gör, poelih , djěróh ; soelih . Herstellen , pěragih . Hert, akang. Heup, awan .
Heusch, soenggoeh , bit ; (vra gend) kin . Heuvel, boentoel.
Hevig, òlók, pědih , kěras, toe ndjöl.
ten :) běmbön, glinggang, tjè | Hiel, saka. kala , kapas, katjar, koeloes, merdin , městoe, pělasari, pěr
tjòs, poeding, tjèmpa.
Hier, si III, sé, ini, isén, isi nön ; (hier er mee , geef hier )
si pé; (ziehier), nö, na.
1082
H .
Hierheen, koe ini.
Honger, lapé ; kělěngkin , ki
Hiernamaals (het - ) , akè- i
bělèn .
Hongersnood, la pé. | Honig, manisön ni lěbah . Hier vand a a n , ar(i) ini. Hij, wé, sé . | Honk, bidé. Hikken , sěldi. Hoofd, oeloe ; djěmala, képe Hinderen , ingör, njanja . ! la ; rödjö , pěngoeloe, kěcjot Ilinderla a g ( in – liggen ), roen ; (op het – nemen ) djor ndöp . djoeng ; (het — naar boren gun rat.
Hindernis, hali. Hin ken, (tròng) gentjòng, dè
wend ) tanggak ; (het - nacr
ntjòng, tjéngkéldak.
beneden gericht) toengkoek . Hoofd bedekking, to
Hinnah, katjar, iné. Hinniken , hèhè.
Hoofdbestanddeel, ba
doeng.
tang (bak ). Hoe, koenö. Hoofddak sparren, kasi Hoede (op zijn - ), ingöt?. Hoeden, köih , kawal; éwé, Hoofddoek, boelang. Hoofdha a r, oek . djögö. Hoef, tongkèp . | Hoofdkussen , bantal. Hoek , sagi. Hoofdsom , pangkal. Hoektand, sawit.
| Hoofdstuk, pasal.
Hoe la a t , koenöh lo . Hoelang, sidö mòkòté. Hoenders, koerik .
Hoofdwortel, djantan . Hoog, atas; ( v. e . dak ) tjor tjoer ; - water ) kõl.
Hoepel, děkoe ; poekang.
Hoog opga a n
Hoera roepen, soerak, sa
den (1 . water , l'uur) djem ? Hoogvereerde, djangdjoe ngön .
ré .
Hoesten, atoek . Hoeveel, sidö, piön .
Hoeveel te meer, nti kin . Hoever, ngön si göipé.
-
war
Hoop (stapel), tamboen, bi noeh ; toempoek ; gěrbol; (of een - ) roegoep.
Hoewel, ikö — pé; ( toch) Hoop (verwachting), harap : asa . tidös. Hok, tarak ; kěpoeh, soenoet. ! Hooren, pěngé. Hoorn , tandoek ; soemboe. Hol (adj.), kělòng, kěldoeng ; Hoo va a rdig, těkaboer, r Hoozen, timbö. loeang; sòh . Holklinkend, goentö . Horde ( v . rotan ) , antjak. la
Hol (subst.), goeö, lòjang.
Holte, gěnting, gělting, le ngkºk, lòngkºk, kºldoeng. Hollander, blöndö.
nté.
Houden (vast — ) , amat; (hou
den van ) kasih, rödjön, galak: voor) oenggör ; (er op
Hollen, sangka .
(-
Hond, asoe; (vliegende — ) bě
na — -) oerip .
Hout, kajoe ; (brand - ) OP ngkik. töm . Honderd , ratoes. Honderdduizend, laksin . ' Houtkever, gēgojòng .
1083
H - I. Houtskool, arang.
Huiveren, kětar, gěgoek ;
Houtsplinter, sěndik. Houtwurm , rěmpilòng.
(fig.) ngěri. Hulde, hoermat.
Hou vast, amat , öbön .
Hulp, toeloeng, bantoe ; (om
Houwen, těngkah . Huid , koelit. Huidziekte (n ), kědöl, la
- roepen ) sẽpak . Hulsel, saroeng. Hu m m e n , trèm.
mas, koeröp, oekoes.
Hun, - é .
Huig, (anak n) kalah .
Huren, siwö.
Hurken, tinggoeng . Huilen , pòngòt. Huis , oemah ; (naar — gaan ) Hut, djamboer, kěmpòng, kě nawat. oelak , miön .
Huisgenoot, sar'oemah ; | Hu w ba a r, boedjang; běroe. saròlang .
Huwelij k (s feest), kěr
Huisra a d , amat, pěkakas.
djö .
Huisvesten , tòn, těmpat. Huisvloer, tété.
Huwelijksgift, oendjoek. Huwen , kérdjö .
Ieder, masing, djöp ; oemön ; | Indoen, ajo .
Indom pelen, tjělap, tě
(ieder een zekere hoeveelheid )
lap . Indruksel, běkat. Indrukwekkend, hiböt. .
těr -- ; (ieder die) si. Iemand, djěma ; si. Iets, sana ; tikik . IJ d el, siö " ; sòh , maja . IJ verig, djěmòt, lisik . IJ verzuchtig, ngěrén .
In eens door, blõh röndjöl; sésap , sēbö, toetoeh . Ineengedoke n , koejoet. Ineengevouwen , ketjòp .
IJzer, běši.
IJzerdra a d , kawat.
| Ineen krimpend, koejoet, kétjoet.
Ik , akoe, koe I m mers, to .
Influistering, koesik, ki
In, i, i wasni, těr. Inblazing, koesik . Inborst, běgi, pěrangé.
soe. Informeeren , koendö.
Inga a n , ajo ; masoek . Ingescheurd, kĕngkam . Inderda a d , ahal, asal, soe- Ingevallen (v. mond), pè
Inbrengen , ajo .
ök, lèòm ; pělěkèh . nggoeh ; kòdé, köpé, hal. Indien, ikö , kö, (l)aman , sě- | Ingewanden, toekö ; kěkas, ngkirö .
těmboesoe, tali .
Indigo, tané; (-- plant) toes- | Ingewikkeld, paloet. ki.
Indigobla u w , sěnam .
i
Ingredienten (v. e. genees middel), poeloeng.
1084
I - J.
Inhalen, alo ; toendoeng ; ('t | Insigniën, alang. verzuimde) kala . Inslag (v. l. weefse ), 2 kan . Inhalig, měngap ; kělit. Insnijding, idir.
In ha m , těloek , lĕngkek , lò ngkèk . Inhoud, isi.
Inspannen (zich
— ), 0
ha .
Inhouden , isi, moeöt ; (tegen - | Insta a n (voor ), kangko ; ta houden ) těntan , taan.
.
nggoeng .
Inhoudsmaten, zie sub ma- | Insteken (recht), pantik . Instellen, bõh , ara .
ten .
Inkeping, gěril. Inkt, dawat. Inlichten, köbör, njata . Inlossen, těboes. Inmiddels, [i ]was n òja . Innemend, manis. Innerlijk , batin ; was. Inschuld, ido.
.: Instelling, atoer, ingot. i Instorten , rělas, roentoeh. rèmbòk ; (weer - ) röit. ' Instrueeren, sidik , sasat. Interval (met interrallen ), ti i
ngkah .
Intusschen, [ i ]was n oja. Inwendig , was, batin.
Insecten, (namen v. eenige , I n zamelen, tingkoep, ti - :) ané”, gěgiring, kalang · měmbang, kalang pěpot, kě-
ngkoel, tioel. Inzet, taroeh .
sór, kintis, lěbah, lěmbis , lipön , Inzinking, gěldòk, kělòng. namoek , oenik , těngkoelang,
tăngangõ, gĂgòjòng.
*Ja, a, běta , bòh ; (ja ?) kah , tah , bòh . Jaar, taun.
gěnting, kěltoeng.
I voor, gading.
Jong, moedö ; koetjak.
Jongeling (jonkman), boe djang, win .
Jasaa. rgetijde, moesim , pak- Jongen werpen, anak. de | Jong getrouw
J a gen, karā ; (op - ) bio . Jakhals, tambèngön .
Jaloersch, tjěmboeroe, ngě rén .
(man of
vrouw ), ama (inö ) n majak.
Jongste
(kind ),
běngsoe,
ntjoe.
Jongmeisje, (bě)běroe.
Jammer, sajang; kěkoeah .
Jour (à jour werken ), krawang.
Ja m meren, kölsih.
Juffertje (insect), gėgiring.
Janken, köing. Jas, badjoe : djoebah . Ja s mijn , měroel.
Juichen , soerak, sö. Juist, bětoel, běnar, roeh ; - treffend ) rakat ; (juisime
Ja va, djöwö.
Ja wel, boh . Je u k , gatal, rédöm , oekoes. Jokkernij, sěndö.
bijtijds) sampang ; (
bezig,
— aan het) těngah . Juiste richting, těntang.
Juk, igoe.
.
1088
Kaa iman, böjö.
Ka a k, djoengkö ; isang . Kaa l, goetoel, goepoeng ; djò lòs, pěpal, soelah. Kaarde, běběsi.
Ka r a kter, běgi, pěrasat, pi 'il, pěrangé. Katoen, kapas; (-- boom ) ka pas, kēkaboe ; ( stof) oepoeh , tjik .
Kakelen, kawak , kětók, kèòk , Kat, koetjing. kěkèk. Kakken, itjing .
Kakkerlak, mandoeng, kè sip .
Kaleba s, laboe.
Ka u wen, ngăngal; pamah .
Kauwsel (sirih - ), glasah .
Keel, ròngòk, gěrěnggòngön. Keer, gör, bělit ; goes ; aloen . Keet (zout — ) , lantjang.
Kalender, sěsimpoel, tò - Keg, badji. ngkòh .
Kalf, anak n lěmboe. Kalk, kapoer. Kalk branden, kipös.
Kelen , glih . Kěmiri, kēmili.
Kenmerk (kenteeken ), töndö , alamat.
Kalm , těnang, běning, tětap, Kennen , bětih , tòhò; zie be arih , labé, sěniö . Kalmeeren , bělö . Kalmus, djěrango .
Kam , ré, soeri ; (hane -- ) glě - mbèngön .
Kameel, oentö.
Kameleon, tjangòkön . Kamer, bilik .
K a meI a a d, Takan, pòng, söböt.
Kamizool, badjoe pòkòk . Kamp (gelijk op ), soeboek . Kaneel, koelit manis.
Kanon, měriöm , lèla , bali, (i koer) loetoeng.
Kant, blah , sěbělah, pihak , gě niring ; sěrap ; iwih , doeroe, sa gi; (op 't kantje) tělping, ti nggir . Kantelen, lègèh .
Kapitaal, pangkal; batang taroeh .
Kapmes, gědoebang , moe ndoek.
kend .
Kenner v . d . geheime wetenschappen, pa wang.
Kennis, bětih ; (een -- ) ra mah , toeri. Kennis geven , sědör, taur, sẽranta .
K erf, leping, tjerbèng. Kerkhof, koeboer, djèrèt . Kern (harde), toengkoel. Kernhout, krak . | Kerven, élès.
Ketsen (v . e. geweer), görö měra mělětoes.
Ketterij , bědě'ah . Ketting, ranté, dirén ; (hals - ) tanggang Keuken , dapoer. Keukengereedschap , a
lat - roekoen n dapoer.
Keur, tjap, töndö.
Kever, gěgòjòng. Kibbelen, döwö, pělölo .
Kappen , tăngkah , těbös, gěr- Kiekendief, kalang. gös, rentas.
Kiem gat, mata.
1086
K.
Kies, lěböm .
Kla u w , koekoet. | Klauwen, kělòk . Kleed, oepoeh .
Kieskeurig , pilih . Kieuw, ilip, isang. Kiezel, òné. Kiezen , pilih .
Kleederen (kleeding en sit raden ), pěkajan , alat.
Kijk (interj.), jah, lah ; na(h). Kleefrijst, poeloet ; koekoes. K ijken , ntòng , èrah , sinā ; sa -
wal, tingók .
Kleerluis, toemö.
K1 ei, tanòh liốt ; dah.
Kikvorsch , katak ; (jonge — ). Klein , koetjak, petjak ; oesā : pěrloeh . Kin , dagoe. Kind, anak ; kēkanak ; boedak ; (oudste — ) oeloebörö ; ( jong ste - běngsoe . Kinderachtig, ntjara anak koetjak . Kinderloos, görö manak .
kònòt, rěndah . Kleinkind, koempoe. Kleinzeerig, birah . Klem , apit. Klemmen, apit, pèpèt, sépit.
Kindermeid, këngkoen .
Klets! pak .
Klepel, anak ni gěnta (- get giring, — grantoeng). Klepperen, kětar, lěpèk .
Kletsnat, boeloet, djòmis, Kindsch, idön . bòjok , loetjoet, rěmbo. Kip, koerik . Kippenei, těnaroeh ; poejoe- | Kleur, warna , òrna. Kleven, lěkat. kön . : Kippenhok, tarak , kěpoeh , Kleverig, rapit. Klewang, klangkah , roedoes, soenoet. gěrpoeh , tjòs jang. loedjoe na Kippenvel, groetoet. Kirren, těkoekoer, bak -boer. roe. Kist, pěti, krěndö, koep .
Kittelen, kèdèk , gěli. Kittelig, gěli.
| Kliekjes, tòra .
Kliergezwel, kròndòl. Klie ven, blah . Klim men, tôik , tangkòk .
Kla a g zang, sěboekoe. Kla a r, moenggö , ngö, soedah , Klip geit, nõang . sělěsé ; kēmas, asil; ( - met) Klomp, tjak , goempöl. Klont, goempöl. tangkoch .
Klagen, kadoe, döwö.
Kloof, lặngkèk .
Kloot, anak n péril. Klank, ling; soeara. Kla n k nabootsingen, Kloppen, pěpok , tětók , ké tók , tók ; běböt, baroel. zie reflerwoorden . Klappen, těpòk ; (v. d. zweep) Klos, padoek , kampoel. Kloven, taka , tjintjang; bt tjèw . lah . Kla p per, krambil ; soepit. Klapperdop, běròk ; kětoe- | Kluit , goempöl, tjak . Kluwen, kampoel. poeng; kal. Klappermelk, santan . Knaap, kěkanak, win , hop
Klap wieken, kěpak, kěpoer. Klarinet, sroené.
Knagen , saroet.
Klatergoud , pěrdah .
K na p , pandé, tjaròng, akal.
1087
Knarsen (v. d. tanden ), krét . Koken, djěrang, taròng, sa neden, goejoe, boelit, ramas.
ngral, rěboes.
Koker, ploek ; lönggo , tjòran .
Knellen, pèpèt, pěrtjét, pi- Kokos, zie hlapper. rit. Kolf ( v. h . geweer ), tapak . Kolk, brawang. Kneuzen, pèpèt. Knevel, goemis. Kom , boekö, tjoebik , ma nie oekoe K
,
.
ngkoeng, bòdjòk .
Knieholte, ok -okan .
Komeet, bintang moeki.
Knijpen , gělmit , gětoek ; pi-, Komen, gèh ; sawah , töndös. rit, sëpit. Kom ijn , djiro.
Knijper, apit, lantjip , sẽpit. " Komkommer, timoen . Knikkebollen, toendoeh . | Kooi, koeroeng. . Knikken, angoek ; (van neen Kookplaats, kělilikön , da - ) asik . .
poer.
Knikker , kěnèk ; kěkērlèng ; Kool, börö. Koopen, bli; (te koop aan mping . Knikkerspelen , pèntèr, bieden ) djödjö , měkat. : kěnék, padoek, tjěroek, ti Koopman, dagang, saudögör. mbak .
Koopwa a r, döbös ; měkat. Koorts, děmöm . Kop, oeloe.
Knip, öntang. Knipoogen, gědèp.
Knobbel (knoest), toengkoe. Koper, těmbögö . Kopje, tjawan ; (v . d . opium Knokkel, toengkoe ; (met de pijp) sěrahi. knokkels v. d. vingers tikken) Koppen (zetten ), běkam . těpòr. Koppig, digil ; běntat. Knolvru
Knoflook, lasoen ..
chten :
djaning , Koran, kòr'an .
loemboe, tětak , birah , kladi, Korf, sagak. gadoeng, kěpilö .
Koria nderza a d , kětoe
Knoop, kantjing ; poenjoet, mbör. tùngkòh, paloe lalat, sèmpòl, Korintji, krintji. sèngkòl; kimpoel, simpoel. Knoopen , siröt, sěrat.
Knop, taroek ; wah ; boedjöl.
Knorren, ngkòk , ngkòr; klèmèng. . Koe, lěmboe.
Korrel, bidji ; (padi) anak ; ·
(gekookte rijst) rimah . Korst (op een wond), ingkö,
kroeping ; (door aanbranden ) kèkap.
Kort, kònòt; děnak ; (v. tijd )
Koek , pěnan (pangan ).
sat, kědjöp ; (te - schietend ) Koel, lòngé, lòngòh . tanggoeng, lělang, alang. Koers, toedjoe. Kortwieken, gěrětak [ke Koesteren , pěrala ; (wrok ) pèk n koerik ] . taso .
Koffie , (sẽng)kawa.
Korzelig, bingit, bèngkèng .
Kost (den --- lerdienen ), harě Kogel, pěroeloe, anak n bědil, kat, pèrah krő (arědjěki). pěrintjik . Kosten, blöndjö ; (ww .) règö.
1088
.
Kostwinning, harékat.
K .
| Krom , gèdók ; boengkoek, bé
ngkoek , běntoek ; baur, paul. Koud, sědjoek . Kousje (v. e. lampje), dös. į Krom sprekend, tiroel, Kouter (v . e . ploeg ) , sajap. 1I kétjòs. Kra a g (om den hals v . e . duif ), Kronkeling, lengkòk ; lilit, blit , ringköl. bòrèk .
Kraa i, kak. Kraaien, toek , koekoek .
Kronkels in 't ha a r, poe sör.
Kra a l, tawir, manèk .
Kroon, tadjoek ; tampoek .
Kra al (buffel - ), wör. K ra a m , kědé. .
Krop, pògèng. Kruiderijen , awas.
Kra a m (in de - ), itö , gěr- i Kruik , kělalang, laboe , kéndi, doeh , sakit dapoer.
gandjòng.
Kſuin , oemboek -oemboekön. Krabben , kajā, garoe, garoet ; Kruipen, apang, djòról. gë
Krab, göröp, kroengkoeng.
kěkòr, kěkér ; (af - ) gaboes. lam , tjotjók . Kracht, gigih ; (met – iets Kruis, paroek, soedjö . Kruiselings, pantja ; bi doen ) gasak , ntam . ntang. Krachteloos, lěmas, amar ; mangkas, kitjös, tampas ; Kruisweg, simpang. Kruit, oeböt ; pěnggalak . ( - makend), tawar. Krachtig, těgör; těgoeh, gi Kruitkoker, toempang. gih ; ( werkend) mangkar, | Kruitmengen, saboeng op
moestödjöp, tödjöm ; sělap. Kraken, děrak , děròk .
böt.
Krulha a r, kripoet, sēnsing .
Kramp, tèrā ; poetör. Krankzinnig , gilö , poe
Kudde, kawan . Kuieren , ködö , ralan . Kuif, djoembak. nggoer. Krans, malé. Kuil, loeang ; oeroek . Kregelig, bingit, bèngkèng. Kuit, (wah n ] tis ; ( r. risch ) pirö . Krekel, kroedik . Kundig , arip , aris, akal. Kreng, bangké . Kunnen, ngõk , kõna, pandé; Krenken, sakit. Kreupel, dèngkòh, dèntjòng . 1 (niet ---) görö těrboh ; ( er te gen — ) ging. Kreupelhout, gěrgös, toe Kurig , lo. nös ; karit . Kurkema, koenjit, koening. Kriebelig (fijn ), rěmèt. Kussen (ww .), tjèmòh , tjoem . Krijgen, döpöt, děmoe. Krijgsgevangen, tawan. Kussen (subst.), bantal. Krijschen, krak, krék, kě Kust, ranto. Kuur, tingkah , lagoe, oelah rèk , pèp, kölpep. Kwa a daardig, ganas, kia Krimpen, kěrěmoet. nat, děngki. Kring, ringköl. Kwa adspreken, oepöt, pě Krioelen, rẽnggiöp . soenö , sědöpöt, sòmbang. Kris, pòndòk, këris . Krokodil, böjö .
Kwa b , glěmbèng.
K -L. .
1089
Kwake n , krak, krek , dě- Kweeken, soeön ; sẽmé; pě rala . ngak . Kwartel, poejoeh . Kwestie, pri, pěkara ; masa lah .
Kwartje, samas.
Kwast (in hout) tingki ; (fra- | Kwetsuur, loekö . nje) amboe ; (borstel) tjětjaè Kwijl, tětòh . Kwijnen , lajoe ; waus.
ran ; gěrbös, sisir .
Kwasterig, djoengköt.
K w ijt, Òsop .
Kweek bed, sẽmé.
Kwik , rasa.
Kwispelen, gěpil.
L a a d stok, sẽgědoer.
Langlevend, landjoet.
La a g , rendah , paloeh .
Langs, těr, ( tě )ntang, děkat;
L a a g (verdieping), soesoen .
loeloeh . Languit, alang.
Laat, lanih , Tömöt. Laat ma a r, glah. Laat toch vooral, boe. Laatste, poerön , mbèh .
Langwerpig,boedjoer ; djò rok .
. Langza a m , lěbèm , lěmböm ,
Lachen , kědik , kakak, (k)è- ! kèk , gěrégèkan ; djěměrak. Ladder, kité, tönggö, sigé. Lade (v. e. weeftoestel), blidö .
arih , pòra, labé, lanih ; gaboek, saloen .
Lans, koen (d) joer; sěligi, a roek ?
Laden, moeöt, (geweer — ) isi. Lap (op of in een kleed), těngkö L a fhartig , gěsòn . Lallen, mbir . La m , maté bödön .
döp.
Lappen (verstellen ), těngkö
döp, kantjit . Lamp, panjoet ; dös. Last, (opdracht) manat; (be Land, tanoh , něgěri; döröt ; vel) rintah , kèn ; (vracht)
(aan land gaan ) [nöik ] koe
mbah ; (moeite) njanja, pajah .
döröt. Landbouw , boeöt.
Lastdragen, mbah .
Landerig, bising.
nö, sědöpöt. L astig, (moeilijk ) njanja , pa
Landtong, tandjoeng, oe-
djoeng ni tanòh .
Laster, pitěnah, oepöt, pěsoe jah ; (zanikend) ngěngèl.
Lang geleden, ngö mò | Lat, andèn , blidö ; bělbös. kòt. Later, poerön , koedoek n oja , Langdurig, mòkòt , lawit, i lang so. lama, lömöt ; dědöm , söngkot, . Lauw, lagang, pěsam . landjoet. Lawa ai make n , kiroeh , i
Langharig (v. e. bok ), ranoet.
ngör, inggah, rěriah . | Leder, koelit . 69
1090
L .
Ledig, sòh ; ampa. . Leed, soegoel. Leeftijd , oemoer.
| Leuning, amat, öbön.
Leeftocht, běkal, djặngo, selễpah, togoh. Leelijk, köték . Le e m , dah; tanòh liÖt.
Leenen, pindjöm , sòrah, sa mboet ; oetang.
Leven, oerip. Levendig, rami, bandar, goe
rö, goendjak , tangkoeh . Levenm a ken, kiroeh , i. nggah , ingör. Levensgeest, sémangat, ke sah .
Levenslang, oemoer.
Levensonderhoud, ari Leeren, ödjör ; kadji. djěki. Leering, ingöt, ödjör ; ibarat.
Levenstermijn , ödjöl. Leerling, moerik . Leermeester, goeroe, těm | Lever, limpö ; até. ngkoe. it hoofd - ) djoedjoeng . Legu a a n , biawakön .
Lezen, batja ; kadji.
Leggen, pari, bõh , nòmé; (op Lia a n , pěpoes. Licha a m , bödön, toeboeh, toeni.
Leiden, ambik, djoelön, ang - Licha a msgebrek, tjatjat. gõ, tònda. .
Leiding (water — ), rak ; běl boek , saroel.
Leidsman, toendoeng , mbah dặné, lòn.
Lek, boeboes, nitis, toeroeh . Lekker, sědöp ; těmas.
Lekker nij, pěnan (pangan ),
Licht (subst.), rara ; noer. Licht (adj.), (niet zwaar) ri ngön ; apoeng; moedah ; (een beetje ) pora ; (niet donker)
trang, sidang ; (v. kleuren ) moedö .
Lichten (met een hefboom ) panah .
b .: doej kali, (ha)loeö; gò- | Licht g e ra a kit, bengkeng Lichtzinnig, tjerlan . Liedje (zingen ), djangin . Lendenen, awak , pinggang. Liefde, kasih , sajang. Lendengordel, kětawak . Liefhebben, sajang, kasih , Lendenkleed, oepoeh pi tjintö ; galak até.
galoeh. Lel (oorlel), tjoeping.
nggang, oepoeh pawak ; bě
Liefk o ozen, pěroes.
Lieftallig, manis. Lengtemaat, zie maten. 1 Liegen, tjoelös, tjògah , da nting.
Lepel, sěndoek, soedip; tjě
bak ; katjang, lēlih , lòndėh :
mtja . Lepra, kědöl. Lessena a r, rèhal. Letten (op) , sinā, kawal, djö gö, pěrala ; tampa. Letter, hoeroep ; kalimah. Leugen, tjoelös, tjògah , da bak , katjang , lělih , lòndèh ;
brakah .
brakah .
Leunen, séré, söndör.
Lies, klěngkang . Liesbreuk, koepit. Lieswortel, djěrango . Liever, agén . / Liggen, nòmé, ara ; (roororer) | òpòp, děròng, loengköp ; (ack ! terover) langak ; (op één zijde) singkih ; (met de beenen onder de
billen
opgetrokken ) ke
L - M .
1091
ngkoeng , tjèngkoeng; (v . d . | Loot, soeroel. wind ) těnang ; (laten — ) ta- | Los, loeah , lěkah ; pěrloet, tě lòh ; (- in den mond) rampoes. ring . Loskoopen, těboes. L ijd za a m , söbör. L ij k, mèt,maté,maut, bangké. Loslaten, loeah ; ( intr.) mě L ij k ba a r , arak . mbar, lembang, rēris, těmbik .
L ijken ('t lijkt wel), bě(t)si, Losse haren (met — ), gěr bang.
roepö(é).
IL Los m a ke n , lěkah . Lijk kleed , sapoet. L ij k wurm , koentoeng, sěrèt. Loswerken (uil), oengkil. Loszitten, gěldoek ra L ij m , gětah . ngging, rigö; rénggang, roe L ijmig , těkal. L ijn wa a d , oepoeh . nggºl, gorok.
L ik ken , delam .
Lot, oentoeng ; ködör, kalakö
Linker, kiri.
dör, öböt, děrědjöt ; těniro (ti
Linksch , kidöl; tengkòng.
rõ) .
Lip, bibir . List, tipoe, akal. Litteeken , paroet, likit . Loeien, mbòh , õak , dengoeng. Loensch, djòlèng.
Lotgenoot, djoedoe. Lucht (luchtruim ), awang-a wang, lo .
! Lucht (geur), bau . Luchten (kleeren – ), dje
Loeren, loeöm , ndöp, soek .
moer.
Lof, poedji. Log, göböl.
Luchtig, gěmboer. Luchtpijp, gěrěnggòng. Luchtwortel, toendjang. Lucifer, kès. Lui, měrěké, měrěkoet. Luide, kěras ; tauk , saroel. Luidkeels lachen, djěmě rak , kèkèk .
Lok (haar), djoembak. Lokaas, pakan . Lokdier, pěngatji, kantih . Longen, sòsòp.
Loochenen, ingkör, moe ngkir.
Lood, timah . Loods, djamboer, sěrasalan , sěladang, běntèn . Loon, oepah . Loontrekken, toeng oepah. Loop (geweer - ), rarah.
Loopbrug, tòtòr, titi.
Luier, lamping. Luis, koetoe, djěmèt, toenggir , toemô, limé, pijt.
Luisteren , pěngé. ! Luizen (ww .), koetoe . Lupus, běstoeng, sětoeng. Lust, napsoe, sintö ; ( geen lust
Loopen, ralan ; (hard - ) sa ngka.
Loopgra a f, parik .
hebben) sěböt, görö até. Lusteloos, ségé. I Lusten (houden van ), rödjön .
M . Ma a g , toekö kõl; oeloe n até , Ma a gd, běroe. pědöl. Maal (keer ), bělit, gör, goes.
1092
M
Manen (ww .), toenggoe.
Ma a n , oelön .
Ma a nd, oelön, boelön ; (namen Mangga, lămpělam ,mantjang, der maanden :) Moeharam , Sa- , loekoep . par, Rabil awal, Rabil akir, | Manggistan, goestö , ma
Djěmadil awal, Djěmadil akir, ' nggi. Rödjöp, Söbön , Pasa of Rěmě- ' Manier, zie wijze. lan , Ariraja , Běrapit, (H )adji. | Manier van doen, tés, tòs, Ma a n d a g, sěnaèn , sěnèn . i pari. Maa n d stonden hebben, i Man k , dèngkòh , gèntjòng. oelön , rajòh , tjèmak , priösön , Mansbroeder, èra . Martela a r, sahit. görö těmas; hèl. Maar, ( evenwel) (kě) tapé ; Masseeren, roeroet. ( slechts) padi, wö ; (dan maar) ! Massief, pödöt ; döl.
Mast, soejön , gör.
mi.
Maa t, sipöt, takar, soeköt. ! Mat (subst.), alas, ampang, kè (Namen van lengtematen :) dě- 1
tòpang.
pa , sěta, djengkal, singkoel, ! Mat (adj.), böngör. děmak , djari, toelang, toe- Materia a l, bakal; pěka mboek , kroenjoeng ; elak. kas. ( Vlaktematen :) böndjör, těmpèh . ( Inhoudsmaten :) soeköt, koentjö , nalih , gantang, aré, kal, blah kal, oendil, si-
Matig, agih . Matroos, kělasi. Maz elen, těpap . i.Med e brengen, mhab,
poet; gantang, gating , djě- ! möi. mpoet, tangkoes, rặnggòm , Mededeelen, sědör, oenggör, mbal, bidös.
pri.
Mededeelza a m , moerah . Macht, koeasa , gěnggöm . Machtigen , wakil , wakilah . ' Mededoen , oeroem , ajo . Made, jòk , koentoeng. Meded rij ven (met don stroom ), anoet. Maga zijn , gědoeng . Mager, koeroes,kroengkoeng. Medelijden, sajang. Medenemen, möi. Mais, djagòng. Medevrouw, krõa . Ma k , djinak . Medicijn , wak , tjangroes. Maken, tòs. Meel, těpoeng. M a kker, pòng, kawan. Meenen, rasa, sangka, kirö. Malen , giling, pipis. Malsch , lěmpoek . oenggör, agak , nalam . Man, rawan ; böi; paké, pòng ; Meer, lěbih , dělé ; mi, ngan ; djěma. nè; (al meer en meer) hò , ma
Manha a r, balèh , boedjang. Mand, běbaka , bili, gandah ,
kin . Meerdere (in rang), atas.
gěděgöm , gating, kěndang, kě Meerderjarig, balèh ; toeö , poek , koedé, oentjang, pěpa
wadjip .
dangön , rimpi, rögö , salang ; Meest, dělé. sagak .
Manen (subst.), gěròh .
Meet, bidé. Me evaren , toempang .
1093
M . Meisje, kěkanak bönön , bě- 1. Mijn , -koe. Mijt, koemön. roe, ipak , ètèk .
Mela atsch, kědöl; boedoek. Mikken, pandang; ( goed mik Melding maken, sěboet; I kend) rakat. köbör. Mild , moerah . Melk , wöih n soesoe ; dadih ; : Miljoen, mělioen . i Milt, koerö. (buffel - ) koeah . | Mim bar, bimör. Melken, prah . Melodie , lagoe. Min ( te weinig ), koerang. Memoriseeren , apal. | Min ( voedster), inö soesoe.
Menangkabau, Měnangka- ! Minachtend, djöis , antjoes. bā. Minder, koerang. Mengen, tjampoer, saboeng; Minna a r , kěndak , mòkah , dé ré, diang. (zich --- in ) tjělo , ajo . Mensch, djěma, manoesiö ; Minstens, koerang . Mis, salah , görö kòna; (mis oerang, pòng.
Merg, oetók , pòròl; krak , oe-
lukt) görö djadi.
sòk , toekö. ' Misdaad, dòsa , salah, boeöt Merk, alamat, töndö. köték . Mes, loedjoe , lopah , södöp, Mishandelen, siksö , sakit. moendoek, gling, sěmbiloe, Miskra a m (hebben ), goegoer, krawit, dědawan . djoròn, tetir , mặtauh, bobang, Mest, bödjö . Mesten , pantar, koeroeng .
sangroel.
Misleiden , pěngöt, sěroek . Mest va a lt, tamboen , limbön . Misschien , kadang, bang; ntah ; boegö ?, moedah . Met, oeroem ; kển , kin . Metaaldra a d , kasap . Misselijk, bòlòsan , giöl, sě . ngkal. Meteen , sambil. Meten, soeköt, sipöt. Mist, mboen, sapoer. Mits, asal. Metgezel, pòng ; éwé. Mia u w e n, mè(j) òng. Modderig, ledak , tjèmak . Middag, atas lo timbang , roe- Modderpoel, toenah . hoel. ¡ Model, biak , matjam .
Midd el, akal; děné, djölön, Moeder, inö. kona , sarat ; ( -
van bestaan )
Moed geven, alit .
harekat ; (door -- van ) , kěn , ' Moedervlek, töi lalat. kin , oeroem . Moedig, garang, böp, bra Middel (lijf) , awak . ni. Middelmatig, agih . ! Moeielijk of moeite, Middelste, lah. | njanja , pajah , soekör, griöt ; Middelvinger, djědjari ( - loopend ) ringköt. lah . ' Moeras, paja . · Moeson, moesim , paksa. Midden , lah ; těngah. , Moeten , toerah ; boe. Middernacht, malam .
Mier, kintis; ané?, sidom ; ta - Mogelijk , ngõk . nggal; sěrěngga .
Mogen, ngõk ; haroes .
M -N .
1094
Moge het zijn dat, boegö, ' Mosterdplant, sawi. moedah . Mot (in kleeren ), gěgöt. Molen, wing ; pěpilo . Motregen , rintik ; rěné. Mom pelen, ngěngoet, tjè - | Mouw , poemoe.
| Muf, oesang, maram , apak ngăngoet. Mond, awah ; babah ; (rivier --) Mug, lěmbis. koeala ; (in den mond houden ) ! Muis, tikoes. Muizen val, òmòm . Mondharp popo.
sidörön , koe
(of mondtrom ) , i tjing, tandang. ! Mul, gěmboer.
Mondstuk, tjětjèp.
Mummelen, imboet, lěpop.
Monster (staal), matjam . | Munten, (namen ran — :) boe Mooi, djěroh , blangkèh , bla- , soek , péng, koepang, djampal, děram ; goeroes, ringgit, vě nggi, djòm , lambak.
Mopperen, klèmèng, (tjè -)
piö.
| ngăngoet.
Murw , djędjès.
Morgen, kaboer ; lang . Morsen, amboer.
Muskiet, lěmbis . Muskus, djěböt. Muts, kėpiah , kětoepoeng, koe
Mortier, loesoeng.
lahkamar .
Mos, gamoet, loemoet.
Moskee, měségit ; djòjah ; mě- Muziek , goeöl. rěsah .
| Mystiek, tarèkat.
N :
N a a d , djöit , toelön .
Nachtmerrie, nimo.
Naaien, djöit .
Na a kt, kělandjang, sěloen .
Nachtwa ke, djögö . Nada t, ngö , senta . Nadeel, roegi.
Naald, djaroem .
Nadenken , pikir , djělip.
Na a m , gěral ; ama, inö, mpoe;
Naderen, děkat, rap , kerap.
Naaima chine, kilang .
Nadoen, oeroe?, tiroe ; latah . Naa m genoot, sēnamo, pri Na geboorte, těmboeni, ngi, bön . saudörö. Nagel, koekoet, tjčkili, to Na ä pen, oeroe” . isim .
Na a r, koe.
Na a st, sěrap , děkat . Naast elkaar, papah , tě pang
Na ä vond, klam .
·Nabestaande, sěděkat. Nabij, děkat, rap. Nacht, ingi; klam , malam .
ngkèp ; (spijker) labang.
Nageslacht (nakomelingen ), anak -tjoetjoe, pěmětjah . Nahouden (iemd. iets ), oe
nön”; (er op - ), oerip , soeön, pěrala. .
Najagen, toendoeng, toe ntoet.
1095
Nalatenschap, taring, wa- | Nergens, görö i sih pé, zie si. Nest, rěsé , asé ; oemah . ris. Naloopen, toendoeng. Net, djölö, poeköt, sělambo, gégé, doeroeng, djað, lēnggèn , Nameten, toeloek . Namiddag, asar; jõ . tjangkoel, sělangat, běbaloet, katir , dòran . Napraten, oeroe?. Nastreven , děngkap. Netjes, djèdjèm , tětah, tě Nat, basah ; lèdak ; (door — , mèh . klets -- -) , boeloet, djòmòs, bò Netwerk, djěroemöt.
Neus, ioeng; idoeng. jòk, loetjoet, rěmbo. Nauw, sěmpit, impit, èmpet, Neusga t , loeang n ioeng.
pèdèt, pödöt; kitjoep ; òròt, i Neushoornvogel, nggang. arat; ( in het — brengen ) griöt, Neusschot, kẽkroep. karat.
Neut (onder e. huis), koendoel.
Nauwkeurig (onderzoeken ), | Nevelachtig, kaboer, sa sidik . Navel, poesòk .
poer, rěnoem . Nicht, impöl; oentil.
Navelstreng, tali poesok.
Niemand, görö sah pé (zie
Naverwant, sěděkat, sěkè rap.
sa ) ; görö ara.
Niet, görö , lėgih ; noemö; (ver
Na v ra a g , koendo, priksö .
bod ) nti; gilah . ( e r ) Niei a a n denkend, silöp, lalé. Niet genoeg, koerang . Veen , görö, lėgih ; noemö. Neerbuigen (diep — met 't Viet gezegend, kitjös. er Niet in (door) kun hoofd) soengkoer. Neerdalen, toeroen . nend, toel, toempoe.
Nederig, rěndah . Neef, impöl; oentil.
Neergebogen (- geslagen ), Niets geven om , iro, pa doeli. lèwas, tèwah . Neerk w a k ken, sěmpam . I Nieuw , ajoe ; baroe. Neerlaten , těntan , toeroen . Nieuwsgierig , koendö .
Neerliggen , rebah , alang .
Niezen , aun ; běrsin .
Neersla a n , lěm bö, lèwas, tè
Nij dig, dengki. Nijptang, gatjip , gěroedoe,
wah. Neer storten, roengköm , taboe , mpas. Neerstrijken , tjòp. Neervallen , tauh, taboe. Neet, lisö . Negen , siwah , sěmbilön . Negentien, sěmbilön -bělas.
sēnam .
Noemen, sēboet , oenggör, pri.
Nog, ilòn , nsèn ; mi; lagi.
Nog meer, naan ; makin . Nog niet, görö ilòn , glam . Nok, boeboeng . Nok stijlen , toendjoek diri. Negentig, sěmbilön poeloeh . Noodig , pěrloe ; toerah .
Neigen, toengkoek .
Noodigen, taloe, anggő, kö
Nek, ròngok. Nekholte, tangkòl.
Noodza k elijk , wadjip ; toe
Nemen, wöt.
bör, oenggör. rah .
1096
N -0 .
Noodz a ken, sapih , paksa. Nooit, görö pě (r)nah. Noorden, oetara ; kěrat. Norm , takar. Norsch , běngis. Notabene, jah , kõpé.
¡ Notem usca a t, boeah pala .
Nu, běsilo , ini;
- dan ) iah,
nta , ta .
| Nu en dan, oedah (di), djoz . ! Nukkig, pěrasat, tingkah . ! Nut, goenö , paedah .
Omslagdoek, oelös.
Ochtend, kaboer.
Ochtendkrieken, pödjör, omstandigheid, hal, pe kara . sòbòh , rěnoem . O ebi, gadoeng, kệpilö . Omstreeks, koerang-lěbih , O ever, těpi, gěniring; pasir . 1 kirö ? .
Of, atawa.
| Omtrek, lönggöm .
O m vang, (van den - Tan ) Offer, kěrbön . boebé. Offermaaltijd , kěndoeri. Oksel, krèdèk ; (v. d . knie ), / O m vallen, roengköm , mpas, rèmbòk . ok -okan. O m vatten, dòkòp, oelik. Olie, minjak . Olifant, gadjah . Om wenden, balik , kisör. Olifantstand, gading. O mwikkelen , baloet. Om (opdat) kati; ( rondom ) ri Om winden, likös. ngköl. O naandoenlijk , gaboek. 0 m buigen, lěkoek, lě O naangena a m , görö te ngkoeng , rằntoel, sanggoel. ! mas, njanja ; (f . 6. drom )
Om dat, söböp, kérna ; lah, da ripödö ; soebah . O mfloerst, sagoep. 0 m h a k ken , těbang .
O mheen , ringköl.
samar. O nafgeweven, ramboe.
On bedekt, kělandjang : (zon der bast of bolster) sěloen , soe lah .
Omheining, pögör , djang ; Onbeduidend, pora . Onbeschoft, rampoes, sol kekadang. () m helzen, oelik . bah . Omhoogwerpen, tiak , la - | Onbetrouwbaar, ré. Onbevattelijk, běnak. mboeng. O mhulsel, saloep , saroeng. Onden k baar, moestahil. Onder, tocjoeh . O m kantelen, těldik . Onder (gegaan ), iloep, tēnglòp. Omkeeren , balik . Omkrullen, langkoem , le Onderbeen, kiding. Onderda a n , rèt, anak bidak, ngkèm , lengkòm . Omroeren, soengké, garoe. I
Omsingelen, roempak ; kè poeng .
rajat, anak boeah, saké.
Onderla a g , lapik , kalas, te kal.
1097
Onderling, sabi; koe sõ koe , Ongeloovig, kapir. ini; moedjemal. Ongelukkig , tjělaka , palis , Onderpand, göröl, běrat. měralat, siöl, koeloekiö , sakit Onderrichten, ödjör. oentoeng, banga, salang, soe Onderscheid , beda . ngak , děna ; nas. (met) Onderscheiding Ongemengd, plin . (bejegenen ), měliö, hoermat. Onge past, soengak , djahil. Onderste boven, djoeloek , Ongerust, giöp, goendah . lòndòk, tjěkili, kědil, soe Ongeveer, kiröz, koerang ngsang, balik ; loengköp, tjèr lěbih ; angkan . kop .
Ondersteunen , bantoe ; randé.
Ongevoelig, pis. toeloeng , Ongewoon, idjaip . ! Onhandig, tengkong , krè
Ondertusschen , i was n
ròng, kidöl, tjºbang.
oja .
Onherroepelijk , nas, na
Ondervinden , děmoe, tjoe bö, rasa. Ondervragen, koendö .
sap , sah .
Onkruid, kěrěpé, kěkoejang . | O n kwetsbaar, kėböl, pě
Onderwater zetten, kò- ,
ndikör.
na wöih , rěndöm . Onlangs, sinö , těngah a , Onderweg, i pětěngah n dě i sat. né.
Onmiddellijk, sěkědjöp ’ni,
Onderwerp, pěkara , pasal, ļ röndjöl. hal. | Onmogelijk , moestahil.
Onderwerpen , taloe, ta ’- Onnoozel, djögā, pěkak ; pa loek .
Onderwijl, sirö, sambil.
nggang.
Onnut, siö ”.
Onderwij z en, ödjör; goe- ' Onophoudelijk , görö tě roe .
doeh .
Onderzoeken, priksö , è- ' O nò plettend, lēngé, silöp. ngòn, sidik, sasat. Onordelijk, karoe. Ondeugd za a m , měri. On passelijk , lingö. Ondeugend, tjabak , dagi. Onrijp, matah, rằngkah, mě Ondiep , èngèl; tès; aras. I ngkal. Ondoordringba a r , kébit. Onrustig, glana, oesik , djě Onecht (kind) , haram djadah . i djöl, latah . Oneerbiedig, daroehaka , 1 Ons (bezitt. ww .), - tö ; kami. koerang hoermat, ringön . Onsterk , mēri, amoeh . O neven, gandil, gandjil, ga - ; Ontbieden, taloe. sal : rèk . Ontbinding ( v . h . huwelijk ) , Onfrisch , rimbös. pasah , talak ; tjěré. O nga a r, matah . Ontbla derd , rangas. Ongehinderd , sělaloe. O ntbolsteren , koepös , toe
Ongehuwd, (b )oedjang, bětoe. roe . Ontbreken, koerang, görö Ongekookt, matah, katah. I ara, lėgih .
1098
Ontdoen (v. d . huid of klee- 1 Onwelvoegelijk, ren ), sěrloet ; ( v . d . schil) koembang . Onwillig, kisöt, pětoeroet, pös. běntat. Ontevreden , bising. Ontkennen, ingkör, moe | Onzeker, lingöp . Onzichtbaar, görö tēlas, ngkir, tangkòk .
Ontkleeden, tělòh ; sěrloet. I Ontlasting
(moeilijke
-
hebbend), walan.
padok , alap, lampòng; (tel kens --) tangsòp. Onzin , sio ? .
Ontluiken, koemboe.
Oog, mata ; (oogje r . . strix )
Ontmoeten, děmoe.
idoeng ; (v. e. naald ) poet . Ontoereikend, lělang, lõ | Oogenblik, kědjöp , djöp, sat.
lo , gantoeng, tanggoeng ; a () ogleden, kloepak ; - por lang. der) tjělak . Ontplooien, kěmbang. Oogsten (padi — ), oeling. Ontraden, kõa. Oog.vuil, kirip . Ontsluiten, oekö , pěrngah . Oogziekten, běbis. Ontsteld, gěrělö . Ooit, pě(r )nah . Ontstoken ( v. d . oogen ), bi () ok, pé, wö; naan . lös. ( om , poen , köil, ama. Onttrokken (aan 't gezicht), Oor, kemiring. padók , alap ; ampil, lampòng. | Oorknoppen, soebang . O ntucht (bedrijven ), djini, | Oorlel, tjoeping. Oorlog, prang. djalang , mòkah , déré.
Ontvangen,
trimö,
dja- | Oorpeuter, tjòlèk .
mboet, samboet ; atap . Ontwaken, djögö. Ontweldigen, rẽboet. Ontzien, ngěri; běrat.
Oorsprong, asal; (r . e. ri vier) mata .
On veilig, karoe .
Oorwurm , lòngè.
On veranderlij k , kadim .
Oorza a k , söböp , koeli, moe
O n vergankelijk, kekal. Onvermengd, plin . On vermoeid, katap .
On verschillig, pis , görö iro ; patjah . Onvertrouw ba a r, lèklók . Onverwarhts, bloe ; ( - ont moeten ) sěrěmpoek. Onvoldragen, pěsòt, soepit.
Oorspronkelijk,
awal,
moeloa.
lo, asal, kérna. Oost, timoer,mata n lô moerip .
() p (praep.), atas, i, pödö. Op, mbèh , kalas. Opbrengst, moeöt, wasil.
Opdat, kati; glah .
Opdisschen, edang; boe boeh .
Opdragen, manat, těnah. Opdrijven , karā ; bio, toer.
Onvolledig, poentoeng, a lang, roempang, gantoeng, ta - O pduiken, boengkös. nggoeng . Onvruchtbaar, rèl, laja ; sambo .
Onwel, ségé.
Opeenvolging (geregel gěmpoes ;
de - ), tertip .
Open (en), bekö, boekö ; ngě ngah , lapang , pandal; běngak ;
1099
pěrngah ; kěmbang ; ( - plek ) Opnieuw , sěmělöi; ( bla .
Openbreken (intr.), běltak.
pijn
doen , opzwellen ) rěntan , röit. Opontbod, měnanggil.
Opening (v. e. ring), lò- Oppassen , köih, ködöm , pě ngkang ; (openingen in een r ala , kĕngkoen ; djögö ; ingöt.
vlechtpatroon) krawang. Open rijten, kặngkam .
. Oprapen, tioel, tingkoel, ti
penkappen, těboek .
ngkoep ; wöt. Oprecht, bětoel. pensperren , pěrngah . Oprichten, töik , diri. Opga a nde (geheel — in iets ), ' Oproepen, krah . dauk , lalé . Oproeping (tot de çalât), bang, adan . Opgeblazen, antjoes. Opgetrokken, (met één O prollen , goeloeng. knie – zitten ) tjangkoeng ; Opruien, gòsok . (met de beide beenen onder de Opruimen, kěmas. billen – liggen ) kengkoeng. Opscheppen (rijst), èdang.
Opgezet, bònggèng. Opgooien (en weer opvangen ) , tiak .
Ophalen (oude kwesties), dja ngkit.
Opschorten
(zijn
lenden
kleed, broek), singköt, goe loeng . Opschudding, kiroeh .
( pschuiven, èsòt. Opheffen, wöt, tatang ki- Opsiering, piösön . rang; lẽgih .
Ophoopen, tamboen. Ophouden ( intr.), mari, tě-
Opsluiten, koeroeng, toe toep.
Opslurpen , djērip .
doeh ; (tr.) tarèn , tanèn, tama ; Opsnuiven , siloek, singoek , sioek . [poemoe ]. Opium , (è)pioen , mödöt. Opsta a n , wöt, bangkit; sě Opium pijp, tjoelim . Opklaren, sidang. .
soek .
Opstanding, kiamat. O pk omen (v . zon en maan ) , Opstapelen , sằngkar, ba toer . měntjar, pěstak ; (v. aanplant) goendjak .
O pkweeken (kunstmatig ), didik .
Opstellen (een geschrift),ka- . rang . Optocht, arak .
Opleggen (een boete ), tělah. ! Optrekken (een gordijn ), si Opletten, ntòng, pandang,
lak .
ingöt. Oplichten, wöt; silak ; (fig.) pělakoe, répoen, pěngöt. Oplossing (v. een raadsel,
' Opvolgen , patih , toendoeng. Opvouwen, lipöt.
O pluistering, piösön . Opnemen, wöt ; (het tegen iemd. - ), deman , löwön .
Opwinden, poetör. Opzet (met - doen ) , södjö ,
Op vlam men, bangoer. .
Op vreten, sěbö . een strikvraag), djöwöp , ma ! Opvullen, sěboe. Opwachten , oelő , éwé. ‘na, gěral. pěko.
1100
0 - P.
Overgrootouders, datoe . Orchidee, karé. Orde (in orde, ordelijk ), tětah , Overhalen, pakoek , pakat,
roeh , sělěsé, djěròh , atoer, kě 1 loeloem , pödön, pěroes. mas, těrtip , kóna . | Overhandigen, nah , dsah. Ordening, rintah . . | Overhellen, dòdòh , singit, Orka a n , badé. těldik, alèh , angik, lèng, gè lòng. Otter, simpil. Oud, toeö .
Overig (nog orer), ilon .
O ud a chtig, röng, oesang.
O verjarig , oesang. Oudere, toeö ; ( in de geslachts - Overkant, sérap. Overkoken, sioe, sõah . lijst) atas. Ouderloos, jatim , mèrèk. O verlaten, taring. Ouders, ama-inö, oerang- toe Overleggen, pakat, bětja ra ; emat.
ö ; tětah , paké.
Oudste, (v. e. aantal kinderen ), Overmoedig, těkaboer, pa tjah .
oeloebörö.
O udtijds, djahman . Overmorgen, swoi. O va al, djòròk . Overnachten, nòmè; ingi. O ven, dapoer, gěnoerön . O verplanten, sikah , to mbang. O ver, atas ; těr, ntang ; ari. () veral, djöpº těmpat (kam - ; ( versla a n , (ruur) ralat: poeng), i sěsihön pé ; daoer ; (weegschaal) alèh . Overslag, gěgaping. ( - verspreid ) pras-proes. ( verblij fsel, běkas ; sa - ! Oversteken, lipé. Overstrooming, pěnoe mpah . Overblijven, taring, tòra. nggoerön , wöih kõl. Overdekken, ngoep ; sap. 1 () verstuur, mamang. Overdragen , lèng, taling.
Overtreden, laloe.
Overeenkomen, djandji.
Overtrek, saloep, kệting.
Overeenstemmen, dés , | Overvol, sòrèk . sara pakat .
Overwegen, timbang, bětja
Overga a n na a r, kalih , pi ndah .
ra .
| Overwinnen , měnang.
Overgeven, sěrah ; (braken ) | Overzetten (orer een ririer), lõah . lipé, kěkalak . Overgevoelig, birah . O verzij de, sérap .
P . Paaien, alit, paut.
Paddestoel, toetit.
Paal, soejön , gör.
| Padi, rom .
Pa a r, djoedoe, pěranggon .
| Pa f-poef, tam -toem . | Paga a i, kajoeh . ! Pa k, ikot, taris, toem , baloet.
Pa a rd, koedo.
Pad, děné.
1101
Pakken (grijpen ), těngkam . Paleis, astana, měligé.
Pendant, djoedoe, löwön, ti mbang.
Palm (v. d. hand ), tapak , tě- Penis, oetang, oetoeh, njawa. mpapak ; (maat) děmak. Palmso o rten : běrěkèng, baès, panggoeh , měrdin , bārā, rěmbiö , serdang, těmòr, mě-
Pens, pěrtja . Pen wortel, djantan. ' Pepaja, pértik . Peper, lödö. riö . ! Per (man, — persoon enz.), těr. Per's, wing . Pamor, koeré. ! Persen , wing ; pèpèt, pras, Pan, blanga, koeali. Pand, ( in — geven , nemen ) gö- , tětèh , òròn ; ramas. röl, běrat, pari, amat. Persoon, djěma, påké; diri. Pest, laja , ta’oen. Pandanus, běngkoeang. Pandeling, doedoek oetang. | Petroleum , minjak tanòh . Pap, glamé, kandji ; poepoek ; Peulvrucht, katjang .
Peuteren, tjòntèk , tjòngkèl.
pamah .
Papier, kertas. Papperig, lèdak , tjöir. Para d ijs, sērėgö . Parasiet, piöt. Parel, mětiara. Partij, pihak , blah . Partner, djoedoe.
Parvenu, kaja , baroe, djöt. Pas (schrede), · langkah, dja ngkang.
Pas (in 't gebergte), genting.
| Piek, toembak , sěligi. | Piepen, piak , tjiak. Pier, kétòl.
Pigmentvlek, sampat. Pijl, panah ; anak nangkat. Pijn , sakit. Pijnlijk , sakit, kroeil. Pijp (opium — ), tjoelim . Pikken, tjitjòk . Pikoel, pikoel.
Pilaar, soejön.
Pas (adv.), bön , ajoe, toekoe. Pin , pating. Passen (op), këngkoen , djö Pinang, pinang. Pinangscha a r , klati. gö ; kawal, köih . Passend, patioet; (voor el- | Pink, klengking. kaar - ) böböt ; ( juist - ) , Pis (s e n ) , djòh , öntjòs; koe wöih .
agih , sědang
Patjoel, tjangkoel, djělbang; Pisang, awal. pěti, tjatòk . Patroon, ragi ; (geweer - ), kertoeh .
Patroontasch, krapé. Pauw , wā.
Pedant,
biös,
antjoes.
Pisa ng stam , oemoet.
Pislucht, bosòm . Pistool, městoel.
Pit, wah , bidji, anak ; ké, mping ; (lampe - ) dös.
djèngkat, | Pitrah, pětěrah . Pittig, obèh .
Pees, oejöt; (Achilles — ) pa- Plaag, laja. nah .
Peilen, djědjak. Pellen (e . vrucht) , bèbès. Pen, kalam ; patjak ; loendoe.
Plaats, tòn , těmpat, pat. . Plaatsen , bõh , pari. Plaatsve rvanger, bödöl; wolnil wakil.
1102
P .
Placenta, těmboeni. Plagen, sěndö.
| Pogen, tjoebö.
Pla k , wat.
Pokken, riroe.
Pols, glang .
Plan, kasat, niöt, měkėsoet ; | Pompoen, laboe. bikö.
Poort, pintoe .
Plank, papan ; andèn, kěki Poot, kiding ; poemoe. Pootgat, oeroek . ndang ; děpir. Plant, batang, soeön. (Plan - | Pootstok, toeköl. ten soorten :) akar ; andar ; běndo ; birah ; böjöm ; dědingin ; diljm; djbpal; djedjöroen ; gºgarang ; gělenggoeng ; gěrěgèt ; gloah ; katjar; kalim djoeang ; kěkērlèng; kẽmangi; képiös ;
késébèh ; klõang ; lěmpoejang ;
' Pop, patoeng. ! Poreus, apoeng. Port a a 1, lặpõ. Portemonnaie, bed . ' Portuur, böböt. | Pot, koerön , blanga , běbaro ,
njanga.
lăngkoeös ; maman ; nas ; ò- Poten, soeön . ngkal ; pěkoelö ; pěloeloet ; pěr- Potje, krěndöm , kětoemboe, toelö (G L ), pětěrlö (L ); rě tjěrěpa , tjěrěpoe, pědoepön. nggali ; rëriang ; roekoe ; roe- Praten, tjèrak , tjakap . koet ; sanggé ; sēnggèwal ; sě-
Pra u w , prau .
roelö ( sėsoesoe) ; sögö ; těkoer ; Preek, kětěbah . tětakoer ; tětěmi; toebö ; toes- ; Presenteerblad, batil, ta ki; tòlòng ; tòmbang, tra- | bak . . ngoen ; tjělala , tjěkandar. Presenteeren , djoerah. Planten, soeön ; tanòm . ! Pret (hebben ), sil, sěndö. Pretentie, döwö . Plantengif, ipoeh . Prettig, mangat. Plassen , kětiboeng . Plat, télak , tèmpak ; dědös. Prevelen, tjặngěngoet. Platdrukken , pěrtjét. Prevelig ebed, töbös. Priem , daboes. Plechtig , těmèh . Plein (voor 't huis), alaman . Prijs, harėgö . Pleister, tampal, bědak . Prikken , těndik . Prinses, pětěri. Plicht, wadjip . Ploeg ( e n ), nönggöl, òr ; kò- , Probeeren, tjoebö , tjik . Proces, pri. ro . Ploffen, děbak , děboek , dě- op de Proef stellen, soe loek, soedi. boem . Proeven, tjětjèp, tjoebö. Plomp, göböl; proes. Plotseling, děgak, broes, Profeet, nabi.
tjöp, kědjöp. Plukken, angkap, pölték, pò tek .
Poel, limbön ; paja. Po e p, tỏi. Poepen, itjing, koewöih kol.
Poffen , toengoep, salé .
Prop, soempöl, sensòng. 58 ngloe.
Proviand, běkal, djặngo, se lēpah .
Pruttelen, ngěngoet. Pudendum muliebre.
tjoepak.
P - R .
1103
Puntig, antjoeng, pantjoeng,
Puimsteen, atoe apoeng. Puin, karit. Puist, koendi; koentoet. et .
lantjoeng, latjing, tjatjing ; pi ntjoeng , tiroes.
Punt, titik ; oedjoeng ; tindjo. |
Qoerâ n, Kör’an .
Qoeran reciet, batja , kadji, daroes.
R . Raa d, bětjara ; manat.
. R a v ijn, loeng. •
Raadplegen, pakat, bětja - Razend, mengas. Rea a l, töil, ringgit. ra . R a a d sel, itik -itikön , oerö?. Recht, hoekoem , hak, adil; Ra a k , kóna, roeh , rěmbang. (adj.) bětoel, těpat, běnar; Raa m (omlijsting), kětaring , gampang ; těntang. Rechta f , rěmpak , répang. baloeh ; ( venster ) tingköp.
Raden, pèrah , děmoe, loeah, | Rechtbank, balé. Rechtdoor, sělaloe. těrka . Rechtens vervallen, oe Radja , rödjö, pěngoeloe. roel. ' Rag (spinne — ), oemah . R a kelings, tjaloes, tjěmis, i Rechter, hakim . Rechter (rechts), koeön . těpis . Raken, kóna, roeh , tingkis ; Rechtop, tědòng , tjat. (elkaar met de uiteinden ) toe Rechtspra a k , hoekoem . Rechtsvordering, döwö. mboeng. Rechtuit, tětal. R a m , běbiri. Rechtva a r dig, adil. Ra m boetan, ramboetön . Rammelen, kérsèng, kérlèng. Reciteeren , batja . Rede, pri. R a m p , bölü. Reden, söböp, kěrěna, koeli. Ra m p z alig, palis, tjělaka . Rand, gěniring, těpi, iwih , doe Ree, gèòngön . roe, bingké ; (langs den - ) Reede, sakat. Reeds, ngö ; mintör. tělping, tinggir, sirip . Randjoe, randjo, batjir, soe Reeks, böndjör. dö . Reet, rénggang. Rang, nahma, pangkat , děrě Reflex woorden en kla n k n a bootsingen : djöt, měrtöböt ; sarak . Rangschikken, atoer. aing ; ang ; bak ; bam ; boek ; Rank, soeroel. boel; boem ; boer; dang; dě Rantsoen, tadah . bak ; děboek ; děboem ; děngak ; Ras, bangsa . děngoeng; dengèng; děpès ; Rasp, koekoerön . dětoep ; djanggěrlak of dja Rauw , matah ; katah , katjat. ngkérlak ; djělòbòk ; dòndang;
R .
1104
gěrědak ;
gěrěpak ;
goel; Richting, arah ; toedjoe; tě
groem ; héhé of hèhè; ioeh ;
ntang, loeloeh .
kakaka; kèok ; kères; kè sèng; | Rieken, bau. kērtoeng of kěkčrtoeng ; kě- ' Riet, pěloe, oeling, tòlòng. tar, kětoer ; kětiboeng ; kětòk ;
Rij, böndjör.
koeng ; koer; köing ; krek | Rijden, gěndö. kròk ; lệpèk ; mboek ; õas of | Rijgen, sẽmat, tjoetjoek.
õès ; oes; oetjoeh ; pak-poek ; Rijk, bajak, kaja, saudögör ; pès en pòs; pèng ; piak ; pras,
gekleed) lambak , lamboet.
proes; proek ; pròk ; rap ; rès of Rijk, něgěri. ròs ; roes; sap, saup ; sèp ; sö ; Rijp, tasak ; silip ; (seru-pl sā ; tak ; tam ; tap ; tèng ; tě
dörö.
ngth ; teng-tòng ; tép ; tép; Rijst, ròm , òròs, krõ, poeloet ; toem ; toeng ; toep ; tòk ; trèm ; ! koekoes, běrtih , sěkoenjit. tjap ; tjatjoe ; tjěrěli ; tjèw ; tji- | Rijstberg, rěděloeng.
ak ; tjit ; tjoe; tjoeh ; tjòs;wap. | Regel, atoer. Regeling, rintah , atoer.
Rijstenat, rěròsön , sioen krā .
Rijstkoken, djěrang, taròng.
Regen , oerön ; oedjön ; rintik ; | Rijstko ok pot, koerön.
(bij zonneschijn ) sěrělah . Regen bezweren, sa
Rij stoogsten , oeling.
Rijstpap, glamé, pamah, ka ndji.
rang. .
Regenboog, klamboen . Rijstplantjes, sěmé. Rijststampen , toetoe. Reiger, bango. Reiken, djangko ; (de hand --) | Rijstschuur, kěbön , ma
mat djari. Rein , gēlis, tjoetji.
ndah , brandang. Rijststampblok , loesoeng.
Reiniging, panggir ; (ritu
Rijststamper, djingki, toe
eele ) djoenoep .
toe .
Rek, gěgajang, ajang ; dangròn . Rekenen, bilang, èmat.
R ijstveld, oemö. Rijststroo , djěmpoeng.
Rente, oedjoeng, löbö.
Rijstvogeltjes: toempit, měné, pěpěltik , bosèk, sérsa
Repa reeren , pěragih .
kan .
Reputatie, gah .
Rest, taring, tòra .
Rijstwan , nioe .
Restaureeren, pěragih .
R ijzen, wöt. Rillen, sẽnggěgin .
Restrictie, aboen . Reuk, bau .
Reukwerk : kěměnjèn , kěta nggi, minjak ata. Reus, nögö . Rhinoceros, badak.
Rhinoceroshoorn , mboe .
Rimpelen (v. arater ), limbak ; (v. d. huid ) groetoet.
Ring, sẽnsim ; kěkoelang; ki rih , klah ; tjěroek . Ringvinger, djědjari manis
soe
Rinkelen, kérlèng, kērsèng .
Ritselen, kérès, kěrěkès. Rib, rėrang: (1. e. blad) toelön ; ] Rivier, wöih , aroel, Robijn, maʼniköm . (v. e. klapperblad ) poerih.
R - S.
1105
Rot, boeroek, djědjès.
Roedja k , anjang .
R .otan, wé of oeé.
Roeis pa a n , loegö .
Rots, atoe, karang.
Roepen, taloe, tauk ; kiröp. Roeren , garoe.
Roya a l, roempo .
Roest, karat,
Rozen krans, měsabah .
Roet, rangang .
Rug, koedoek ; (op den – lig
gend) langak.
Rol, gloeng, goeloeng, pě
Ruggegra at, toelön
mpang .
Rollen, gěloeng, goeril, rěral. Rommel, karit. Rommelen , (ergens in djauk . Rond, boelöt, djòròk . Ronddraaien, měkit ; djöm .
koe
doek .
Ruien, roeloeh . Ruig, kasap . Ruiken, bau ; tjěmòh .
Ruilen, toekör, salin , ganti. Ruim , loeös, kólak , lòngé ; la Í
pang ; (te ruim ) rằnggang, gó
Rondom (in 't rond ), ringköl, rók , roenggöl. Ruimte (onder 't huis), klè kěliling. Rondventen, měkat, djö tèn ; (tusschen 2 rijen soejön's) djö . roeang. Rood, ilang ; mèrah , biring. Ruischen, děsõ. Rood verwen, toebör. Ruk ke n, sintak , rintak , èat.
Roofje, kroeping, ingkö.
Rumoer, kiroeh . Roofvogels: rödjöwali, ka - ! Rund, lēmboe. lang, djěrdjètan . Rups, iòk , kiamboetön, sěsó
Rook, asap ; (door den rook aangeslagen ) sangoet. Rooken, salé.
ngọt; tămpaus. Rust (rustend , rustig ), tědoeh , mari, òngòt ; djěpat, tětap, bě
ning . Room , kepala. Roosteren , panggang , da - | Rustpla a ts, tědoeh, mari. Ruw , kasap , kasar. ring. Rooven, rěboet.
Ruzie, pělölő .
Sabel, pědang, lading.
Samensmelten, séra. S a menstroom en, gěrě
Sa gopalm , měriö. S a laman der, kilik . Salomo, sělèman . Salpeter, sirö .
nggoeng, roen , toeköm . S a mentrekkend, klat.
Sap, wöih ; (v. d. arènpalm )
Sambal, tjětjah .
arat, pòla ; ( in de schil v.
Sa men, oeroem , sara .
vruchten) sěring ; (suikerriet --) pras, kilang.
Samenbinden, ikót.
Samenbrengen, kamboel, Saroeng, oepoeh pinggang , děmoe.
oepoeh pawak . 70
1106 Schepem mer, timbo.
Satan, bělis.
Scha a l, daloeng, doelang ; (v. Scheplepel, sěndoek. Scheppen , karih , timbü , tje dòk , sanggoel; ( r . God ) cjöt. toeh ; (vrouwel.) tjoepak, tinik . Schepsel, hömbö Alah. Scha a m pla a tje, tjaping. Scheren, gěloet. S c h erf, rèmpèng, pỸtjah. Scha a p , běbiri. . Scha a r, goenting ; (pinang --) Schering, dirén . klati; ( v. e . schorpioen enz.), Scherm , siding; ( regen - ) på joeng. gatjip . Schermen, silöt, měntjak, Scha a rde, lěping . joeh . Scha a r dig, roempang.
e. vrucht of ei ) těmpoeroeng. Scha a m deel (mannel.) oe
Scherp, tödjöm ; apak , mido; djöing . Scherts, brakah , sēndö , jok .
Schaarsch , djarang .
Schade, roegi. Schadevergoeding, nti, tjatjat.
ga
Scheuren, rèbèk . sèrèk , så tar, rèsèk . Schichtig, djoeah , oerik .
Schaduw , bajang ; (in de schaduw ) tërngo. Schaduwrij k , lòngòh .
Schieten, bědil, lětöp.
Schaken (e. vrouw ), sangka. Schij f (v . e. spel), wah , anak. Schamen, kémèl, köndjöl, és Schijfjes, kërat blak; ipar tje 1. e. rrucht) oelös. sot. Schijn beweging, atjoe, Schampen, těpis. kirang. Schande, ajip . Schat, harěta , mata běndö ; Schijnen, sinör, tjaja , trang; (het schijnt) roepöé , běsi. (liefje) oepoeh , mas. Schikken, atoer. Schateren, kèkèk. Schatten, djangka , agak . Schil, koelit. Şehedel, těngkoerak , těmpoe Schild, prisé. Schilderen, lockis. roeng. Schildpad, baning, kěkoero Scheede, saroeng. Scheef, gélèng, tjèngkèh, sè of koerö-, bědari, lèbā. Schilferen, kélék . ngkèh , singit ; gèdòk . Schillen, kocpös, kèlèk. kè Scheel, djòlèng. wèk ; salit . Scheenbeen, toelön késin . htig , liböt. Schimac gěloet. Scheermes, Scheiden, tjěré, talak ; si Schimmel, lapoek ; (paard) daboel. rang ; sèwak , běngkělang. Schelden, tjaroet ; oenön . Schim pen, oenön , tjarnet. Schelpdieren : krang , tò Schip , kapal, betra . Schitteren, gelap, gilöp, ki ngkop , kětòr, langkèk . löt. Schémerachtig, rěnoem , Schoeiing, tambak. děrěndang . Schemering, sòbòh rěnoem , Schoffelen, roelah , lélang. Schommelen. djandjda . kawat oeloe.
Schenken, toeang ; òsah .
I
djoendjani.
1107
Schoon, djěroh, blangi, bla - | Schrokkerig, boeroel, běr ngkèh , goendjak ; gělis ; bisé ; 1 lok . Schub, kisip , sisik .
lapang .
Schoonbroeder,
lakoen , Schudden , ngoet, gěrak , kě
tar, mbir ; soendi, tapi, tě nting. Schoonmaken , basoeh , ing Schuifknoop, sèngkol. Schuifring, tjěroek . go, sěsah , těkoes ; poeroen . Schoonouders, mpoerah ; Schuilen , lòngòh ; těmoeni. (ouders en – onderling, Mal. Schuim , kòbòh ; sioe, rěròsön . besan ) oembé. Schuin ( s ch) , singkih , si èra , pribön .
Schoondochter, pěmèn.
Schoonzoon , kilö .
Schoonzuster, kawé, èra, ndoeé. Schoot, toempit, kandoeng.
Schop (spade) , pěti. Schoppen, tram , tipak , köl tis, köis.
Schor, gědòr.
roeng, singit, tjangking, ra | Schuiven , èsòt; (opium ) isöp ntjoeng . .
Schuld, oetang; dòsa, salah . Schuldvordering, idő .
Schuren, kérsat, règòs ; koe soek .
Schurft, koedil, lamas. Schurftmij t, koemön . Schors, koelit, kělpah . Schotel, pinggön , tjawan , Schurk , kotèk , bangi. tjapah , daloeng, doelang , ta Schutting, pögör, ampil. Schuur, kėbön , brandang. bak ; toeé. Schorpioen, kala .
Schouder, kěrělang.
Schuw, djoeah , oerik .
Schouderblad, dajoeng. Schouderdo ek, oepoeh oe lös. Schra a g, toepang. Schraal (v . grond) , tanòh ilang. Schram men, këngkam . Schrander, tjěrědik , aris. Schrapen , keroet, kéroes. Schrede, langkah, djangkang .
Scrotum , pēril, gòmpòl. Sedert, ari — mi; ngö ara . Sekreet, bögön , waudnön . Seizoen , moesim , paksa. Se sa m um , lēnga. Sidderen, gěgoek . Siera diën ( lijf - ), pěkajan .
Sijpelen, tér, édèh , édèr. Sikkel, södöp . Simaloer (eil.) , Poelo Oe.
Schreeuwen , tauk , sarik , Sirih , blo . Sirih doos ( - zak' enz.), ba sērā , sěpak ; soerak . Schreien, pòngòt. til, boengkoes, kampil, běba kón , běbaloen , ipoek . Schrift, soeröt, hoeroep ; Sirih ka u wsel, glasah . (schrijfboek ) boep. Schriftgeleerde, oelama. | Sirih pruim , (m )angas; sě Schrijven, soeröt. lěnsoeng. Schrikken, gintös, gěrělö ; / Sirih pruimen , angas, tjè pah . (doen - ) toet.
Schroeven (v. e. geweer), si- Sirih speeksel, ilih ilang ; poet.
glasah .
1108
Sissen, tjòs. Sits, tjik . Sja a l, oelös, sabé, santir .
| Slijk , lèdak ; soeri. Slijpen, tjanè, ramas. Slijpsteen, atoe tjanè. Slikken, pěrlòn, tělan , º
2
sia a f, těmoeloek, batak ; hö lòt. mbö. sla a n, (hard — ) baroel, ha Slim , ilöt, tjěrědik . ntam , pangkoel, pangkoer; Slinger, ali?.
(afrossen ) děrö ; (met de vuist) | Slingeren , gawar , linggan :
těmboel, toemboek ; (op den rug) goedöm ; (kloppend —-) pě
(laten — ) ligön ; (veg - ) tar.
pòk, pěpòr, kětók ; (op de borst) | Slip , poentjö . těbah ; (met de vlakke hand in Slof, (adj.), léngé. 't gezicht) tampar; (met een
Sloot, parik , rak .
lang en buigzaam voorwerp) ra
Slot, koentji, kantjing; pa
mpat; (met zweep) goeös ; (met
tjòk . Sluiten, toetoep ; (op - ) koe roeng ; (tegen elkaar - ) ts
het plat van iets) těpa; (met iets slaps, bv. een kwast) gěr bös; (met de knokkels) tětók , tětèk ; (van onderen tegen de
ngkoep ; (zich — ) katoep , ta
ngkoep , pěkap ; (1. d. coges)
kin ) těrkòk ; (muziekinstrumen
kětjèp, kantjit. Slurf (v. e. olifant) , bělale . pas ; (met de vlerken ) gampar, Slurpen, iroep . gěrěpak ; (iets over iets heen Sma a k , rasa . Smachten, rindoe, děndom . slaan) santir . S ma k elijk, sědöp . Slachten, glih . S makeloos, töbör, amar. Slachtoffer, kikah. Smakken , koetöp, lēpöp. Slagtand, sawit . ten ) goeöl ; (bamboe kloppen ) tě
Slag veer (v. e. geweer), boe soer .
Slak , kětòr , sěsinggi. Slang, nipé ; oeröl. Slank, ramping.
Smal, koetjak ; ( uifionpend) tiroes. Smeden, těpa. Smelten, rěboel. Smeren, sat, salit, palit :
ngkilöt. Slap, lēmas, këndoer. Slapen , mbis, nòmé, alang. Smerig, ledak . Slaperig, toendoeh ; lěboeh , Smeulen , kělpòt. Smid , pandé. klat. Slecht, kòtèk ; (het – tref Smij.dig, òbèh . fend ) salang . Smijten, grawal, tělkas, to goer, pangka ; těkar. Slechts, wö ; padi. Sleepen, éat, těgoe, aran , sa Snauwen, ngkak , děngkinr. ran .
doet.
Slepen (over den grond ) aran , Snavel, paròh . Snees, koedi. saran . Sleutel, koentji. Snel, tir, sérapah , pantas, Sleutelbeen, (toelön ] sö gěrö , batjar, bögös ; ladjoe, ri döp.
ndjöl.
1109
Snelstroomend, doeroes, /
spelen :) kětaktam , gěgědi, kě
tödjöm , děras. Snijden , kěrat, èlès, tèlès ,
dödös, tipak rögö, gasing, pě
iris ; oekir ; gělting, lapah, gě rétak ; (padi ---) oeling. Snij werk, oekir. Snikken, sẽnggěgikön .
padoek , simbang, gědoeng, tja toer ; koelö .
Snoeien, tětoeh , rèntis .
Snoer, malé ; tanggang.
pilo, lělajang, pèntèr, tjěroek, Spelen, diang, dibòng ; (viool - ) gòsók . Spenen, oelang .
perma, djikis, oeröt, kèmèh ,
Snoeven, patjah .
mani, maʼniköm .
Snor, goemis.
Spichtig, djangkòr, ga | ndjòng. .
Snorken, ngkòr. Snot, oengak , oengi.
Spieden, ndöp.
Snuffelen, běkam , bau ; tjě mòn.
Snuit (slurf v. e. olifant) bě
Spiegel, tjèrmin . Spier, oejöt. S p ijker, labang. Sp ijs, pangan , makan ; krā.
lalé ; (v. e. varken ) djònggòr. Snuiten, (den neus), kėsing. pij t, las. Snuiven, sioek, siloek , si Spikk el, rintik, roentik . ngoek. Spin , lělawah , angko?. Soldeeren, pidjör, poedi. Som (totaal), djěmělah . Sommigen , déba .
Spinazie, böjöm .
Spinnen, kantih ; (v. d . spin ) sērit.
Som tij ds, oedah (di), mědjön - Spinneweb, pemah ni lěla wah . djön , ara wö, měra. Soort, matjam , biak . Spinnewiel, tjěrka . Spinsbek, soeasah .
Spa a n der, bilah , sěla .
Spa a rza a m , djimöt , èmat. | Spion , mataa; engòn .
Spalken (één oog open --) Spira a l, lilit. bilak. Spit, patjak. Span , tjěrap ; djặngkal, kětjal; Spits, (pjantjoeng, rantjoeng ; tiroes.
bidös.
Spannen, běntang, rằntang, Spleet, lặngkèk , lòngkèk, pa régang ; (het te weven
garen
loeng, bèlèk .
op - ) saun ; (buffels voor ploeg Splijten, blah . of egge — ) tjěrap. Sparen, taso .
Sparreboom , oejöm . Spartelen, groepoel, goe
Splinter, sěndik . Spoel (werers — ) , sēkli. Spoelen (den mond ) , koe- . moer.
Spook, hantoe, djin , boeroeng,
ntoer.
Spatten, sěmpir , sémpoer. Specerijen, awas.
apah , sikirön , sané.
Spoor, běkas, lòlòt ; lèwas.
Specht, titok měragi.
Spoor (v . e. haan), tadji.
Speelgoed, lèlòn .
Sport (v . huistrap) anak n
Speeksel, ilih , oelih ; glasah . Spel,
diang.
(Verschillende
kité. Spotten, kěrana, oenön .
1110 Spreekwoord (spreuk),mi- / Stamper, toetoe. Stampvoeten , kértam . nsöl, pri. Spreiden, ampar ; děndang. Stampvol, pödöt.
Spreken, tjèrak, tjakap , oe nggör, pri.
Sprenkelen, sěmpir. Springbloedzuiger, pa tjat.
Sta m verwant, wali. Stand, pangkat, nahma: trit - brengen ), tòs, pělakoe. Standaard, alam .
Stank, bau .
U2 V2 U2 V2
Springen, loempöt; tragòng; | Stapelen, binoeh , soesoed . tandjòr, těrdjoen , těrdjöm . toeröp, toempoek , batoer, Sprinkha a n , lòmpòng. ngkar. Sproeien, sibör ; tjětjór. Stappen (over iets heen ), !s a
ngkah , kèngkang. Sproet (in 't gelaat), lõ . Spruit, poetjoek , soeroel, ta Staren, něnòng, těntang. roek ; rěboeng, tērpoek, těrlòk ; Statig, labé. Steeds, (altijd ) sabi; ( - rog ) tjěding.
Spuiten, tadjoer, pantjoer.
wỏ lòn. Steel, tangké; gör. Steen, atoe ; batoe.
Spuwen, ilih .
Steenpuist, koendi, pra
Spruw, goeöm . Spuit, tjětjěrèt.
Staa k , gör, těrsik , dirén, a tjoet, djěrawat. ram ”, djěndjoengön, toengkol, Steentje, ké ; kětiting; tě niak. tjagak . Staal, mělèla . Steigeren, těradjang. tra gòng. Staal (monster) , matjam . Sta a n , sěsoek , djěndjòng, sẽr- steil, rėlis, tjat, těrbis , ka gö ; dang.
rang.
Sta art, oeki.
Stekel, rwi. Sta a rtloos, boegil. Stek elvarken, roengkilön. Staartveeren , lawi. Steken, těnik , rěloeh , patjak, Sta a t (toestand), hal, tòs, pari. soekoet, roesoeh , rodjók , djoe Staatsie (in - ), těmèh , loek ; pantik ; (de hand – in ) arak . djělòk ; sélèt. Staf, toengköt, tikòn . Stel, djoedoe , pěranggon . Staken, tědoeh , mari. Stel eens, kirö , séngkiri, of Staketsel, pantjang . (m )pama. Stal (kraal) wör ; koeroeng. | Stelen , oesoeh ; òsop .
Sta m , batang ; bak ; toenggoel. Stellage, rěmbòn , pěpanta Sta m (geslacht), koeroe, soe ran, bèndjang. koe, blah . Sta melen, gögöp.
Stampblok, loesoeng.
Stellen , böh .
Stellig, mahat, toerah , te ntoe.
Stampen (op den grond) , gě- Stelpen (bloed ), pantan, se rědak , kertam . | nsòng, Soempöl.
Stampen (rijst - ), toetoe, Stem , ling, soeara . pěpor, djoelö , loemöt, tjěroeh . / Stempel, tjap .
1111
Stoken (kwaad — ) asoeng,
Stenen , röing .
Stengel, tampoek, tangké,
pěsoenö. Stollen, těkal. Ster, bintang. Stom , kělo ; (dom ) oedöl. Sterk , těgoeh , těgöp, těgör, Stomp, toempoel, dědòl. koekoeh , king, koeöt, gigih ; Stompen, těntam . ( - riekend) maung ; ( sma Stompje, poeting. kend ) midö, pědih . Stook pla a ts, dapoer. Sterven , maté ; (zie verder Stooten , antoek , sẽntoer, sěl toe ; (met de ellebogen ) timboek ; sub maté). batang, toendoen .
Steunen,
pa
(v. dieren ) těrkoek , poetir,
nggoeng, toempoe, tanjak , ra
toeloeng,
sam pik , tjangkil ; - tegen aan ) sěltoe ; ( op) sěrě
ndal, ril, sangkal, öbön.
Stevig, kébit, king, těgöp, tě
mpoek .
Stoppels, běbělèn . · Stief – (in stiefrader, stief- Stoppen (vullen ), soempöl; goeh , koekoeh , òròt.
moeder ) oedo . Stiefkind, anak döpötön . .Stier, lěmboe rawan .
djěroemöt. Storen, kaloet, karoe. Storm , koejoe , badé. Storten, èbèr, rěroeng, ta Stift, pasi, poeting. Stijf, djěkang, tjěkang, tè ngsar. ngkòng ; séngal, boentang, , Stotteren, gögöp . kerbölön. Stout, tjabak, dagi. U.
Stijfhoofdig, pasèk, pòròl. ' Straal, pantjoer. Straat, djoeroeng. Straatroover, rěboet. Straf, hoekoem , salah , siksö. strak gespa n nen, těm T. V. .
gang.
Straks, kasé. Stralen , sinör, tjaja . V.
S tijgen, tangkok , sang; töik . , Stijl, soejön , gör, tërsik ; rang. Stikken , săngkap , săngkat. Stikken (met de naald ), djě roedjoel. Stil, ongót, ranap, djědjèm , . sèngap, săngòn , sănij, tănang.
Stilletjes (heimelijk), oé- ' Strand, pasir, těpi. soeh . Stilstaan , mari, tědoeh ; tě nang.
Stranden , sērgön .
(in de) Streek (van) , ka pit, těr, (tě)ntang. Stinkend, bau , angir, rang , Streek (list), tipoe, ilöt. sěmpioet, bosòm , boeroek . Streelen, pěroes. Stip, titik . Streep , baris ; oeris, oeroet,
Stoeien, dibòng.
Stoel (v. planten ), përdoe. Stof, doel: wau . Stof (geureren - -), oepoeh.
bidé, koeré, tjělak . Strem men, pödön . Streng (garen ), tangkas, toe kö , tjandik .
Stok, tikòn , toengköt, atji?, bě- streng (adj.), běngis, bě
ngkòn ; glas, těldik , djoetoel. nggör, djědjaring, toengkölön , Strijd (e.n ), prang, sabil; ( om ), rěboet, sěnòh . djěndjoengön, ampān.
1112
Strijken , pěroes, boeli;
S - T.
- , Struikgewas, tamas.
Stuifzand, oné. langs), dègòs, sělibit. Strik, sěrit, djangki, săngkè Stuipen, sawan . lah ; djaring, aring, djěröt; Stuitbeen , sălbi.
| vntang. Strik v ra a g , masalah . Stroef, djěrkat, sikil.
Stuk (subst.), kěrat ; (..stuks als telmaat of hulptelrund :)
Stroo (v. padi), djěmpoeng .
aléh , anak , badjoe, batar : běntoek , boengö , delam , de
Strooien, sauk , sěm pak .
mak , děpa, djěmpoet, djònto ,
Stro o m a f wa a rts, iril ;
èlès, galah, gris, képing, ki
tõa .
Stroomen, tjětjór, sõah , djě djòs, roen . Stroom op wa a rts, moe dik ; oekön . 0
Strot, gěrěnggòngön , lěkoem . Struik. (Namen van strui
ken :) asir -asir; běběrngit ; bě běsi; boelangön ; gloendi;
rat, lệping, liö , mata , němal, patjak, pinggang, oelös. paké,
poetjoek , pöis, rēnggum , me lah , rimpang, sěmbir , sengår , sěta , singkoel, :siroeng , sisir, soegi, soeöp, taka , tali, ta ngké, tapak , tělbòng, těngkah,
tětar, tětir , tingkil, toendoen, tjandik , tjērbèng.
kalimpõsõ of lěmposõ ; koe- Sturen, kèn , kirim , těnah. m (b )ör ; koepoer of kòpòr ; Stut, kalang, toepang. toe krètèng ; kri; měnjō (G L ), pě mboek , panggoeng. njö (L ); měrdin ; pěnggòng; Suiker, goelö , sakar. pěrdèt; rajang ; rapat; rěri Suikerriet, toe ; soeöl.
ngön ; sala ; salak ; sẽntè Suizen , sā , děsā , (dě )pès. wan ; těnggoeloen ; těré ; tě- Sumatra, Poelā Pērtja . roedjak .
Struikelen, sělěmoeh .
Sussen, tjatjoe .
Simmetrisch, timbang.
| Tam , djinak. Ta ai, liÖt, koejt. Ta a k (iemds. - ), bagi, djě- Tamarinde, asam . mbö. ! Tamboerijn , répana , răpasi. Tand, ipòn ; sawit ; (r. e. oli Ta a l, basa. Ta ba k , bako. fant) gading. Ta baksdoos (- zakje enz.), ! Tandeloos, roempang.
ipoek ; tjěrmin , tjěrěpa. | Tandenborstel, soegi, si Tachtig, (sě)lapan poeloeh. I wak . Tak, tjabang, ranting, roedang. Tanden steken, ( uitpru Ta lēs, loemboe .
Talisman, djimöt. . Talmen d , lanih , lömöt.
teren ) sělpot. i Tandenstoker, tjòlèk . | Tandvleesch, lěliwötön .
1113
Tang, gěroedoe, sěnam , , Terug (achteruit), soeroet,koe koedoek . angkoep . Tante, bibi, inö; doedö. Terug (keeren ), miön , oelak, Tarwe (Turksche), djagòng. balik ; oelang, pliön, poelang, gěmbali. Tasch, kirang, iwön. Ta sten, djamah, tjělòk, rö Terugstooten, toelak . bö.
Te, i, pödö. Teeken, töndö, alamat, inté ;
tjino ; ( graf - ) indjön .
Terwijl, sēlama, selawit ; li kön, dang, sirö, těngah. Terwijl toch, atra , tidös. Teugel, tali.
Teekenen, loekis.
Tevergeefs, siö, sòh , maja .
Teen, djari; (kleine --) klě -
Tevreden, sěnang, kòròng,
ngking .
(op de) Teenen (loopend ),
djingköt.
sampé, těmas. Teweegbrengen , böh .
Te weinig, koerang.
Tegelijk , oeroem , (sē)gör. Tien, sěpoeloeh . Tegenhouden, taan , · tě ! Tiende, (belasting) oesoer. Tienduizend, laksa. ntan ; lit, djoengköt. Tegeninzet, mpit. . Tiental, poeloeh . Tegen komen, děmoe ; sěrėmpoek .
Tegen natuurlijk , nga wah.
Tegenopzien, lindön . Tegenover, arap , těntang ; serap .
Tieren (gedijen ), djěboe ; ta nòh .
Tijd, moesim , djömön , masa, waktoe, lo . ( Tijden van den
dag :) toek koerik , děné ajar gadjah , děrěndang, blõh nòr, sòbòh , kēkaboer, ampar djě
Tegenpartij, löwön .
moer, rakat man , tòlèh nòr,
Tegen spo e d, sakit oe
atas lo timbang, awal roehoel,
ntoeng ; koeloekiö . Tegenspreken , döwö, ba
ntah , löwön . Tegenwoordig , ara ; (v.
tijd) běsilo. Tegenzin, kisöt. Tekort, singköt, sělpoet.
Tekortschieten , ta nggoeng, lělang, lūlo . Tekst, matan .
Teleurgesteld, wös.
gélèng , akir roehoel, awal asar, akir asar, mata n lo těnglòp ,
sěndjö , moegrip , èsa , mbis kě kanak , mbistětoeö, těngah malam , rölöm lo .
Tijdens (ten tijde dat), těka la , masa , tengah .
Tijd hebben, djön, sampang, sẽmpat.
Tijdstip, kétikö, masa, wak toe .
Telkens, oemön ; sabi, lagi”. Tijger, koelö , běbiöt. Tellen, bilang. Tepel, oeloe n soesoe.
Tij ger v al, pěndjörö, ra
Terechtschik k e n , kè-
Tikken , tětók , tětèk .
mas.
ngkap. Tim merman, oetoes .
Termijn , djandji.
Tin , timah ,
T er 0 ng, tròng, oengké.
Titel, nahma. (Titels zijn :)
1114
kědjoeroen, rödjö , pengoeloe, 1 Toezicht houden, djögii, toeö, moedö, tjik, bödöl, sěkòkawal, pěrahla . lat, banta, pěgawé, měrah ; | Tol, gasing ; těngkèrèk . imöm , hakim , klipah , lěbé, bi- | Tolk , djoeroe basa.
löl, katip , těngkoe, goeroe, si- / Tolkantoor, balé . ah , sidang. Toch, wö , kin .
Toe (adv.), pé, bõh, bòh, ntah. Toe (dicht), toetoep, katoep . Toedracht, hal, tòs, pari.
Ton, toeng. Tondeldoos, ploek
n ra
boek. Tong, dèlah .
Tooien, pěkajan , iös. Toeeigenen (zich ), akoe. Toon, ling, soeara . Toegeven ( een kind ), amoeh . Toonen, toeroeh , toelòk . Toegevendheid , ma'ap , : Toornig, běngis . söbör.
Toorts, lamlé.
Tooverformulier, ralis , Toegift, tambah . Toejuichen, soerak . doa , töbös. i Toekomen, (wat iemd. toe- Too verkunst, hikěmat, si komt), hak ; (doen - ) sawah , hir . i Toovermachtig , sakti. töndös, kirim . Toekomst (in de - ), lang ! Too vermiddel, sarat, wak , so , poerön .
sělěsoeh .
Toelaten, Òsah, glah .
Top, poetjak , poetjoek . Toen (adv.) , hinggö, ngö mě- | Toren, poepalas. ta , ngö měsé, koedoek n oja , Tornen, tětas. röndjöl; (voegw .) ngö, těkala , Tortelduif, měrboek . | Tot aan, sawah koe, drop , sẽnta . Toereiken, djoerah . ngön , datang. Toereikend, gěnap, t Tot, koe, kěn , kin . koep. Totaal, djěmělah .
Toerusten, lengkap, kě
Totdat, sawah .
Tou w , tali, ködjör, djantang. Toes na uwen, ngkòk , doet. ! Tra a g , lěmböm , lanih : ( - ran mas.
Toespeling, ibarat, minsöl; sondèk , těmpělak ; öndèm .
Toesp ijs, djantar, pāèn. Toesta a n , Òsah .
begrip) běnak . Tra a n , loeh . Trachten, tjoebö , pèrah . ! Traditie, ingöt, ödöt.
Toestand, hal; tòs, pari, i Trap, kité; tönggo, tangkah . bah . Trappen , tram , tipak, pěr Toestemming, idjin , dõa . I djak ; ( - op) ròròh , lēngat. Trasi, blatjan , lěmbatjan. Toetsen, soedi. Toe va llig, těkědir ; Tra want, pěndari. Trechter, saroek . werkw .) těr Tred, langkah . Toevertrouwen , sěrah. Trede, tönggö , anak n kité. Toevlucht, lindoeng. Toevoegen , tambah , tjoe Treffen, köna, roeh , roelah ; ( v. d . bliksem ), pěpar . tjoer.
1115
T - U .
Trek (hebbend in ), kětagén. ¡ Trekken, rintak, sintak, těgoe, djamboet, awén . Trekker (v. e. geweer ), gamit.
Tulband, sărbön. . Turen, pandang . Turkije, roem , troeki. . Tusschen, kěkělang, lah , sě
Trek net, katir.
lang .
Treurig, wös.
Tusschenpersoon, kěkě
Treuzelen, lěbèm . Tribune, pěpantarön .
Tusschen ruimte, kěkè
Trillen, kětar; ( v. d. lucht)
lang, lah . Tusschen steken (iets
lang, tělangké.
gěgoek. Troebel, kroeh . Troep, kawan .
ergens -- ), sělèt. Tusschen tijd, lah , kěkè
Tr0 m, gägedèm, gèrằndang, tamboer.
Tronk, toenggoel. Troon , aras.
lang.
Twaalf, doeö bělas. Twee, rõa, doeö. Tweedracht, běngkelang ,
Troosten, lalé .
Tros, toendoen , tjandik, ti ngkil.
Trotsch , biös, boeng. Trouw, sětiö .
blah pětjah . Tweeling, rĕngkòp. Tweema a l, non bělit . Twee voudig , göndö .
Twijfel, sòk.
Trouwen, kérdjö , kawin, ka
Twij gje, ranting .
tip, nikah , angkap . Tuig (v . e . paard ), pěkajan . Tuin, mpoes, bidé.
Twijnen, kělas.
Twintig, doeö poeloeh ; koe di.
Tuit, tjaròk, paròh ; pantjoe- : Twist (e n ), pri, döwö, pě lölo .
rön .
U . U , kam .
‘Ui, bawang , lasoen , piö . Uier, soesoe, abin .
| IT it broeden (e. ei), kě ram .
Titdagen, pělolo .
Uilenspiegel, Sěmpandir, Uitdeelen, bagi, tadah , boe loeng . Aram Djadah
Uit, (er - ) koe döröt ; (afge- Uitdiepen , limös. loopen ) moenggö , mbèh , soe
dah ; mari, tědoeh, sěsòp, ma té.
Uit doo ven , sěsòp , mpòt. Titdrogen (laten ), daring , itö , ròk .
.
Uitdrukking, pri. Uit (praepos.) , ari, döröt. Uitbreken (v . zweet), sě | Uiteen, sirang, běré, tjěré.
mpoer; (iets ergens —-) tjèr
Uiteinde, oedjoeng.
bèng.
Uiterlijk , roemön , roepö.
1116
U .
Uitga a n, koedöröt, kēroeöl, , Uitschudden, rěroeng, tě blõh ,
ntoeng , djès.
Uitgebloeid , mala .
Uitslag, djadi; (huid - ) Sě
Uitgebreid , kòlak .
Uitgehongerd, kėbělèn.
mpiré, kajap, oekoes, koedil, I
lamas, měrkòng, měrtoeh .
Uitgelaten , sòjòng, grè- Uitsliepen, koelis . ntèl.
Uitsluitend, plin ; wö, ti
Uitgeleiden, djoelö . Uitgeput, hèk , kěd jang.
Uitsnijden (ergens een stuk
Uitgestrekt, loeös, kòlak,
– ), leping, tjerbèng. Uitspreiden, ampar, a
gěndjoer .
ndé.
Uitgeven, koedöröt, blõh . I mbōr. Uitgezonderd, mělèngkan . Uitspreken, sěboet. Uitglijden, kělsöt. Uitspruitsel, twis, tjēding, Uithouden , ging.
těrlòk .
Uitka p pen, těbös, těboek . | Uitspuiten , sěmpoer. Uitkiezen, pilih . Uitsteeksel (Q . d . scheede Uitkijken, daté, tingòk ; ( v . e. wapen ), tjanggé, dja naar) kểnal.
mbang.
Uitsteken, djòntòr , sò Uitkleeden , tělòh . ngkah . Uitknijpen, ramas, pěras. Uitstel, tanggoeh . Uitkomen, koedöröt; sròh . Uitstorten, toeang, toe Uitkijktoren , poepalas.
Uitlachen , kědik . Uitlegging, tabir.
Uitlooper, soeroel; oe
mpah .
Uitstrekken (zich in de lengte) gěndjoer, rěntang.
djoeng .
Uitvallen (v . haren enz.), Titmaken (het maakt niets roeloeh , tělpòng. Uitvlucht, dalih , akal. uit), görö sěsanah . Uitpeuteren, (tanden ) sel Uitwas (plankachtige - ) da ling. pot. U it planten , sikah , tò - Uit was emen , wöp. mbang . Uitwendig, rahil. Uitproesten, sěmboer. Uitwerpen (net), régang . Uitpuilen, djòntòr. Uitwringen , prah , sẽring. Uitrekken (zich -- ), tõèt. Uitzet, těmpah . Uitrukken, koedöröt. Uitzoeken, pilih . Uitrusten , tědoeh, mari ; Uitzuigen, oenggoes. ( toerusten ) lēngkap. Unit (bij 't wegen ), boendöl.
Uitrusting, alat, pěkajan.
Unster, datjing.
Uitscheiden, mari, tědoeh ; Usurpeeren, langis. (schei uit) gilah , ngö. Uitscheppen , tiboek .
Uur, djöm . Uw, -mè.
1117
Va a g , kawat.
Vechten, pělūlo ; (laten = )
V a a n , pěpandji. V a a n d el, alam . Va a r wel zeggen, sinön .
saboeng, djaloe. Vederen (v. vogels enz.), dja nggoet; (staart --- ) lawi. Vee, lěmboe-koro , doeroebiö . Veeg (of smeer), salit, palit. Veel, dělé ; barõlah . Veelkleurig, pantjěròna.
Vadem , děpa. Vader, ama.
Vagina, tjoepak .
Vak, kotak ; (v. e. rijstveld ) tě
Veer, ontang.
mpèh .
V al (knip, valbok), blantik, pě | Veertien, mpat-bělas. ndjörö , gědaboehön, djěrgòng, Veertig , mpat poeloeh .
òntang, rangkap, dědaup, sě | Veest (e n ), oetoet. nggapa ; (muizen - ) sidörön . | Vegen, sapoe. Vallen, tauh, taboe , séntat, Veilig, aman , sěniö . Veinzen , poerö ?. soengköp , rèmbòk , èbèr. Valsch , ilöt, tjoelös. Vel, koelit. V an, ni, n . Veld , blang ; ladang, oemö. Van a f, ari; ari . . . . . . mi. | Veld overste, panglimö. Vangen , tăngkam . Velerlei, dělé matjam , roepö%. Vanwege, ari, kérna. Vellen , těbang. Varen (ww .), töik . Venster, tingköp . Varen (plant), klõang; kěkoe- | Venten , měkat, djödjö. jang.
Ver, göip .
Varken, babi.
Veranderen, oebah , pindah ;
Vast, king, koekoeh ; tětap, tědòng, tědoek ; sabit . Vast aangestampt, pö
döt.
Vastbinden , ikót, òròt ; (er gens aan - ) tömöt.
Vasten , pasa. Vasthouden , Vastkleven , Vastleggen , Vastloopen, Vaststaand,
lèn.
Veranderlijk, lo. | Verba a sd, těkòk , hirön , tjè | ngang, tặrdjöip. . Verband, baloet. Verbannen, boeang , těkar. Verbergen , toeni.
amat. lěkat. tömöt. sěrgön . sabit.
Verbeurd verklaren,
nas, sah , nasap. Verbieden, kõa , kontak , lit , ralang.
Verblijf, tòn , těmpat.
Vaststeken (in den grond ), pantak , pantik .
Verblijfhouden , koe
Vat, těmbalang,
Verblind, silo . Verbluft, tjèngang. Verboden (volgens de Wet) ,
boejoeng,
toeng. Vaten, koerön -laboe. Vaten wasschen, inggo. Vatten , těngkam , amat.
ndoel, djöm .
haram ; (door de adat) kemali, pantang.
1118
Verbrand (en), toenoe, tè- | Vergeven, ampon , ma'as, lòng, sòngkot, mẽsing. i ma’ap ; tabi, séntabi.
Vergezellen, éwé, pòng,
Verbuigen, paut.
Verbrijzelen, rěmoek, rě-
tanggòn .
Vergif, bisi, ipoeh ; toebö.
poek .
(in ) Verbruikleen (ne-
Vergissen, salah , ilit, sa
roek, lèpak . men ), sòrah . Verdedigen (zich ), löwön . Vergoeden, ganti, bölös. Verdeelen, bagi, boeloeng. Vergrijp, salah, ilit.
Verdenken, sangka , sok .
Verguldsel, pěrdah .
Verder (adv.), nta , měta, hi Vergunning, idjin . nggö, röndjöl. Verhaal, köbör, tjalitěra, hi Verdienen, (geld - ), harėkajat. Verhard, batat. kat, pèrah , toeng. · Verdieping, lapis, soesoen . | Verheffen , töik ; (intr.) ba Verdiept ( in ), lalé . ngkit , wöt; angkat. Verdord, kring ; kroesoeng. Verdragen, ging.
Verdrietig,
Verhemelte, langit . Verheugd, galak , sěnang.
las,
giging, Verhinderen, lit ; oelo . Verhitten, toenoe . Verhoord, moestödjöp . Verdringen , esot. Verdrinken, anoet ; dědòk . Verhouding, pangkat. Verdrogen (laten - ), pě Verhuizen, pindah . Verhuren, siwö. ngat. soeksah , wös.
Verduistering (zons
-
Verifieeren, toeloek , nia
ta .
maans - ) , tělan rau .
Verjagen , bio . Verduren, ging Verd wa len, sěsat, saroek . | Verkeerd, salah . Verdwenen, ösop , běné, | Verkleumd, gěrdoeh , sé djoek . njap , pödjöm .
Vereenigen, kamboel, oe- / Verkleuren, toeroen . Verkoelen, lòngòm .
roem , moedjemal. -
Vereeren, poedjö, hoermöt, Verkoold, měsing . Verkoop en, djoeöl.
měliö .
Vereffenen ( schuld), tě . Verkouden, kělsòng. Verkrachten, roba.
tap .
Verfla u wen, lalat.
Verkrijgen, döpöt, děmoe; velih .
Verfstof, gri, tělap. Verga a n , karam ,
běnasa ; / Verk wisten, roempo, ra
boeroek .
Vergaderen , kamboel, oe roem .
ergeefs, siö . Vergelden, bölös.
Vergelijk en, dés. Vergeten, loepö, silöp .
mpoes,
rampang ;
bala -bili ,
blõh .
Verlam d , lajah , koejoe. Verlam men (door tooverij), sakat .
Verlangen, hödjöt, kěndak, napsoe, tjintö , moengkir, kalé .
1119
Verlaten, taring ; (adj.) loe- ! Verplicht, pěrloe, wadjip. Verplichting, wadjip ; si
ngoen .
ntö . Verleden, si ngö lěpas. Verlegen, kémèl; köndjöl, Verraad, pěsoenö , taki. Verra derlijk , kianat.
èsót.
Verleiden, pödön, pakoek , Verrichten, boeöt, pělakoe. Verroeren (zich ), gèmòt. loeloem , ladjoe. Verleiding, koesik , kisoe. | Verrot, matjik , boeroek . Versch, ajoe. Verlekkerd, oeloeh .
Verlept, lajoe, mala .
Verschaffen , ara .
Verliefd, arók , galak , gilö . Verscheidene, dělé, roepö . Verliefd doend, grèntèl. Verscheuren, rèbèk , rèsèk. a Verlies, w roegi.
Verschieten, toeroen .
Verliezen (iets), òsòp ; (het Verschijnen , těridah ; (voor iemd. — ) ödöp . - ) taloe , rojo. Verschil, béda. Verlof, idjin . Verlokken, pakoek , koesik . Verschillend, lèn , oebah . Verloochenen, ingkör, Verschrikken , gintös, gě | Telõ . moengkir . Verschroeid, měsing. Verloofd, toenang. Verschrompeld, kětjoet, Verlossen , loeah . lajoe. Verma a k, lelòn . Vermakelijkheid, pi Verschuilen (zich ), ndöp,
těmoeni, toeni.
ösön .
Verschuiven, ésòt. Versla afd (aan opium ) , ba
Vermanen, ingöt. Vermeerderen , tambah . Verminderen, koerang; ra nap ; roegi. Verminkt, gěrětoel, poe-
ngi. Versla a n , sěsap ; taloe.
Verslag doen, titir, tjali těra . Vermoeden . sangka , těrka. | Verslagen , rojo , taloe. Vermoeid , hèk, kědjang , le | Versleten , amoeh , alé, rè bek. tih, pajah ; kěrbölön . Verslikken (zich ), sěroek, Vermolm d , rapoeh . bòlònan . Vernederen , rěndah . Vernield, běnasa, roentoeh . Verslinden, sěbö, toetoeh , angkam . Vernietigd, běnasa , rèmok . Vernissen, sampang. Versn a pering, djengõ, tò Vernuftig, akal. gòh . ntoeng .
Verongeluk ken , karam .
Veroorloven, rèla , idjin . Veroorzaken, böh . Veroveren, rěboet.
Verpanden , göröl. Verplaatsen , pindah , ka lih .
+
Versperren, pitöt, toendöl, rampam .
Verspreid (e n ), sěmpak , sauk , taboer. Ver s t a a n b a ar, trang. Verstand, akal, pikir, kirö. Versteend, dangkal, batat.
1120 Verwend, kědjöt, amoeb , möndjö , roel. Verstom d, sēnggěgöp. Verweren (zich ), löwön. Verstooten (zijn vrouw ), Verwij den, běkè; kòlak .
Versterking, koetö . Verstij fd, boentang.
tjěré.
Verwijderen, göip, boeang.
kěmbar, solang. Verstoppen ( iets — of zich Verwisselen. toekör, salin . - ), toeni. Verstopt, pitöt, döl, ta - | Verwonderd, heran, těkök , mboes ; ( in den neus) kělsòng . 1 těrdjöip, těpakoer. Verstrooid , těmpiör, bala Verzadigd, kòròng, talak, bili.
poeös, sawah napsoe.
Verstrooien , ambor. Verzakking, kěltoeng. Vertoeven, koendoel, òngòt. Verzamelen, kamboel, ne roem . Vertoonen, sērdah ; (zich — )
tělas, toeroeh.
Verzengen , měsing.
Vertra a g d, lantan . Vertrappen, ròròh .
Verzetten
Vertrekken, wöt, blõh , angkat.
Verzoeken , tirā , moehoen .
(zich ), bantah ,
döwö.
Verzoenen, damè, pěragih , bělö . Vertroeteld, möndjö , · amoeh .
Vertrou w ba a r, jakin . Vertrouwen, harap , patih , imön , jakin ; sěrap. Vervallen, nas, nasap, sah . Vervangen, ganti, imböl, bödöl, doedoek . Vervelen ('t verveelt mij), / djelak .
Vervellen, sěmpěloe. Vervloeken, sěrapa . Vervoeren , angkoet.
Verzonken in , apoes; lalé. Verzorgen , ködöm .
pěrala , asoeh ,
Verzot op, galak . Verzwa gerde, biak , lat böi. Verzwakt, lajah . Verzwikt, liki.
Vest, badjoe pòkòk . Vet (subst.), minjak, lěmak . Vet (adj.), těmboen , Joehoe. liÖt.
Vetmesten, pantar.
Vervolgens, röndjöl, nta, Vezel, oejöt, longè, imbòk , ngö měta .
Vervuld (v. e. wensch ), sa
idjoek .
Via, těr, ntang, ari.
wah , sěboegö. Vier, àpat, mpat. Verwa a nd, mapas, těkaboer, Vieren ( een touw ), oendoer. djoengköt, tjoengkak . Vierkant, mpat pěsagi. Verwachting, bikö. Viersprong, simpang, Verwant, saudörö, wali, sě V ij and, moesoeh , sětěroe, lö wön. děkat, koeloergö , soekoet. Verward , gasoet, goesoet, sa | Vijf, limö. mar, kaloet. Vijfdeelig, pantjalògam . Verweerl, lambang.
Vijftien , limö bělas.
Verwekken (een kind), anak. | Vijftig, limö poeloeb . Verwelkt, mala , lajoe. | Vijl, kikir.
1121
Vijver, koelöm , nin , tělögö, Vliegen , těrbang. tambak .
Vijzel, titok .
Villen, sērloet . Vin , langgé. Vind en, döpöt, děmoe. Vinger, djari. Vingerring, sěnsim .
Vlieger, lělajang. Vlinder, kalang měmbang.
Vloed, wöih kõl.
Vloeiba a r, tjöir , lèlèh . Vloeien, djaril, lèlèh , tětòh . Vloeken , sěrapa , kölsih . Vloek w a a rdig, daroehaka , měrkö.
Viool, béāla , rēböp. Visch, ikön. (Eenige visch- | Vloer, tété. soorten :) ali-ali ; bado ; baung ; Vlonder, titi, tòtòr. blanak ; děndoeng ; děpik ; dò
Vloo, kisoe.
ldh ; éas; gěgaring ; gěgěrdip ; Vlot, rakit. gěmoeh ; gěmpoeöl; ili ; intjir ; Vluchten , sangka. ikön kaul; itoe; kawan ; kě | Vlug, bögös, tir, ladjoe, batjar, baro ; lēmědoek ; lēm pawi; li
pantas, sěrapah ; lisik .
kis ; lòkòt; maut ; mèrahmata ; | Vocht, wöih , rènggajoeng. moengkoes ; rampoeng ; rèlò ; Vochtig , basah , tjèmas, djoe öm . sòngèk ; tjěntjèn . Visch in een blad ge Voeder (voor dieren ), pakan . Voedsel (spijs), kro ; (dier wikkeld, pöis. lijk — ) goelé . Visch vijver, tambak .
Visschen, djölö, poeköt (enz. Voegen (zich – naar), toe zie net); kěkal, kik , rěmběI tik , lambé, kědih , těldik .
Vizier, pandang. Vlag, alam , kēklip.
ndoeng; wö. Voelen, rasa, tjoebö .
Voeren (bij zich hebben ) , mbah , běr-; (voederen ) soelang .
Vlak, lapang , rata , těpat. | Voering, lapis, kalang. Vlakbij, kerap ; (- bij elkaar) Voet, kiding, kaki; poemoe. répèt; - tegen ) rapat. Voetangels, soedö, randjo . Vlakte, blang.
Voetspoor, běkas, tapak .
Vlam , dèlah ; (in een wapen ) Voetzoekers, mertjoen . koeré.
Voetzool, těmpapak .
.
Vlechten, ajoe ; sěloek, dja
Vogel, manoek . (Eenige vo
lin, klah , těpas; rěmpil. Vlechtwerk, těpas, kralé . Vleermuis, loek , sěma
mata, blèsèkan , bòòk ; brèt,
ntoeng, běngkik, rengköböl.
gelsoorten :) arak -arak , birah dědòkòp, děndang; (d )èrah ; djampoek ; djědjók , djòngok ;
Vleesch, oesi, děngké, goelé .
gěgawang of gěgawar; jò
Vleesch gezwel, risö . Vleezig, oesi.
mbòm ; kalang ; kantik ; kě
Vleien , pěroes.
krõakan ; lēnggòak ; lēngkið ;
Vlek, (witte vlekken op de huid) panò. Vleugel, képèk .
lètòt; mèpò ; oendön , oe nggoek ; oemang ; oeröm -oe röm ; òr-òr; pěpil ; poeling ;
Vlieg, namoek .
poené; poeng(g )oek, rěsé, sě
didi; klètòn ; koekoer ; kriko ;
71
1122
gantang tadjoek ; sălinsingön ; / Voorbij, lintös, lēpas, la séridi; sěsoebang; tětanggang ; loe. tětaré ; tjěmpala ; tjěrèlèkön ; | Voordeel, löbö, oentoeng, pa
tjēriloe; tjětjal ; tjitjiwit. edah , oelih . Voordoen (zich – als ), tie takoet, antoesön, năniwör; ge- 1 Vooreerg sub diri.isteren, sělang tih . . .
Vogelverschrikker, tě-
manè ni manè. Vol, ngkip , sòrèk, sarat, pödöt; Vooreerst, moelo , pěrtama, (v. d . maan) pěrnahma. Volda a n , kòròng, poeös, sa mpé.
kěsa .
Voorga a n , anjoer, moelo. Voorganger, toendoeng.
Voldoende, sawah , agih , gěVoorgeven te zijn, nap , tjoekoep . Voleindigen, sawah , mari, sub diri. tahmat.
Volgeladen, sarat.
Ve
Voorgoed, dědöm ; tětap. Voorhanden, ara, aril.
| Voorhangsel, tabing. V 01 g eling, pòng. Volgen, toendoeng ; loeloeh , Voorheen, silo , poedah-a, poerön .
Volgende dag, lang.
djahman . Voorhoofd, salak.
Volgorde (goede - ), tértip. Voorhouden, tanèn ; sér Volhardend, koeöt, katap. i dah . Volk, bangsa ; oerang ; bölö. Voorhuid, koeloep . Volkomen, sah , sěm pěrnö. ¡ Voorkant, arap, moekö.
Volledig, sampé, djöp, tjoe- Voorkomen, roepö, roemön , tòs. koep, lặngkap, lit, ding. I Volleerd, tahmat, katam .
Voltallig, gěnap, lēngkap.
| Voorloopig, moelo, pawé; e omheining) kēkadang.
Volwassen, balèh ; boedjang, | Voorna a mste (de of het běroe ; lékat badjoe ( pi van ), pěngoeloe, oeloe. nggang) ; régoeh ; dörö. Voornemen , hödjöt, kasat,
Vonk, běltek . Vonnis, hoekoem . Voogd, wali.
Voor, kën , kin , n , ni. V ó ór, arap. Voora vond, jā , sēndjö . Voorbarig, ngawah .
Voorbede, dõa .
mekẽsoet, niöt.
Voorop, arap, moelo . Voor ouders, datoe-nini, ntah .
Vooroverbuigen (zich ), oekoek , toengkoek ; soendil. Voorover liggend, òpop, soengköp.
Voorbeeld, ibarat, minsöl, Voorovervallen, sẽmpam . oepama .
Voorbehoedmiddel, ta ngkal, sarat. Voorbehoud, aboen . Voorbeschikking, těkè dir, ködör..
Voorra a d , běkal. | (te) Voorschijn (komen ), 13 1 hil, boengkös, tangkoeh . Voorschot, tjaram . | Voorschrift, atoer, pasal . | Voorspellen, inté.
1123 kat, nèʻmat, oentoeng , měna ngat, roeloeng, moedjoe . Voorste, arap, moelo. Voortaan , lang sõ.
- -- --
V 0 0 1 - 0 0 e d (i g), slamat, ber- VI e e m d, len, pòng, djema; (buitengewoon ) idjaip . Vreemdeling, dagang. Vrees a chtig, takoet , gě sòn .
Voortdurend, tětap , sabi, Vreezen, takoet, ngěri. V rek kig, kělit. | Vreten, lělók , antak .
soentoek .
Voortduwen , soeroeng.
Voorteeken, alamat, töndö, Vriend, rakan , söböt, töndö inté . lön. Voortgaande, sělaloe. V rij, loeah ; lapang, pandal. Voortzetten, röndjöl, sa Vrijdag, djěmat. wah . Vrije n , diang, boeöt moedö,
Vooruit, arap; (interj.),ntah,
déré.
Vrijer (vrijster), diang, déré ; (oude -- ) kěsèn . Voorvechter, panglimö. | Vrijgelaten, loeah, měrdè
bòh , röndjöl. Vooruitstekend, djòngòr. 1 Voorwa a rde, djandji, sarat; |
ka.
Vrijheerlijk , bibös, wökös.
aboen .
Voorwendsel, dalih .
Vrijk o open, těboes.
Voorwerp, běndö .
Vroedvrouw , bidön .
Voor zeggingsgebe d , 1 Vroeger, poedah a . tölkin .
Vroolijk , sil, galak .
--
Voorzichtig , ingöt, émat, Vroom , salèh . Vrouw, bönön , maloe ; tau . těntan. Voorzien (van 't noodige), ! Vrouwsbroeder, lakoen . Vrouw szuster, èra. lặngkap. Voorzijd e , ödöp, arap. Vrucht, wah . Vóór zijn, oelo . V r,uchtwater, kětoebön , oeri. Voos, sòh , apoeng. | Vuil (subst.), běroes, karit, sa Vork , kajoe tjabang.
Vorm , roepö ; (- waarin iets
mpah ; kérmös; lan ; toenggöm ,
gemaakt wordt) rěmbögö , ba- 1 daki; kirip ; oengak. kal. | Vuil (adj.), tjěmak , règòm , Vormen, lagang.
I
lèdak .
Vort! (tot een buffel), oes, i Vuist, genggöm ,mal,kěmboel ; (met de — slaan ) těmboel. Vulka a n , boer moetèlòng. Vullen, isi; (v . d . oogen met
tjoeh , tjoe. Vouwen, lipöt. Vra a g, koendö, masalah .
V ra a tzuchtig, měngap . Vracht, mbah .
I
ngèng; (om hulp --) sěraja .
L
tranen ) rěnang.
Vuren, bědil. Vragen (naar), koendö; ( Vurig, měngas. om ) tiro ; (dreinend - ) ngě- i Vuur, rara ; -
Vrede, damè; (weer in - ), rodjók .
ilang; (
aanmaken )
uitdooven ) mpòt;
(over 't — houden) rajoel. Vuurboor, girik .
V - W .
1124
Vuurslag, tjantik . Vuursteen, atoe tjantik .
; Vuurwerk, měrtjoen .
Waa ie n , koejoe, kipös.
| Wandelen, ködö, ralan. Wandelstok, toengköt, ti
Waa ier, kipös.'
Waanzinnig, gilö,
¡ Vuurvlieg, kalang pěpòt.
poe-
nggoer .
kòn . Wandluis, limé.
Wa a r (adj.), běnar, soenggoeh , | Wandplaten (v. e. huis), njata, bětoel; bit . pěroelangan. Wa a r (vragend ), si I; (relatief) | Wang, pipi. Wankelen, oejoeng. si II. Wa a rde, harėgö, měliö , běrat. Wanneer (vragend ) , sělo; (betr.) ikö, iködikö, sénta. Waardigheid , nahma, pa Wannen , tapi, kèsèk , soendi, ngkat. těnting, indang. Waa rheen, koe si. Waarmede, kěn (oeroem ) sa W a norde, karoe. na . Want, kérna ; söböp. Waa r o m , hana kati; koenö | W antrouwend, ré. [kati ] ; sana söböpé. Wapen, loedjoe, bědil ; alat. Wa a rsch ij n lij k, měra ; (Soorten van blanke waperus :) roeрӧ .
W a arschuwen, sẽranta , ingöt.
amanrěmoe; bahri; doempak ; kris ; loedjoe ; lòpah ; pědang; pòndòk ; rintjoeng; roedoes ; sèwah ; tjặngkroeng.
Waarvandaan , ari si. . War (in de - ) , gasoet, goesoet, Waa rzeggen , těndoeng. karoe; ingö(r); [görökoe] Wacht (de wacht houden ), ka tòhò. wal, djögö, éwé. Wachten, éwé, nanti. | Waringin, bringin . W a gentje, giritön . Warm , porak, pěsam . Wagen wij d open, ngěngah . (zich) Warmen (bij een duur), niroe , itö . W a g gelen, gridö .
Waken, djögö, kawal, éwé.
Was, lilin ; (met – bestrijken )
Wakker, djögö ; ( maken )
lindön. Waschplaats, waudnön . Wasem wöp.
roengoe .
Wal (de vaste - ), döröt; (ver- | , sterking) koetö, pögör ; (aan | Wasschen, basoeh , inggo, wal komen ) tangkoeh . sěsah ; ('t gelaat - ) raup ; (by den ) niri, mandi, siboer. Walgen, lingö, loeöt; gěli. W alm , asap, rangang. Wassen , sang, töik . Wan, nioe ; indang.
Wat, sana .
Wand, rěring.
Wat betreft, i, pé.
W
.
1128
(v a n ) Weerskanten , koe ari) so koe (ari) ini, běrsi —
Wat ook, barang sana. Water, wöih .
Waterbak (
bassin ), nin , Wees, mèrèk , jatim . Weg (subst.), děné, djölön ; djoe Waterba m boekoker, lò roeng. koelöm , tambak.
nggan , tjóran . Weg (adj.), osòp, blõh, mbèh ; Waterdiertje, mpap, iling . njap, kalas, kèrap , pödjöm . Waterkruik, kěndi, kěla | Wegbla z en, sěmpoel.
Wegbrengen, djoelö , ta
lang, gandjòng, laboe. Waterleiding, rak .
| nggòn.
Waterput, tělögö .
Weg doen, kěmbar; těkar.
Waterschepper, boekö, lò - Weg dragen, angkoet. djók .
Wegjagen, bio .
Waterval, tangsaran . Wegknippen (met de vin Watervat, boejoeng, tjèrèk ; ger ) , lěpis. laboe, běbarā . Wegloopen, sangka .
Watervloed, wöih kõl, pě- Wegnemen, wöt, langkoeh , noenggoerön . a (ng)koet. Waterwel, měnter ;matajar. , Wegrukken, rēboet. Waterzuchtig, basoer. Wegslingeren, tětar. Web ( spinne - ) , oemah ni lě- 1 Wegwerpen, těkar, kěmbar. Wegwisschen, gěroes.
lawah .
Wederga, djoedoe, löwön.
Weide, blang.
Wedij veren, sěnòh , běrsi-. | Weiden, pangan . Wedstrijd (doen houden ), Weifelend, lingöp . djaloe, saboeng. i Weigerachtig, kisöt.
Weefspoel, sėkli.
.
--
Weduwe (weduwnaar), baloe. / Weigeren, görö òsah , görö měra. Weinig, tikik , pòra ; (te - )
Wee (gevoel) , böngör. Weefgetouw , těnoen . Weefpatroon , ragi.
koerang . | Wek k en, roengoe.
Weegschaal (of – stok), : Wel (interj.), wah ; jah ; (adv.), * něratja ; datjing, tjing , onggal. wö, padi. Week ( adj.), lěmboet, lěmbek , Wel (subst.),mata n wöih ,mata lēmas, loemang , koeböl. 1 jar, měntèr, tělögö, těmbòlòn . Wela a n , bõh , ntah . Week ( subst.), djěmat. Weld a dig, moerah . Weenen, pòngòt. Weer (wederom ), miön , mi, sẽ- Weldra, kědjöp mi. Welgevallen, kěnah . mělöi. Weerha a k , kawit. Welk , si I. Weerhouden, taan , těgah , 1 Welvarend, slamat, ta kõa . i ngkoeh , aman . Weer in storten , röit . Wemelen, rẽnggiöp . Weerlichten, kilöt. Wenden, kisör, goentoer ; ba Weerstand bieden, lö lik . wön .
Wenk, kiröp.
1126 Wenkbrauwen , sělibön .
| Wij zen, toeroeh .
Wenschen, pintö, měkėsoet, Wikkelen, baloet, bakoet , hödjöt ; napsoe. riling ; paté, toem . Wentelen (zich ), goeril. | Wikken, timbang , djělip . Wild (subst.), bệnatang [n ] Wereld, děniö, alam .
Werk, boeöt ; (goed - ) amal. oetön . Werkelijk, soenggoeh , nja - i Wild (adj.), djoeah , boeös; ( ta , tětap, djadi; asal, ahal. i . 't wild rondloopend) djalang. Werktuig, alat, pěkakas. Willen, měra ; malé . Werkz a a m , gigih , djěmòt. Willens, södjö . Werpen, grawal, těkar, boe- Wind, koejoe, angin , badé ; lé ang , lamboeng . mpoesing, poeting blioeng; Wervelkolom , toelön koe-
(veest) oetoet.
doek .
Wervelwind, lěmpoesing.
Winden, gěloeng, poetör, sé loek ; èlang.
Wesp , gěměto.
Windhoos, lēmpoesing. Windmolen , pěpilo.
Westen , iloepön , barat.
Wet, hoekoem , ödöt. Winkel, gědoeng, kědé. Weten , bětih , toho; (niet - ) Winnen, měnang. mbi. Winst, löbö, oedjoeng, oelih . Wetenschap, elěmoe. Wippen, njót; indjòn .
Weven , těnoen .
| Wipplank
Wezen , oedjoet.
I
- bij ' rijet
Wezenlijk , běnar, oedjoet.
stampen ), djingki. Wisselen, toekör, salin , ta
Wichelen , těndoeng, rasi. Wie, sa. Wieden, lamboet, roeah . Wieg, ajoenön . Wierook, kěměnjan .
! Wit, poetih ; djögöt ; poetik ; pěrdjak. Woedend, bệngis.
ling ; (tanden = ) telpong .
Woeker, ribo. | Woelen, těnggěrsah . | Woensdag, raboe.
Wig, badji. Wij, kitö, kami. Wij d, kòlak , loeös, kõl; ( - 0
Woest, garang .
pen) ngěngah . Wijd beens, tèngkang,
Wolf (in de tanden ), òngòs. sè i Wolk , mboen .
ngkang, tjakah . Wond, oegah, loekö, roesak; Wij duiteen, djěbang, gě- ' liang. mar, gampang ; djarang . Wij k , blah , toempoek . Wijken, simpang ; soeroet. Wijlen (adj.), si ngö maté.
Wonderlijk, idjaip . Wonen, òngòt,koendoel, dòng. ! Woord, pri, kata, kalimah . Worden, djadi.
Wijs, boedi, naroe kěkirö.
Wij s vinger, tětoelòk, tětoe- ' roeh .
Wij ze, tjara, rögöm ; bět ; (zang - ) lagoe ; (bij – van spreken ) kedah .
Worm , iòk . (Soorten ran rur
men :) kètòl, těmpak , koe ntoeng, kěltah . iók , kroe
mboek, rěmpilòng, těnggoe poeng, wat.
Worm stekig, madji.
W - Z.
1127
Wortel, oejöt; (lucht ---) toe- | Wrevelig, giging. ndjang. Wrijfplank, lögön. W ra a k, bölös; bèla . Wrijven, kérsat, koesoek, gi W ra a k zuchtig, kõtèh . W ra k, rigö, oejoeng. Wrang, masam , klat.
Wrat, koentoet , djoentoel.
sing.
| Wrikken, wit of oe(w )it. W roeten, kéké, söngkòr. W rok, döm , děngki.
Wreed, pis ; (eggig) sikil.
Wulpsch, gatal.
W reken , bölös, toentoet bèla .
W urgen, tjèngkèk ; tjěkak .
Z a a d, inih , běnih ; (mannelijk | Zeef, saringön . - ) djikis , mani, maniköm .
! Zeep, saboen .
Za ad bal, kěmili, anak n gò - Zeer, pědih , òlòk ; doem , mpòl.
Za a g , gěrgadji. Za a ien, sauk , soeön , sěmpak, saboer.
Za a k , pri, pěkara . Zacht, gěmboer, lěmbèk , lě mboet, lěmpoek , loemang , loemoeh .
Zachthellend, téré. Zachtjes, arih , pòra .
doep .
.
Zeerdoen d , sakit, roeöp. Zegel, tjap .
Zegen , běrkat, dõa ; (zonder - ) kitjös. Zeggen , oenggör , sědör, pri; kěné.
Zeil, rèl.
Zeker, těntoe, sabit, mahat, jakin .
Z a chtmoedig, boemi. Zelden, djarang. Zadel, plana ; (v. e. berg) gě- Zeldza a m , maal. Zelf, diri, kendiri. nting. Za k , karoeng, bölöm , běbaloen, Zelfs, pé.
běbakòn, kampil, boengkoes, Zelfstandig, wökös; la tapé, séntòng, tjana, ipoek ,
nting.
gampit, kěkandi, djangki, kě- Zemelen, lědak, dědak ; sě tòng ; kaul, poerõ, kipé. Za kât, djakat.
Zakmes, dědawan . Zand, wau, òné; kěrsik . Zandig, gěmboer.
kam .
Z e n d e n, kirim; kèn. Zenuw, oejöt. | Z e s, onòm, nam.
Zestien , nambělas.
Zestig, nam poeloeh. Zangwij ze, lagoe. Z a nike n, ngăngel, ngăngèng. | Zetten, bõh ; pari. Zat, djělak , poenah . Zaterdag, saptoe.
Zee, laut.
Zeurig, ngěngèl ; lěbém . Zeven, pitoe, toedjoeh . | Zich, kěndiri, diri.
1128 Zichtba a r, tělas, těridah , Zoolang nog, dang, likön. njata ; rahil, péntek . Zoom , těpi, gěniring. Ziek, sakit . Zoomen, gěnji, lěpih . Ziel, njawa, ròh, aroeah, sě. 2oon, anak rawan . Zooveel, sěbět, bět, sěměsé, mangat. sěměta . Zieltogen , kěsah. Zien, engòn , èrah , ntòng; (la Zoowaar, kõpé. ten - ) toeroeh ; (te - ) tělas. Zorg, soeksah ; njanja. Zij, wé. Zorgen voor, pěrala .
Z ijde, blah, sẽbělah, iwih, pi
hak, sěrap ; (flank ) lamboeng.
Zout, põa. Zoutkeet, lantjang.
Z ijde (stof), sětěra.
Zoutsma k end, masin .
Z ijn, ara ; ödö.
Zuchten, kölsih . Zuiden, sělatan ; kěrat.
Zijn (pron .), - é.
Zuigen, isöp , sioek, sěsèp, Z ij weg, simpang. Zilver, pirak . iroep, költèp, djòdjòt; soesoe. Zin , (zijn — hebbend) sěboegö . | Zuinig, djimöt, èmat. Zin bekorend, asik . Zuiver, plin ; tjoetji. Zingen , djangin . Zuiveren, panggir , gěrbös ; Zin k , sèng. . Zinken , děndön , tặnggelam .
Zinsnede, patah ni pri. Zinspeling, ibarat.
(katoen - ) bèbès.
Zullen , malé. Zuster, děngan , sērinön ; (ou
dere) (k )aka ; (jongere) ngi.
Zitmat, ampang.
Z uur, matjam , masam ; (in Zitplaats, koendoel; (in een 1 het - ) djěroek . prauw ) těmboekoe. Z waaien, gawar, linggang; Zitten, koendoel. (armen - ) aléh . Zoek, osòp. Z wa a r , běrat; pajah. Zoeken, pèrah, kěnal, tjari. Z waa rd, pědang ; loedjoe ; roe Zoet, loengi, séngam . does. Zoldering, para. Zwaargeladen, sarat. Zon, mata n lo , lo . Z wachtel, baroet. Zondag, alěhat. Z wa ger, lakoen , pribön. Zonde, dòsa ; kěkoeah . Z wa k , lēmas. Zwaluw , kalangpinös, klètòn . Zonder, görö běr — Zoo, bět, běsé, běta , měsé, mě Z wa m , raboek . ta .
200 a ls, sẽpěrti, oepama, bět, tjara, kana, sara .
Zwanger, děras, alang, bēr němbah -bröt, kandoeng, ha mil.
Zooeven, sinö, sat n ini.
Zwart, itöm , sẽgöm , sědoeng. Zwartsel, bödjö ; rangang. Zwavel, tjěmpögö.
Zoogen, soesoe. Zool, těmpapak .
Z w a velhoutjes, tjòlòt. Zweep , sěnawat, goeös. ra
Zoodat, djadi; kati. Zood ra , sénta .
Zoolang als, sělama, sěla wit .
mpat.
| Zweer, koendi, barah , boető,
z.
1129
biring, poeroe, pratjoet, roe- | Zweren (eed), soempah. ntoek , sětoeng. Z weet, alak .
Zwerven, djalang.
Zweeterig, rim (b )ös. Zwellen, kěmboeng, bě ngkoek, boesoeng, goeöp, boe
Z wijgen, òngòt ; diöm , sě
ting. Zwemmen , awé.
Zweven, lajang . Z wiepen, wal-wil ; njót. ngay.
Z wijn , babi.
Zwoel, kěmboeh .
ADDENDA ET CORRIGENDA.
A I, soms verlengd aa , zie voorb. sub ik ö .
ABANG . Onder a bang toetoer worden zoowel de be doelde neven verstaan , als vreemden , die op 't gezicht iets
ouder schijnen dan de spreker, maar toch weer niet zooveel ouder, dat men hen „ a ma” zou kunnen noemen .
ABIN , de uier, nl. de uierzak , van buffels, koeien enz.; (ook ) de onderbuik (Atj. proeët tjoet) v . menschen . Bl. 5 r . 15 v . 0 . : verstrekt, lees : vertrekt.
AJOE II, cf, ook la ga ng
AKÈK , voeg bij: Arab . 'a ķ îķ .
Bl. 12, r. 23: paling, lees: palang. ALÉH . Langkah s ě n a lé h
(of sara alé h ), één
schrede (in deftige taal). AMA, zie ook s. p a ké, těr en tět a h II . AMAR, cf. rěm bo. AMAT. Amatön , onderpand , waarborg (= běr a tön of gö rölö n ) ; kā rõ é iòs a hné k ě n
a m a tön ni ri
nggitkoe, hij gaf mij een zijner buffels tot onderpand van het hem door mij geleende geld . . AMBOEN of a m bön. A mbo e n - s ě titik (of Ambon setétéq) Tělög ö Batoe, n. v. e . rustplaats op , en van een gedeelte van , een berg in het Oostelijk gedeelte van Gajā Loeös. AMBON sě tétéq, zie a m boen.
ANAK , (ook) telmaat voor korrelachtige voorwerpen , bv.
òròs sa ra (toeloe) a na k, één (drie) korrel(s ) rijst. A na k -tjoetjoe, nageslacht, nakomelingen . Anak ni wa h , zie wa h .
Bl. 26 r . 5 v. 0 . : kitökerdjön, lees: kitök ě r djön.
ANGAS, cf. Lamp. ngan gas, Daj. angga s. ANGKAP. Pěnangkap, als technische term
= öd ö t .
ANOET. Djěm a manoet, drenkeling .
1132
Antam - Basah .
ANTAM , zie han ta m .
APAK . Děn é a pa k , opp. děné wa u s.
APOES , cf. ngoe p. ARA, cf. ö dö.
ARAK . Pěrarak ön, zie těrata k . ARAT, cf. ò rò t . ARIH . A rih -a rih, (ook ) vriendelijk [sprekend, verma nend ) . ATAS. Bërsiatas -atasön , wedijveren wie [zijn vlieger ] het hoogst kan [laten staan ]. Pěratas, houten bank , wel eens . in de huizen aangetroffen als zitplaats. ATÉ. Até ni kiding, de holte van den voet, voetholte . ATJAK . Matjak -atjak , met kleine golfjes (v . water).
ATOE. Atoe a poeng, puimsteen . ATOER . Pěratoerön ; de zaken , die als pěratoerön wor den aangeboden , pleegt men in de begeleidende toespraak aan te duiden met namen of termen , die iets zeer gerings uitdrukken . Men zegt bv. : „ Ini ara òròs sěněmal, waarmede men aanbiedt : rijst , geweven stoffen , een loedjoe lapan sagi en een geit of buffel. ATOEK , zie koel. AUH , klanknab. v . h . gebrul v . e . tijger (vooral als hij pijn heeft of in een val geraakt is ). Cf. kölpèp en da n go e h .
-
AWAN. Ralik n a wan, de heupen .
-- - - - -
běn ang sara liö, köböt sara běntoek, bě. na tang sara djanggoeté, trim öka m lö",
BAGI. N gö ba gié běta, zoo is nu eenmaal zijn lot. BAKAL , zie ook mandi. BAKOET, cf. baloet. BALIK . Pri těbalik = pri mo e balik zie pri. BALOEN . Balo en moedjra, n . v . e . elěmoe, waardoor men bij het bědaboes onkwetsbaar is (zie klipa h ) . BALOET, cf. bako e t.
BALOK , zie silòk. BARAH (Atj. b a r a ï h , Arab . baras). Barah tjitjak ( G L ) = k a1 a n g bè bètôn ( L ), lies. Bl. 68 r. 10 v . 0 .: moesé m , lees : moesim ..
Bl. 69, r. 4 v. 0.: de lettergrepen , lees: de volgorde van de lettergrepen. BASAH . Basahön , zie ook s. taling.
Baur - Boengö .
1135
BATANG , (ook ) telmaat voor boomen . BAUR . zie ook s. tjampoer.
BĚBARI (Atj. kramo e ë), e. s. v. kleine insecten , die zich in groot aantal op open wonden plegen nader te zetten . Bl. 74, r. 18 : běbè k , lees: běbèt. BĚBOEK (cf. boek), verv., měmběboek , met de vlakke hand slaan op (een hol voorwerp ).
BĚDIL . Pěmandanga n ni bědil, het vizier. BÈH , cf. Jay. kabeh .
BĚKAM , (ook ) verv., měm běk a m , snuffelen , door snuffe len trachten op te sporen , al snuffelend het spoor zoeken ;
iběk a mé běkas n akang, (de hond ) zocht al snuf felend het spoor van 't hert. Cf. s. bau .
BĚLTÈK . Běltèkön ni rara, vonken. BĚNATANG . Běnatang sara djanggoeté zie s. atoer.
BĚNGKAK , zie ook běngkoek . BÈNGKANG -KATOEP , zie sēgan ta n g -t adjo ek.
BĚNG KOEK . Bengkak -bengkoek ,met allerleibochten of krom mingen .
BĚNTOEK , ook als telmaat voor koperdraad of ijzerdraad ; Köböt sěm běn toek (of sara běn toek ), een
[kromgebogen ] stuk koperdraad. Cf. s. atoer. Bl. 87, r. Y v. 0 . moet achter „běrnjawa n koejoe (zie nja w a )” worden bijgevoegd : běr k ěk ěla n gön boer si atas (zie kěk ělang) en běr s ēs ěla ngön pögör (zie s ělang). In deze uitdrukkingen is
-ön (-a n ) te vergelijken met k ě n in de Maleische uit drukkingen : běrtata h k ě n
mas, běristěrikën
pětěri enz. BĚTIH , cf. Bat. boto, Kar. mětě h .
BĚTOEL. Běbětoelön, (ook) lichtgeloovig. Bl. 97, r. 13 achter „ soort, model”, voeg in : van . . . .. ., BIDJI. Bidji sa ba k , zie sub kiröp. BILI. Bala -bili, zie bala.
BISMILAH (Ar.), in den naam van Allah ; ook gebezigd bij wijze van uitnoodiging (bv . tot een gast om te eten : bis
milah manga n ) en in de beteekenis van : onmiddellijk ,
dadelijk (bv. bismilah wé měsangka).
BLAH. Bla h -pět ja h, allerlei gebroken zaken , breekbare waar (zie sub . roekoen) ; (ook fig.) tweedracht (by. wé si mbahibla h -pě d ja h , hij heeft twist en tweedracht veroorzaakt) .
BLAK I, opp . pěskit. BOEBOE , zie soem pöl. BOEDJOER , cf. gěndjoer.
1134
Boentöl - Djadı.
BOENGÖ, ook als telmaat voor bloemen , bv. boengö dje m pa rõa boengö, twee tjěmpaka bloemen . BOENTÖL of boen tölön, een pak (bv. běnang, ga ren ).
BÖGON , cf. sub wau d nön.
DATOE . Met datoe worden door een slaaf of slavin de
ouders van zijn (haar) meester aangesproken . DATOK , cf. tòk. DĚDIH , cf. dědös.
DĚDÖS, (ook = d ě d i h ) dikwijls. Dědös pědih gèhé koe ini, wat komt hij dikwijls hier.
DĚGOER. Moeděgoer, dreunen . DÈH . Dèh -dòh, reflexwoord voor het moeizaam , waggelend of schuddend zich voortbewegen van iemand die een zware vracht draagt.
DÈLAM , verv., měndělam , likken. Koetjing idèlamié poem o e é, de kat likt zich zijn pooten. Poa sěnde la m (of sa r a dèla m ), een lik (zooveel als men met de punt van de tong van de hand kan likken ) zout. DĚMAK . Roedjö s ě n d ěm a k (of sara děm a k ), een lap goed , ter breedte van één děmak .
DENG , e. s. v. knolvrucht, veel gelijkend op de těta k. DĚRAK , klanknab . v . gekraak . Běděr a k , kraken . Zie dě ròk.
DĚROK , klanknab. v. gekraak . Běděròk, kraken . Zie de ra k .
DĚTAM , zie d ě toe m .
DĚTOEM . Dět a m - d ětoem , klanknab . vooral van het ge
luid v. h. afschieten van vele geweren . DIDONG . Bě(r ) didòng mag men slechts bij drie gele genheden , nl. bij huwelijk , bij besnijdenis en bij het opstel len v. e . huis (nöikön oem a h ) .
DILO , uitroep bij het kệtaktam -spel, zie s. k ětakta m (cf. Atj. bilôn, Mal. belon). DOEDOEK . Doedoek n tönggö, de voet van de huis trap.
DOENGKOER, diepe nederbuiging van het hoofd (ongeveer = soengkoer) .
DOH , zie dè h. Bl. 165, r. 16 : respectievelijke, lees: respectievelijk. DJADI. Kědjadén , het geworden zijn , het geboren zijn . Těr
Djadi - 1jöi.
1136
sana kědjad é dné a na k moe ö , op welken datum (dag ) is uw kind geboren ? (antwoord bv.: těr lō Djě
mat of těr do eö-poeloeh doeö ni o elön Sö bön).
DJAMBOER . Dja m boer ka wal, zie kawa l.
DJANGGOET. Djanggoet dödö, haar op de borst (een
der slechte kenteekenen bijmenschen , evenals tangkoep kěning) . DJANTANG , (ook als subst.:) het lange touw , om de horens of door de neusgaten van een grazenden buffel, of om den nek v . e . grazend paard bevestigd . Cf. tömöt.
DJARIL . Moedjaril, vloeien , stroomen (v. water of bloed). DJAWI, averechts , juist andersom dan gewoonlijk (bv. een touw om iets heen winden in de richting links-rechts). Cf. kidöl en sěs a k .
DJĚBOE . Moedjéboe, gedijen ,welig tieren (v. aanplant); hoog opstijgen (v. vlammen of rook ). DJĚMBÖ (Atj. djeu m b a), aandeel in een onder een aan tal personen verdeeld goed of werk ).
DJĚMĚLAH (Ar. Mal. djoemla h ), de som , het geheele , bijeengetelde bedrag . Djěmělah noetangko e
ara doeö poeloe h , het totaal mijner schuld bedraagt 20 dollar.
DJĚRANG , (eigenl.) te vuur zetten om te koken. Cf. ta I ò ng.
DJÉRÉMÖT, zie djěroemöt.
DJĒRKIT, achterlijk in groei, niet goed willend tieren (v. planten ).
DTĚROEDJOEL, verv.,měndjěroedjoel,met grove steken naai en , rijgen .
DJĚTIHÖT (Arab. idjti h â d). Běrdjě tihöt, heime lijk , op een afgezonderde plaats, eene bespreking houden . DJINAK , mak, tam (opp. djoea h). DJÖBÖTÖN. In plaats van „ het ploeghout v. d. nönggöl” , lees: „het lange staartstuk , de staart, v. d. ploeg, nön g g 61 ( Atj. g ò)”.
DÍOEDJOEL , tot hoog boven den rand gevuld , boordevol (v. e . schotel). Bl. 195, r. 13 v. 0.: paling, lees: palingen . DJOENGKÖ , de kaak , het kaakbeen . Cf. isang. DJOEÖL . Djoeöl bli, koop en verkoop, handelsovereen komst, koopcontract, zie s. tangan.
DJOETÖ , verv. měnd joetö, [goederen , speciaal huisraad ] ver voeren (= angkoet, z . a .). Běrdjoetö , verhuizen . DJÖGÖ, cf. roengo e.
DJÖI, cf. öböt II.
Djöm II -Getèng.
1136
DJÖM II (Atj. dje u ë m ), horloge. DJOMAL of djòmbal, verdronken (iets grover dan manoet,
zie anoet). Wé ngö maté djòm (b) al, hij is ver dronken .
DJONGAR, cf. djòngòr.
É I, 2°, voeg bij: en ook achter werkwoordsvormen met tēr-; görö těrtaloe é, hij kon hem niet roepen .
Bl. 211, r. 10 v. 0.: ze zijn afgeleid, lees : ze zijn meestal afgeleid . ENANG -ÈNANG , cf. nang. Bl. 212 , r. 14 : zie ngka na, lees : zie kana I. ÈNGON . Pětièngodnön , (ook ) laten waarzeggen . Bl. 213, r . 12 : ĚNTJANA, zie ntjana, lees : ĚNTJA . NA, zie tjara .
G . GANDAH . Pěgandahön , (ook ) het scrotum ( fijn voor gò m pòl). GANTOÉNG , cf. gěndèng. GARANG , (ook ) woest. Bl. 223, r. 4 en r. 8 : kajoe, lees kajā . GASI, nw ., verv. menggasi, (ook ) een tak v . e . boom afzetten ,
enten , stekken (Mal. tja ngko k ). GĚDĚBONG , komt herhaaldelijk voor in de liedjes, door de
meisjes gezongen bij het měnjëndöi böi (zie s ě n d ö); beteekenis onbekend .
Bl. 229, r. 26 : misschien is zij wel een , lees: 't schijnt wel een . GELÈNG, cf. 1ề ng.
GÈMOT. Bédné si moegèmòt, al wat leeft. GĚMPA , zie ook s . ngoe t.
GĚNDJOER, cf. boedjoer. GĚPIL , het kwispelen v. d. staart v. e. hond , buffel of rund . O ekié poegěgěpil, (de hond ) kwispelstaart.
GĚTÈNG en gětèng-gètòng, klanknab. v. h . geluid van tja nang s. Cf. t e ng, t n ght ong en dễ t e ng.
Geroetoet - Ilang.
1137
GĚROETOET of groetoet. Moegěroetoet, rimpelen (v. d. huid). GILÖP, = gèla p. GIRITÖN , zie ook s. ko e tö.
GLANG . Glang döl, massieve armband ; glang sò h , holle armband (die kan opgevuld zijn met gomlak , was enz.) ; glang (běr) baloet, een [koperen of ijzeren ] arm band met ( soeasah - of goud ] bekleedsel.
GLÉMBENGÖN , (ook ) hanekam . GLOEMBANG , golven in 't water. GOEMPANG , voeg bij : Deze nederzetting is bekend voor
hare lekkere doerians, zie sub sědang. GOETOEL , cf. pě p al. GOGOP, zie djam boer.
GOSOK . Penggosok, [houten van paardenhaar of kri ni o em boet nawal voorziene ] strijkstok voorb é o la of rěbö p .
GRIDÖ. Moegridö-gridö, waggelend , onzeker [ loopen ), bv. tengevolge v. zwakte of ouderdom .
GROETOET, zie gěroetoet.
H
.
HAK . Hak kantjing, zie s. kantjing. IIAROES. Dě n é ini ngö moeharoesin ' běsilā, dit
pad wordt tegenwoordig reedsmeer [dan vroeger] gebruikt (begaan ). HIÖ , zie siö . HINÉ. H né en hnö kunnen geplaatst worden achter alle aanwijzende voornaamwoorden behalve si. HÖ, zie siö. HODNÉ, zie sõ.
HON , zie sā. HÒNÉ, zie so.
I BÖDÖT (Ar.), godsdienstig . IDJAIP , cf. těrdjöip.
ILANG . Ilang salak é, hij bloost (v. verlegenheid), hij is rood (v. woede).
72
1138
Inö - Kelemboeng.
INÖ. In ö soeso e , voedstermoeder, min . IÖS (Mal. hias) , verv., měniös, opsieren , opdirken . I v -usé dirié, zij dirkte zich op . Si běběroe òja iösön pé
dih , dat meisje kleedt zich opzichtig , houdt ervan zich op te dirken .
ISAK . S a kit is a k , aamborstigheid, asthma. Norisak , aamborstig . De Wöih n Isak ontleent haar naam aan het geloof, dat wie water uit die rivier drinkt, aamborstig (astb
matisch ) wordt. K . KAJOE. Kajoe manis ( = koelit manis ), kaneel. Bl. 309, r. 6 : si pé k a joe of a lat n , lees : si pé kajoe (of a lat) n .
KANDANG , kring om de maan (Jav. kalangan ). O e lön moekandang, er is een kring om de maan . KAO , zie lilit. KAPAN (Ar. k a fa n ) , lijkkleed . Depoeh ka pa n = oepo eh sa poet.
KAPOER. Wie na zonsondergang iemand om wat verzoekt, moet daarvoor eenig voorwerp in ruil den volgenden dag wordt teruggevorderd. Wie aan niet houdt, wordt tir sapoer mata. KATI. Katén ( m ě n ga té n ), [ iemand , vooral
kapoer geven , dat zich daar een kind ]
door een of ander lokmiddel overhalen , ergens heen met troonen of lokken .
Bl. 328, r. 12 v. 0 .: k ě k ě boer, lees : kék a boer. KATJAK , = atjoe. Ikkatjaké malé itě niké, hij maakte een gebaar (deed net) alsof hij hem wilde steken. KĚBÖL, cf. pěndik ör. Bl. 337, T . 21 : kodahé, lees: kidahé. KĚDAWÈH , de hom in den buik van visschen (vooral de
ndoeng) ; (ook gebezigd in den zin van ) leugen , leuge naar (zie lělih ). KĚDJÖP. Sě k ě djöp ini röndjöl, onmiddellijk, op staanden voet, oogenblikkelijk . KĚKOEJOEK , zie koejoek. KĚKOERÖ = koe rö-k o erö . KÉKROEP, het neusschot, tusschen de beide loeangn ioeng.
KĚLĚMBOENG (cf. Mal. 1ě m boeng), blaar (ten gevolge van branden ).
Kēlilikön - Koel.
1139
KELILIKÖN , (ook ) bult of verdikking op den nek van som mige koeien (cf. òng) .
KELPOT. Moekelpòt of poekěkèl pòt, glimmen, nu eens helder, dan weer nagenoeg uitgedoofd (van vuur).
KEMAS. I k ěm a sné pèn gé koe ako e, hij geeft mij zijn geld in bewaring (opdat het niet gestolen of door hem zelf opgemaakt worde ).
KÈMÈIT, het vrouwelijk sperma ( fijner : mani) . KÈMIRING , cf. Daj. pin ding.
KÈPOENG , verv.,měngěpoeng, omsingelen , belegeren . Cf. pö gö p .
Bl. 356 , r. 5 : k ě n éwé, lees : k ě n é wé. . KÉPOER, klanknab . van het met de vleugels slaan , bv. v. d . oenggoek. Poekěkěpoer, zie oenggoek . KĚRAS. Kěras a n a k n bědilé, zijn geweer draagt ver.
KĚRĚMOET. Moekěrěmoet, krimpen (v. oepoeh , na gewas schen te zijn ).
KĚRMÖS, allerlei vuil drijvend aan de oppervlakte van water. Cf. sa m p a h en la n . KĚRPOEK en kēr pak -kor poek, klanknab . van 't geluid van het
tegenelkaar slaan đer vleugels van vechtende hanen (k ě r pa k -k ě ripo ek koerik běr saboeng). KERSÓNG , verv., měngěrsóng, [drinkwaterkruiken enz.] uit spoelen .
KÉRTAM , klanknab . v . h . stampen met de voeten . Ikěkčrtamé kiding é [de vertoornde ] stampvoette ; djěm a bědi lòng ik ě k ērtam é pa pa n , bij het bedidòng stampt men op de plank.
tjahon ni hikizacht
KÉRTEK , klanknab. v . e . zacht krakend of rinkelend geluid . Roekoen ni kērtè k -měrtók, aardewerk (cf. bla h
pětja h ). Görö nè moekértèk djěm a i wan oe ma h , men hoort geen geluid meer in huis (ze schijnen al len ingeslapen ; wij kunnen dus gaan stelen ). KÉTAGÉN , Mal. k ě tagih a n . KIDÖL, cf. sēsa k en djawi. KIKIS ( = kèlè k ), vooral gezegd van krambil en toe. KILÖP = gilöp = gèla p . KLENGKANG (Mal. sěla ngka nga n ), het kruis ( v. men
schen en dieren ; ook v . e . broek ).
KOEARI ( Atj.). .. . .. . .. . .. . Pintoe koeari, groote poort v . e. paleis (slechts in verhalen ). KOEJOEK , vocatief-woord waarmede men een jongen hond
roept (koejoek ! koejoek !) Kikoejock , jonge hond. KOEL , klanknab. v. h. geluid van hoesten . Atoeké k al koel ari sinö mi, hij doet al geruimen tijd niets dan voortdurend hoesten .
1140
Koelit-- Lèbā .
KOELIT. KOELIT MANIS ( = k a joe manis), kaneel. KOELÖ. Běrkékočlön , cf. rĕring k ölön sub ring köl.
KOELOEP (Ar.), de voorhuid . Djěma iso en ötön gü rö nè moekoeloep, iemand die besneden is heeft geen voorhuid meer. KOEMOER, den mond spoelen, gorgelen . Wöt ari pěno mèn koemoer moelő, röndjöl man gas, als
men is opgestaan van 't slapen spoelt men eerst den mond, en gaat daarna sirih kauwen .
KOENJOER . De schacht van een koenjoer is van ijzer, cf. Sěligi.
KOERÖ-KOERÖ , zie k ě k o erö.
KOEROES. [S a kit] koeroes kring, de tering (onge veer : běrwa u sön). Bl. 411, r . 25 : ten zijne, lees : te zijnen .
KRÈRONG , onhandig (in 't aanpakken van iets enz.) cf. tè ng kong. KRÈT, klanknab. v. e . knarsend geluid (vooral v . d . tanden ). Poekrèt-krét ipòdné, hij tandenknarst (v. woede). KRIK . Poekěkrik , zingen (v. krekels, kroedik ). KRIPOET, cf. sēnsing
KRO , heet ook bij verschillende spelen het bewaakte of ver dedigde „ doel” zie s. k ě taktam .
KROEDIK , krekel (Mal. djangkrik ). Kroedik idja loe k ě k a nak i wa n ploek , kinderen laten krekels vechten in een doosje ; als pěnggirik ( Jav. kili) ge
bruikt men daarbij een sě s a m pé. Zie krik . KROENJOENG . Sěkroenjoeng, de lengte van de voe ten tot de toppen der vingers , indien de arm recht naar hoven wordt uitgestrekt.
KRONDOL, kliergezwel. Moekròndòl ròngó ké, hij heeft klieren in zijn hals. Cf. pògèng.
LAJA , zie ook w öb ö.
LAN , drab, droesem (bv. onder in een waterkruik ). Cf. kér mös en sa m pa h .
LANTJOEK , naar boven spits toeloopend, met spitsen top (v . e . berg) .
LAPOEK , schimmel. Moela poek , beschimmeld (bv. tabak). LÉBAH . De angel v . d . lěb a h heet oetoeh. LÈBO , e. s. v. schildpad. Cf. koe rö ?
Lelah - Londen .
1141
LĚLAH , open, vrij (v. e . bosch , waaruit reeds vele boomen gekapt, v. e. huis, waaruit de wanden verwijderd zijn ). Oetön ngö moelělah itěba ng, 't bosch is reeds voor een groot deel open gekapt. Cf. sělěl a h .
LÈLÈH (Atj. lilè h) Moelèlèh , afdruipen , smelten (v. damar, lilin enz.). Ngö lè lè h s ěmělah prang, de eene
LS strijdende a h te verliezen . eling bbegint ente lreeds egint hhet je heb: Lpartijen LEder
LĚLIH , leugen . Lělih , lònd è h , ka tja ng k ěd a wè h
moe, je hebt het alles gelogen. LĚLOK , = antak, vreten , erg veel eten . LĚMBATING , dikke etter, bv. uit een steenpuist (k o endi). Cf. m é m é .
LĚMBOEKOE , geknield (op een of beide knieën , in ' t eerste
geval: lè m boekoe sěměl a h ). Cf. oek o e . LÆNGAT, verv., měnlēngat, trappen in of op iets (cf. ròrò h ) . LĚNJAP, verdwenen , weg. Ngö lěnjap wé a ri ně gěri Gajo, hij is al weg uit het Gajõland .
LENTJOK , deuk (bv. in een tjěrpa ontstaan door stoot of val) .
LĚPÁS. N gö lěpas a bang é gèh ngié, toen de ou dere broer al weg was, kwam (pas) de jongere . LĚPOK , cf. lĕtjoep. LĚTJOEP (ongeveer = lě pò k ), blaar (bv. op de tong of de lippen ; ook op bladeren die , eerst aan sterke hitte blootgesteld , daarna nat werden ). LILIN , zie ook lindö n .
LIMBAK . Moelimbak, rimpelen (v. water). LINDOENG . Lindoengön , (fig .) heul, steun , toeverlaat: wé k ě n lindoen gön ko e.
LINDÖN , cf. lilin.
LINTING , mooi v . uiterlijk , goed en frisch er uitziend (v . e . man of e. vrouw ). LIPÖT. Lěli pötön ni sik o e , de elleboogsholte . LISIK , (ook ) gedienstig . LO , zie ook sěrělo. LOEMOET, cf. oemoet II. LOEMPOT. Měloem pöt -loem pöt, galoppeeren .
LOET, ook van geld gezegd : gör ö lo et ringgit ini,
deze dollar is niet gangbaar, wordt niet aangenomen . LOMPONG , zie ook s. tjoetjoek .
LONDÈH , leugenachtig . Pělòndèh , leugenaar, cf. katjang, 1ělih.
1142
Mamah - Ngoej. M
.
MAMAH G ( L) = pamah ( L ) ; zie pama h . Bl. 487. Het artikel MANIS moet verplaatst worden naar bl. 488., en daar ingevoegd na MANIKÖM . MATÉ. Maté bödön, geheel en al verlamd.
MATJAM . Matja m -m a tjam , allerlei, veelsoortig . MBÈH . Vóór een adjectief geplaatst , kan mbèh een soort van excessief aangeven , bv. m bèh lisiké, hij was uiterst
gedienstig . MĚKOE , zich verplaatst hebbend (v. e. spier, oejöt, tenge volge van verzwikking, zie liki). MĚLÈKAT, in G L ook měla è kat of mala è ka t. MÉMÉ, cf. lě m batin g. MĚNTJAR, cf. pěsta k . MĚPOET, geheel en al verbrand. MĚSĚHAP (Arab. ma d z h a b ), Figh -school. Kami mě
sě h ap Sapi'i, wij behooren tot (volgen ) de school van Sjafi'i.
MOERAH . Moerah ilěngkoeng, gemakkelijk te bui gen , buigzaam (bv. jonge bamboe ). MOESIM . Moesim moes a b o. e ng barat oeroem tim oer = moesim pěnoen gén, kentering.
MOETOE, met zekerheid aangewezen (met uitsluiting v. an deren ) [als de schuldige). Döwö moetoe, zie s. toe ndoeng.
MONTJÒNG , met den snuit vooruit (loopend , bv. v. e. ang stig dier). MPOE. Met mpo e spreekt een slaaf of slavin ook zijn (haar) meester of meesteres aan , en evenzeer de kinderen van dezen , in 't laatste geval dikwijls met bijvoeging van
oedjang of běro e. N,
G.
NĚNIOEN , de schors v . bamboe (Atj. seuleum põs). Kin deren die bij den těngkoe leeren schrijven , schrijven daarop.
NĚNONG . Poenčnòng, al maar op één punt starend (v. e. krankzinnige, een bedroefde enz.). NÖGÖ , zie ook s. soenting II. Bl. 559, r. 22: ita ma s, lees : i tama s. NGOEJ (Atj.), '[kleeren ] dragen , aanhebben . Ah d jěm a
òja in goejié pěk a jan blönd ö, hè die man draagt de Europeesche kleederdracht, kleedt zich op zijn Euro
peesch (bv. hij draagt een sěro eöl sarà pěn djö itön ).
Ögös - Pantjang .
1143
Ö , O , OE ÖGÖS, e . s. v . kleine mug of muskiet. OAS, zie was II. DAT, zie wat II. ONG , cf. k ělilik ön.
OPER (of ò pòr?), de knieschijf . OEAK of oewak , zie wa k . OEGOES. M (0e)oegoes beginnend te slijten, reeds eenigszins versleten (v . kleederen ).
OEJÖT. Oejöt k ěting = oejöt toenggöl. . OELANG , cf. poelang. Moelang -oelang prié, hij her
haalt telkens (komt telkens weer terug op ) wat hij al ge zegd heeft.
OELOE. Nti ko poeloe-oeloe, wees toch niet altijd haantje de voorste.
OELOEH . De het meest in de Dörötstreek voorkomende bam boesoort is de oelo eh r ě gön. OEMAH . De vier zijden v . e. huis heeten : a rap, ko e doek, sěrap ko eön en sěrap kiri. OENIK , e. s. v. bijen .
OENTOESÖN (Atj. antoesan, Jav. oetoesa n ), ge
zant, (spec.) de persoon die in oorlogstijd wel eens naar de vijandelijke kampoeng wordt gezonden om te onderhande len .
OERIK , cf. djoe a h .
OERIP . Moerip pědih bödödné (po emoe é, djě dja rié), hij is lenig , is vlug met zijn vingers (handen ). OERÖN , zie ook r ěné. OERÖT. Si moe röt „wat draden heeft, uit draden be staat" , in běrměléngkan ter aanduiding van gewe ven stof.
PANDANG . Přmandangan ni bědil, het vizier. PANGAN . Pěmanganön (ww .), [buffels ) weiden . Těrpan bě baja ng k ěmali, het is kěmali in (eens anders of eigen ) schaduw te treden .
PANTJANG , een dun staketsel om jonge aanplant of om een pas bezaaid veld geplaatst, ter bescherming tegen kippen , honden enz. Ipantjangié sēnoeödné kati nti ikè
1144
Pantjang - Rendang .
kèi koerik , hij maakte een staketsel om zijn jonge aanplant opdat de kippen er niet in zouden wroeten . Děné moepantjang, een afgesloten weg. PASÈK (Ar. fâsiq), stijfhoofdig (v . e . kind). Bl. 660 bovenaan : Pěpa, lees: Pěpal.
PÈTAK , vak in een doos of kist (bv. in een pěti); vak, bed ( v. e. moestuin ).
PIÖS, verv., měmiös, met de nagels knijpen . POEH . Sana po eh moe (= sana irō moe), wat gaat het U aan , wat hebt gij ermee te maken . POEMOE, (ook ) de mouw v . e . baadje . POENGGOEK , nachtuil. POETIH . Oerang poetih, blanken , Europeanen . PÖGÖP, verv. měmögöp, omsingelen , insluiten (een vesting, een tijger enz.). Cf. k ě poeng.
PÖLTEK (L ) = pòték , (G L ), 2. a.
RABOEL (Mal. labo er), verv., měraboěl, bestrijken , aan strijken, verwen . Kapal ò ja běr a boel itöm , dat schip is zwart geverfd (aangestreken ) ; oemah ni oe rang poetih i Poelő Pinang běraboel poetih bédné, de huizen der Europeanen op P . P . zijn alle wit aangestreken (gewit).
RALIK , (ook ) hulptelwoord voor verhalen : kék öbörön rõa ralik, twee verhalen ; ralik nawan, heup. RANG -ROENG , klanknab. v. h . gerinkel van bahroe, tjòlèk enz, aan de sirihdoek bevestigd . Boengkoesé rang
roeng, zijn sirihdoek rinkelt (van de vele bahroe's enz. die er aan hangen ). RANTJAK , mooi (v. e . man of e. vrouw ). Cf. linting. RĚBOEL (Mal. 1ě bo e r). Měrěboel, gesmolten (bv. goud) . RĚDOEL, vreten . Cf. anta k . RÈGÖN . Oeloeh rēgön, e. bamboesoort, veel in de Dö rötstreek voorkomend .
RĚMBÖGÖ. Rě m bögö ni nabi Adam ari ta nòh , Adam werd uit aarde gevormd.
RÉMÈH , vriendelijk sprekend, minzaam , abordabel. Opp.tjě kin .
RĖMPIL . Goem bak ni k ěk a n a k irěmpil, de haar
lok op de kruin van het hoofd van kinderen wordt gevloch ten .
RĚNDANG , verv ., měrěndang [ vleesch ] in vet braden .
Rendöp- Selelah Selelah..
1148
RĚNDÖP , gedoken [ zittend ]. RĚNGGANG . Tingköp ini rằnggang, dit venster sluit niet goed .
RÈNJOT, bouwvallig (v. e. huis). RĚNTAK . Běrěntak , tandakken , dansen (vooral in den oor log). Irën ta kné röndjöl, toen ging hij er bij tan dakken .
RĚNTAS, very. měnréntas, ( takken ] wegkappen (om zich een weg te banen door het woud ].
RĚNTIS, verv. měnršntis, [bamboe] van de kleine zijtakjes ontdoen , deze wegsnijden .
RIKÖ (Jav. reki, Atj. rik a), figuren teekenen op [baad jes ] of snijden in [hout, aardewerk ] . Cf. oekir. RILIP , boordevol (v . e . rijstpot, een waterkruik enz.). RINGGIT , cf. soek oe endja m p a l. RIS, is waarschijnlijk het dier, dat in Atjèh keur e u kõïh heet.
ROEKOEN . Roekoen ni kēr tè k -měrtók, aarde werk , breekbare waar ( = roekoen ni bla h -pětja h ).
SAAT, zie sa t . SAJAP II (cf. Mal. saja p ), het ploeghout, waardoor de
omgewoelde aarde op zij geworpen wordt. SAKIT . Sakit is a k, asthma. SALAK I. Ilang salaké, zie ila ng. SAPAL , zie ook tja ndik . Bl. 784, r. 24 : een , lees : één . SARING . Saringön , (ook ) zeef.
SATAK, verv., mënjatak, bijten (grover dan kèt), knauwen (bv . aan een been , gezegd v . e . hond ). Bl. 791 r. 21: soudörö's, lees : saudörö's.
SAWÉ, ongeveer = tan gil, doch alleen gebezigd om ikön děndoeng te vangen .
SĚ I. Sětinggi dirimoe , zoo hoog (groot) als gijzelf ( zie voorb. s. pěpandji) .
SÈBAJAK , (ook) in den vocatief liefkoozend tot een kind :
7 sěbaja k koe mijn meestertje, mijn heertje ! (cf. 7 masko e , ō rödjö enz.). SÈBÖT, (ook ) stellig van plan zijn ( ? ). SĖKIDÖ en sèkidöh of sčkidah, = sidö, hoeveel. SĚLĚLAH , cf. lěla h .
1146
Selemèng- Sob .
SÈLÈMÈNG , de belimbing-boom en -vrucht. SĚLĚPOET, niet toereikend , te kort (schietend ] (bv . v . e. touw , dat niet lang genoeg is voor het doel). Sělě poet běrsisöm bötön, (gezegd v. d. saudörö ’s) zij vullen el kaar onderling aan.
SĚLIGI, bamboespeer (gebruikt bij gebrek aan koenjoer). SĚLIOET, = kalo et. SEMANGAT, zie pěpěltik .
SĚMPĚLOE. Bérsémpěloe, vervellen (v. e. slang). SEMPIR , dikwijls afwisselend met sěm poer. Wöih i dě né moesēm pir (of moesēm poer) koe dödöngkoe, het water (dat) op den weg (staat). spat tot aan mijn borst ( zoo hoog ).
SĚNGAL. Sěngal oejöt ni tis, (ook) aan aderspat lijdend . SENSING , cf. kripoet. SERAMBI. Door de bewoners van een huis wordt de sěra mbi rawan meestal door sērambi alleen aangeduid ; bedoelt men de sěr a mbi bönön, dan wordt [ k o e , of i of a ri] was gebezigd . Cf. s . was. SERANG , verv ., menjěrang, aantasten , aanvallen op (een vij and ). Pěn ja kitkoe poesésérang wö, ik word telkens. weer opnieuw door mijn kwaal aangetast. SÉROEK (Atj. srős) . Moesēroek of těsěroek of sēroekön , zich verslikken .
SESET, verv., měn jèsèt, ſiets, bv. melk uit de tepels ) naar buiten wrijven .
( L) = sčsoet (L ), aardkrekel. SÅSOEROEK G SIDÖ, (ook ) = ga si, castreeren. Aso e ò ja ngö isi dö (= iga si), die hond is al gecastreerd. Akoe ngö
isidön djěm a, ze hebben mij geheel uitgekleed (arm ge maakt).
SIGĚRÖ, snel, dadelijk . Sigě r ö -sigěrö, snel! dadelijk ! als de wind !
SIKSÖ , verv ., měnjiksö , folteren , kwellen. Nti siksökā a nak n manoek 'òja, kwel (plaag) dat jonge vogel tje toch niet.
SINÖR , lichtstraal, schijn ; doorschijnend (v. e. stof). Lo ngö sinör, 't begint al licht (dag ) te worden . SÖDOT (Ar. Sja hâdat), de Moslimsche geloofsbelijdenis. SOENGKIT, ww., verv. měnjoengkit , [ zware balken , steenen enz.met behulp van een tj ě p a h ] omkeeren of opwippen en verplaatsen . SOESOE . I nö soesoe, voedstermoeder ; pěn joesoe, min . voedster.
SOH , zie ook glang sò h .
Sömböt- Tetoeh .
1.147
SÖMBÖT, verv., měn jömböt, lasschen , er een verlengstuk aan zetten (= Mal. sa m bo en g ).
T , Tj. TAMBOEN . Tamboednön ni běroes, vuilnishoop . Bl. 901 bovenaan : Tangkkò, lees : Tangkok . TAROEH . Těnaroeh , ei, bestaande uit těm poeroeng n těna roeh, de eierschaal of eierdop ; poetih n těm naroeh , eiwit ; ilang n těnaro eh , de dooier. TAWAS, aluin . TĚKIH . Moetěkih , ergens tegen aangestooten (bv. met zijn hoofd tegen een huisstijl).
TĚLKOENG , verv. nělkoeng, ſiets, bv. een gampit met ge pelde rijst ] tegen het achterhoofd dragen , zóó dat de vóór
zijde van dat voorwerp tegen het achterhoofd steunt, ter wijl het van onderen ligt of steunt op de op den rug ge dragen vracht (de a wis).
TÈM , blik (metaal). Minjak sara tè m , een blik pe troleum . TĚMBOLON, bron, wel (grooter dan měn tèr) . TĚMOELOEK . De slaaf (slavin ) spreekt zijn (haar) mees ter (es) aan met mpoe, dier kinderen met mpo e
o e
dja ng of mpo e běroe, en de ouders van zijn (haar) meester(es) met datoe.
TĚNGGĚRSAH , woelend. Kla m sinö a ko e těnggěr sahön göröměr a mbis, van nacht lag ik te woelen en kon maar niet inslapen .
TÙNGKONG. T • ng ko ng-krèròng, vreeselijk onhan dig .
TĚPAT , (ook) recht door zee , eerlijk . TE
RADJANG of tradjang, Kongeveer ) = te a gò ng. TĚRDJÖM of těrgöm = těrdjoen , met beide beenen tegelijk naar beneden springen . Wé poetěrdjöm -těrdjöm ko e pa lo eh, hij daalt met groote sprongen naar beneden .
TĚRGÖM , = těrdjöm .
TĚRKOK , verv., něrkòk , van onderen tegen iets aan slaan (vooral tegen de kin ) Itěrkökné těr da go e é, (de moe der) gaf haar kind een slag van onderen tegen de kin . TĚTAS, verv., měnětas, een insnijding (snede) maken in (de huid ), [het genaaide] lostornen .
TĚTOEH , verv . měnětoěh [boomen ] snoeien . Cf. rĕntis.
Toekö - Wo.
1148
TOEKÖ, (ook) het weeke binnenste, de vulling, van gebakjes als l ě pat, rěroem enz. TOELÖN . Toelön n ikön vischgraat; toelön ni
pěndjöitön, de naad in naaiwerk. Bl. 978, r . 20 : achter „ steel” voeg in : of rib . TOEMBAK . De toembak is altijd van metaal. Cf. koe njoer en sělig i. Bl. 982, r. 15 : dekelen , lees : kelen . TOENÖS ( L ) = gěr gös (G L ). TÖMÖT, cf. djantang. TOLONG , e. s. v. riet. TJAHJA of tja ja, glans (bv. v. d . zon ). TJANGÓKÖN of tjanggòkön, kameleon (Jav. boenglon). TJĚKAK (Mal. tjèkèk ), verv., njčkak , iemd. de keel dicht knijpen, bij den strot pakken (zonder dat het tot wurgen komt, zie tjěngkè k ). TJĚKIN , onvriendelijk , niet-aangenaam in den omgang ; opp. r ěméh.
TJÉKOEK , kromgebogen (v. e. oud mensch ). TJEMTJA (Atj.), Europeesche lepel, gebezigd, niet om te eten , maar bv. om djantar op te scheppen .
Bl. 1024, r. 17: tjěngkè h, lees: tjěngkèk. TJĚRAH , (ook ) reet. Bl. 1041, r. 2 v . 0 .: voor voor, lees : voor.
TJOEBÖ. Kěm ali si běběroe njoebö djantar,
een maagd mag de [door een ander gekookte ] toespijs niet proeven .
Wő, interjectie : o! Wo inö, o moedertje !