116 75 8MB
Dutch; Flemish Pages [157]
De Gerechtigheid van keizer Otto III Legende – Overlevering – Archivalia
PEETERS
De Gerechtigheid van keizer Otto III Legende – Overlevering – Archivalia
5 Redactie Gilbert Huybens
•
Brecht Dewilde
•
Ko Goubert
In dankbare herinnering aan Louis Van den Eede (1929-2023) – Meester typograaf – vormgever van de eerste vier delen van Memorabilia Lovaniensia
Dit boek werd gerealiseerd met de steun van
Gilbert Huybens & Marika Ceunen
De Gerechtigheid van keizer Otto III Legende – Overlevering – Archivalia
met de medewerking van
Jef De Roeck & Raoul Daniels
VAARDIGHEID IN RECHT Nog steeds dat oude stads gepronk in woord en daad: gisteren de perkamenten, nu de krant; maar de waarheid al te vaak tussen de plooien, iets waar wij met steek of hoed of pet naar gooien, woorden die verwaaien – stedelijke wind. Maar eeuwenlang al bestaat ware waardigheid – in stad en land, in hoofd en ziel, in mond en hand – slechts in aloude daden van rechtvaardigheid. Want: recht moet zichtbaar zijn, en niet: kop in het zand. De ouden wisten ’t wel: Bezint éér ge begint.
Jos Stroobants
Voorkant van het boekomslag: De Vuurproef en de De keizerin op de brandstapel.
© Peeters Publishers, Leuven Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op welke manier dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. All rights reserved. Nothing in this publication can be copied, stored in an automatic database, or published in any other manner or form, be it electronic, mechanical, by photocopying, recordings or in any other way, without prior written permission from the publisher. D/2023/0602/62 isbn 978-90-429-5228-7 e isbn 978-90-429-5229-4
Printed in Belgium
Inhoud
Vaardigheid in recht Jos Stroobants
4
De Gerechtigheid van keizer Otto III Legende en overlevering Gilbert Huybens Het diptiek De lithografieën Het gerechtigheidstafereel Het verhaal De bronnen De verspreiding De overlevering Keizer Otto III Maria van Aragón Theodora Stefania Zoë Porphyrogenita Van Even - Boonen en het rederijkersgedicht De plaatsing van het gedicht De verkoop van het Boutsdiptiek De kopieën
7 7 12 14 14 19 21 22 26 28 31 31 32 34 36 38
Bijlagen 1 Literaire bronnen 2 Concordantie hoofdgedachten 3 Briefwisseling stadsbestuur koning Willem I
41 91 95
Dieric (Stuer)bout(s) en zijn gerechtigheidstaferelen in de spiegel van de Leuvense archivalia Marika Ceunen Inleiding
99 99
5
De paneelschilderingen van Dieric Bouts voor het Leuvense stadhuis
102
Bouts’ persoonlijke bijdrage Afwikkeling van de opdracht na Bouts’ dood Verkommerende gerechtigheidstaferelen van een stilaan vergeten meester
102 103 104
Hubrecht Stuerbout en Dieric Stuerbout, Dieric Bouts of meester Dieric
106
Wie was de Leuvense stadsschilder Hubrecht Stuerbout? Wat zeggen de Leuvense archiefbronnen over Dieric Bouts? Stuerbout – Bouts: naamsverwarring of naamsverandering?
106 107 111
Documenten
115
Geciteerde literatuur
151
Index van persoonsnamen
154
Colofon
156
Een speciaal woord van dank voor Jef De Roeck die al de Latijnse en ook andere teksten vertaalde – de meeste, en in het bijzonder het lange Latijnse gedicht van Godfried van Viterbo, beleven hier voor het eerst een Nederlandse vertaling – en voor Raoul Daniels voor het fotografisch precisiewerk. Erkentelijkheid gaat tevens uit naar Evert Cockx, Brecht Dewilde, Ko Goubert, Gilbert Tournoy en Werner Waterschoot voor hun kritische op- en aanmerkingen. Dank ook aan Martina Caroli en Elisa Pederzoli van de Biblioteca Universitaria in Bologna, Joyce Edwards van het Amsterdam Museum, Jenny de Bruin van het Museum De Lakenhal in Leiden, Maartje de Jong van het Museum Catharijneconvent in Utrecht, Frans Sellies van de Universiteitsbibliotheek Utrecht, Maria Smit van het Rijksmuseum Amsterdam, Lisa Veenstra, Keeper of the Art Collection van het Paleis in Den Haag, en Marika Ceunen, archivaris van het stadsarchief Leuven, voor het beschikbaar stellen van fraaie illustraties en zeldzaam archiefmateriaal. G.H.
6
Gilbert Huybens
De Gerechtigheid van keizer Otto III Legende en overlevering
Tegen de binnenwand van de schepenzaal achter de gotische zaal van het Leuvense stadhuis hangt een grote lijst met daarin drie geschilderde panelen. Het zijn laat19de-eeuwse kopieën van de Gerechtigheid van keizer Otto III van Dieric Bouts: links de Onthoofding van een door een echtgenote van de keizer vals beschuldigde graaf, rechts de Vuurproef die de gravin-weduwe ondergaat om de onschuld van haar onfortuinlijke man te bewijzen, tussenin de tekst van een 16de-eeuws rederijkersgedicht dat een toelichting verschaft bij de twee schilderijen. Het originele diptiek dateert uit de tweede helft van de 15de eeuw en bevindt zich sinds 1861 in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België in Brussel (KMSKB). De bijzondere iconografie van dit diptiek was al vaak voorwerp van onderzoek, onder meer in de publicaties van Maurits Smeyers (1937-1999)1 en Catheline Périer-D’Ieteren.2 In deze uitgave gaat onze aandacht uit naar drie punten die tot nu toe onderbelicht zijn gebleven: 1. de overlevering van de middeleeuwse legende door de eeuwen heen; 2. de onderhandelingen betreffende de verkoop van het Boutsdiptiek in 1827 aan de Nederlandse koning Willem I; 3. de overeenkomst tussen de Belgische Staat, het Leuvense Stadsbestuur en de Brusselse kunstschilder Franz Meerts inzake de in 1889 bestelde kopieën. De bijgevoegde archiefteksten (documenten), achteraan in dit boek,
werden geselecteerd en getranscribeerd door Marika Ceunen.
Het diptiek Op 20 mei 1468 werd Dieric Bouts († 1475) door het stadsbestuur gecontracteerd voor de levering van twee prestigieuze kunstwerken: een triptiek met de uitbeelding van Het Laatste Oordeel dat ‘inde schepene camere opt stadthuÿs’ zou worden gehangen en waarvan de zijpanelen en een fragment uit het middenpaneel nu in buitenlandse musea worden bewaard; 2. een reeks van ‘viere stucken van eender grooter tafelen’ met de voorstelling van een gerechtigheidstafereel bestemd voor de ‘raetcamere’ [document nr. 21, 56 en 57]. Voor die tweede opdracht werd een beroep gedaan op een theoloog om een passend allegorisch onderwerp te zoeken. De augustijn Joannes van Haecht,3 die sedert 1457 theologie onderwees in het augustijnenconvent aan de Vismarkt en in 1468 een doctoraat in de theologie aan de universiteit behaalde, werd aangezocht en vergoed ‘int vinden der materien ende personagieen’ in ‘oude zeesten’ [document nr. 11 en 12].4 Zijn inspiratie vond hij in de ‘Legenda aurea’ [Gulden legende] van de Italiaanse hagiograaf Jacobus de Voragine. Dit wordt onder meer bevestigd door de Zwitserse graaf Beat Franz Plazidus de Zurlauben (1687-1770)5
1 Van Dooren & Stroo 1998; Smeyers 1998c, p. 72-78. 2 Périer-D’Ieteren 2005, p. 45-58, 298. 3 Verkerken & Grootaers 1996, p. 384. 4 Van Even 1860, p. 139; Van Even 1895 & 2001, p. 269; zeesten = gestas / gestes = heldendichten. 5 Hij bouwde een militaire carrière uit in Frankrijk. In 1745 bracht hij het tot luitenant-generaal in het leger van Lodewijk XV.
7
8
Foto: Archief M Leuven / montage: Raoul Daniels
9
Foto’s: Archief M Leuven a. De Onthoofding (kopie) b. De Vuurproef (kopie)
6 De Zurlauben 1756, p. 220. Zoveel hoofdstukken telt de Legenda aurea niet! In moderne edities zijn er dat maar 178. Het verhaal van Otto III staat in hoofdstuk 177 [cf. noot 43]. In sommige uitgaven van de Legenda aurea wordt weleens een afwijkende nummering gebezigd. 7 ‘Il s’y trouvait une bibliothèque précieuse pour la Théologie et l’Histoire’: Van Even 1860, p. 251; Van Even 1895 & 2001, p. 473. Het augustijnenklooster, gebouwd in de tweede helft van de 13de eeuw en gelegen aan de Vismarkt, werd in november 1796 opgeheven en nadien volledig afgebroken. In tegenstelling tot de kloosterbibliotheek van Sint-Maartensdal, waarvan een geschreven catalogus bestaat [cf. noot 8] die door Marcel Haverals en Willem Lourdaux (1923-1988) meesterlijk werd gereconstrueerd, ontbreekt elk spoor van de boekerij van de augustijnen. Vermoedelijk werd die na de sluiting van het klooster door de Franse bezetter in beslag genomen en naar Parijs verscheept. 8 Machiels 2000, deel 3, p. 1555 (nr. 265). 9 Haverals & Lourdaux 1978: deel 1, p. 213-227 [nr. 50: Middelnederlands hs. = Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België], p. 764-782 [nr. 180: Latijns hs. = Parijs, Bibliothèque Mazarine]; deel 2, p. 19-29 [nr. 195: Latijns hs. = Leningrad, Bibliotheka M.E. Saltikov-Shchedrin].
10
a
b
die kennelijk het diptiek in 1756 in Leuven heeft gezien: ‘On voit à Louvain dans l’Hôtel de ville, deux tableaux du célèbre Holben de Bâle, où la mort de cette princesse est représentée. Ils sont accompagnés d’anciens vers Flamands qui en expliquent toute l’histoire, tirée, comme dit l’inscription, du CCLXXVI.e chapitre de la légende dorée.’ [In het stadhuis van Leuven ziet men twee schilderijen van de vermaarde [Hans] Holbein (1497/98-1543) uit Basel, waar de dood van deze prinses staat op afgebeeld. Ze zijn vergezeld van oude Vlaamse verzen die het gehele verhaal verklaren en die, aldus de inscriptie, ontleend zijn aan het 276ste [sic] hoofdstuk van de gulden legende].6 Allicht bezat het klooster van de augustijnen er een uitgave van.7 Hoe dan ook, in de rijke bibliotheek van de in 1408 opgerichte priorij van Sint-Maartensdal waren minstens drie handschriften van de Legenda aurea beschikbaar.8 Ze raakten verspreid na de opheffing van dit convent in 1784.9
Dieric Bouts voltooide de Vuurproef in 1473. De Onthoofding werd na zijn dood, wellicht door een van zijn zonen of een andere schilder, afgewerkt en in 1482 opgeleverd. Ondertussen was Hugo van der Goes (†1482/83) – ‘den notabelsten scildere diemen binnen den landen hier omtrint wiste te vindene’ – in 1480 door het stadsbestuur gevraagd om de onafgewerkte schilderstukken van Bouts te taxeren [document nr. 21 en 22]. Al met al werden er dus maar twee van de vier panelen gerealiseerd. Op de schilderijen, bevolkt met de voor Bouts kenmerkende uitgelengde maar kleurrijk uitgedoste figuren, staan, in een grote beweging van links naar rechts, telkens twee scènes uitgebeeld. Bij de Onthoofding kijkt het keizerlijk echtpaar vanop het bordes van hun burcht toe op de graaf in wit boetehemd die zijn ervaring met de keizerin aan zijn echtgenote toefluistert (achtergrond), en
a
naar het afgehakte hoofd dat de beul in de handen van de douairière legt (voorgrond). Bij de Vuurproef zit zij geknield voor de keizer (voorplan) – zij draagt het hoofd van haar man op de rechterarm en houdt de gloeiende staaf in de linkerhand – en wordt de keizerin op een brandstapel verbrand (achterplan). Intrigerend zijn de twee stadsgezichten op de achtergrond. De Gentse kunsthistoricus Louis Maeterlinck (1846-1926),10 later bijgetreden door de kunsthistorica’s Lucie Ninane (1905-1998) en Nicole Verhaegen,11 wees erop dat in het landschap op het paneel met de Onthoofding (a) de (tweede) Leuvense ringmuur met de Mechelsepoort12 en de burcht op de Keizersberg staan afgebeeld. Centraal staat dan de imposante toren van de Sint-Pieterskerk, met links vooraan de spitse toren van de Sint-Jacobskerk, herkenbaar aan de twee romaanse rondboogvensters van de zijkant, en rechts, verdoken achter de Sint-Pieterstoren, een deel van het schip met zijn dakruiter en de westgevel met het gotische raam van de O.-L.-Vrouwten-Predikherenkerk. Op het panorama van het paneel met de Vuurproef (b) is de middelste toren de grote
De romaanse Sint-Jacobstoren.
blikvanger: de gelijkenis met die van het Brusselse stadhuis is onbetwistbaar. Zijn deze identificaties plausibel, dan heeft Dieric Bouts Modena, de hoofdstad van de gelijknamige provincie in Italië waar keizer Otto III volgens de legende getuige was van de twee terechtstellingen, symbolisch ingeruild voor Leuven, waar Dieric Bouts van 1448 tot aan zijn dood in 1475
10 Maeterlinck 1906, p. 204. 11 Ninane 1957, p. 37; Verhaegen 1958, p. 29; De Rock 2019, p. 161, vermeldt de stadhuistoren op het paneel met de Vuurproef. 12 Cockx & Huybens 2003, deel 1, p. 174-175, 312-313, 359 (zes afbeeldingen).
11
De stadhuistoren van Brussel.
b
werkzaam was, en voor Brussel, de hoofdstad van het hertogdom Brabant, waar de Bourgondische hertogen Filips de Goede (1396-1467) en zijn zoon Karel de Stoute (1433-1477) in hun paleis op de Coudenberg resideerden. In 1629 werden beide panelen door de Brusselse schilder-restaurateur David Noveliers († na 1640), zoon van kunstschilder Peter Noveliers (†1619/20), gesteld ‘in alsulken staet gelijck oft die nyeuwt waeren’ [documenten nr. 28, 29, 30 en 31].13 13 Van Molle 1958, p. 13. Van Even 1860, p. 141; Van Even 1870, p. 192; Van Even 1895 & 2001, p. 271 spreekt van Daniël Nobiliers. Zie bijdrage Ceunen p. 104. 14 De Bast 1833, afb. tussen p. 16-17. 15 Passavant 1833, afb. tussen p. 384-385. 16 Warnkönig 1834, afb. tussen p. 150-151. 17 Van Even 1860, afb. tussen p. 140-141.
12
De lithografieën Van de twee panelen bestaan 19de-eeuwse lithografieën. In 1833 graveerde de Gentse kunstenaar Charles Onghena (1806-1885) zijn litho’s op basis van tekeningen van de Brusselse kunstschilder Eugène Verboeckhoven (1798-1881). De afbeelding met de
Vuurproef werd opgenomen in een artikel van de Gentse edelsmid-graveur Liévin de Bast (1787-1832)14 en in een boek van de Duitse kunstenaar Johann David Passavant (1787-1861).15 In 1834 verscheen de afbeelding met de Onthoofding in een studie van de Duitse historicus Leopold August Warnkönig (1794-1866), van 1827 tot 1830 hoogleraar rechtsgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Leuven.16 In 1860 leverde de Leuvense kunstschilder Henri Otto (18361912) litho’s voor Louvain monumental van Edward Van Even, waar ze in spiegelbeeld staan afgedrukt.17 Losse exemplaren van deze lithografieën worden bewaard in M Leuven: LP/698 (Onthoofding), LP/699 (Vuurproef), LP/697 (dubbele litho van Henri Otto) en het Prentenkabinet van het Rijksmuseum Amsterdam: RP-P-OB-49.403 (Onthoofding), RP-P-OB-49.404 (Vuurproef).
Foto’s: M Leuven – LP/698
LP/699
LP/697
13
Van het diptiek hebben Charles Onghena en Henri Otto de bogen in gotisch maaswerk van de oude lijsten in hun lithografieën verwerkt.
18 De Ridder 1989, p. 47-54. 19 Gilleir, Huybens & Reekmans 1998; Huybens 2012. 20 Smeyers 1977, p. 257-349; Smeyers 1998b, vanaf p. 167. 21 SAL-MA 6935, brief d.d. 7/11 maart 1888. 22 De Ridder 1989, p. 19-38, 114-119 (Gent), p. 70-73, 91-93, 100-107 (Brugge), p. 74-79 (Geraardsbergen), p. 79-82 (Mechelen), p. 98-100 (Veurne), p. 112-114 (Oudenaarde). 23 De Ridder 1989, p. 38-41 (Brussel). 24 De Ridder 1989, p. 41-47 (Brussel); Huybens 2022, p. 172-173 [afbeelding van het vroeg 16de-eeuwse wandtapijt dat tot 1861 in de Sint-Pieterskerk hing, maar aan de Belgische Staat werd verkocht]. 25 Oude Testament, 1 Koningen 3:16-28; De Ridder 1989, p. 89-90 (Oudenaarde), p. 94-95 (Antwerpen), 26 Oude Testament, Daniel 13:1-63; De Ridder 1989, p. 82-87 (Brugge), p. 142-143 (Oudenaarde). 27 De Ridder 1989, p. 55-62 (Brugge). 28 De Ridder 1989, p. 47-54.
14
Het gerechtigheidstafereel
Het verhaal
Het diptiek behoort tot het genre van de ‘exempla iustitiae’ of gerechtigheidstaferelen.18 Ideologisch sluit het aan bij de Bijbelse taferelen op de kraagstenen van de drie stadhuisgevels19 en op een reeks gewelfsleutels en balksloven die de binnenruimten van het gebouw sieren.20 Men treft ze overwegend aan in laat-middeleeuwse stad- of schepenhuizen waar niet alleen politieke beslissingen werden getroffen, maar ook de schepenbank haar vergaderingen hield. Daar vervulden de ‘exempla iustitiae’ – visueel én inspirerend – een voorbeeldfunctie voor de schepenen die als rechters optraden en van wie een onberispelijk gedrag, een deugdelijk bestuur en ‘l’amour de l’équité et la haine de l’injustice’ [liefde voor eerlijkheid en haat tegen onrechtvaardigheid]21 werd verwacht. Favoriete onderwerpen waren het Laatste Oordeel,22 de Gerechtigheid van Trajanus,23 de Gerechtigheid van Herkenbald,24 het Oordeel van koning Salomo,25 de Kuise Susanna26 en Het Oordeel van Cambyses.27 Een buitenbeentje is de Gerechtigheid van keizer Otto III28 waarvan naast het Boutsdiptiek ook nog een barok schilderij in Leiden aanwezig is.
In het achterliggende verhaal raken vier personages in een rechterlijke dwaling verwikkeld : te weten de historische Duitse keizer Otto III met zijn vermeende gemalin Maria van Aragón en een fictieve Italiaanse graaf met zijn echtgenote. Slachtoffers zijn de graaf en de keizerin. Het thema heeft, gezien de grote hoeveelheid literaire bronnen [cf. bijlage 1], tal van schrijvers geïnspireerd. De kern van het verhaal, die als een rode draad door al hun commentaren loopt, luidt als volgt: Maria van Aragón, echtgenote van Otto III, wordt nogal negatief afgeschilderd als een genotzieke vrouw. Tijdens een bezoek van de keizer aan de Italiaanse stad Modena laait haar liefdesvuur op voor een knappe en gehuwde graaf. Ze tracht hem ertoe over te halen de liefde met haar te bedrijven. Gesteld op zijn eer en zijn getrouwheid aan de keizer, weigert hij. De gekrenkte en op wraak beluste vrouw – volgens haar was zij het slachtoffer van het oneerbare gedrag van de graaf – klaagt hem valselijk aan bij haar man. Die laat de graaf zonder vorm van proces onthoofden.
Het oordeel van keizer Otto III toegeschreven aan de Hollandse schilder Rutger van Langevelt (1635-1695). Olieverf op paneel (131 x 161 cm). Het schilderij is aan de rechterkant ingekort: in de rand zijn alleen de vijf vingers van de rechterhand van de douairière, die de vuurproef ondergaat, zichtbaar. © Leiden, Stedelijk Museum De Lakenhal: S 304
Kort voor zijn dood vertelt de graaf het voorval aan zijn echtgenote en vraagt haar zijn onschuld met de vuurproef te bewijzen. Ze stelt hem voor te vluchten. Loyaal aan de keizer weigert hij en vertikt hij het zelfs een klacht in te dienen om het keizerlijk echtpaar niet in diskrediet te brengen. Lijdzaam ondergaat hij zijn lot. Na de terechtstelling, op een dag dat de keizer begaan is met het lot van weduwen en wezen, is de gravin-weduwe aanwezig en wendt zij zich, met het hoofd van haar man op de arm, tot de keizer. Ze vraagt hem welke straf iemand verdient die een
andere onschuldig heeft vermoord. De keizer antwoordt: ‘De dood’, niet wetend dat hij daarmee zijn eigen vonnis velt. Zij repliceert: ‘Keizer, gij zijt het die, op aanhitsing van uw vrouw, opdracht heeft gegeven om mijn man te doden. Om zijn onschuld te bewijzen, zal ik mij onderwerpen aan de vuurproef’.29 Een gloeiende staaf wordt op haar hand gelegd, maar laat haar ongedeerd. De geschrokken keizer verklaart zich bereid om, consequent met zijn uitspraak, de doodstraf door onthoofding te ondergaan. Maar door bemiddeling van bisschoppen en hoge heren
29 Coussemacker 2019.
15
30 Het rode cijfer verwijst naar het volgnummer in bijlage 1, het cijfer in superscript naar de genummerde zin binnen dat volgnummer. 31 Papy, Van Houdt & Janssens 2022, p. 390-391. 32 Gigantis, op. cit., fol. (†††) r-v; Grandidier 1778, deel 2, p. 182 (verloop van zo’n proces). 33 Reminiscenties aan deze vuurproeven vindt men terug in ons taalgebruik: 1. ‘Daar steek ik mijn hand niet voor in het vuur’ [dat durf ik niet beweren] of ‘Ergens de hand voor in het vuur steken’ [overtuigd zijn van zijn gelijk]; 2. ‘Hij heeft de vuurproef doorstaan’ [een zware uitdaging met succes afwerken]; 3. ‘Voor iemand door het vuur lopen’ [alles voor iemand overhebben]; 4. ‘Op hete/gloeiende kolen zitten/lopen [ongeduldig zijn]; 5. ‘Het is een heet ijzer om aan te tasten’ [het is een moeilijke zaak om te beginnen]: Stoett 1925, nrs. 998, 1236, 2494, 2501; Ter Laan 1988, p. 355-357. 34 In 1961 werd de naam van paus Stefanus II officieel geschrapt omdat hij nooit echt paus zou zijn geweest. Om die reden werd het volgnummer van de daaropvolgende pausen met dezelfde naam aangepast. Het verschuift telkens met één cijfer met behoud van het oude volgnummer dat tussen haakjes staat: Stefanus III wordt Stefanus II (III) enz. 35 Migne PL, deel 104, 1864, kol. 249-268. Voor het commentaar zie kol. 27-28. 36 Epistolae. Eiusdem chronicon de regibus Francorum. Parijs, 1585, fol. 233v; 1610, p. 360 en ook op p. 488. Aanvullende bedenkingen over de vuurproef op p. 150-151, 359, 405, 440, 444-445; Migne PL, deel 161, 1855, kol. 697; ed. 1889, kol. 699.
16
doet de douairière een verrassend voorstel: ze verleent de keizer achtereenvolgens 10, 8, 7 en 6 dagen uitstel van executie. Bij het laatste uitstel richt zij zich tot de leden van het tribunaal met de woorden: Wilt u nog steeds het leven van de keizer behouden, dan moet die hoer [de keizerin] sterven. Daardoor kan de keizer zich vrijkopen (2010). Onderwijl ontdekt de keizer dat de graaf niet het enige slachtoffer van de keizerin is geweest. Geschokt, verleent hij de (onthoofde) graaf eerherstel en veroordeelt hij zijn vrouw vanwege haar valse aanklacht en schaamteloze levenswandel tot de brandstapel. Met die beslissing ontsnapt hij aan zijn eigen doodvonnis en overlaadt hij de weduwe met vier kastelen. Die dragen de namen 10, 8, 7 en 6, cijfers die overeenstemmen met de dagen van uitstel. Aan dit verhaal, zo oordeelde de anonieme samensteller van de 15de-eeuwse Hessische kroniek: ‘sal man exempla nemen, das eyn ickelich Furste sal nicht zu risch in syme tzorne halszgerichte geen laiszin, sundern mit muszin die worheit dasz herfaren’ [zal men een voorbeeld nemen dat eender welke vorst niet overhaast in een vlaag van woede halsrecht zal houden, maar met rustige vastheid achter de waarheid zal aangaan: 2012].30 Niet zonder reden nam de Leuvense humanist Justus Lipsius het op in zijn politieke bestseller ‘Monita et exempla politica’ [Politieke vermaningen en voorbeelden: 31].31 Later beschouwde Andreas Lazarus von Imhof het als: ‘un exemple mémorable de la justice que Dieu exerce contre les pécheurs endurcis, quelques grands & quelques puissans qu’ils soient dans ce monde’ [een gedenkwaardig voorbeeld van rechtvaardigheid die God uitoefent tegen de verstokte zondaars, hoe groot en hoe machtig zij in deze wereld ook mogen zijn: 4914]. Voor de jezuïeten Philippus Brietius en Gregorius Kolb was het zonder meer een triomf van ‘de onschuld en kuisheid op het onrecht en de losbandigheid’ [innocentia & castitas de iniquitate atque libidine triumpharunt: 424; ut luceret palam castimoniae & innocentiae fulgor: 561].
Welbeschouwd wordt hier rechters en bewindslieden een spiegel voorgehouden: van hen wordt immers verwacht dat ze, onpartijdig, zich altijd grondig over de gestelde feiten informeren en een billijk oordeel vellen. De waarheid beoefenen ze steeds correct en eerlijk want – aldus de slotzin van het rederijkersgedicht [cf. infra] – Als die wijsen dolen, dolen sij groffelijck. Het godsoordeel [Lat. ordalium; Nl ordale] dat gerelateerd was aan een vreselijke kastijding, was een middeleeuwse rechtsprocedure waarbij de wilsbeschikking van God bepalend was. Bij de strafuitvoering onderging de beschuldigde een publieke vernedering en werden de omstanders getrakteerd op een akelig spektakel. Zo bijvoorbeeld moest de beklaagde onder andere zijn hand tot aan de elleboog in een vat met kokend water onderdompelen,32 of zijn hand in het vuur steken, een gloeiende staaf vasthouden of over hete kolen lopen.33 Deze strafmaatregelen werden vooral toegepast op mannen die een diefstal of een moord hadden gepleegd of op vrouwen die van hekserij werden verdacht of op overspel waren betrapt. Vuur stond namelijk symbool voor seksuele hartstochten. De persoon die zo’n proef heelhuids doorstond, werd van alle blaam gezuiverd. In de realiteit was de afloop allerminst rooskleurig en was het slachtoffer voor het leven getekend door ernstige brandletsels. Doorgaans werd zijn schuld of onschuld dan bepaald door de vlugheid waarmee de genezing van de opgelopen brandwonden zich voltrok. De 17de-eeuwse historici Louis Moréri (457), Louis Maimbourg (465) en Von Imhof (499) signaleerden dat deze lijfstraffen door Agobard (†840), aartsbisschop van Lyon, en paus Stefanus V (VI)34 (†891) werden afgekeurd. Allebei huldigden ze het idee dat God alleen ‘heimelijke zaken’ kan doorgronden en dat die in geen geval door fysiek geweld kunnen worden afgedwongen. Agobard legde zijn beschouwingen vast in zijn ‘Liber de divinis sententiis digestus’ [Boek over de godsoordelen samengesteld],35die van paus Stefanus V (VI) werden aangehaald in brieven van de heilige Ivo (†1115), een befaamd kerkjurist en bisschop van Chartres.36
Agobard
Stefanus V (VI)
De divinis sententiis contra eos qui putant judicium Dei aqua vel igne vel armis patefieri. Over de godsoordelen, tegen diegene die denken dat het oordeel van God met water of vuur of wapens kenbaar wordt.
Ferri candentis vel aquae ferventis examinatione confessionem extorqueri à quolibet, sacri non censent canones: & quod sanctorum patrum documento sancitum non est, superstitiosa ad inventione non est praesumendum. Door onderzoek met gloeiend ijzer of kokend water een bekentenis van om het even wie afdwingen, laten de gewijde canons* niet toe. En wat niet door de lering van de heilige kerkvaders wordt gestaafd, moet men zich niet met een verzinsel inbeelden.
Titulus husjusce voluminis non mihi videtur satis congruus. De titel van dit boek lijkt me niet helemaal te passen.
* canons = het kerkelijk recht
Quia hic est sensus. Duplices modi purgandae fraudis occultae et sceleris, ferri et ignis. Want dit is de betekenis: er zijn twee manieren om heimelijk bedrog en schandaal te ontmaskeren, het zwaard en het vuur. Primus erat Gundebadi, qui controversias, ubi non erant testes, ferro et armis dirimendas praecepit. De eerste komt van Gundebadus,* die opdracht gaf de geschillen waarbij geen getuigen aanwezig waren, met het zwaard en de wapens te beslechten. *
Spontanea enim confessione, vel testium approbatione, publicata delicata habito prae oculis Dei timore, commissa sunt regimini iudicare: occulta vero & incognita illius sunt iudicio relinquenda, qui solus novit corda filiorum hominum. Door spontane bekentenis immers of door bevestiging van getuigen openbaar gemaakte netelige kwesties worden, met de vreze Gods voor ogen, ter beoordeling aan de autoriteiten toevertrouwd; maar occulte en heimelijke zaken moeten worden overgelaten aan het oordeel van de enige die de harten van de mensenkinderen doorgrondt.
Gundobad (†516) was koning van de Bourgonden (486-516), een Germaanse stam.
Secundus, inveteratae consuetudinis. Ubi defiebant testes, vulgaris purgatio, nempe aquae frigidae, vel candentis ferri, adhibebatur. De tweede komt van een ingeworteld gebruik. Waar getuigen ontbraken, werd een eenvoudige behandeling toegepast, namelijk met koud water of een gloeiend ijzer.
Agobardus tanquam nefandas impugnat, ostendens res occultas nunquam patefieri ejusmodi certaminibus. Hortatur ad pacem, et totam fere ethicam Christianam complectitur. Agobard bestrijdt ze omdat het verfoeilijke methoden zijn en toont aan dat duistere zaken nooit door soortgelijke praktijken bekend raken. Hij moedigt aan tot vrede en huldigt meestal de christelijke ethiek.
17
37 Coussemacker 2019. 38 Augsburg, Staats- und Stadtbibliothek, Oct. 85 (15de e.); Basel, UB (universiteitsbibliotheek), A.IX.15 (15de e.); Bologna, UB, 1552 (15de e.); München, Bayerische Staatsbibliothek, Ms. Lat. 16126 (14de e.); Praag, UB, III.C.8, (14de / 15de e.); Rome / Vaticaanstad, Biblioteca Apostolica Vaticana, Pal. Lat. 960 (15de e.); Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 3390 (15de e.); Windesheim, Ratsbibliothek, Ms. 38 (14de / 15de e.). 39 Tubach 1969, p. 13, nr. 59. 40 Wellicht werd het woord calido losweg vertaald als cold.
Een bizarre tekst over een vuurproef treffen we aan in het ‘Liber de introductione loquendi’ [Boek als inleiding op de welsprekendheid] dat door de Italiaanse dominicaan Philippus da Ferrara was samengesteld ten behoeve van de aan hem toevertrouwde jonge kloosterlingen.37 Van dit Liber bevinden zich 14de- en 15de-eeuwse afschriften in Augsburg, Basel, Bologna, München, Praag, Rome/Vaticaanstad, Wenen en Windesheim.38 Om reden dat niet alle handschriften toegankelijk waren en we derhalve geen tekstvergelijkingen konden doorvoeren, geven we hier enkel de versie uit Bologna die, conform een 20ste-eeuwse samenvatting, handelt over ‘een overspelige vrouw die haar zonde heeft bekend en ongestraft een heet ijzer hanteert. Zij hervalt en verbrandt zich aan een koud ijzer’.39 Deze samenvatting geeft echter een foute interpretatie van de Bologna-versie die we hieronder weergeven. Daarin is van een ‘koud’ ijzer40 geen sprake en is het niet de vrouw, maar wel de man die zich aan een ‘heet’ ijzer verbrandt.
© Bologna, Biblioteca Universitaria, Ms. 1552, zonder folio-aanduiding
Capitulum XX2. de adulteria et de fero calido
Kapittel 22: van het overspel en het hete ijzer
Quedam mulier aldultera confessa est episcopo, promitens quod ad peccatum de certo non rediret. Vir autem eius habens eam suspectam coegit eam manu acipere ferum candens. Illa in virtute confessionis conffidens portavit per totum domum sine aliqua lexione. Quod videns vir suspitione deposita veniam postulavit. Illa autem ex miraculo facta secura rediit ad peccatum cumque vir eius indigeret fero predicto dixit uxori quod sibi portaret. Quod cum diebus pluribus fervidum esset ipso acepto manus eius fortiter est conbusta et conpulssa est manifestare peccatum suum.
Een zekere overspelige vrouw biechtte bij een bisschop, belovend dat zij zeker niet meer in zonde zou hervallen. Haar man echter, die haar verdacht, dwong haar een gloeiend heet ijzer in de hand te nemen. Zij vertrouwde op de kracht van de biecht en droeg het door het hele huis zonder enig letsel. Toen de man dit zag, liet hij zijn verdenking vallen en vroeg hij excuus. Zij echter, gesterkt door het wonder, herviel in de zonde. Haar man verlangde toen het voornoemde ijzer en zei tot zijn echtgenote dat hij het bij zich zou dragen. Daar het verschillende dagen gloeiend bleef, verbrandde zijn hand deerlijk zodra hij het had vastgenomen. Zo werd zij gedwongen haar zonde te bekennen.
Dit soort ‘exempla’ [voorbeelden] moest de jonge monniken stof tot introspectie bieden in hun moeizame zoektocht naar een evenwichtig-spiritueel kloosterleven.
18
De bronnen De vroegst bekende lezing van dit verhaal dateert uit de tweede helft van de 12de eeuw (ca. 1180/85) en is toegevoegd aan een biografische nota over keizer Otto III die Godfried van Viterbo in zijn Pantheon of Liber universalis heeft opgenomen.41 Zijn inspiratiebron was het Bijbelverhaal van Jozef en de vrouw van Potifar [cf. 434].42 Daarin wordt de knap ogende en welgevormde Jozef [pulchra facie et decorus aspectu], huisslaaf van Potifar, overste van de lijfwacht van de Egyptische farao, belaagd door diens vrouw die er meermaals op aandringt om bij haar te ‘komen liggen’. Op het ogenblik dat Jozef wegloopt, grijpt ze hem vast bij zijn mantel om hem tegen te houden [cf. 624]. Deze scène was een dankbaar onderwerp voor talrijke beeldende kunstenaars. Aan de huisgenoten en haar man vertelde de vrouw dat Jozef oneerbare voorstellen had gedaan en dat, toen zij luidkeels begon
te schreeuwen, hij zijn kleed had achtergelaten en op de vlucht was geslagen. Een woedende Potifar liet hem terstond in de gevangenis opsluiten. Daar kreeg het leven van Jozef, anders dan dat van de ongelukkige Italiaanse graaf [cf. 506], een totaal andere wending. Na enkele ongewone droomuitleggingen [oniromanties] won hij het vertrouwen van de farao en doorliep hij een schitterende politieke carrière aan het Egyptische hof. Over hoe het verder met de vrouw van Potifar is verlopen, zwijgt de Bijbel in alle talen. Dit verhaal staat ook uitvoerig te lezen in de Koran [Soera / hoofdstuk 12]. Van Viterbo’s ‘carmen’ [gedicht] bezorgde Jacobus de Voragine een verkorte versie en verwerkte die op zijn beurt in de biografie van paus Pelagius I (†561) in zijn omvangrijke Legenda aurea.43 Anders dan het gedicht van Viterbo, kende zijn bewerking een enorme bijval met talloze uitgaven en vertalingen [cf. 5-8]. Soms duikt die als een zelfstandig ‘exempel’ op in een stichtelijk-
41 Het Pantheon is een allesomvattende wereldkroniek vanaf de schepping tot aan de regering van de Duitse koning Hendrik VI (1165-1197), die in 1191 keizer van het Heilige Roomse Rijk werd. 42 Oude Testament, Genesis 39:7-23. 43 Hilhorst 2022, p. 985-986.
Pieter Coecke van Aelst (1502-1550): olieverf op paneel (48,5 x 84 cm), geschilderd tussen 1525-1549. © Utrecht, Museum Catharijneconvent: RMCC s21. Foto: Ruben de Heer
19
Rembrandt Harmenszoon van Rijn (1606-1669): ets op papier (9 x 11,5 cm), ‘Rembrandt f(ecit) 1634’. © Amsterdam Museum. Foto: Amsterdam Museum
Nicolas Bertin (1667-1736): olieverf op paneel (38,5 x 32 cm), ‘Bertin - A° 169[9]’. © Rijksmuseum Amsterdam: SK-A-41
20
moraliserend vertoog. Een mooi voorbeeld staat in een traktaat over de biecht, getiteld Spieghel der biechten, dat een onderdeel uitmaakt van een 15de-eeuws Middelnederlands handschrift uit Utrecht (13).44 Opmerkelijk zijn enkele Oudfranse strofische gedichten die enige verwantschap tonen met de lezing van Voragine. Dat is onder meer het geval met de 14de-eeuwse legende van de Borchgravinne van Vergi.45 Een Bourgondische hertogin raakt verzot op een ridder die aan het hertogelijke hof verblijft. Omdat hij haar verleidingen ontloopt, klaagt zij hem, gekrenkt, bij haar man aan met de beschuldiging van ongewenste intimiteit. De ridder, die door de hertog op het matje wordt geroepen, bekent dat hij een geheime liefdesrelatie onderhoudt met de beeldschone en gehuwde burggravin van Vergi, een nicht van de hertog. Als bewijs nodigt hij de hertog uit getuige te zijn van hun nachtelijke ontmoetingen in de boomgaard van het kasteel. Om de burggravin niet te compromitteren, eist de ridder van de hertog volstrekte geheimhouding. De hertogin die had gehoopt dat de ridder zou gestraft worden, merkt dat de twee heren het goed met elkaar kunnen vinden. Op sluwe wijze weet ze het geheim aan haar man te ontfutselen en zint ze op wraak. Bij een hofdag ontmoet ze de burggravin en onthult ze publiekelijk de amourette. Radeloos van verdriet sterft de burggravin en pleegt haar minnaar zelfmoord. De hertog die het kwaad opzet van zijn echtgenote ontdekt, doodt haar met zijn eigen zwaard. Daarna vertrekt hij op kruistocht.
De verspreiding In studies over de Gerechtigheid van keizer Otto III wordt meestal naar de verhalen van Viterbo en Voragine verwezen. Nochtans werden ze eeuwenlang, vanaf de tweede helft van de 12de eeuw tot in het midden van de vorige eeuw overgeleverd. Omzeggens alle auteurs die de gebeurtenis beschrijven, haalden hun informatie bij 16de-eeuwse historici onder wie Albert Krantz (24), Joannes Cuspinianus (25) en Carolus Sigonius (29) en noteerden de titels van hun werken in de kantlijn van hun
publicaties. Maar ook die historici waren schatplichtig aan het getuigenis van Viterbo. Hier rijst de vraag wat Viterbo ertoe heeft aangezet om, een 180-tal jaar na het overlijden van Otto III, een gedicht over diens rechtschapenheid te schrijven. Wist hij van het bestaan van een ondertussen verdwenen mondelinge of schriftelijke overlevering of heeft hij zijn verbeelding, met behulp van het Oude Testament [cf. supra], de vrije loop gelaten? Zijn Pantheon dateert uit de periode waarin hij als clericus een hoge functie bekleedde aan het hof van de Rooms-Duitse keizers Koenraad III (1093-1152) en Frederik I Barbarossa (1122-1190). Die laatste vergezelde hij soms op diplomatieke missies waardoor hij vertrouwd raakte met allerlei politieke situaties binnen en buiten de muren van het keizerlijke paleis. Wereldkronieken waarin tal van westerse vorsten van allerlei pluimage de revue passeren en als halfgoden de eeuwigheid moesten trotseren, waren in de middeleeuwen erg in trek. Ze werden veelvuldig gekopieerd en kenden een ruime verspreiding. Het is dus niet onmogelijk dat de broodheren van Viterbo bij hem een gedicht over één van hun beroemde voorgangers hebben besteld. Zo werd Otto’s integriteit – ‘justitiam expertus est’ [hij beleefde de rechtvaardigheid]46 – in herinnering gebracht. Als een strenge rechter (211, 237) werden hem de eigenschappen ‘iustus et constans’ [rechtvaardig en standvastig]47 toegeschreven.
Maar door de eeuwen werden aan het verhaal nieuwe elementen toegevoegd of bestaande, waaronder de dialogen tussen de gravin-weduwe en de keizer, weggelaten. Daardoor werd de initiële verhaallijn gewijzigd of gevoelig ingekort. Daarbij – en het hoeft geen verwondering omdat auteursrechten niet bestonden – speelden auteurs en uitgevers onderling leentjebuur en namen, zonder verdere controle, hele passages letterlijk van elkaar over. Een frappant voorbeeld is dat van de Oostenrijkse theoloog Sebastian Henricus Penzinger die zijn verhaal opbouwde met zinnen uit drie verschillende 16de-eeuwse versies.
44 Utrecht, Universiteitsbibliotheek, Hs. 1691 (5G33), fol. 63r°-v°; Van den Assem, Van Hilten, Lammers & Van Setten 2012, p. 62 [beschrijving van het handschrift]; De Vooys 1953, p. 26-27 [cf. 13]. 45 Jansen-Sieben 1985; Jansen-Sieben 1999, p. 77-95, met toelichting op verschillende uitgaven; Brinkman & Schenkel 1999, deel 2, p. 832-860: De Borchgravinne van Vergi. 46 Penzinger, op. cit., 1711, p. 177. 47 Marquard, op. cit., 1637, p. 11.
21
Penzinger
Cuspinianus
Hondorff
Sigonius
†1735
†1529
†1572
†1584
Regel 1
2 | vanaf quae secum t/m utebatur
r. 2
3 | volledige zin
r. 3
4 | volledige zin
r. 4
1 | vanaf Postquam t/m vidit
r. 5
2 | volledige zin
r. 6
2 | vanaf proinde t/m apud
r. 7
3 | volledige zin
r. 8
5 | volledige zin
r. 9
6 | vanaf magno clamore t/m defendi
r. 10
7 | volledige zin
r. 11
7 | vanaf hunc maritum t/m multasti
r. 12
5 | volledige zin
r. 13
6 | vanaf Cui illa t/m apprehendit
r. 14
6 | vanaf viduam multis t/m donavit
8 | volledige zin
De overlevering
48 Het nr. 26 is opgesplitst in a / b: een Duitse tekst met daarnaast zijn Franse vertaling. 49 Enkele zeldzame drukken bevinden zich in de Maurits Sabbebibliotheek en de Bijzondere Collecties van de KU Leuven.
22
4 | vanaf Conventu t/m processit
De verhalen van oude kroniekschrijvers, onder wie Viterbo en Voragine, werden, vaak jaren na hun overlijden, door vooral geleerde Duitse humanisten uit de anonimiteit gehaald, becommentarieerd en uitgegeven. In totaal circuleren 105 auteursnamen en 6 anonieme handschriften die in de hiernavolgende lijst alfabetisch zijn gerangschikt. In bijlage 1 geven we, in chronologische volgorde, de namen van de 55 belangrijkste auteurs en de 6 handschriften doorlopend genummerd van 1 t/m 63.48 In de alfabetische lijst zijn ze voorzien van een * achter het volgnummer. Een ֍ verwijst naar één of meerdere uitgave(n). Hiervoor werden een 200-tal oude drukken uitgeplozen. Uiteraard zijn daar heel wat heruitgaven bij die, vele jaren na het
verschijnen van een eerste druk, door vlijtige drukkers-uitgevers opnieuw op de markt werden gebracht zodat de verschillende versies van het verhaal, zonder wijzigingen, lange tijd in het collectief geheugen zijn blijven voortleven. Ze bevatten naast uitvoerige lezingen ook nota’s in telegramstijl: 38 in het Latijn, 10 in het Duits, 9 in het Frans, 3 in het Nederlands, 2 in het Spaans, 1 in het Engels en 1 in het Italiaans. Van alle teksten – de twee Spaanse en de Engelse volgen de editie van Voragine – geven we een vlotte vertaling. Zo kan de geïnteresseerde lezer zich vergewissen van de ‘literaire creativiteit’ die menig auteur aan de dag heeft gelegd. Met deze lijsten, evenals de opgegeven titels waarvan een groot aantal digitaal consulteerbaar is, wordt geen volledigheid nagestreefd, wel toegankelijkheid.49
Alexander, Natalis (1639-1724), Franse theoloog en historicus
53*
Alphabet of Tales (15de eeuw), anonieme Engelse kroniek
6*
Andreas van Regensburg (ca. 1380-ca. 1442), Duitse priester en kroniekschrijver
16*
Arnoldus van Luik (ca. 1276-1309), Luikse dominicaan en kroniekschrijver
5*
Augé, Claude (1854-1924), Franse lexicograaf en uitgever
45
Augé, Paul (1881-1951), Franse lexicograaf en zoon van Claude
noot 57
Aurelius, Ludovicus [Perugia], (1592-1637), Italiaanse historicus
37*
Baronius, Caesar (1538-1607), Italiaanse kardinaal en historicus
32*
Bayle, Pierre (1647-1706), Franse filosoof en encyclopedist
50*
Bertius, Petrus (1565-1629), Vlaamse theoloog en historicus
36*
Boecler, Johann Heinrich (1611-1672), Duitse filoloog en historicus
44*
Botho, Conrad (†1501), Duitse goudsmid en kroniekschrijver
23*
Brietius / Briet, Philippus (1601-1668), Franse jezuïet en historicus
42*
Brompton, John (15de eeuw), abt van Jervaulx en Engelse kroniekschrijver
18*
Buchelius / Van Buchel, Arnoldus (1565-1641), Utrechtse historicus
3
Buder, Christian Gottlieb (1693-1763), Duitse jurist en historicus
29
Cornerus / Korner, Hermannus (ca. 1365-1438), Duitse dominicaan en kroniekschrijver
15*
Cuspinianus, Joannes (1473-1529), Duits-Oostenrijkse humanist en historicus
25*
Cutsemius, Petrus (†1649), Keulse kanunnik en historicus
39*
De Barberis, Philippus (1426-1487), Italiaanse geestelijke en theoloog
17*
De Beka, Johannes (14de eeuw), Hollandse benedictijn en kroniekschrijver
3
De Belleforest, François (1530-1583), Franse schrijver en vertaler
26
De Cavalieri, Giovanni Battista (ca. 1525-1601), Italiaanse graveur en uitgever
p. 27 63*
De Feller, François Xavier (1735-1802), Zuid-Nederlandse jezuïet en encyclopedist De la Croix, Jean-François (18de eeuw), Franse schrijver
61*, 62*
De Laetus, Johannes (1581-1649), Vlaams-Hollandse geograaf en historicus
40*
De Strada à Rosberg, Octavius (1550-1612), Duitse historicus
34*
Dresser, Matthäus (1536-1607), Duitse humanist en historicus
23
Eccardus / Von Eckhart, Johann Georg (1674-1730), Duitse historicus
9, 11, 15
Engelhusius / Engelhus, Theodoricus (ca. 1362-1434), Duitse historicus
2*
Eysenhart, Michael (?), Duitse historicus
10
Fritsch, Ahasverus (1629-1701), Duitse jurist
noot 55
Furmerius, Bernardus (1542-1616), Friese kroniekschrijver Gerbel, Nikolaus (ca. 1485-1560), Duitse rechtsgeleerde en historicus Gevaerts, Jan Casper (1593-1666), Antwerpse jurist en filoloog Gigantis / Gigas, Hermannus (1292-1349), Duitse minderbroeder en kroniekschrijver
3 25 p. 27 10*
Gobelinus, Persona (1358-1421), vicaris-generaal van het bisdom Paderbron, Duitse historicus 14* Godefried van Viterbo (ca. 1120 - ca. 1196), Duits-Italiaanse geestelijke en kroniekschrijver
1*
23
Goltzius, Hubertus (1526-1583), Vlaamse numismaat en drukker
p. 27
Guérin, Paul (1830-1908), Franse prelaat en lexicograaf
noot 57
Hahn, Simon Friedrich (1692-1729), Duitse historicus
54* 3*
Heda, Wilhelmus (ca. 1460 -1525), Utrechtse geestelijke en kroniekschrijver Hedio, Caspar (1494-1552), Duitse theoloog en historicus
25, 27*
Heiss von Kogenheim, Johann (1612-1688), Duitse diplomaat en historicus
47*
Henninius, Henricus Christianus (1655-1703), Duitse arts en filoloog
43
Hofmann, Joannes Jacobus (1682-1747), Duitse historicus
43
Hondorff, Andreas (ca. 1530-1572), Duitse geestelijke en historicus
28*
Hungerus / Hunger, Wolfgang (1511-1555), Duitse rechtsgeleerde en historicus
25
Huttichius / Huttich, Johannes (1490-1544), Duitse historicus
p. 27
Ivo van Chartres (ca. 1040-1115), Franse bisschop en kroniekschrijver
p. 16
Jacobus de Voragine (1228/29-1298), Italiaanse dominicaan en hagiograaf Kolb, Gregorius (1681-1746), Duitse jezuïet en historicus
56*
Krantz, Albert (ca. 1450-1517), Duitse theoloog en historicus
24*
Larousse, Pierre (1817-1875), Franse lexicograaf en uitgever
45
Leibniz, Gottfried Wilhelm (1646-1716), Duitse wiskundige, filosoof en historicus
2, 21, 23
Lipsius, Justus (1547-1606), Zuid-Nederlandse humanist en historicus
31*
Lirer, Thomas (15de eeuw), pseudoniem voor de samensteller van de Schwäbische Chronik
19*
Lonicerus, Philippus (†1599), Duitse historicus
28
Lotichius, Johannes Petrus (1598-1669), Duitse medicus en historicus
43*
Luïscius, Abraham George (1693-1760), Hollandse rechtsgeleerde en encyclopedist
52*
Maderus, Joachim Johannes (1626-1680), Duitse historicus Maimbourg, Louis (1610-1686), Franse jezuïet en historicus Marquard, Freher (1565-1614), Duitse jurist en historicus
2 46* 16, 35*
Martinus van Fulda / Minorita (14de eeuw), Duitse conventueel en kroniekschrijver
11*
Meibomius, Henricus (1555-1625), Duitse historicus
14
Meibomius, Henricus jr. (1638-1700), Duitse arts en historicus
14
Menckenius / Mencke, Johann Burckhard (1674-1732), Duitse historicus en dichter
22
Meuschen, Johann Gerhard (1680-1743), Duitse theoloog
10
Migne, Jacques-Paul (1800-1875), Franse priester en uitgever
1
Monimenta Hassiaca (15de eeuw), anonieme Duitse kroniek
20*
Moréri, Louis (1643-1680), Franse priester en encyclopedist
45*
Morhoff, Daniel Georg (1639-1691), Duitse auteur Münster, Sebastian (1488-1552), Duitse cartograaf en geleerde Muratorius, Ludovicus Antonius (1672-1750), Italiaanse priester en historicus Mycillus / Moltzer, Jacob (1503-1558), Duitse humanist en dichter Offerhaus, Leonardus (1699-1779), hoogleraar in Groningen
24
4*, [4]
10 25, 26 a/b* 1, 9, 57*, 58* p. 31 60*
Pagi, Antonius (1624-1699), Franse conventueel en kerkhistoricus
48*
Pagi, François (1654-1721), Franse conventueel en kerkhistoricus (neef van Antonius) Panvinio, Onofrio (1529/30-1568), Italiaanse augustijn en kerkhistoricus
48 p. 27
Penzinger, Sebastian Henricus (1689-1735), Oostenrijkse theoloog en predikant
55* 1
Pertz, Georg Heinrich (1795-1876), Duitse historicus Philippus da Ferrara (†1355), Italiaanse dominicaan en kroniekschrijver Pistorius, Johann (1546-1608), Duitse humanist en historicus
p. 18 1, 12, 33*
Pomarius / Baumgart, Johannes jr. (1544-1588), Duitse theoloog en historicus
23
Pontanus, Johannes Isacus (1571-1639), Hollandse arts en historicus
38*
Prima pars cronicae novellae Magistri Hermanni Korners, zie Cornerus H. Prudhomme, Louis (1752-1830), Franse historicus en lexicograaf
63
Recull de eximplis catalan (15de eeuw), anonieme Catalaanse kroniek
7*
Riccobaldus da Ferrara (1245/46-ca.1318), Italiaanse dipomaat en kroniekschrijver
9*
Sánchez de Vercial, Clémente (ca. 1370-1426), Spaanse kroniekschrijver
8*
Schardius, Simon (ca. 1535-1573), Duitse jurist en historicus
noot 61
Schilter, Johann (1632-1705), Duitse rechtsgeleerde en historicus
16
Schmincke, Friedrich Christoph (1724-1795), Duitse historicus
20
Seldenus / Selden, John (1584-1654), Engelse jurist en historicus
18
Siffridus Misnensis / van Meissen (14de eeuw), Duitse monnik en kroniekschrijver
12*
Sigonius, Carolus (ca. 1524-1584), Italiaanse humanist en historicus
29*
Spangenberg, Cyriacus (1528-1604), Duitse theoloog en historicus
30*
Spondanus, Henricus (1568-1643), Franse bisschop en historicus
32
Statwegh, Johann (15de eeuw), Duitse kroniekschrijver Struvius, Burkhard Gotthelff (1671-1738), Duitse historicus
21* 1, 12, 29, 33
Suffridus, Petrus (1527-1597), Friese historicus Thuringer Chronik (15de eeuw), anonieme Duitse kroniek Twysden, Roger (1597-1672), Engelse politicus en historicus
3 22* 18
Utrechts handschrift (ca. 1400-1450), anoniem verzamelhandschrift
13*
Van Hoogstraten, David (1658-1724) & J. L. Schuer, Hollandse encyclopedisten
51*
Velius, Kaspar Ursinus (ca. 1493-1539), Duitse humanist en dichter
p. 31
Von Imhof, Andreas Lazarus (1656-1704), Duitse historicus en encyclopedist
49*
Von Vorburg, Johann Philipp (1596-1660), Duitse diplomaat en historicus
41*
Wegelin, Johann Reinhard (1689-1764), Duitse historicus Zedler, Johann Heinrich (1706-1751), Duitse uitgever en encyclopedist
19 59*
Meerdere auteurs delen naast de levensloop van keizer Otto III ook bijzonderheden mee over drie vrouwen die met hem worden geassocieerd.
25
Keizer Otto III
50 Norwich 1993, deel 2, p. 254. 51 Bryce 1873 & 1911, p. 148. 52 Zedler, op. cit., deel 25, 1740, kol. 2397; Norwich 1993, deel 2, p. 259. 53 J. Cuspinianus, De Caesaribus atque imperatoribus Romanis. Basel, 1540, p. cccxcii.
26
Otto III (980-1002) was de vierde heerser uit het Saksische Huis van de Liudolfingen. Amper drie jaar oud volgde hij in 983 zijn vader Otto II op als koning van Duitsland. Op 21 mei 996 – hij was 16 jaar – werd hij door paus Gregorius V (†999) in Rome tot keizer van het Heilige Roomse Rijk gekroond.50 Otto III verbleef vaak in Rome en stierf in zijn 22ste levensjaar. Over hem verklaarde de Britse historicus James Bryce (1838-1922): ‘Otto III is in one respect more memorable than any who went before or came after him. None save he desired to make the seven-hilled city again the seat of dominion, reducing Germany and Lombardy and Greece to their rightful place of subject provinces. No one else so forgot the present to live in the light of the ancient order; no other soul was so possessed by that fervid mysticism and that reverence for the glories of the past, whereon rested the idea of the mediaeval Empire.’ [Otto III is in zeker opzicht gedenkwaardiger dan om het even wie die hem voorgingen of na hem kwamen. Niemand anders dan hij verlangde om van de stad met de zeven heuvels [Rome] opnieuw het centrum van het rijk te maken en landen als Duitsland, Lombardije en Griekenland te reduceren tot hun rechtmatige plaats van ondergeschikte provincies. Niemand anders verwaarloosde het heden zo om in het licht van de oude orde te leven, geen andere ziel was zo bezeten door dat heftig mysticisme en die eerbied voor de glorie van het verleden, waarop het idee van het middeleeuwse keizerrijk berustte].51 Otto III heeft geen echtgenote gehad: ‘Er hat gar keine Gemahlin gehabt, obgleich einige vorgeben dass er Marien von Arragonien wegen beschuldigten Ehebruchs lebendig verbrennen lassen’ [Hij had helemaal geen echtgenote, hoewel sommigen beweren dat hij Maria van Aragón wegens vermeend overspel levend liet verbranden], aldus Johann Heinrich Zedler.52 Onder die ‘einige’ bevindt zich onder meer de Franse schrijver Pierre Bayle die pretendeerde dat Otto III: ‘n’avoit pas été heureux en femmes, car celle qu’il avoit épousée joignit à ses impudicitez un
autre crime, pour lequel il la fit brûler, & celle qu’il n’épousa pas lui donna la mort’ [geen geluk heeft gehad met vrouwen, want degene met wie hij gehuwd was [Maria van Aragón] voegde aan haar ontuchtigheid nog een andere misdaad toe waarvoor hij haar liet verbranden, en degene met wie hij niet trouwde [Theodora Stefania] heeft hem vermoord: 50, deel 2, 1697, p. 706].
Vanwege zijn politiek-bestuurlijke kwaliteiten werd keizer Otto III onderscheiden met de titel ‘Mirabilia Mundi’ [Wereldwonder].53 In enkele zeldzame drukwerken treffen we zijn twee monogrammen [1] aan en staat hij afgebeeld als imp(erator) otto / otho III aug(ustus) [Keizer Otto III de Verhevene: 2 t/m 4] en als otho / otto dei gratia rex [Otto, koning bij de gratie Gods: 5, 7 t/m 9, 11]. Bij de nummers 5, 7 en 9 is hij voorgesteld als een gelauwerde krijgsheer met speer en schild; bij 6 draagt hij een onopvallende kroon; nummer 8 biedt een combinatie van twee medaillons: het monogram met het randschrift religio + xristiani [Christelijke religie] en Otto III in keizerlijk ornaat [cf. 10] met het randschrift imp(erator). cae(sar). otho. III. othonis. II. fil(ius). pius. felix. au(gustus) [bevelhebber, keizer, Otto III, zoon van Otto II, rechtschapen, vroom en verheven]; bij 10 is hij uitgedost met een koningskroon, een hermelijnen schoudermantel, een opgeheven rijkszwaard en een rijksappel [symbolen van macht]; bij 11 draagt hij als jong ogende keizer een kroon, een scepter en een rijksappel. In het randschrift staat: otto di gratia rex [Otto koning bij de gratie Gods | Di i.p.v. Dei].
1. (1558 / 1578 / 1618)
4. (1550 / 1554)
7. (1583 / 1590)
9. (1645)
2. (1534)
5. (1557)
3. (1540)
6. (1558)
8. (1618)
10. (1707)
11. (1733)
1 O. Panvinio, Romanorum principum et eorum quorum maxima in Italia. Basel, 1558, p. 192; S. Münster, Cosmographey. Oder beschreibung aller Länder. Basel, 1578, p. ccccxiij; O. De Strada à Rosberg, Aller Römischer Keyser Leben und Thaten / so wol deren gegen Nider als gegen Auffgang / wie auch ihrer Gemahlinnen und Kindern [...]. Frankfurt, 1618, p. 494. 2 J. Huttichius, Imperatorum Romanorum libellus. Straatsburg, 1534, fol. 77r. De uitgaven van 1525 & 1526, fol. 77r bevatten alleen het medaillon zonder kader. 3 J. Cuspinianus, De Caesaribus atque imperatoribus Romanis. Basel, 1540, p. cccxcii. 4 J. Huttichius, Imperatorum & Caesarum vitae, cum imaginibus ad vivam effigiem expressis. Lyon, 1550, p. 202; 1554, p. 292. 5 H. Goltzius, Vivae omnium fere imperatorum imagines. Antwerpen, 1557, fol. X2 r°. 6 S. Münster, Cosmographiae universalis Lib. VI. Basel, 1550, p. 297. 7 J. B. de Cavalieri, Romanorum imperatorum effigies. Rome, 1583 & 1590, fol. 127r. 8 O. De Strada à Rosberg, Aller Römischer Keyser Leben und Thaten [...]. Frankfurt, 1618, p. 493. 9 J. G. Gevaerts, Icones imperatorum Romanorum. Antwerpen, 1645, p. 255. 10 J. P. Lotichius, H.C. Henninius & J.J. Hofmann, Historia augusta imperatorum Romanorum. Amsterdam, 1707 & 1710, p. 185. 11 J. Heiss von Kogenheim, Histoire de l’Empire [...]. Amsterdam, deel 1, 1733, tabel 2, afb. 15.
27
Keizer Otto III in keizerlijk ornaat, is gezeten op een troon met een baldakijn dat ondersteund wordt door twee met mannenkoppen versierde zuilen. In de rechterhand houdt hij een lange stok die bekroond is met een duif, waarmee zijn geestelijke rol wordt gesymboliseerd en waarbij de duif de Heilige Geest voorstelt. In de linkerhand toont hij de rijksappel als teken van de hoogste wereldlijke macht. Rechts van hem staan twee gekruinde bisschoppen met een boek (Heilige Schrift) in de rechterhand en getooid met het pallium, kenteken van hun geestelijk gezag. Links staan twee rijksvorsten met zwaard, speer en schild. Deze fijn gepenseelde 11de-eeuwse miniatuur illustreert zowat de verschillende lezingen waarin sprake is van bisschoppen en edelen die de keizer onvoorwaardelijk steunden in zijn procesvoering tegen de gravin-weduwe [cf. 4-67, 96, 128, 14-156, 167, 187, 335]. © München, Bayerische Staatsbiliothek, Ms. Clm. 4453, fol. 24r°.
Maria van Aragón
54 Offerhaus, op. cit., 1751, 1756 & 1775, p. 450, schrijft onterecht dat de naam van Maria van Aragón al
28
De meest besproken vrouw is Maria van Aragón. In vroege teksten komt die naam niet voor.54 Daarin is alleen sprake van een ‘echtgenote’ van Otto III. Bij Viterbo vormen ze een koningspaar, bij Voragine draagt Otto III de titel van ‘keizer’ en is zijn vrouw bijgevolg keizerin. Volgens de Hessische kroniek was Otto’s eerste wettelijke vrouw een ‘Aragonese koningsdochter’ (201). De Duitse historicus Albert Krantz noemt haar in 1520 voor het eerst Maria van Aragón
(241). Sindsdien werd die naam door latere auteurs overgenomen. Opvallend zijn de faits divers die de Duitse historici Joannes Cuspinianus en Cyriacus Spangenberg aan haar biografie hebben toegevoegd. Zo rapporteert Cuspinianus een scharrel tussen Maria en een als kamermeisje vermomde jongeman [cf. infra] en blijft het gissen waar Spangenberg zijn twee hiernavolgende bronnen heeft opgevist.
1. ‘Sanctij Gartiae, den men Abarcam nennete / dess Königs zu Arragon unnd Navarren Tochter / so zuvor König Ordonium zu Legion in Hispanien gehabt’ [De dochter van Sancho Garcés II, die men Abarca noemde, koning van Aragón en Navarra, was voorheen met koning Ordonius van León in Spanje getrouwd: 301].
Volgens een bericht van Lazius zou keizer Otto III een dochter, Mechtild genaamd, hebben gehad. Lazius is te vereenzelvigen met de beroemde Oostenrijkse arts-cartograaf-historicus Wolfgang Lazius (1514-1565). Diens bewering hebben we in de beschikbare bronnen niet teruggevonden. Wie er achter graaf Hetzel van Andechs schuilgaat, hebben we evenmin kunnen achterhalen.
a. Sancho Garcés II (935/36-994) was van 970 tot aan zijn dood koning van Navarra en graaf van Aragón (301, 591). Het koninkrijk Aragón werd pas in 1035 opgericht. Ramiro I (10071063), een buitenechtelijke zoon van Sancho Garcés III (†1035), was van 1035 tot aan zijn dood de eerste koning van Aragón (541). De bijnaam Abarca heeft Garcés II te danken aan het dragen van een sandaalvorm die bestond uit een leren zool die ondergebonden was met leren banden die kruiselings over de wreef en de kuit werden gewikkeld. Dit schoeisel werd voornamelijk gedragen door herders. In de officiële gezinssamenstelling van Sancho Garcés II komt de naam van Maria niet voor.
Maria wordt meestal getypeerd als een lubrieke vrouw. Haar zogenaamde onverzadigbare seksuele appetijt bezorgde haar een resem tot de verbeelding sprekende titels: ‘foemina petulantissima & impudicissima’ [een zeer schaamteloze en tuchteloze vrouw: 257], ‘ein unzüchtig unkeusches Weib’ [een tuchteloos onkuise vrouw: 301], ‘parum casti corporis’ [niet erg kuis van lichaam: 31 2], ‘foemina impudica, virorum appetentissima & sterilis’ [een ontuchtige vrouw, verzot op mannen en onvruchtbaar: 341], ‘foemina procacissima’ [een uiterst schaamteloze vrouw: 401], ‘adonnée à la débauche & si impudique, que ne pouvant se contenter de son mary’ [verslaafd aan losbandigheid en zo wulps dat zij niet genoeg had aan haar man: 492], ‘fameuse par ses débauches’ [berucht vanwege haar losbandigheid: 611]. Ophefmakend was haar libidineuze relatie met een baardeloze jongeman (413) die haar overal als kamenier vergezelde. De keizer, op de hoogte gebracht van de affaire, liet de jongeman arresteren en veroordeelde hem, na een onterende behandeling, tot de brandstapel. De keizerin kreeg vergiffenis, maar moest van Otto III haar normale leven opnieuw op de rails zetten. Maar toen de keizer met zijn hofhouding in Modena verbleef, liet ze haar oog vallen op een graaf ‘formae elegantissimae, sed virum optimum’ [zeer elegant van voorkomen, maar een voortreffelijke man: 254], die ze, zonder succes, op een Venusspel wilde vergasten. Haar veroordeling tot de brandstapel – ‘pour expier par le feu la flamme de cette infidele princesse’ [om door het vuur de vlam van die ontrouwe prinses te doven: 479] – ontlokte bij enkele schrijvers de opmerking ‘que sa mort était aussi honteuse que sa vie’ [dat haar dood al even schandelijk was als haar leven: 451, 631].
b. Maria van Aragón zou na het overlijden van haar eerste man Ordonius, koning van León, met Otto III zijn gehuwd.55 De laatste met naam genoemde Ordonius (IV), die van 958 tot 960 koning was van León, overleed in 962. Hij was in 958 gehuwd met Urraca Fernándéz (ca. 935-1007), een dochter van Ferdinand González (†970), eerste graaf van Castilië. Van Maria valt geen spoor te bekennen. De Duitse historicus Johannes Petrus Lotichius e.a. suggereert dat Maria ‘misschien’ de dochter was van García IV (ca. 1112-1150), koning van Aragón (433). García IV, die 110 jaar na de terechtstelling van Maria werd geboren, was van 1134 tot 1150 koning van Navarra en niet van Aragón. Het avontuur met de als kamermeisje vermomde jongeman, de naam van Maria’s vader evenals die van haar eerste man Ordonius werden door David van Hoogstraten & Jan Lodewijk Schuer (511), Abraham Luïscius (521) en Zedler (591) in hun uitgebreide biografische woordenboeken overgenomen.
2. ‘Nach Lazij bericht / sol keiser Otto der dritte eine Tochter / Mechtild genannt / gehabt haben / die er Graffen Hetzeln zu Andechs geben’ [Lazius bericht dat keizer Otto de derde een dochter zou hebben gehad, Mechtilde genaamd, die hij aan graaf Hetzel van Andechs heeft uitgehuwd: 305].
bij Viterbo voorkomt. 55 Dit staat ook te lezen bij A. Fritsch, De augusta Romanorum imperatrice. Rudolstadt, 1667, p. 72: ‘Maria, Orduini, Legiona, Arragonum & Navarrae R(ex) vidua’ [Maria, weduwe van Ordonius, koning van Léon, Aragon
29
De keizerin op de brandstapel. Detail uit het paneel met de Vuurproef.
en Navarra]. 56 Philippus Brietius (41), Louis Moréri (45), Johann Heiss von Kogenheim (47), David Van Hoogstraten & Jan Lodewijk Schuer (51), Abraham George Luïscius (52), Johann Heinrich Zedler (59) en Jean-François de la Croix (61). Het jaartal 998 komt ook voor in Dictionnaire historique-portatif. Den Haag, deel 2, 1754, p. 359; Parijs, deel 2, 1760, p. 394. 57 Bayle, op. cit., Parijs, deel 1, 1697, p. 329; Moréri, op. cit., deel 4, 1718, p. 100; De la Croix, op. cit., deel 3, 1769, p. 116; De Feller, op. cit., deel 6, 1792, p. 168; Prudhomme, op. cit., deel 3, 1826 & 1830, p. 394; Larousse, op.cit., deel 10, 1873, p. 1189; Guérin, deel 5, z.j., p. 51; Cl. Augé, op. cit., deel 5, z.j., p. 936; P. Augé, deel 5, 1932, p. 273.
30
Sommige commentatoren maken geen melding van een brandstapel, wel dat de keizerin werd gestraft of geëxecuteerd (30, 37, 40, 45, 48, 56). De Italiaanse humanist Carolus Sigonius evenals de Franse conventuelen Antonius en François Pagi situeren de executie in 996 (29, 48), Louis Maimbourg in 997 (45), vele anderen in 998.56 Auteurs als Louis Moréri (45), Pierre Bayle (50), Jean-François De la Croix (61/62), François Xavier De Feller (63), Louis Prudhomme, Paul Guérin, Pierre Larousse, Claude en zoon Paul Augé57 wijdden aan Maria van Aragón een apart lemma. Maar bij gebrek aan concrete bewijzen mist hun feitenmateriaal historische diepgang. Daardoor blijft haar figuur en al haar ten laste gelegde dwalingen in een waas van geheimzinnigheid gehuld: ‘Also scheinet die abgeschmackte Legende von Maria unkeuschheit, und der ihr angethanenen schmalichen Strafe des lebendig verbrennens, die abgeschmackte legend, sag ich, scheinet wol hauptsachlich im XII’ [Zo blijkt deze smakeloze legende over Maria’s onkuisheid en de haar aangedane smadelijke straf van
levende verbranding, die smakeloze legende, zeg ik, lijkt wel hoofdzakelijk in de 12de eeuw ontstaan te zijn: 543]. Voor graaf De Zurlauben [cf. supra], die in de 18de eeuw een lezenswaardige studie wijdde aan haar handel en wandel, was Maria een puur middeleeuws verzinsel.58 Hij verbaasde er zich over dat in geen enkele middeleeuwse kroniek [cf. 258, 416], geschreven vóór die van Viterbo, haar naam en afkomst, haar huwelijk met Otto III en haar terdoodveroordeling worden vermeld. Een keizerlijk huwelijk en niet het minst een keizerin op de brandstapel kon toch niet zomaar onbesproken zijn gebleven! Voor de Italiaanse historicus Ludovicus Muratorius moet de reden hiervoor wellicht worden gezocht bij ‘de oude schrijvers die stilzwijgend voorbij zouden zijn gegaan aan het huwelijk en de dood van die keizerin als een schandelijke herinnering’ [che gli antichi passassero sotto silenzio le nozze e la morte di questa imperadrice, come memoria infame: 5813]. De Zurlauben bestempelde hen [gli antichi] minachtend als: ‘des auteurs crédules, des poètes tels que ceux de ce temps-là, qui ne connoissoient de la poésie
que la fiction & le mensonge, des gens sans critique & sans jugement’ [goedgelovige auteurs, dichters als die van die tijd die van poëzie alleen fictie en leugens kennen, mensen zonder kritiek en zonder oordeel].59 Dat zoveel tegenstrijdige berichten over haar door vooraanstaande Duitse en Franse schrijvers in omloop waren gebracht, was voor hem onbegrijpelijk. Conclusie: ‘tout cela porte un caractère si ridicule & si romanesque, qu’il est étonnant que des auteurs graves aient pû s’y méprendre’ [het klinkt allemaal zo belachelijk en zo fantastisch, dat het verwondering wekt dat ernstige auteurs er zich door hebben laten misleiden].60
Theodora Stefania Op 29 april 998 werd Crescentius jr., een invloedrijke Romeinse senator, na tal van politieke en kerkelijke intriges en een mislukte opstand in Rome, door Otto III ter dood veroordeeld. Hij werd onthoofd en zijn lichaam werd, samen met dat van twaalf aanhangers, aan de stadsmuren van Rome opgehangen.61 Na zijn dood ondernam zijn weduwe Theodora Stefania (ca. 982-ca. 1006), ‘une des plus belles femmes de son temps’ [een van de mooiste vrouwen van haar tijd],62 pogingen om in de gunst van de keizer te komen, hem tot een huwelijk te verlokken en bijgevolg keizerin te worden. Moréri beweerde dat Otto III ‘avoit épousé en 999 Jeanne, veuve de Crescentius, étant veuf de Marie d’Aragon, sa femme’ [weduwnaar van Maria van Aragón, zijn echtgenote, in 999 huwde met Johanna [Theodora Stefania], weduwe van Crescentius: 45, deel 4, 1718, p. 543]. Aan Theodora had Otto III blijkbaar een trouwbelofte gedaan, maar ‘toen hij ten volle van haar had genoten’ negeerde hij haar. Beledigd, maar tevens belust op wraak omdat hij haar man had terechtgesteld, gaf ze Otto III, voor hij op zijn laatste missie vertrok, vergiftigde handschoenen mee die zijn dood zouden hebben veroorzaakt.63 Volgens een andere bron zou ze hem, nadat hij ziek was teruggekeerd, dagenlang hebben verzorgd en hem met een giftige zalf hebben inge-
smeerd.64 Ook het gerucht dat hij ‘giftige mengsels’ zou hebben gedronken, deed de ronde en werd door de Duitse dichters Kaspar Velius en Jacob Micyllus in cryptische verzen aangehaald.65 Velius Tertius infandos Crescenti vindicat ausus, De derde [Otto] treedt op tegen de brutale oproer van Crescentius, Hic Romae, ut perhibent, toxica mista bibit. Hier in Rome drinkt hij, naar men zegt, giftige mengsels. Mycillus Hic septem instituit proceres, qui lege creato, Hij stelde zeven edelen aan die dankzij de bestaande wet Teutonico que duci sceptra gerenda darent. aan de Duitse hertog de scepter zouden geven. Ipse autem Latia dum sedat in urbe tumultus, Maar terwijl hij het oproer in de Latijnse stad tot bedaren bracht, Oppressere pium toxica pota virum. overmeesterden giftige dranken de plichtgetrouwe man.
Ondanks al die toespelingen stierf Otto III in werkelijkheid aan moeraskoorts (malaria).
Zoë Porphyrogenita Met de Griekse prinses Zoë Porphyrogenita (978-1050) werd wel degelijk een huwelijk in de steigers gezet. Daarvoor had Arnolfus II (da Arsago), aartsbisschop van Milaan, op vraag van Otto III, de nodige contacten gelegd (5814). Zoë was een van de drie dochters van Constantijn VIII (†1028), Byzantijns keizer van 1025 tot 1028. Ze was een ver familielid van Otto III. Diens moeder Theophanu (†991) was een aangetrouwde nicht van Basileios II (958-1025), oudere broer van Constantijn VIII en van 976 tot 1025 keizer van het Byzantijnse Rijk. Het huwelijk zou de onderlinge banden tussen het Heilige Roomse Rijk en het Byzantijnse Rijk verstevigen. Maar door de vroegtijdige dood van Otto III (23 januari 1002) vielen de trouwplannen in het water. Zoë huwde later met drie opeenvolgende Byzantijnse keizers: in 1028 met Romanos III (968-1034), in 1034 met Michaël IV (1010-1041), in 1042 met Constantijn IX (1000-1055).66
58 De Zurlauben 1756. 59 De Zurlauben 1756, p. 223. 60 De Zurlauben 1756, p. 222. 61 S. Schardius, Historicum opus, in quatuor tomos divisum. Basel, deel 1, 1574, p. 706; Moréri, op. cit., Parijs, deel 6, 1740, letter O, p. 92. 62 Bayle, op. cit., deel 2, 1697, p. 706. 63 A. Krantz, Rerum Germanicarum historici clarissimi. Metropolis. Frankfurt, 1576 & 1590, p. 83; De Laetus, op. cit., 1643, p. 331; 1653 & 1661, p. 238; 1679, p. 226-227; Bayle, op. cit., deel 2, 1697, p. 706: ‘par des gans empoisonez, que la veuve Crescentius lui donna, pour se vanger de son manque de parole. Il lui avoit fait une promesse de mariage, pour jouïr d’elle, & puis il s’étoit moqué de cette promesse, quand il se fut assez diverti’ [door vergiftigde handschoenen die de weduwe van Crescentius hem had gegeven om zich te wreken op zijn woordbreuk. Hij had haar namelijk een huwelijksbelofte gedaan om van haar te genieten, maar lachte deze belofte weg toen hij met haar genoeg plezier had beleefd.] Ook bij Lotichius, op. cit., 1707 & 1710, regel 1; Luïscius, op. cit., deel 7, 1734, p. 54; Zedler, op. cit., deel 25, 1740, p. 2397. 64 Landulfus senior, ‘Historia Mediolanensis’, in Migne PL, deel 147, 1879, kol. 870. 65 J. Huttichius, Imperatorum & Caesarum vitae, cum imaginibus ad vivam effigiem expressis. Lyon, 1550, p. 202.
31
Van Even - Boonen en het rederijkersgedicht
66 Lygo 2022, p. 207-209. 67 Van Even 1852, p. 120-131; Van Even 1860, p. 140. 68 Michiels 1845, deel 2, p. 228-229.
SAL-OA 41, fol. 370 r°-371 r°
32
Voor zijn speurwerk naar de herkomst van het Boutsdiptiek baseerde de Leuvense stadsarchivaris Edward Van Even (18211905) zich op een anonieme 15de-eeuwse kroniek – naar zijn mening ‘la plus exacte’
[de meest betrouwbare] – uit Hessen in Duitsland (20). Daarvan maakte hij voor het eerst gewag in zijn studie van 1852 over het Leuvense stadhuis67 en verwees daarbij naar een publicatie van 1845 van de Franse kunsthistoricus Alfred Michiels (1813-1892).68 Die had zijn informatie ontleend aan een Franse vertaling van de Hessische kroniek
Anno 985 // wert de keijserinne des keijsers Ottens de iijen huijsvrouwe metten brande geexecuteert // om dat sij met valscheijt een grave vanden hove tonrechte ter justitien doen bringhen hadde ende onthooffden // waervan ij exellente stucken schilderijn te Loeven inde raetscamere vanden stadthuijse staen // waerop de naervolgende rijmen staen: I
1
5
10
II
1
5
10
III
1
5
10
IV
1
5
10
Alsmen negen hondert Jaer gescreven heeft, En Lxxxv,* naer scrifts oirconden waer, Men Otto, den derden keijser sien leven heeft, Tot roomen* seer wonderlijck bevonden daer; Het is een spiegel tot allen stonden claer,* Voer alle richters* hoort wat hij bedreven heeft, Doer* sijn valsche vrouwe wilt dit doer gronden swaer,* Hij trecht mishandelt en[de] seer doen sneven* heeft, Want hij haer te vele geloofs gegeven heeft, Soo dat sij sijn wijsheijt heel cost verdooven,* Een smeeckende vrouwe en wilt niet gelooven. Dese vrouwe in liefden ontsteken was, Op eenen graeve int hoff* vermaert seere, Van venus wercken dat allen haer spreken was,* Seggende u ionste te mij waerts baert heere;* Hij refuseerde haeren valschen aert teere,* Dinckende dat sij van quaeden treken* was, Dus heeft sij hem bijden keijser beswaert meere,* Van fortsen* dwelck scheen aen haer gebleken was, Dus die keijser haestich daer aent vreken was,* En dede hem onthoofden en stortten sijn bloet, Een groote saecke verhaest en was noÿt goet. Doen die keijser te rechte geseten,,* was, Quamp de vrouwe* en bracht haers mans hoot,,* daer En seijde, blust mijn begeerte om weten,, ras* Wat verbuert* die een ontschuldich bringht ter doot,, swaer Lijff en goet sprack hij, oft hij cleijn oft groot,, waer Ghij* hebt dat gedaen, en vreesdij der schanden,, niet Want ick sal hier maecken u quaet exploot,,* claer Met een geloÿende ijser in mijn handen,, siet Swoer sij* bijden levenden Godt, sonder verbranden,, iet Dies sij allen verwondert waeren mans en vrouwen Wij salse beschaemen die op Godt betrouwen. Den keijser de sijn wijff examineren,,* wel Op dat sij de waerheijt te rechte belijden,, sau En dede haer metten brant executeren,, fel Soo dat hij sijn eere, daer met bevrijden,, wau* En sprack, ick sal voer mijn bruijt noch verblijden,, au Maer sij bleeff in haers mans liefde constant,, vroet* Doen sprack hij tot haer wilt mij castijden,,* nau Sijn heeren verbaeden* aen haer voert geheel lant,, goet En gaven haer vier sloten sterck en plaisant,,* soet Om sijn wijsheijt wille vermaert seer loffelijck* Als die wijse dolen, dolen sij groffelijck.
985 Rome Het is voor altijd een klaar voorbeeld rechters Via | goed doorgronden Hij heeft het recht misbruikt en zeer doen teloorgaan benevelen
keizerlijk hof Zij sprak alleen over het minnespel Zeggend: ‘keer uw liefdesgunst in mijn richting, heer’ Hij wees haar valsigheid af, uit eergevoel ziende dat zij gemene streken had zwaar belasterd wegens verkrachting wil hem snel veroordelen
recht sprak gravin | een toegestane vorm van ‘hoofd’ mijn drang om de waarheid te weten verliest [hier volgen de woorden van de gravin] ik zal uw schanddaad onthullen gravin
stelde een onderzoek in naar zijn vrouw
zijn eer herstellen de gravin bleef standvastig in de liefde voor haar man straffen bezorgden als vergoeding (eerherstel) vier grote en prachtige kastelen lofwaardig
33
69 Warnkönig 1834, p. 150-155; Schöne 1938, p. 111 (Duitse tekst). 70 Van Even 1853, p. 92-93; Van Even 1861, p. 521-522; Van Even 1867, p. 297-298; Van Even 1870, p. 190-191; Van Even-Boonen 1880, p. 224-225; Francotte 1952, p. 64-65; Galicia 1975, p. 351-352; De Ridder 1998, p. 48-49; L.B.G. 2011, p. IV. 71 Deze anomalie kan op twee manieren worden geïnterpreteerd: ofwel werd het jaartal 985 door de dichter (Hendrik de Muijser) fout geïnterpreteerd / genoteerd en heeft Boonen die overgenomen, ofwel heeft Boonen zelf bij het overschrijven van het gedicht een ‘lapsus calami’ [schrijffout] gemaakt. 72 J. Schilter, Institutionum juris publici Romano-Germanici. Straatsburg, deel 1, 1696, p. 177: ‘Quod et re judicata comprobavit Otto III Imperator Augustam adulteram & homicidii ream ad ignem & vivicomburium condemnando’ [Wat ook keizer Otto III na de uitspraak over de zaak bevestigde door de overspelige en aan doodslag schuldige keizerin tot de brandstapel te veroordelen om levend verbrand te worden]. het citaat komt letterlijk terug bij Augustus A. Ermisch, Dissertatio juridica de imperatore et rege romano. Halle-Maagdenburg, z.j. [1701], p. 84. 73 Görich 1993 & Althoff 1996, biografen van Otto III, maken geen melding van de legende noch van het bestaan van het Boutsschilderij. 74 Van Even 1853, p. 91.
34
die in 1834 was verschenen.69 Van Even refereert eveneens aan een 16de-eeuws rederijkersgedicht dat in de lijvige kroniek (1594) van de Leuvense stadsklerk Willem Boonen (ca. 1547-1618) staat opgetekend.70 Dit gedicht werd in 1578 door het stadsbestuur besteld bij Hendrik de Muijser, een lid van de plaatselijke rederijkerskamer De Roose [document nr. 27]. Hij moest het verhaal in Vlaamse dichtvorm omzetten. Op beide panelen stonden dus 44 versregels geschilderd, verdeeld over tweemaal twee elfregelige strofen met het volgende rijmschema: a, b, a, b, b, a, b, a, a, c, c. Ze werden door Willem Boonen kort ingeleid [cf. supra]. Heeft De Muijser een beeldende schrijfstijl, zijn verteltrant is zeer strak. De slotzin van elke strofe, hier gecursiveerd, geeft – en het is een typische rederijkersvorm – een ‘claus’ [spreuk] weer. In begrijpelijke taal luiden die als volgt: I. een smekende vrouw valt niet te vertrouwen; II. een gewichtige beslissing neem je nooit impulsief; III. men is pas veilig als men zich op God verlaat; IV. dwalen wijze mensen doelloos rond, dan zijn de gevolgen rampzalig. Deze bespiegelingen moesten de ernst van het verhaal extra ondersteunen en waren bijgevolg bedoeld om iedereen te behoeden voor gevaarlijke valkuilen. Afgaande op het gedicht van Willem Boonen heeft de verleidingsscène en de terechtstelling van Maria van Aragón in 985 plaatsgevonden. Het jaartal dat hij in ‘scrifts oirconden’ [geschreven oorkonden] had gevonden, maar dat door geen enkel ander document wordt bevestigd,71 zet de argeloze lezer op een verkeerd been. Zo staan het jaartal 985 en de titel ‘keizer’ waarmee Otto III wordt genoemd, compleet in tegenspraak met elkaar. Zoals gezegd was Otto III in 983 slechts koning van Duitsland en pas in 996 keizer van het Heilige Roomse Rijk. Al even bevreemdend is de rol van Maria ‘die ihm uvel glauben gehalten ob sie gleich nunmehr nicht jung gewesen’ [die, hoewel ze niet jong meer was, in hem bleef geloven: 301]. Beklemmend is het beeld van een vijfjarige koning die opdracht gaf een onschuldige graaf te onthoofden en daarna een onderzoek instelde naar het promiscue gedrag van
zijn ‘oudere’ vrouw die hij levend liet verbranden.72 Door de ontmaskering van de keizerin en de genoegdoening aan de (onthoofde) graaf, wist de koninklijke kleuter te ontsnappen aan zijn door de gravin-weduwe geëiste en door hemzelf opgelegde doodstraf. Uit dank overlaadde hij haar met geschenken en gaf hij haar vier kastelen cadeau met de zonderlinge namen 10, 8, 7 en 6, cijfers die het aantal dagen uitstel, dat de gravin hem had gegund, symboliseren. Verscheidene auteurs hebben deze geschiedenis als een fabel afgedaan. Zo merkte Sigonius nuchter op: ‘Huius iudicij Gothifredus est auctor’ [Het verhaal van deze rechtszaak komt van Godfried (van Viterbo): 2910], rechtszaak die, aldus kardinaal Caesar Baronius: ‘alij vero soluta oratione scripsere’ [door anderen echter in vrije stijl werd opgeschreven: 3211]. Justus Lipsius maakte de bedachtzame overweging: ‘Haud negaverim, a fabula quam historia hoc videri propius: sed bonis tamen auctoribus scripta, quae culpa est describere?’ [Ik zou geenszins ontkennen dat dit meer van een fabel weg heeft dan van een waargebeurd verhaal, maar wat is er verkeerd aan over te schrijven wat toch door goede auteurs is opgetekend?: 3118].73 Johann Philipp von Vorburg wou het allemaal wel geloven indien Viterbo niet de enige auteur van het verhaal was geweest en hij het eerder in een verhandeling dan in een gedicht had opgetekend (416). Von Imhof hield zich omzichtig op de vlakte: ‘Nous avons rapporté le fait comme tous les historiens le racontent, mais nous avons supendu notre jugement, sur ce qu’on en doit penser’ [We hebben dit voorval aangehaald zoals alle geschiedschrijvers het vertellen, maar onze mening over wat ervan te denken, hebben wij opgeschort: 4913], en voor Muratorius mocht ‘de wijze lezer ervan denken wat hij wilde’ [Però ne creda ciò che vuole il saggio: 5815].
De plaatsing van het gedicht In 1853 verklaarde Van Even dat het gedicht op twee koperen platen was gegraveerd die onderaan op de schilderijen waren bevestigd.74 Luidens een brief van 1882 van de
Brusselse kunsthandelaar Christianus Johannes Nieuwenhuys (1800-1883), die in 1827 / 1856 / 1861 [cf. infra] betrokken raakte bij de verkoop van het diptiek, waren de twee panelen ‘fixés dans une boiserie de la salle l’un contre l’autre; à côté de chaque tableau étaient deux panneaux en hauteur et peints en noir contenant la légende de l’histoire de chaque composition, écrite en flamand et en lettres gothiques dorées’ [tegen elkaar bevestigd in de lambrisering van de zaal. Naast elk schilderij bevonden zich twee verticale zwart geverfde panelen. Daarop stond de legende van de geschiedenis van elk schilderij, geschreven in het Vlaams en in vergulde gotische letters].75 Beide schilderijen hingen dus naast elkaar: links het paneel met de Onthoofding en een bord met de eerste twee strofen [22 regels], rechts het paneel met de Vuurproef en een bord met de derde en vierde strofe [22 regels]. De teksten waren aangebracht in een verguld gotisch schrift. De bewuste borden zijn verdwenen. Eind augustus 1889 kreeg kunstschilder Franz Meerts [cf. infra] van het stadsbestuur de opdracht het 16de-eeuwse rederijkersgedicht op een eiken paneel te schilderen. Hij zette de Vlaamse tekst van Willem Boonen, naar een transcriptie van Edward Van Even, om in gotisch schrift. De vier strofen staan nu onder elkaar en zijn geschreven in goudgele letters op een zwarte achtergrond en met in rood en groen gekleurde kapitalen. Merkelijk was de Franstalige Meerts niet vertrouwd met dit soort werk: niet alleen zijn sommige woorden onhandig weergegeven, ook de initialen zijn op een onbeholpen wijze willekeurig ingekleurd. Voor dit mandaat ontving hij 200 BF, het paneel kostte 110 BF, de prijs van het sobere lijstwerk, waarin de twee schilderijen samen met het gedicht werden samengevoegd, bedroeg 300 BF.76
75 SAL-MA 6935, brief d.d. 27 november 1882. 76 SAL-MA 6903, nota d.d. 29 augustus 1889 van stadsarchitect Eugène Frische (1850-1919).
Foto: Archief M Leuven
35
De verkoop van het Boutsdiptiek Door een samenloop van omstandigheden kreeg het Boutsdiptiek in de jaren 1826-1827 een nieuwe bestemming. 1. Op 16 juli 1826 bezocht de Nederlandse kroonprins Willem van Oranje-Nassau (1792-1849) met een niet nader genoemde ‘prins van Pruisen’ de Sint-Pieterskerk77 en vervolgens het stadhuis.78 Op die dag werd de verjaardag van zijn jongste zoon Willem Frederik Hendrik (1820-1879) gevierd.79 In het stadhuis viel zijn oog meteen op het Boutsdiptiek. Verbaasd dat de stad de schilderijen liet verloederen, wou hij ze aankopen ‘pour les préserver de la destruction’ [om ze voor vernietiging te behoeden]. Al in 1818 had baron Karel Louis van Keverberg van Kessel (1768-1841), gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen, er ‘un état déplorable de dégradation et de délabrement’ [de betreurenswaardige staat van beschadiging en verval] van aangeklaagd.80 Had graaf De Zurlauben de schilderijen aan Hans Holbein [cf. supra] toegeschreven, voor baron Van Keverberg van Kessel waren ze van de hand van Hans Memling (1430-1494). 77 Hous 1964, p. 316; Lameere 1986, p. 138. 78 Crowe & Cavalcaselle, deel 2, 1863, annotations de M. Charles Ruelens, p. CLXXI. 79 SAL-OA, 11204, nr. 7147. 80 De Keverberg de Kessel 1818, p. 143. 81 SAL-OA 11141, p. 189; 11157 collegeverslag van 21 november 1826; 11204, nr. 7589 met telkens de korte inhoud van de brief. De oorspronkelijke brief werd niet teruggevonden. 82 In het archief van het Koninklijk Paleis in Den Haag is geen correspondentie teruggevonden met betrekking tot de aankoop van het diptiek (mededeling door mevrouw Lisa Veenstra, conservator van de Koninklijke Verzamelingen: 9-VIII-2023). 83 SAL-OA 11412, fol. 49. 84 Het huidige Paleis der Academiën in de Hertogstraat in Brussel werd gebouwd tussen 1823 en 1825 als residentie voor kroonprins Willem II en zijn gemalin Anna Paulowna. Zij verbleven er van 1828 tot 1830. 85 Crowe & Cavalcaselle, deel 2, 1863, annotations de M. Charles Ruelens, p. CLXXII
36
2. In een brief van 20 november 1826 wees de Leuvense stadsarchitect Guillaume Wirix (1779-1838) het stadsbestuur ‘op de noodzakelijkheid der restauratie van de zeer kostelijke antieke schilderij welke zich ten stadhuize in de zaal van het oud schependom bevindt. Het diend door kunstenaren in goede en behoorlijken staat gesteld te worden, ter voorkoming vander zelver bederf’. Zijn voorstel werd ‘provisioneel in advies gehouden’.81 3. Op 9 december 1826 besliste het stadsbestuur – uit puur financiële noodzaak – het Boutsdiptiek te verkopen: ‘De koopprijs van de twee schilderijen door Hemmelinck [Memling] is geschat op 10.000 Hfl. Deze prijs is daarvoor geboden. De reden waar toe de raad tot die verkoop overgaat, is de oprichting van een stedelijk gebouw op een gedeelte van den grond van het voormalig
Tafelrond. De vruchtelooze pogingen gedaan om dien grond op gevoeglijke voorwaarden te kunnen verkoopen, heeft de raad doen overgaan om den zelven gedeeltelijk tot vergrooting en regelmatiging der markt te gebruiken, en op dese zelfs overig gedeelte een stedelijk gebouw op te richten’. Het stadsbestuur vroeg koning Willem I (17721843) zijn ‘voorspraak tot ondersteuning’ [cf. bijlage 3a]. Die aanvaardde en op 13 april 1827 werd de verkoopovereenkomst gesloten [cf. bijlage 3b].82 De administratieve afhandeling gebeurde door de Leuvenaar PierreLouis Van Gobbelschroy (1784-1850), van 19 juni 1825 tot 1 januari 1830 minister van Binnenlandse Zaken in de Hollandse regering. Derhalve is het niet uitgesloten dat ook hij – zijn Leuvense afkomst indachtig – een bemiddelende rol in de aankooponderhandelingen heeft gespeeld. Op 4 oktober 1827 werden de twee schilderijen door Nieuwenhuys naar Brussel overgebracht waar ze door hem werden ‘gerestaureerd’. Waar komt het bedrag van 10.000 Hfl vandaan? Na enkele vruchteloze pogingen om de grond van de afgebroken oude Tafelronde op de Grote Markt te verkopen, besloot het stadsbestuur die zelf aan te kopen en met eigen financiële middelen de nieuwbouw van de Tafelronde aan te vatten. In de jaarlijkse begroting werd een krediet van 28.522 Hfl ingeschreven: 18.522 Hfl zou gerecupereerd worden via de verkoop van drie stadseigendommen die tijdens de Franse bezetting aan privépersonen waren verpacht [cf. bijlage 3a/b]. Dankzij een speciale vergunning van koning Willem I mochten de panelen verkocht worden, hetgeen dus een extra van 10.000 Hfl. opleverde.83 Ten gunste van zijn zoon schoot koning Willem I de som voor. Hij zorgde er wel voor dat hij die via zijn civiele lijst kon recupereren door het ten laste te leggen van de door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Brabant goedgekeurde budgetten voor de bouw van het nieuwe paleis,84 bestemd voor kroonprins Willem.85 Het diptiek werd dus niet, zoals de Leuvense kroniekschrijver Jacques-Benoît Lameere (1790-1863) het in
1829 nogal gratuit voorstelde, ‘door het stedelyk bestuer aen onzen koning in geschenk toegezonden’.86 Voor alle duidelijkheid: het stadsbestuur, verrast door de interesse van kroonprins Willem voor de twee schilderijen, stuurde, na een expertiseverslag van stadsarchitect Wirix, een rekwest naar koning Willem I die, vier maanden later, het Boutsdiptiek aankocht en in de koopovereenkomst de prijs van 10.000 Hfl liet vastleggen. Dat bedrag werd integraal aangewend voor de bouw van de nieuwe Tafelronde.87
De transactie lokte wrevel uit. Zo schreef de Leuvense historicus Charles Piot (18121899) in 1839: ‘Ces tableaux qui sont maintenant perdus pour nous par l’ineptie de quelques hommes, faisaient l’orgueil de nos ancêtres: leurs déscendants ont été bien ingrats!’ [Deze schilderijen die, door de onbekwaamheid van enkele mensen, nu voor ons verloren zijn gegaan, waren eertijds de trots van onze voorouders. Hun nakomelingen waren wel erg ondankbaar!].88 De aankoop van het Boutsdiptiek was een verjaardagscadeau van koning Willem I aan zijn ‘Beminden zoon den Prins van Oranje’
a
86 Lameere 1829, p. 57-58. 87 Op 30 december 1817 werd het oude gebouw verkocht en de maanden nadien afgebroken. De witte stenen werden gebruikt voor de bouw van het kasteel van kroonprins Willem in Tervuren. De bouw van de nieuwe Tafelronde werd in 1829 aangevat en was in 1831 voltooid. Aanvankelijk diende het gebouw als wachthuis voor het garnizoen en als houtmagazijn. Van 1841 tot 1914 fungeerde het als een succesvol ‘cultureel centrum’ waar talrijke concerten, voordrachten en tentoonstellingen plaatsvonden: Huybens & Dewilde 2016. 88 Piot 1839, p. 230, noot 1.
b
Het interieur van de Gotische Zaal met de indrukwekkende kunstverzameling van koning Willem II. Deze twee niet gesigneerde en niet gedateerde aquarellen zijn van de Nederlandse kunstschilder Augustinus Wijnantsz (1795- ca. 1850). © Den Haag, Koninklijke Verzamelingen [aquarel a: AT-0055; aquarel b: AT-0010]. De Gotische Zaal werd officieel in gebruik genomen op 8 oktober 1842. Dat gebeurde naar aanleiding van het huwelijk van de enige dochter van Willem II, Wilhelmine Marie (1824-1897) met groothertog Karel Alexander van Saksen-WeimarEisenach (1818-1901). Op afbeelding a/c hangen de twee schilderijen van Dieric Bouts links (Onthoofding) en rechts (Vuurproef) van de buitendeur onder het neogotische spitsboograam. Op afbeelding b staat tussen het roosvenster en de binnendeur, die de toegang verschaft tot andere zalen in het paleis, een doksaal met een orgel. Het instrument werd in 1841 besteld bij de Utrechtse orgelbouwer Jonathan Bätz (1787-1849) en was begin oktober 1842 voltooid. Het werd na de dood van Willem II (17 maart 1849) verkocht, kreeg diverse bestemmingen en kwam in 1990 opnieuw in de Gotische Zaal terecht, maar nu boven de buitendeur (d). De zaal doet nu o.m. dienst als concert- en tentoonstellingsruimte. Dat betekent dat deze twee aquarellen tussen oktober 1842 en maart 1849 zijn gemaakt.
c Detail uit aquarel a met de twee schilderijen van Dieric Bouts
d Huidige situatie van de Gotische Zaal.
37
89 Paarlberg & Slechte 2014. 90 Van Gelder 1948. 91 Een ‘aide de camp’ was de adjudant van een generaal die tijdens de veldslagen diens bevelen aan de soldaten doorgaf. 92 Nieuwenhuys 1837, p. 36-45 (diptiek); De Bruyne 1946. 93 Nieuwenhuys 1843, p. 12-20 (diptiek). 94 Catalogue 1850, p. 3-4, nrs. 4 en 5 (diptiek). 95 Catalogue 1851, p. 1-2, nrs. 1 en 2 (diptiek). 96 Parijs, Bibliothèque Nationale: Yd 363 (1) / 8a . 97 Een belangrijk deel van de verzameling bevindt zich in de Hermitage in Sint-Petersburg: Asvarisjtsj 2014. 98 Smeyers 1998a, p. 532. 99 Dossiers 1447 & 1448 van het KMSKB. Volgens Crowe & Cavalcaselle, deel 2, 1863, annotations de M. Charles Ruelens, p. CLXXI, gebeurde de aankoop in januari 1861 voor een bedrag van 28.000 BF. 100 Fétis 1864 & 1865, p. 159-161, nrs. 30-31. 101 Smeyers 1998b, p. 189. 102 BCL 1889, p. 268-272; SAL-MA 6903: briefwisseling tussen het ministerie, de stad en de kunstenaar. 103 SAL-MA 6903.
38
die op 6 december 1827 zijn 35ste verjaardag vierde. Al van jongs af aan, maar vooral als latere koning Willem II (1840-1849), was hij een verwoed kunstverzamelaar.89 Zijn privécollectie, die onder meer door Nieuwenhuys en de Londense kunsthandelaar Samuel Woodburn (1780-1853) geregeld werd aangevuld met kostbare schilderijen en tekeningen van oude meesters, werd algemeen beschouwd als een van de schitterendste in Europa.90 Het Boutsdiptiek hing van 1828 tot 1839 in het ‘Salon des aides de camp de service’91 van de prinselijke residentie in Brussel en werd al in 1837 beschreven.92 In oktober 1840 verhuisde het met de rest van de collectie naar de Gotische Zaal van het Paleis Kneuterdijk in Den Haag.93 Na het overlijden van Willem II werd zijn hele collectie, bestaande uit honderden oude en moderne schilderijen, tekeningen, etsen en beeldhouwwerken, op twee openbare veilingen in het paleis en onder internationale belangstelling, openbaar verkocht: 1. vanaf maandag 12 augustus 1850 en daaropvolgende dagen;94 2. vanaf maandag 9 september 1851 en daaropvolgende dagen.95 De opbrengst was gigantisch: aan de hand van een catalogus waarin al de geboden bedragen staan genoteerd, weten we dat de eerste veiling 1.221.873 Hfl heeft opgebracht.96 De geïncasseerde gelden moesten de vele uitstaande schulden van Willem II dekken, waaronder een lening van 1 miljoen Hfl die Willem II in 1848 bij zijn zwager, de Russische keizer Nicolaas I, had afgesloten.97 Op de veiling van 1850 werd op het Boutsdiptiek nauwelijks 9000 Hfl geboden en werd het ingehouden; op de veiling van 1851 haalde het slechts 7650 Hfl. Zo bleef het nog enkele jaren in het bezit van Anna Paulowna (1795-1865), koningin-weduwe van Willem II en zus van de Russische tsaren Alexander I (1777-1825) en Nicolaas I (1796-1855). Op 8 oktober 1856 verkocht zij het noodgedwongen aan Nieuwenhuys die er 8000 Hfl voor betaalde.98 Hij verhandelde het op 5 februari 1861 aan de Belgische Staat voor 31.000 BF.99 Sindsdien hangen beide schilderijen, gemonteerd in één lijst, in de KMSKB.100
De kopieën Tijdens de grote restauratie van de gotische zaal (1878-1890)101 besliste de gemeenteraad op 15 juli 1889 om ook de schepenzaal in zijn oorspronkelijke staat te herstellen.102 Een kopie van het originele diptiek mocht dus niet ontbreken. Al eerder was een vraag tot financiering van de kopieën ingediend bij voogdijminister Léon De Bruyn (1838-1908), minister van Landbouw, Nijverheid en Openbare Werken. Die had al op 27 september 1888 laten weten: ‘Pour ce qui concerne les copies des deux tableaux de Thierry Bouts, qui figurent au musée de Bruxelles, & qui représentent des scènes de la Légende l’Empereur Othon III, je suis disposé en principe, à intervenir dans les dépenses qu’elles occasionnaient. Mais il m’est impossible de vous faire don de ces copies à titre gratuit. Si votre collège se décidait à payer la moitié de ces dépenses, je ferais choix de l’artiste à qui ce travail pourrait être confié & vous informerais de la somme nécessaire à son exécution’ [Wat betreft de kopieën van de twee schilderijen van Dieric Bouts, die zich in het museum van Brussel bevinden en die scènes bevatten met de legende van keizer Otto III, ben ik in principe bereid tussenbeide te komen in de kosten die daaraan verbonden zijn. Het is voor mij evenwel onmogelijk u deze kopieën gratis aan te bieden. Indien het college beslist om de helft van de onkosten te betalen, zal ik een kunstenaar kiezen aan wie dit werk kan worden toevertrouwd en zal ik u informeren in verband met het bedrag dat nodig is voor de uitvoering ervan].103 Bepalend is het verslag van het stadsbestuur: ‘Nous avons demandé au Gouvernement de comprendre dans cette restauration l’affixion au mur de la copie du célèbre tableau de Thiery Bouts, qui avait été anciennement peint précisément pour cette salle; le Gouvernement a admis notre proposition et il a consenti à intervenir pour 3000 BF dans les frais de cette copie, qu’il a confié au pinceau fort habile d’un artiste distingué et expert, M. Meert; celui-ci s’est chargé de ce travail au prix de 6000 BF’ [We hebben de regering gevraagd bij de restauratie de kopie van het beroemde schilderij van Dieric Bouts aan de
muur te bevestigen, dat destijds precies voor deze zaal geschilderd was geworden. De regering aanvaardde ons voorstel en heeft voor de vervaardiging van de kopie een financiële tegemoetkoming van 3000 BF toegezegd. Dit werk werd toevertrouwd aan het vaardige penseel van de voorname en deskundige kunstenaar Mr. Meert. Hij heeft het werk aanvaard voor de prijs van 6000 BF]. De resterende 3000 BF was dus voor rekening van de stad.104 Die legde de kunstenaar strenge voorwaarden op. Zo moesten de kopieën niet op doek, maar op houten panelen met dezelfde afmetingen als die van de originele schilderijen (323 x 182 cm) worden geschilderd. Er werd geopteerd voor het beste eikenhout dat bestand was tegen kromtrekking. De schilder zou zijn verf zelf maken en geen tubeverf gebruiken. De kleuren moesten van prima kwaliteit zijn en mochten niet oxideren. Beantwoordde het afgeleverde werk niet aan de gestelde eisen, dan kon de stad het weigeren. Meerts ging akkoord, maar merkte fijntjes op: ‘Ce travail est énorme et fort peu retribué. Mes moyens me permettent de faire un sacrifice pour un des plus beaux monuments de notre pays’ [Dit werk is enorm en heel weinig betaald. Mijn middelen laten mij echter toe een offer te brengen voor een van de mooiste monumenten van België]. François Meert / Franz Meerts (18361896) volgde een kunstopleiding aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van zijn geboortestad Gent. In 1863 verhuisde hij met zijn vader naar Elsene. Hij vervolmaakte zich bij kunstschilder Jan Portaels (1818-1895), de latere directeur van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Brussel. Meerts excelleerde in genre- en interieurtaferelen, stillevens en natuurlandschappen. Hij werkte vaak in opdracht van de Belgische regering, verleende zijn medewerking aan La Belgique illustrée (1880-1882), organiseerde tentoonstellingen en was een twintigtal jaar directeur van de Académie des Beaux-Arts van Soignies.105
Eind oktober 1889 werd het eerste paneel in de schepenzaal geplaatst. Vermeldt het Leuvense weekblad Journal des Petites Affiches niet over welke afbeelding het precies
gaat,106 toch betreft het de Vuurproef. In de aankondiging van de plaatsing van het tweede paneel, begin september 1890, is namelijk sprake van de Onthoofding: ‘Ce second panneau représente la décapitation d’un prince de la cour d’Othon III que l’impératrice Marie d’Aragon avait accusée d’un crime qu’il n’avait pas commis. Cette copie [...] est d’une fidélité aussi scrupuleuse que celle de l’autre panneau’ [Dit tweede paneel stelt de onthoofding voor van een prins aan het hof van Otto III die door keizerin Maria van Aragón was beschuldigd van een misdaad die hij niet had begaan. Deze kopie [...] is even nauwgezet uitgevoerd als het andere paneel].107 Op de kopie van de Onthoofding werd een eigenaardige verandering aangebracht. De hals waaruit het bloed gutst, zoals te zien op het originele schilderij (a), werd afgedekt met gebladerte (b). Die ‘aanpassing’ gebeurde tussen 4 oktober en 6 december 1827 toen het Boutsdiptiek door Nieuwenhuys in Brussel werd ‘gerestaureerd’. Vanuit ethisch oogpunt wilde men met dit bloederige tafereel geen aanstoot geven bij de toeschouwers. Dusdanige ‘restauraties’ gebeurden toen courant en werden oogluikend toegestaan. Deze ‘aangepaste’ versie vormde dus de basis voor de realisaties van Charles Onghena, Henri Otto en Franz Meerts.108 In 1957 werd het paneel met de Onthoofding in zijn oorspronkelijke staat hersteld.
104 BCL, 1889, p. 216 en 268-269. Aangezien de Belgische Staat met geld over de brug kwam, bepaalde de minister zelf wie de schilderijen zou maken. Toen in 1878 de Brusselse kunstschilder André Hennebicq (1836-1904) werd aangesteld om de grote muurschilderingen van de gotische zaal te maken, kwam Louis de Taye (1822-1890), directeur van de Leuvense Academie, daartegen in het geweer en vroeg hij het stadsbestuur dat men hem de opdracht zou toevertrouwen. De vraag van het stadsbestuur aan de toenmalige voogdijminister Charles Delcour (1811-1889), minister van Binnenlandse Zaken, om zelf een kunstenaar te mogen aanstellen, werd afgewezen: SAL-OA 6935 (brieven d.d. 17 januari en 21/23 februari 1878). 105 Over zijn directeurschap vonden we geen informatie. Bij een gaslek op 27 februari 1956, waarbij het stadhuis in Soignies explodeerde, ging veel archief, waaronder dossiers over de Académie, verloren [mededeling d.d. 27 juni 2023 door stadsarchivaris Jean-Pierre Wilmart]. Een dossier met betrekking tot de Académie, van 1859 tot 1870, is ondergebracht in het Rijksarchief van Mons [mededeling d.d. 28 juni 2023 door Laurent Honnoré, diensthoofd]. 106 JPA, 3 november 1889, p. 897. 107 JPA, 7 september 1890, p. 694 en bevestigd op 1 november 1890, p. 849. De grote tijdspanne tussen oktober 1889 en september 1890 was te wijten aan de weinig vlotte vooruitbetaling waar de kunstenaar op aanstuurde. 108 Zichtbaar op de afbeeldingen die Maeterlinck 1906 en Francotte 1952 in hun publicaties hebben opgenomen.
a © KMSKB (origineel) Foto: Johan Geleyns
b Foto: Archief M Leuven (kopie)
39
BIJLAGE 1
Literaire bronnen Vertaling Jef De Roeck
1
Godfried van Viterbo (†1196)
֍
Pantheon, sive Universitatis libri, qui Chronici appellantur, XX, Omnes omnium seculorum & gentium, tam sacras quam prophanas historias complectentes: per V.C. Basel, [1559], kol. 559-561.
֍
Pistorius, J., Germanicorum Scriptorum, qui rerum a germanis per multas aetates gestarum historias vel annales. Frankfurt / Hannover, deel 2, 1584 & 1613, kol. 481-482.
֍ ֍ ֍ ֍
Muratorius, L. A., Rerum Italicarum Scriptores. Milaan, deel 7, 1725, kol. 436-437.
2
Pistorius, J. & Struvius, B. G., Germanicorum Scriptorum […]. Regensburg, deel 2, 1726, p. 328-329. Migne PL, deel 198, 1855, kol. 962-963. Pertz, G. H., Monumenta Germaniae historica. Hannover, deel 22, 1872, p. 238-239.
Engelhusius / Engelhus, Theodoricus (†1434) Van de 87 verzen bij Viterbo behoudt Engelhusius er 50 (*).
֍
Maderus, J. J., Chronicon M. Theodorici Engelhusii, continens res ecclesiae et reipublicae, ab orbe condito ad annum Christi circiter CIň CCCCXX. Helmstadt, 1671, p. 185-187.
֍
Leibniz, G. W., Scriptorum Brunsvicensia illustrantium. Hannover, deel 2, 1710, p. 1079-1080.
3
Heda, Wilhelmus (†1525)
֍
Suffridus, P. & Furmerius, B., Historia veterum episcoporum Ultraiectinae [kronieken van Johannes de Beka en Wilhelmus Heda]. Franeker, 1612, p. 268 (= 272) - 274 [alleen de versregels 16 t/m 87].
֍
Buchelius / Van Buchel, A., Historia episcoporum Ultraiectensium auctore Wilhelmo Heda. Utrecht, 1642/43, p. 97-98 [alleen de versregels 16 t/m 87].
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21.
* Est iuxta Mutinam, comitis domus, Amula dicta, * Imperij tunc obsequiis iussisque relicta, * Qua vacat hospitiis crebrius Otto suis * Corpore glorificum comitem, vultuque decorum, * Dum regina videt, stimulis urgetur amorum * Et cupit hunc regis clam violare thorum. * In vitium regina virum dum flectere credit, * Veste trahit comitem, tractus sine veste recedit, * Spreta dolens mulier, vota nephanda dedit.° * Protinus ascito queritur regina marito * Suggerit ut comitis caput amputet ense petito; * Crimine mentito credidit Otto cito. Dum comes in culpa domina testante putatur, * Iam dolus astruitur, cito mors indigna paratur, * Nec locus insonti pandere vera datur. * Indicat uxori propriae comes acta pudoris, * Dicens; opto mori, quam regis abesse decori, * Se mihi prostituit foemina digna mori. Et quia delitui, fugiens luxum mulieris, Iudicor ad mortem, mihi non licet acta fateri, * Tu mihi post mortem, conscia testis eris.
Buiten Modena staat het huis van een graaf, ‘L’Amula’ genaamd. Ten gevolge van reglementen en verorderingen van het keizerlijk bestuur staat het leeg. Daar neemt Otto vaker de tijd om gasten te ontvangen. De koningin krijgt er de graaf in de gaten, met zijn knappe figuur en mooi voorkomen. Terwijl de koningin hem bekijkt, wordt zij door minneschichten overmand. Meteen vat zij het plan op de koning geniepig een loer te draaien. De koningin gaat ervan uit dat haar man in de val van het kwaadaardig opzet zal trappen. Zij grijpt de graaf bij zijn kleren; in zijn blootje ontkomt hij aan haar greep. Afgewezen geeft de ontgoochelde vrouw lucht aan haar onuitsprekelijke begeerten. Zonder verwijl maakt de koningin haar beklag bij haar erbij gehaalde echtgenoot. Zij stelt voor dat hij het hoofd van de graaf met het klievend zwaard afhakt. Otto gelooft de voorgelogen misdaad meteen. Aangezien de graaf op getuigenis van de vrouw schuldig wordt geacht, is al meteen bedrog in het spel, worden snel voor een onverdiende dood toebereidselen getroffen, en wordt de onschuldige geen kans geboden om de waarheid aan het licht te brengen. Aan zijn eigen vrouw meldt de graaf het oneerbare gedoe, zeggend : ‘Ik sterf nog liever dan tekort te doen aan de waardigheid van de koning. De vrouw die zich voor mij prostitueerde, verdient te sterven. En ik, omdat ik mij ervan afkeerde, op de vlucht voor de wellust van de vrouw, word ter dood veroordeeld, zonder de gebeurtenissen te mogen toelichten. Na mijn dood zal jij mij tot welingelichte getuige zijn.
41
22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 53.
Si dubium videatur eis, quod teste probabis, * Iudicio candentis eos ferri°° superabis Sic mihi post mortem gaudia fama dabit. Uxor ait: Fuge quum poteris, ne sic moriaris Ille refert; Magis opto necem, quam sons reputari Qui fugit, ille magis suspiciosa trahit Dixit, & infatum praecone trahente vocatur, Insequitur comitissa virum, quia fraude necatur Morte data comitis detulit ipsa caput. * Iudicij causas dum praecipit Otto parari * Imperat & viduas celebri praecone vocari * Hisque piis studiis iura cupita dari. * Astitit occisum plorans comitissa maritum, Et queritur, quia iudicium dat Caesar iniquum Cui pro more loci nititur arte loqui. * Dicit ei; Dic, poena reis quo iure paratur, * Si rupta quandoque fide vir fraude necatur? * Rettulit Otto; Caput perdere iure datur: * Intulit haec; Tua te Caesar sententia damnat : * Fraude meum iugulasse virum te crimine pandam * Si vis iura coli, te decet in de mori. * Haec tacuit; rex obstupuit, dicens mulieri; * Nescio quid quaeris, neque vera tulisse videris, * Huius enim sceleris quis tibi testis erit? * Ecce caput comitis (dixit comitissa) paratum, * Fraude tua periit, proprium cognosce reatum, * Suscipe iudicium, te perhibente datum * Rex ait; Iste comes, meruit pro crimine mortem; * Illa negat, cupiens ignitam sumere sortem; * Rex parat ignita, foemina vincit ita. * Dum laqueo iuris se conspicit Otto ligari, * Mira viri bonitas ratione potest superari,
54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 72. 73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. 80. 81. 82. 83. 84. 85.
* Foemineis manibus se sinit ipse dari. * Dum regem comitissa tenet, dat regis honestas * Ut capitis sit plena sibi collata potestas, Sic, ut & arbitrio stet, cadat ipse suo. * Cogitat illa modum, quo regem perdere possit, * Inducias tunc rex modicas pro tempore poscit, Addunt & proceres cum pietate preces. Innumeris precibus procerum simul & mulierum Regia vita decem spatio datur esse dierum, Sic ratione verum foemina vicit herum. Jam decima veniente die, casumque minante, Otto redit, comitissa venit, quae venerat ante, Rex ubi dixit, Ave; rettulit illa, Cave. Tollit eum comitissa reum, miranda leaena; Dum trahitur, dum praecipitur succumbere poena, * Foemina victa prece distulit ipsa necem, Distulit & dixit: Ita nunc tristissima parco, Ut post octo dies gladio sit poena monarcho, Sic data tunc vita pendula pendet ita. Pace dies octo rediens dum perficit Otto, Tunc precibus cum principibus rursus petit octo, Septima dat requiem post numeranda dies. Septima praeteriit, rursus cupit octo mereri, Ut sex ipse dies habeat cum pace tueri, Consilio cleri foemina dixit, erit * Nec tamen illa dedit, nisi rex promitteret illi, * Quod prius ignitis pereat regina favillis, Hoc ubi convenit vita redempta redit. * Pro tribus induciis tribuit tria castra monarchus, * Nec fuit in reliquis concedere plurima parcus, Nomina castrorum novimus atque solum. Si cupis illorum confinia nosse locorum,
42
Als er bij hen twijfel zou blijken te bestaan over wat je in je getuigenis zal aantonen, zal je hen met de vuurproef overreden. Zo zal goede faam mij na de dood eerherstel bieden.’ De echtgenote zegt: ‘Vlucht nu je nog kunt, om niet op zo’n manier te sterven.’ Hij riposteert: ‘Liever kies ik een gewelddadige dood, dan als schuldige te worden bestempeld. Wie vlucht, die haalt zich nog meer de achterdocht op de hals,’ zegt hij, ‘en wordt publiekelijk gek verklaard.’ De gravin is het eens met haar man omdat hij door bedrog om het leven wordt gebracht. Na de dood van de graaf neemt ze zelf zijn hoofd mee. Otto geeft opdracht de rechtszitting voor te bereiden en beveelt dat de weduwen door de publieke heraut worden opgeroepen en hun volgens de geëigende procedures de verlangde gerechtigheid zou worden verleend. De gravin is aanwezig, treurend om haar vermoorde man, en klaagt dat de keizer een onrechtvaardig oordeel velt. Naar plaatselijke gewoonte dringt zij aan om vlot het woord tot hem te richten. Zij zegt hem: ‘Zeg eens, welke wet wacht de schuldigen volgens de wet, als een man op grond van een totaal verdraaide waarheid door bedrog ter dood wordt gebracht?’ Otto antwoordt: ‘Onthoofding, zegt de wet.’ Zij betoogt: ‘Keizer, uw uitspraak veroordeelt uzelf: Ik zal u aanklagen voor het misdadige onthalzen van mijn man. Wil u dat het recht wordt gerespecteerd, dan behoort u te sterven.’ Zij zwijgt. De koning staat perplex en zegt tegen de vrouw: ‘Ik weet niet waar je op uit bent, en het is ook niet evident dat je de waarheid hebt verteld. Wie immers zal voor jou als getuige van deze misdaad optreden?’ ‘Ziehier het hoofd van de graaf (zegt de gravin) ter staving. Door uw dwaling kwam hij om, erken uw eigen schuld, onderga het oordeel dat door uw toedoen is geveld.’ De koning antwoordt: ‘Deze graaf verdiende voor zijn misdaad de dood.’ Zij ontkent dat, wenst de loterij met het vuur te ondernemen. De koning ontsteekt het vuur, de vrouw slaagt. Nu Otto zich gebonden ziet door de bepaling van de wet, – de wonderlijke rechtschapenheid van een mens kan door consequente redelijkheid boven zichzelf uitstijgen – laat hij toe aan vrouwelijke handen te worden overgeleverd. Terwijl de gravin de koning vasthoudt, maakt het eergevoel van de koning dat hij, al is de hem toegekende macht meester over leven en dood, zich toch aan het vonnis houdt en zo zijn eigen leven verliest. Zij bedenkt een manier waarop ze de koning te gronde kan richten. De koning vraagt dan voor enige tijd een klein uitstel. Ook de hoogwaardigheidsbekleders, in hun verknochtheid aan hem, smeken erom. Dankzij de ontelbare smeekbeden van de hoge heren en de vrouwen samen wordt het leven van de koning met tien dagen verlengd. Zo dan overtreft de vrouw in redelijkheid de heer en meester. Wanneer dan de tiende dag aanbreekt, en de zaak voorkomt, keert Otto terug. Ook de gravin arriveert, die er voorheen al was geweest. Als de koning zegt: ‘Gegroet’, antwoordt zij: ‘Let maar op!’ De gravin, bewonderenswaardige leeuwin, legt er de nadruk op dat hij schuldig is. Terwijl hij wordt voorgeleid, en hem bevolen wordt de straf te ondergaan, stelt de door smeekbeden vermurwde vrouw zelf de terechtstelling uit. Zij stelt ze uit en zegt: ‘Zo geef ik nu heel boos tegen mijn zin toe dat pas na acht dagen de straf met het zwaard aan de vorst wordt voltrokken.’ Zo slingert het dan toegestane leven heen en weer. Otto vertrekt en brengt acht dagen in vrede door. Daarna bedelt hij er smekend, samen met de prinsen, opnieuw acht bij. Welgeteld de zevende dag biedt vervolgens een pauze. Die zevende dag gaat voorbij. Andermaal verlangt hij er acht bij te krijgen, zodat hij zes dagen heeft om met rust gelaten te worden. Op raad van de geestelijkheid zegt de vrouw: ‘Het zij zo.’ Toch geeft zij niet toe, tenzij de koning haar belooft dat eerst de koningin in de vuurvlammen zou sterven. - Zodra het schikt, herpakt een vrijgekocht leven zich. Voor het drievoudige uitstel schenkt de vorst drie kastelen en hij is voor de rest niet krenterig om heel veel uit te delen. We kennen de namen van de kastelen en het grondgebied. Als u de grenzen van die plaatsen wil kennen:
86. Climate Tuscorum, populus monstratur eorum, 87. Me quoque non latuit saepe videre solum.
met het leefmilieu van de Etruriërs komt de bevolking ervan in beeld. Het is geen geheim dat ook ik vaak in dat gebied een kijkje ga nemen.
° De auteurs van de originele teksten haspelen de tegenwoordige en de verleden tijd van de werkwoorden soms door elkaar. Dat wordt in de vertaling overgenomen, behalve bij het gedicht van Godfried van Viterbo, waar alles in het presens werd gezet. °° De woorden ‘judicio candentis ferri’ [door het oordeel van het gloeiend ijzer] worden telkens vertaald als de vuurproef.
4
֍
Jacobus de Voragine (†1298) Van de Legenda aurea verschenen honderden uitgaven in handschrift en in druk. De hier weergegeven Latijnse tekst is ontleend aan Maggioni 1998, deel 2, p. 1275-1276. 1.
Hic, ut in quadam chronica dicitur, quandam uxorem habuit, quae cuidam comiti se prostituere voluit. Deze [Otto III], zoals ergens in een kroniek wordt vermeld, had zowaar een echtgenote die zich voor een zekere graaf wilde prostitueren.
2.
Sed cum ille nollet tantum facinus perpetrare, illa indignata praedictum comitem apud imperatorem adeo infamavit, quod eum imperator sine audientia decollari fecit. Maar toen die weigerde zo’n groot wanbedrijf te begaan, belasterde zij verontwaardigd de genoemde graaf bij de keizer in die mate dat de keizer hem zonder verhoor liet onthoofden.
3.
Qui, antequam decollaretur, rogavit uxorem suam, ut judicio candentis ferri post mortem eum comprobet innocentem. Vooraleer hij onthoofd werd, vroeg de graaf zijn echtgenote om na zijn dood zijn onschuld te bewijzen door de vuurproef te ondergaan.
4.
Adest dies, in quo Caesar pupillis et viduis se asserit judicium facturum, affuit et vidua mariti caput secum suis portans in ulnis. Op de dag waarop de keizer zich voorneemt voor wezen en weduwen recht te spreken, was ook de weduwe er, met het hoofd van haar man op haar armen.
5.
Tunc quaesivit ab imperatore, qua morte dignus esset, qui injuste aliquem occidisset. Toen informeerde zij bij de keizer welke dood iemand zou verdienen die iemand anders onterecht zou gedood hebben.
6.
Qui cum privatione capitis dignum eum assereret, illa intulit dicens: ‘Tu es ille vir, qui maritum meum ad suggestionem uxoris tuae innocenter occidi mandasti, et ut me verum dicere comprobes, hoc candentis ferri judicio comprobabo’. Op zijn bevestiging dat die zou verdienen onthoofd te worden, repliceerde zij: ‘Gij zijt de man die op aanstoken van uw echtgenote opdracht heeft gegeven mijn onschuldige echtgenoot te doden. Opdat gij zoudt inzien dat ik de waarheid spreek, zal ik dat met de vuurproef bewijzen.’
7.
Quod Caesar videns obstupuit et in manu feminae puniendum se dedit. Interventu tamen pontificum et procerum inducias decem dierum, deinde octo, tertio septem, quarto sex a vidua accepit. Toen de keizer dit zag, stond hij perplex en gaf hij zich in de handen van de vrouw over om gestraft te worden. Door tussenkomst van bisschoppen en edellieden echter kreeg hij van de weduwe uitstel van tien dagen, daarna van acht, de derde keer van zeven, de vierde keer van zes.
8.
Tunc imperator causa examinata, veritate cognita uxorem vivam concremavit et pro redemtione sui quatuor castra viduae dedit. Quae castra sunt in episcopatu Leviensi et vocantur ab induciis dierum X, VIII, VII, VI. Na de zaak onderzocht en de waarheid achterhaald te hebben, liet de keizer zijn vrouw levend verbranden en gaf hij ter wille van zijn herwonnen vrijheid vier kastelen aan de weduwe. Deze kastelen bevinden zich in het bisdom Levi en kregen de namen van de uitgestelde dagen: X, VIII, VII, VI.
43
4
Jacobus de Voragine (†1298)
5
Arnoldus van Luik (†1309) Alphabetum narrationum
6
Anoniem (15de eeuw) Alphabet of Tales
Huic successit Otto tertius circa annum domini DCCCCLXXXIV
Credere cito periculosum est iudici. [Snel geloven is gevaarlijk voor de rechter]
Credere cito periculosum est iudici.
1. Hic, ut in quadam chronica dicitur quadam uxorem habuit, quae cuidam comiti se prostituere voluit.
1. Ex cronicis, Otto tercius imperator uxorem habuit que cuidam comitti se prostituere voluit,
1. We rede in Cronicles, how on a tyme the Emperour had a wyfe, that wold at ane Erle of his on a tyme had liggen by hur.
2. Sed cum ille nollet tantum facinus perpetrare, illa indignata praedictum comitem apud imperatorem adeo infamavit, quod eum imperator sine audientia decollari fecit.
2. qui facinus recusantem, illa apud imperatorem eum tantum infamavit, quod sine audientia eum decollari fecit;
2. And when sho desirid hym therunto, he excusid hym & said he wold not do such a truspas unto his lord. And sho saw that, & went & accusid hym unto the Emperour, and said he wold hafe defowlid hur. And the Emperour tuke it unto so grete wrath, that he garte smyte of his head with-owten Iugement;
3. Qui, antequam decollaretur, rogavit uxorem suam, ut judicio candentis ferri post mortem eum comprobet innocentem.
3. qui antequam decollaretur rogavit uxorem suam ut iuditio candentis ferri post mortem suam eum ostenderet innocentem.
3. and he was [neuer] olife agayn & than the Emperour desyrid his wyfe at this erle mot be knowen after he was dead be beryng of a hate yrn, at luke whether he war innocent or noght; & sho grawntid.
4. Adest dies, in quo Caesar pupillis et viduis se asserit judicium facturum, affuit et vidua mariti caput secum suis portans in ulnis.
4. Adest dies in quo Cesar viduis et pupillis asserit iudicium se facturum, affluit et vidua caput mariti sui secum portans;
4. And the day of Iugement was assigned, and many wedows & maydens callid unto thedome; and this Erlis wife come with hur husband heade in hur arm.
5. Tunc quaesivit ab imperatore, qua morte dignus esset, qui injuste aliquem occidisset.
5. tunc quesivit ab imperatore qua morte dignus esset qui aliquem iniuste occidisset
5. And sho asked of the Emperour what deade he war wurthi to hafe, that slew a man wronguslie.
6. Qui cum privatione capitis dignum eum assereret, illa intulit dicens: ‘Tu es ille vir, qui maritum meum ad suggestionem uxoris tuae innocenter occidi mandasti, et ut me verum dicere comprobes, hoc candentis ferri judicio comprobabo.’
6. qui cum privatione capittis eum dignum asseret illa intullit dicent: ‘Tu es ille vir qui ad suggestionem uxoris tue maritum meum occidisti, et ut verum me dicere probes hoc cadentis ferri iuditio approbato.’
6. And he said his head war wurthi to be smetyn off. And sho ansswerd hym agayn & sayd: ‘Thou ert that man, that at fals suggestion off thi wife slew my husband. And for to make prefe here-of, I oblissh me to bere the hate yrn.’
7. Quod Caesar videns obstupuit et in manu feminae puniendum se dedit. Interventu tamen pontificum et procerum inducias decem dierum, deinde octo, tertio septem, quarto sex a vidua accepit.
7. Quo Cesar videns obstupuit et in mano femine se puniendum dedit Interventu tamen prontificum et procerum indutias decem dierum, deinde octo, modo septem et postea sex a vidua accepit.
7. And when the Emperour saw this, he had grete mervett, & commytt hym selfe to abide what punyssment at sho wolde deme hym unto. So be prayer of bisshoppis & other worthi men he tuke respecte with hur furst for X, ten dayes, & than for viij, & than for vij, & than for vi.
8. Tunc imperator causa examinata, veritate cognita uxorem vivam concremavit et pro redemtione sui quatuor castra viduae dedit. Quae castra sunt in episcopatu Leviensi et vocantur ab induciis dierum X, VIII, VII, VI.
8. Tunc imperator omnia examinata et veritate cognita uxorem vivam concremavit et pro redemptione sui quatuor castra vidue dedit, que sunt in episcopatu Lunensi et vocantur ab induciis dierum decimum, octavum, septimum et sextum.
8. And in the mene while he garte examyn the cauce. And when he knew the trewth, he gaff hur for his rawson iiij castels that er in the bisshop(ryk) of Lunens. And be respecte at he had of the dayes, thai er callid, Decimum, Octavum, Septimum, & Sextum, yitt unto this day.
Hoc etiam valet ad iudices, mulieres et ad castum virum. [Dit geldt ook voor de rechters, de vrouwen en voor de kuise man]
44
7
8
Anoniem (15de eeuw) Recull de eximplis catalan
Credere cito periculosum est. [Snel geloven is gevaarlijk]
Clémente Sánchez de Vercial (†1426) Libro de los Exenplos pour A.B.C.
Princeps non nimis credulus esse debet. Principe nin cavallero / non deve creer de ligero. [Een leider moet niet te goedgelovig zijn]
Eximpli de la gran maluestat de la muller del Emperador Octouia, segons se recompte en les croniques. 1. Octouia Lemperador hauia una muller que era molt luxuriosa, la qual parla ab un comte ques gitas ab ella carnalment. E perque el comte nou volgue fer, ella lo malmescla ab Lemperador son marit,
1. El emperador Octo que fue dicho maravilla del mundo ovo una mugier que cobdicia cometer adulterio con un cavallero e conde, e el non consentio, por lo qual ella fue muy indignada e yrada, e acuso al conde delante el emperador que la quisiera forçar.
2. per tal manera que Emperador feu scapsar lo dit comte, e no fou oyt de son dret.
2. E el creyendo de ligero las palabras de su mugier, e non sabiendo la verdat, mandole cortar la cabeça.
3. E abans que moris lo comte dix a sa muller que con ell fos mort, que per saluar de ço que la Emperadriu lauia acusat, que ella prengues un ferre calt en les mans segons que era ladonchs la custuma de aquells ques volien saluar de la acusacio quels era feta.
3. E ante que moriesse, rrogo a su mugier que despues de el muerto provasse ser innocente deste pecado, tomando un fierro caliente por el.
4. Mort lo dit comte, la comtessa sa muller vench denant lo dit Emperador aquell dia quel Emperador acustumaua de oyir los plets e questions de les dones vidues e dels orffens; e quant la comtessa li fo denant, dix li a altes vues: ‘Emperador senyor, que merex lo jutge que mata alguna personna sens raho?’ E Lemperador li dix: ‘Veramente aytal jutge merex morir.’ ‘Donchs ço’, dix la comtessa, ‘tu est aquell que matist lo comte mon marit per lo fals consell de ta muller. E per que creegues que jo dich veritat, jo vull pendre lo ferre calent per saluar mon marit.’
4. E un dia quel emperador avia de oyr el derecho de las viudas, vino aquel mugier e traya la cabeça de su marido en los braços. E pregunto al emperador que pena meresçia el que matava al ombre que non avia culpa. E rrespondio el emperador que le devian cortar la cabeça. E dixo la viuda: ‘Tu eres aquel que mataste a mi marido contra justiçia, lo qual quiero provar tomando un fierro caliente’, lo qual fizo luego.
5. E Lemperador marauellantse, tentost feu pendre inquisicio per saber la veritat; la qual inquisicio segons la custuma que era ladonchs se ach a fer e acabar primerament en deu [sic] dies, e apres en vuyt, et apres en sis dies. E dins los dessus dits sis dies Lemperador, trobada la veritat de la culpa de sa muller, feu cremar sa muller;
5. E el emperador maravillosse e pusose em [sic] poder la viuda que le diesse la pena que quisiesse. E sabida la verdat, mando quemar a su mugier.
6. e dona a la dita comtessa en esmena de la mort de son marit deu [sic] castells, los quals castells son en lo bisbat de Lunell, e per aquella raho son nomenats aquells castells la castells de les tregues dels. X. huyt et sis dies.
6. E rredimiose del poder de la biuda dandole quatro castillos e doliendosse mucho por que abriera la puertas de las sus orejas a la palabras falsas e enganossas.
9
Riccobaldus da Ferrara († ca. 1318)
֍
Eccardus / Von Eckhart, J. G., Corpus historicum medii aevi, sive scriptores res in orbe universo, praecipue in Germania a temporibus maxime Caroli M. imperatoris usque ad finem seculi post C. N. XV […]. Leipzig, deel 1, 1723 & 1734, kol. 1160-1161.
֍
Muratorius, L. A., Rerum Italicarum scriptores. Milaan, deel 9, 1726, kol. 119. 1.
Hic, ut habetur in historiis, coniugem habuit, quae cuidam comiti imperatoris voluit commisceri. Zoals verteld wordt in verhalen, had hij [Otto III] een echtgenote die met een zekere graaf van de keizer wilde aanpappen.
2.
Illa aspernatus est scelus. Illa caeco furore stimulata in odium illius viro detulit, quod eam ille ad turpitudem sollicitabat, propter quod jussu Imperatoris decolatus est. De afwijzing is haar een kwelling. Buiten zichzelf van blinde woede beweerde zij uit wrok tegen haar man dat hij [de graaf] haar tot oneerbare handelingen wilde verleiden. Daarom werd hij op bevel van de keizer onthoofd.
45
3.
Sed priusquam morti traderetur, rogavit uxorem, ut judicio candentis ferri eum probet qua morte innocentem. Maar vooraleer hij [de graaf] aan de beul werd overgeleverd, vroeg hij zijn echtgenote dat zij met de vuurproef zou bewijzen dat hij niet des doods schuldig was.
4.
Adest dies, quo Imperator in auditorio se offert, pupillis & viduis audire delata; assuit & vidua, mariti caput habens in ulnis quaesivitque ab Imperatore, qua morte dignus esset, qui aliquem injuste occidisset. Op de dag waarop de keizer zich in de gehoorzaal ophoudt om naar de verhalen van wezen en weduwen te luisteren, sloot ook de weduwe er zich bij aan, met het hoofd van haar echtgenoot in de armen, en vroeg de keizer welke dood diegene zou verdienen die iemand onterecht zou gedood hebben.
5.
Qui respondit capitis abscissione; tu, inquit, es ille, qui virum meum innocentem uxoris tuae suggestione occidi fecisti; ut me verum asserere comprobes, hoc candentis ferri judicio approbabo. Hij antwoordt: ‘Onthoofding.’ ‘Gij’, zo zegt de weduwe,‘zijt diegene die mijn onschuldige echtgenoot, op aanstoken van uw vrouw, liet doden. Opdat gij zoudt inzien dat ik de waarheid spreek, ga ik het met de vuurproef bewijzen.’
6.
Quod audiens Imperator obstupuit, & in manu feminae, quod receperat, caput sepeliendum dedit, interventu tamen pontificum & procerum dierum decem, mox octo, tertio septem, quarto sex a vidua recepit inducias. Toen hij dit hoorde, stond de keizer perplex en overhandigde de vrouw het hoofd dat hij had ontvangen, om begraven te worden. Door tussenkomst echter van bisschoppen en edellieden kreeg hij van de weduwe tien dagen uitstel, daarna acht, de derde keer zeven, de vierde keer zes.
7.
Examinata demum causa, & veritate comperta uxorem vitam vivam fecit igne cremari; pro sui vero redemptione viduae quatuor castella exhibuit, & vocantur induciis dierum Decimum, Octavum, Septimum & Sextum. Na de zaak onderzocht en de waarheid achterhaald te hebben, liet de keizer zijn echtgenote levend verbranden. Ter wille van zijn herwonnen vrijheid schonk hij de weduwe vier kastelen die naar de uitgestelde dagen het Tiende, het Achtste, het Zevende en het Zesde worden genoemd.
10
֍
Gigantis / Gigas, Hermannus (†1349) Eysenhart, M., Morhoff, D. G. & Meuschen, J. G., Flores temporum, seu chronicon universale. Leiden, 1743 & 1750, p. 98. 1.
Hujus [Otto III] uxor meretrix, cuidam praeclaro comiti & pulchro militi se prostituere volens, ipso recusante tale nefas, valde tristans apud Caesarem tam graviter de stupratione ipsum accusavit, ut Otho eum decollari praeceperit. Zijn [Otto III] echtgenote, een hoer, wilde zich voor een zekere vooraanstaande graaf en knappe soldaat prostitueren. Toen deze zulk wangedrag afwees, was zij zeer teleurgesteld en beschuldigde zij hem bij de keizer zo erg van verkrachting, dat Otto beval hem te onthoofden.
2.
Comitissa vero relicta vidua sciens viri innocentiam, caput ejus eo usque servavit, donec imperator judicio praesideret: venit dies, in qua Caesar viduis & orphanis judicare promisit, adest proba & fidelis vidua comitis relicta; quaerit sententiam, qua morte sit plectendus, qui innocentem sine judicio interemisset? De gravin echter, weduwe geworden en wetende dat haar man onschuldig was, bewaarde zijn hoofd zolang tot de keizer de rechtbank zou voorzitten. Op de dag waarop de keizer beloofde voor weduwen en wezen recht te spreken, is de rechtgeaarde en trouwe weduwe van de graaf aanwezig. Zij verzoekt om een uitspraak over de vraag met welke dood iemand moet worden gestraft die een onschuldige zonder proces van het leven heeft beroofd.
3.
Imperator respondit: ‘Talem similiter morte plectendum esse’, ipsa statim mariti sui caput in apertum proferens dixit: ‘Tu imperator es vir ille, qui meretrice uxore tua suadente innocentem maritum meum decollari jussisti, quod ego candentis ferri judicio comprobabo’; quod & factum est. De keizer antwoordt: ‘Zo iemand moet ook met de dood worden gestraft.’ Meteen toonde ze openlijk het hoofd van haar man en zei: ‘Gij, keizer, zijt die man, die op aandringen van uw hoerige echtgenote bevolen hebt mijn onschuldige echtgenoot te onthoofden. Ik zal dat met de vuurproef bewijzen.’ Wat ook gebeurd is.
4.
46
Causa igitur examinata imperatrix flammis traditur, & imperator se viduae arbitrio puniendum subjecit, quae pro quatuor castris sibi quatuor inducias dedit, pro primo castro decem dies, pro secundo octo, pro tertio VII, pro quarto VI dies induciarum sibi dedit, quos numeros eadem castra pro nominibus adhuc retinent.
Nadat vervolgens de zaak is onderzocht, wordt de keizerin aan de vlammen overgeleverd en onderwierp de keizer zich aan de beschikking van de weduwe om gestraft te worden. In ruil voor vier kastelen verleende zij viermaal uitstel, voor het eerste kasteel 10 dagen, voor het tweede 8, voor het derde 7, voor het vierde 6, cijfers die deze kastelen nog steeds als namen hebben behouden. 5.
Scilicet castrum decimum, octavum, septimum, sextum: tandem supplicantibus cunctis principibus & proceribus vidua sententitiam relaxavit, eo quod non ex malitia, sed persuasione imperatricis seductus id malum fecisset. Namelijk het tiende kasteel, het achtste, het zevende, het zesde. Uiteindelijk versoepelde de weduwe haar vonnis op aandringen van prominenten en hoge heren omdat hij [de keizer] dit kwaad niet uit kwaadaardigheid, maar misleid door de overreding van de keizerin had aangericht.
11
֍
Martinus van Fulda / Minorita (14de eeuw) Eccardus / Von Eckhart, J. G., Corpus historicum medii aevi [cf. 9]. Leipzig, deel 1, 1723 & 1743, kol. 1615. 1.
Cujus uxor cuidam comiti prostituere voluit, quem utputa recusantem ipsa apud imperatorem tam graviter accusavit, quod ipsum statim decollari praecepit. [Otto III] wiens vrouw zich voor een zekere graaf wilde prostitueren, beschuldigde die, toen hij weigerde, bij de keizer zo erg dat die beval hem onmiddellijk te onthoofden.
2.
Comitissa sciens innocentiam viri sui caput servavit occulte, donec imperator judicio praesideret. De gravin die de onschuld van haar man kende, bewaarde zijn hoofd in het geheim tot de keizer het rechtsgeding zou voorzitten.
3.
Venit dies in qua Caesar viduis & orphanis judicare promisit. Kwam de dag dat de keizer beloofde voor weduwen en wezen recht te spreken.
4.
Adest & vidua comitissa quaerens sententiam puniendus sit qui innocentem sine judicio decapitasset. Ook de gravin-weduwe is er. Zij is uit op een verklaring dat wie een onschuldige zonder proces zou hebben onthoofd, gestraft moet worden.
5.
Imperator dixit talem similiter decapitandum esse. De keizer zei dat zo iemand eveneens onthoofd moet worden.
6.
Quae caput mariti proferens clamavit, ‘Tu es ille vir imperator, qui meretrice uxore tua suggerente maritum meum innocenter decollari jussisti’. Waarop zij het hoofd van haar man tonende uitriep: ‘Gij zijt de man, keizer, die door toedoen van uw hoerige vrouw mijn man onschuldig heeft laten onthoofden.’
7.
‘Quod & ego candentis ferri judicio comprobabo’, causa igitur examinata, imperatrix flammis traditur. ‘En ik zal dit met de vuurproef bewijzen.’ Nadat de zaak is onderzocht, wordt de keizerin aan de vlammen overgeleverd.
8.
Imperator vero se viduae subdidit arbitrio puniendum. De keizer onderwierp zich echter aan het oordeel van de weduwe om gestraft te worden.
9.
Quae pro quatuor castris quatuor inducias sibi dedit, pro primo X. diebus, pro secundo VIII, pro tertio septem, pro quatuor sex. Quos numeros eadem castra pro suis nominibus adhuc retinent. In ruil voor vier kastelen verwierf hij zich viermaal uitstel, voor het eerste 10 dagen, voor het tweede 8, voor het derde 7, voor het vierde 6, cijfers die deze kastelen nog steeds als namen hebben behouden.
10. Tandem supplicantibus cunctis vidua proceribus relaxavit. Eindelijk kon de weduwe, dankzij de smeekbeden van alle hoge heren, tot rust komen.
12
Siffridus Misnensis / van Meissen (14de eeuw)
֍
Pistorius, J., Illustrium veterum scriptorum, qui rerum a germanis per multas aetates gestarum historias vel annales posteris reliquerunt. Frankfurt, deel 1, 1583 & 1613, p. 689.
֍
Pistorius, J. & Struvius, B. G., Rerum Germanicarum scriptores aliquot insignes, historiam et res gestas germanorum medii potissimum aevi. Regensburg, deel 1, 1726 & 1731, p. 1033-1034.
47
1.
Hic cum esset apud Mutinam civitatem cum uxore sua; ipsa imperatrix cuidam comiti se prostituere voluit. Toen hij [Otto III] samen met zijn echtgenote in de stad Modena vertoefde, wilde de keizerin zich voor een bepaalde graaf prostitueren.
2.
Sed cum ille consentire nollet, illa indignata, praedictum comitem apud imperatorem adeo infamavit, ut eum imperator sine audientia decollari praeciperet. Maar toen die niet wilde instemmen, belasterde zij verontwaardigd de genoemde graaf zodanig bij de keizer dat de keizer beval hem zonder verhoor te onthoofden.
3.
Qui antequam decollaretur, rogavit uxorem suam, ut iudicio candentis ferri post mortem eum comprobaret innocuum. Voordat hij werd onthoofd, vroeg deze zijn echtgenote om na zijn dood de vuurproef te ondergaan om zijn onschuld te bewijzen.
4.
Adest dies, in qua Caesar se pupillis & viduis exhibebat iudicaturum. De dag breekt aan waarop de keizer zich voornam om voor wezen en weduwen recht te spreken.
5.
Assuit & foemina, comitis secum caput habens, quaeritque, qua morte sit dignus, qui injuste aliquem occidisset. Ook de vrouw die het hoofd van de graaf bij zich had, sloot er zich bij aan. Zij vraagt welke dood diegene zou verdienen die iemand onterecht zou gedood hebben.
6.
Quo respondente, capitis privatione; illa ait ‘Tu es ille vir qui maritum meum, ad suggestionem uxoris tuae, injuste occidi mandasti’. Waarop hij antwoordde: ‘De onthoofding.’ Zij zegt: ‘Gij zijt de man die op voorstel van uw echtgenote opdracht heeft gegeven om mijn man onterecht ter dood te brengen.’
7.
Quod dum illa per candens ferrum probasset, Caesar in manus foeminae se tradidit puniendum. Nadat ze met de vuurproef het bewijs had geleverd, gaf de keizer zich in de handen van de vrouw over om gestraft te worden.
8.
Interventu tamen pontificis & procerum, decem dierum inducias, deinde octo, deinde septem, quarto sex a vidua accepit. Door tussenkomst evenwel van de bisschop en de edellieden kreeg hij van de vrouw tien, daarna acht, vervolgens zeven en de vierde keer zes dagen uitstel.
9.
Tunc imperator causa examinata & cognita, uxorem suam vivam cremari fecit, & dans viduae quatuor castra, vitam redemit. Na de zaak onderzocht en begrepen te hebben, liet de keizer zijn echtgenote levend verbranden en kocht hij zijn leven terug door de weduwe vier kastelen te schenken.
10. Castra haec sunt in episcopatu Lunae in Etruria, & vocantur ab induciis dierum, decimum, octavum, septimum, sextum. Deze kastelen bevinden zich in het bisdom Luni* in Etrurië en dragen de namen van de uitgestelde dagen, het Tiende, het Achtste, het Zevende en het Zesde. * Luni is een stadje niet ver van Carrara.
13
֍
48
Utrechts handschrift (ca. 1400-1450) Utrecht, Universiteitsbibliotheek, Bijzondere Collecties, Hs. 1691 (5G33), fol. 62v-63v. 1.
Tot Romen daer was wileneer een keyser en[de] die hiet Otto die hadde een huysvrouwe en[de] di en was hem niet ghetrouwe.
2.
Doe was daer een grave en[de] die hadde een recklic wijf en[de] die hadden malcander zeer lief en[de] die een was den anderen zeer ghetrouwe.
3.
Doe sprac die keyserinne eens den grave toe om zaken die oneerlic waren.
4.
Hi sprac hi woude sijnre liever vrouwen gheen ontrouwe doen noch sine[n] lieven here.
5.
Soe wert si toornich opte[n] grave en[de] belochenden voer den keyser en[de] zeide hi hadde hoer om oneerlike zaken toeghesproken.
6.
Die keyser wert toernich en[de] zende daer sijn knechten toe en[de] dede hem vanghen en[de] woude hem sijn hoeft afslaen sonder scout en sonder recht en[de] hi en moest hem niet ontschuldighen.
7.
Doe qua[m] sijn wijf ghelopen en[de] riep al screydende en[de] was seer onblide.
8.
Doe sprac hi ‘lieve vrouwe ic bin der zaken onschuldich en[de] ic en moet mi niet ontschuldighen.
9.
Ic bid u dat ghi een heet yser voer mi draghet wan[n]eer dat ic doot bin.’ Si sprac dat sijt gheern doen woude.
10. Die grave wert onthoeft en[de] de gravinne nam sijn hoeft en[de] ghinc voer den keyser op een tijt daer hij te recht sat en[de] si schreyde voer die gheen die hare[n] man vermoert hadden en[de] si vraghde wat dat sine misdaet was dier om dat hi vande[n] live totter doot ghebrocht was. 11. Die keyser sprac hi hadde sinen wive oneerlike toeghesproken dat most hem sijn hals costen. 12. Doe sprac die vrouwe ‘heer keyser dat hebdi ghedaen, ghi hebt mine[n] lieven man vanden live tonrecht totter doot ghebrocht dat wil ic waer maken, en[de] ic wil een heet yser voer hem draghen.’ 13. Doe dat die keyser hoerde doe wert hi zeer bedroevet en[de] sprac: ‘vrouwe is dat alsoe so gheve ic mi selven in uwer hant. Doet mit minen live wat dat ghi wilt. 14. Soe vielen die vorsten daer tusschen en[de] baden hem aen der vrouwen tien daghe dach. 15. Binnen dier tijt soe ondervant die keyser alle die dinghe hoe dat die keyserinne daer mede ghevaren hadde en[de] hi deedse bornen aen ene[n] staec en[de] gaf hem selven inder vrouwen hant. 16. Soe baden die lants here[n] voer he[m] en[de] brochtent also verre dat hi der vrouwe[n]lant en[de] borghe mit allen recht dat daer toe behoerde wedergaf.
14
Gobelinus, Persona (†1421)
֍
Meibomius, H., Cosmodromium, hoc est, chronicon universale, complectens res ecclesiae et republicae ab orbe condito usque ad annum Christi 1418. Frankfurt, 1599, p. 206.
֍
Meibomius, H. jr., Rerum Germanicarum Scriptores. Helmstedt, deel 3, 1688, p. 253. 1.
Otto imperator, pro ut in quadam chronica legitur ad instigationem uxoris sui, quendam comitem sine audientia fecit decollari, ex eo, quod ipsa imperatrix asservit illum tentasse se violare. Zoals te lezen staat in een bepaalde kroniek, liet keizer Otto, opgeruid door zijn echtgenote, een zekere graaf zonder verhoor onthoofden, omdat de keizerin zelf beweerde dat hij had geprobeerd haar te verkrachten.
2.
Hic comes rogavit uxorem suam, ut ipsa post ejus mortem judicio candentis ferri eum vellet expurgare, quod ipsa promisit se facturam. Deze graaf vroeg zijn echtgenote hem na zijn dood met de vuurproef in ere te herstellen, wat ze beloofde te doen.
3.
Cum igitur die quadam imperator sedebat ad judicandum viduis & orphanis, relicta comitis illius venit portans caput viri sui in manibus, quaerens ab imperatore, qua poena dignus esset, qui alium injuste occidisset. Toen vervolgens op een bepaalde dag de keizer rechtspraak hield voor weduwen en wezen, trad de weduwe van die graaf aan, met het hoofd van haar man in haar handen, en vroeg de keizer welke straf hij zou verdienen die een ander onterecht had gedood.
4.
Et imperator poena capitis eum puniendum esse dixit: & mulier intulit: ‘Et tu es, qui virum meum occidisti injuste.’ En de keizer zei dat die met de doodstraf moest gestraft worden. De vrouw antwoordde: ‘En gij zijt degene die mijn man onterecht hebt gedood.’
5.
Et statim adhibito ferro candente manibus innocentiam viri ostendit. En onmiddellijk toont zij de onschuld van haar man aan door een roodgloeiend ijzer in de handen te houden.
6.
Unde imperator perterritus seipsum dedit in manus mulieris puniendum: sed interventu pontificium recepit primo inducias dierum decem a muliere: secundo inducias octo dierum: tertio inducias septem dierum. Et quarto inducias sex dierum. Daarop gaf de doodsbange keizer zich over in de handen van de vrouw om gestraft te worden. Maar door tussenkomst van de bisschoppen kreeg hij van de vrouw eerst tien dagen uitstel, daarna acht dagen uitstel, de derde keer zeven dagen uitstel en de vierde keer zes dagen uitstel.
49
7.
Deinde imperator causa examinata imperatricem fecit vivam igne cremari. Nadien, nadat de zaak was onderzocht, liet de keizer de keizerin levend verbranden.
8.
Et viduae pro redemptione sui dedit quatuor castra, quae deinde ab inducijs dierum decimum, octavum, septimum & sextum dicta sunt. Voor zijn redding schonk hij de weduwe vier kastelen, die van dan af genoemd zijn naar het uitstel van 10, 8, 7 en 6 dagen.
Geciteerde auteur: Viterbo (1).
15
֍ ֍
Cornerus / Korner, Hermannus (†1438) Prima pars cronicae novellae Magistri Hermanni Korners. Lübeck Stadtbibliothek, Ms. Lub. 2° 8, fol. 479 r°-v°. Eccardus / Von Eckhart, J. G., Corpus historicum medii aevi [cf. 9]. Leipzig, deel 2, 1723 & 1743, kol. 555. 1.
Imperatrix cum se cuidam militi prostituere vellet, & ille nefas abhorrens negaret, mulier ipsum apud Ottonem imperatorem accusans deturpavit, quod imperator ipsum militem sine audientia decollari fecit. Toen de keizerin zich met een van de militairen wilde prostitueren en die met afschuw het wangedrag weigerde, beschuldigde de vrouw hem bij keizer Otto met een zo erg verdraaid verhaal dat de keizer de bewuste soldaat zonder proces liet onthoofden.
2.
Qui vadens ad mortem rogavit uxorem suam & judicio candentis ferri post mortem ipsius innocentiam comprobaret suam. Op weg naar de dood vroeg die zijn echtgenote dat zij na zijn dood zijn onschuld met de vuurproef zou bewijzen.
3.
Advenit dies, quo imperator viduis & pupillis promiserat judicium & justitiam facere: adfuit & vidua caput viri sui portans & quaesivit ab imperatore, qua poena dignus esset qui aliquem innocentem injuste occidisset? At ille: ‘capite privari debet.’ De dag kwam waarop de keizer had beloofd voor weduwen en wezen recht te spreken en gerechtigheid te doen gelden. Ook de weduwe was er, met het hoofd van haar man, en vroeg de keizer welke straf iemand zou verdienen die iemand anders het leven onterecht had ontnomen. Hij antwoordde: ‘Hij zou onthoofd moeten worden.’
4.
Cui illa, tu, inquit, es ille, qui maritum meum ad suggestionem meretricis uxoris tuae occidisti. Et hoc verum esse judicio candentis ferri probabo. Zij antwoordde hem: ‘Gij zijt het die mijn man op aanstoken van uw hoer van een vrouw hebt vermoord. En dat dit waar is, zal ik met de vuurproef bewijzen.’
5.
Quod cum ab ea fieret, nec in aliquo mulier laederetur imperator obstupuit & in manus foeminae puniendum se tradidit. Nadat zij dit had gedaan en de vrouw op geen enkele manier was verwond geraakt, was de keizer onthutst en gaf hij zich in de handen van de vrouw over om gestraft te worden.
6.
Interventu tamen pontificum & procerum inducias decem dierum, deinde viii, post vii & ultimo vi a vidua impetravit. Door tussenkomst van de bisschoppen en de edelen verkreeg hij van de weduwe 10 dagen uitstel, daarna 8, vervolgens 7 en tot slot 6.
7.
Tunc imperator veritate cognita uxorem suam concremavit & pro redemptione sua quatuor castra viduae dedit, quae castra nominantur ab inducijs X. VIII. VII. & sex usque in praesentem diem. Toen liet de keizer, nadat de waarheid was achterhaald, zijn echtgenote verbranden. Voor zijn persoonlijke redding schonk hij de weduwe vier kastelen. Die worden tot op heden naar het aantal dagen uitstel 10, 8, 7 en 6 genoemd.
16
50
Andreas van Regensburg († ca. 1442)
֍
Marquard, F., Chronicon de ducibus Bavariae ante C C. Paulo minus annos scriptum. Amberg, 1602 & 1611, p. 41-42.
֍
Schilter, J., Scriptores rerum Germanicarum a Carolo M. usque ad Fredericum III. Straatsburg, 1702, p. 19.
1.
Hujus Ottonis uxor cuidam comiti se prostituere voluit: sed cum ille nollet tantum facinus perpetrare, illa indignata comitem apud imperatorem adeo infamavit, quod eum imperator sine audientia decolari fecerit. De vrouw van deze Otto wilde zich voor een zekere graaf prostitueren. Maar toen hij zo’n wandaad niet wilde plegen, was zij verontwaardigd en belasterde ze de graaf bij de keizer zo erg dat de keizer hem zonder verhoor liet onthoofden.
2.
Qui antequam decollaretur, rogavit uxorem suam, ut judicio candentis ferri post mortem eum, comprobaret innocentem. Voordat hij werd onthoofd, vroeg die zijn echtgenote dat zij na zijn dood door middel van de vuurproef zou bewijzen dat hij onschuldig was.
3.
Adest dies, in quo Caesar pupillis & viduis se asserit judicium facturum. Adest & vidua, mariti caput secum in sinu ulnis suis portans. Breekt de dag aan waarop de keizer voor wezen en weduwen recht zou spreken. Ook de weduwe is er, met het hoofd van haar man in haar armen.
4.
Tunc quaesivit ab imperatore: ‘Qua morte dignus esset, qui injuste aliquem occidisset?’ Toen vroeg ze de keizer: ‘Welke straf zou hij verdienen die iemand onterecht heeft gedood?’
5.
Qui cum privatione capitis eum dignum assereret, illa intulit dicens: ‘Tu es vir ille, qui maritum meum ad suggestionem uxoris tuae innocenter occidi mandisti. Et ut verum me dicere comprobes, hoc candentis ferri judicio comprobabo.’ Op zijn bevestiging dat die zou verdienen onthoofd te worden, antwoordde zij met de woorden: ‘Gij zijt de man die op aanstoken van uw echtgenote opdracht hebt gegeven mijn onschuldige echtgenoot te doden. En opdat gij zoudt zien dat ik de waarheid spreek, zal ik het met de vuurproef bewijzen.’
6.
Quod Caesar videns, obstupuit; & in manus feminae se dedit puniendum. Toen de keizer dit zag, was hij onthutst en gaf hij zich over in de handen van de vrouw om gestraft te worden.
7.
Interventu tamen pontificum & procerum inducias decem dierum, deinde octo, tertio septem, quarto sex a vidua accepit. Door tussenkomst van bisschoppen en edelen ontving hij tien dagen uitstel, daarna acht, de derde keer zeven en de vierde keer zes.
8.
Tunc Imperator causa examinata & veritate cognita, uxorem vivam concremavit, & ob redemtionem sui quatuor castra viduae dedit: quae castra sunt in episcopatu Lunensi, & vocatur ab induciis dierum, Decimum, Octavum, Septimum & Sextum. Zodra de zaak was onderzocht en de waarheid gekend, liet de keizer zijn echtgenote verbranden. Wegens zijn eigen redding schonk hij de weduwe vier kastelen. Die bevinden zich in het bisdom Luni en worden naargelang het uitstel het Tiende, het Achtste, het Zevende en het Zesde genoemd.
17
֍
De Barberis, Philippus (†1487) Chronica summorum pontificum imperatorumque. Rome, 1474 & 1476 (geen pagina- en folio-aanduiding), fol. [81 r°]; Nurenberg, 1477, fol. [50 v°]. 1.
Ottho imperator suggestione uxoris occidit unum comitem falso accusatum quaecum augusta voluerit commisceri mox comperta veritate coniugem suam ottho igne cremari fecit & uxori comitis falso occisi satisfecit. Op voorstel van zijn echtgenote liet keizer Otto een valselijk beschuldigde graaf ombrengen met wie de keizerin betrekkingen had willen hebben. Weldra werd de waarheid ontdekt. Otto liet zijn vrouw in het vuur verbranden en schonk de echtgenote van de ten onrechte terechtgestelde graaf voldoening.
18
֍
Brompton, John (15de eeuw) Twysden, R. & Seldenus, J., Historiae Anglicanae Scriptores X. Londen, 1652, kol. 878. 1.
Iste Otho tercius uxorem habuit quae cuidam desponsato se substituere voluit, sed dum ipse stuprum recusaret, jussus est sine audientia decollari. Deze Otto III had een echtgenote die zich aan een gehuwde man wilde opdringen. Maar toen deze de ontucht weigerde, werd hij op bevel zonder proces onthoofd.
51
2.
Qui antequam moreretur uxorem suam rogavit, ut post mortem suam judicio ferri candentis innocentiam ejus purgaret. Vooraleer te sterven vroeg hij zijn echtgenote dat zij na zijn dood zijn onschuld door de vuurproef zou zuiveren.
3.
Affuit deinde dies in proximo quo Caesar pupillis & viduis judicium & justitiam asseruit se facturum. Vervolgens brak weldra de dag aan waarop de keizer verzekerde dat hij voor wezen en weduwen vonnis zou vellen en recht zou spreken.
4.
Affuit & vidua caput mariti deportans, & quaerens, Qua morte dignus esset qui injuste aliquem peremisset; Respondit Caesar, ‘capitis privatione.’ Ook de weduwe was aanwezig. Zij droeg het hoofd van haar man mee en vroeg welke dood iemand zou verdienen die iemand anders onterecht zou gedood hebben. De keizer antwoordde: ‘Onthoofding.’
5.
At illa, ‘Tu es, inquit, vir ille, quod ego judicio ferri candentis mox comprobabo.’ Daarop zei ze: ‘Gij zijt die man, wat ik weldra met de vuurproef zal bewijzen.’
6.
Quo quidem judicio consummato, Caesar in manus se dedit foeminae puniendum. Toen dat oordeel inderdaad was geveld, gaf de keizer zich in de handen van de vrouw over om gestraft te worden.
7.
Instantia tamen pontificum induciae x. dierum, deinde viij, post haec vij, tandem vj conceduntur, in quibus rex examinata causa, uxorem propriam concremavit, ac pro suo redemptione iiij. castra in episcopatu Launensi viduae dedit, quorum nomina ab induciis dierum concessorunt adhuc vocantur x. viij. vij. vj. Op verzoek van de bisschoppen wordt hem evenwel 10, dagen, daarna 8, vervolgens 7 en uiteindelijk 6 dagen uitstel verleend tijdens dewelke de koning na onderzoek van het geval zijn eigen echtgenote liet verbranden. Voor zijn redding schonk hij de weduwe vier kastelen in het bisdom Luni, waarvan de namen naar de dagen uitstel verwijzen en nog steeds Tiende, Achtste, Zevende, Zesde worden genoemd.
19
֍ ֍
Lirer, Thomas (15de eeuw) Schwäbische Chronik. Ulm, 1485, fol. g v v°- vi r°; 1486, fol. g vij r°-v°; Straatsburg, 1499, fol. g vij v°- viij r°. Wegelin, J. R., Thome Lirers von Ranckweil Alte Schwäbische Geschichten. Lindau, 1761, fol. K 4 v°. 1.
Derselb Ott [Otto III] het ein unstet weib die warb an einen Graffen das er sie leiplich nüsse / das wolt der Graff nit thün / dan er wolt seinen herren und sich selber nit enteren. Dezelfde Otto had een labiele vrouw die van een graaf verlangde dat hij haar lichamelijk zou bevredigen. Dat wilde de graaf niet doen want hij wilde zijn heer en zichzelf niet onteren.
2.
Die künigin gab den Graffen hin gegen dem künig und sprach der graff het sie ires leibs und irer eren an gemutet. De koningin gaf de graaf aan bij de koning en zei dat de graaf haar in haar lichaam en haar eer had belaagd.
3.
Der künig hiess den Graffen in einen gähen zorn ertöten. In een hevige woede beval de koning de graaf ter dood te brengen.
4.
Da begegnet ym sein eelich haussfraw / do sagt ir der Graff sein unschuld / und wie in die künigin so böslich umb sein leben und umb sein frümkeit und biderpkeit (sic) hin geben het und er ermanet sie ser so er ymmer ernstlichest mocht das sie auff sein sel nach seinen tod mit dem glüenden eisen sein unschuld beweisen wölt. De graaf krijgt bezoek van zijn echtgenote en bevestigt haar zijn onschuld en hoe de koningin het zo boosaardig op zijn leven, zijn vroomheid en zijn braafheid heeft gemunt. Hij maant haar met aandrang vurig aan na zijn dood bij zijn ziel met het gloeiende ijzer zijn onschuld te willen bewijzen.
5.
Wann das was zü den zeiten vast gewonlich und darnach einsmals do berüfft der keiser Ott ein gericht und darzü all witwen und weisen / die wolt er all nach dem rechten richten lassen und do er das gericht besetzt do kamm des enthaubten Graffen weib mit des graffen haubt für das gericht und rüfft do das gericht umb hillf und recht an und beweist aldo des Graffen irs enthaubten mannes unschuld / und sprach den keiser an umb sein haubt. Zoals het in die tijd de gewoonte was en later nog af en toe, riep keizer Otto een tribunaal bijeen en daarbij alle weduwen en wezen. Die wilde hij allen volgens de wet laten beoordelen. Toen hij de rechtszitting hield,
52
kwam de echtgenote van de onthoofde graaf met het hoofd van de graaf voor het gerecht. Zij smeekte het gerecht om hulp en gerechtigheid en bewees de onschuld van de graaf, haar onthoofde man, en eiste het hoofd van de keizer. 6.
Der keiser erschrack des gar ser und hart und erwarb ein aufschlach des gerichts zehen tag / darnach acht tag / darnach siben tag / darnach sechs tag. De keizer schrok daarvan zo erg en heftig en verkreeg van het gerecht een uitstel van tien dagen, daarna acht dagen, daarna zeven dagen, daarna zes dagen.
7.
Und gab der Gräfin umb yeden aufschlag ein güte vesten und ir namen dar von eine heist die zehent / die ander die ach [sic] / die trit die sibent / die vierd die sechst / und ligent in Lümer bistum / und ee die tag nun volgiengen do befand die künig des Graffen unschuld und das im unrecht geschehen was und das die künigin mit eim andern ir unkeüsch ach gepflegen het / und fieng sy und liess sie lebendig in ein feür werffen und sie verbrennen. Voor elk uitstel gaf hij de gravin een mooi kasteel. Hun namen: het ene heet het Tiende, het ander het Achtste, het derde het Zevende, het vierde het Zesde. Ze liggen in het bisdom Luni. De dag die daarop volgde, ontdekte de koning de onschuld van de graaf en dat die onrecht was aangedaan en dat de koningin met een andere ook onkuisheid bedreven had. Hij nam haar gevangen en liet haar levend in een vuur werpen en verbranden.
20
֍
Monimenta Hassiaca (15de eeuw) Schmincke, F. C., Monimenta Hassiaca darinnen verschiedene zur Hessischen Geschichte und Rechtsgelahrsamkeit dienende Nachrichten und Abhandlungen. Kassel, deel 1, 1747, p. 77-80. 1.
Duszer dritte Otto hatte des Konigs von Arragonn tochter zu eyner elichen gemaheln, die kreig unordekliche liebe zu eyme Graven in des Keiszers hoffe, der dan was kusch unde frumme, unde wulde er nicht fulgen, unde nicht syme Hern so ungetruwe sin, sundern er wulde sine ee halten. Deze Otto III had de dochter van de koning van Aragón als gemalin. Zij vatte een verboden liefde op voor een graaf aan het keizerlijk hof. Die was kuis en deugdzaam en wilde er niet op ingaan, en zijn heer niet ontrouw zijn, maar zijn eed gestand doen.
2.
Darumbe wart eme die Keyszerinne gehasz, unde beklagete en, unde sprach zu dem Keyszer, wie der Grave sie noitszogen wulde, unde erer ere berouben. Das gloubete der Keyszer snel, unde lisz deme Graven risch in syne geen tzorne sin houbet abeslaen. Daardoor voelde de keizerin zich gekrenkt. Zij beschuldigde hem en zei de keizer hoe de graaf haar wilde verkrachten en haar van haar eer beroven. Dat geloofde de keizer meteen en in zijn verontwaardiging liet hij die graaf snel onthoofden.
3.
Alsz man das thun wulde, du sprach der Grave zu siner elichin gemaheln: Ich bin des unschullig, unde bidde dich, das du nach myne dode myne unschult bewisest, unde wes das gerichte dir wyszet, das wullest thun unvirferet, unde getruwe Godde, der eyn recht richter ist. Die frauwe gelobede eme das, unde deth es auch. Toen men op het punt stond dat te doen, zei de graaf tot zijn gemalin: ‘Ik ben daar niet schuldig aan en smeek je dat je na mijn dood mijn onschuld bewijst. En datgene waartoe het gerecht je oproept, doe dat onvervaard, en vertrouw op God die een ware rechter is.’ De vrouw beloofde hem dat en deed het ook.
4.
Zu eyner tzyt darnach, alsz der Keyszer an gerichte sasz mit andern Fursten unde Heren, du quam dusze wytfrauwe for gerichte, unde spracht: ‘Keyszer was hat der man verdynet, der mynen man mit unrechte gedodet hat’. Enige tijd later, toen de keizer met andere vorsten en heren zitdag hield, kwam deze weduwe voor het gerecht en sprak: ‘Keizer, wat heeft de man verdiend die mijn man ten onrechte heeft gedood?’
5.
Der Keyszer sprach er hait den doid verdynet, da sprach die frauwe: ‘Keyszer das bistu, du liszest den Graven, der myn man was, unschuldicklichin doden, das ich bewiszen wil, womidde ich sal.’ De keizer zei: ‘Hij heeft de dood verdiend’. Toen zei de vrouw: ‘Keizer, gij zijt het, gij liet de graaf, die mijn man was, onschuldig ombrengen. Ik wil het bewijzen met het middel waarmee ik het zal doen.’
6.
Der Keyszer sprach: ‘Der Grave wart mit rechte gedodet, als er verdynet hatte’. Die frauwe sprach: ‘Ich ruffe das recht ane, unde begere womidde ich die unschult bewiszen sulle’. De keizer zei: ‘De graaf werd terecht gedood, zoals hij verdiende.’ De vrouw sprak: ‘Ik doe een beroep op het recht en verlang het tuig waarmee ik zijn onschuld zal bewijzen.’
53
7.
Das recht satzste er das heisz yszen zu tragin (wante das was zu den getzyten vast gewonlichin) du bath die frauwe God, unde al das folck das dar was umbe recht, desz trug sie das yszen unverletziget. Het recht verplichtte haar het hete ijzer te dragen (want dat was in die tijd een vaste gewoonte). De vrouw bad God enal het volk dat daar was om gerechtigheid, weshalve zij het ijzer zonder enige verwonding droeg.
8.
Der Keyszer herschrack unde das gantze gerichte. Du sprach der Keyszer zu der frauwin: ‘God gibbet dir recht, ich gebe mich in dyne gnade’. Da sprach die frauwe: ‘Wil tu eyn recht Keyszer leben, unde sterben, unde wilt recht geben, unde nemen, so mustu sterben’ / unde bath das gerichte, das man eme syn houbt abesluge. De keizer schrok en heel het tribunaal. Toen sprak de keizer tot de vrouw: ‘God verleent u recht, ik geef mij over aan uw genade’. Waarop de vrouw zei: ‘Wilt gij als een echte keizer leven, en sterven, en recht verlenen en aanvaarden, zo moet gij sterven’ en zij verzocht het gerecht hem zijn hoofd af te slaan.
9.
Du fylen die Heren dar tzuschen, unde boden dem Keyszer frist X. tage, das sich die frauwe mit eren frunden dasz bedechte. Nach X. tagen quamen sie widder zu gerichte, die frauwe bleib bie eren irsten worten. Toen grepen de heren in en boden de keizer 10 dagen uitstel, zodat de vrouw er met haar vrienden zou kunnen over nadenken. Na 10 dagen kwamen ze weer naar het gerecht, maar de vrouw bleef bij haar standpunt.
10. Das gerichte bath aber VIII. tage frist, die frauwe bleib gliche harte, unde enwulde ander nicht wan Keyszer Otten houbet. Die heren boden zum dritten male frist VII. tage. Du sprach die frauwe: ‘Nu ir io wullet den Keyszer leben behalten, so sal die Hure (die Keyszerin) sterben, dar midde mag sich der Keyszer loszen.’ Het gerecht verzocht nogmaals om 8 dagen uitstel. De vrouw hield voet bij stuk en wilde niets anders dan het hoofd van keizer Otto. De heren stelden de derde keer 7 dagen uitstel voor. Daarop sprak de vrouw: ‘Willen jullie nog steeds het leven van de keizer behouden, dan moet die hoer [de keizerin] sterven. Daardoor kan de keizer zich vrijkopen.’ 11. In des befant der Keyszer vorters warheyd, das den Graven unrecht gescheen was, unde das die Keyszerinne auch mit eyme andern unkuscheit geplegin hatte. Hirumbe gab das gerichte das orteyl uwer die Keyszerinne, unde verbrantin sie zu aschen. So beschribet Godfridus Pantheon. Intussen kwam de keizer verder achter de waarheid, dat de graaf onrecht was aangedaan, en dat de keizerin ook met iemand anders ontucht had bedreven. Hierom deed de rechtbank uitspraak over de keizerin, en verbrandde ze tot as. Zo staat het beschreven in het Pantheon van Godfried. 12. Hir sal man exempla nemen, das eyn ickelich Furste sal nicht zu risch in syme tzorne halszgerichte geen laiszin, sundern mit muszin die worheit dasz herfaren. Hieraan zal men een voorbeeld nemen dat om het even welke vorst niet overhaast in een vlaag van woede halsrecht zal houden, maar met rustige vastheid achter de waarheid zal aangaan. Geciteerde auteur: Viterbo (1).
21
֍
Statwegh, Johann (15de eeuw) Leibniz, G. W., Scriptorum Brunsvicensia illustrantium. Hannover, deel 3, 1711, p. 268. 1.
Otto III [....] was ein recht richter, syn eighen husfrowe besede eynen edelen man mit unkusheit, den he doden leit und vantse [....] he leit se bernen. Otto III [...] was een rechtvaardige rechter. Zijn eigen huisvrouw beschuldigde een edelman van onkuisheid. Hij liet hem doden en vond haar [...] Hij liet haar verbranden.
22
֍
Thuringer Chronik (15de eeuw) Menckenius / Mencke, J. B., Scriptores rerum Germanicarum, praecipue Saxonicarum. Leipzig, deel 2, 1728, kol. 1661-1662. 1.
54
Nu geschach ez, alzo man Cristus gebort schreib tusint jar, das derselbe keyser Otte der derte hatte eyn wip, dy was stolez, unde wonete zeu Meideburg unde zeu Brunswig, dy wile das der keyser dicke kegin Rome zeoch unde lange ussin bleip, dy geriet eynen grafin an, der er wartin solde, unde erzeu eyme phleger, unde hofemeister gesatzt was, und gewan en lieb, unde do sy ere heymelichkeyd an en brachte, unde her nicht volgin wolde ere begerunge unde willin, do vorchte sy, das sy von eme gemeldit worde unde unwert gehaldin, unde schemete sich vor eme, unde wart eme gram, unde were syn gerne loz gewest,
Nu bleek, intussen duizend jaar na Christus, dat dezelfde keizer Otto III een vrouw had met een stout karakter, die in Magdeburg en in Braunschweig woonde. Terwijl de keizer dikwijls naar Rome toog en lang in het buitenland verbleef, leerde zij een graaf kennen die haar lijfwacht was en die als opzichter en hofmeester was aangesteld. Zij vatte liefde voor hem op en toen zij hem haar heimelijke gevoelens te kennen gaf, wilde hij op haar begeerte en verlangen niet ingaan. Toen vreesde zij dat zij door hem zou worden aangegeven en veracht zou worden. Zij zat in verlegenheid met hem, werd kwaad op hem en was graag van hem af geweest. 2.
Unde dorumme so berugete sy en kegin deme keyser umme grosse bossheid, das en der keyser liez kopphin ane syne antwerte, unde wolde dy sache nicht uffinbarin synes todis, do hiez der grafe syn eigen wip zeu eme, ee danne man es us furte, Daarom beschuldigde zij hem zodanig bij de keizer van vreselijk wangedrag dat de keizer hem zonder wederwoord liet onthoofden. Omdat hij de reden van zijn doodstraf niet publiek wilde maken, riep de graaf zijn eigen vrouw bij zich voordat men de straf uitvoerde.
3.
Unde bat sy, das sy gelowinde syn, vor syne unschult noch syme tode tragin wolde, unde sagete er dy sache synes todis, es quam der tag, das der keyser gerichte wetwen unde weisin saz, do quam desse grafin, unde hatte sich vorstalt, alzo ein armes wip, unde clagete, das er mann unschuldiclichin getodit were, unde trug eris mannes haubit in erin armen, Hij vroeg haar hem te geloven en na zijn dood te willen bekendmaken dat hij onschuldig was en hij noemde haar de reden van zijn doodstraf. De dag brak aan waarop de keizer voor weduwen en wezen rechtszitting hield. Toen kwam de gravin en stelde zich voor als een arme vrouw. Zij maakte haar beklag dat haar man onschuldig ter dood was gebracht en droeg het hoofd van haar man in haar armen.
4.
Do sprach der konning, der morder solde sterbin. Do sprach sy, ‘ir sit der selbschuldiger der en getodit von rathe uwirs wibis unschuldiclichin hat unde ich wel vor syne unschult nu daz heisse ysin tragin’, unde do der keyser daz gesach, do gab her sich in dy hende der grafin, unde irsant dy unschult, Toen verklaarde de vorst dat de moordenaar moest sterven. Waarop zij zei: ‘Gij beschuldigt uzelf want gij hebt hem op aanstoken van uw vrouw onschuldig gedood. Ik sta in voor zijn onschuld en zal dat hete ijzer dragen.’ Toen de keizer dat zag, gaf hij zich over in de handen van de gravin en erkende die onschuld.
5.
Unde brante dey keyserinnen, unde gab der wetwen fier gude sloz zeu besserunge. Hij liet de keizerin verbranden en gaf de weduwe vier mooie kastelen om het goed te maken.
23
֍ ֍ ֍
Botho, Conrad (†1501) & Pomarius / Baumgart, Johannes jr. (†1588). Chronica der Sachsen und Nidersachsen. Wittenberg, 1588 & Maagdenburg, 1589, p. 175. Dresser, M., Sächsisch Chronicon. Wittenberg, 1596, p. 146. Leibniz, G. W., Scriptorum Brunsvicensia illustrantium. Hannover, deel 3, 1711, p. 316. 1.
Keyser Otto geheissen / das Kind / hatte an seinem Hofe einen edelen Ritter / den langte die Keyserin mit bitte an / das er bey ihr schlieffe / und wolte solches ungeweigert haben / Keizer Otto, het kind genoemd, had aan zijn hof een edele ridder die door de keizerin werd benaderd met het verzoek bij haar te slapen en zij wilde daarbij van geen weigering weten.
2.
Der Edele Ritter erschrack dessen / unnd sprach / das sey ferne von mir / das geziemet mir nicht / denn es were meiner / unnd meines Edelen Herren des Keisers ehren viel zu nah / und gieng weg von der Keyserin. De edele ridder schrok daarvan en zei: ‘Ik denk er niet aan en het past mij niet, want het zou mijn eer en die van de edele heer de keizer in het gedrang brengen.’ En hij verliet de keizerin.
3.
Do sie sahe / das er also im frevel von ihr gieng / kam sie und liebte sich zum Keyser / belog den Ritter unnd sprach : ‘Gnediger Herr / was haht ihr für Ritters an ewrem Hofe? Einer von denen wolte mich schenden.’. Toen zij zag dat hij kwaad van haar wegging, kwam ze bij de keizer en deed verliefd. Zij loog over de ridder en zei: ‘Genadige Heer, wat voor ridders hebt gij aan uw hof? Een van hen wilde mij onteren.’
4.
Do dis der Keyser hörte / lies er von stund an den Ritter fangen / unnd ihm sein Heupt abschlagen / Das Blut das ihm aussm Halse lieff / verwandelte sich in Milch. Toen de keizer dit hoorde, liet hij op staande voet de ridder aanhouden en hem onthoofden. Het bloed dat uit zijn hals liep, veranderde in melk.* * Wellicht een reminiscentie aan de heilige Catharina van Alexandrië (†301) die eveneens werd onthoofd en bij wie melk in plaats van bloed uit de hals stroomde [cf. 2412, 305].
55
5.
Do dis der Keyser sahe / dacht und sprach er / ‘hier umb ists nicht recht’ / und lies die Keyserin vor sich vorboten / unnd fragte sie / ob das mit dem Ritter auch war were / denn ein solch Mirackel were da an ihm geschehen / derwegen wolte er das wissen. Toen de keizer dit zag, dacht en zei hij: ‘Hier klopt iets niet.’ Hij liet de keizerin ontbieden en vroeg haar of dat met de ridder ook waar was. Er was hem toch zo’n groot mirakel overkomen. Daarom wilde hij het weten.
6.
Die Keyserin erschrack sehre / fiel dem Keyser zu fuss und bath umb gnade / der Keyser aber ferte sich nicht daran / sondern wolte die warheit wissen / Do muste die Keyserin berichten / wie es darumb war / unnd wie sie den Ritter belogen hatte. De keizerin schrok erg, viel de keizer te voet en smeekte hem om genade. De keizer echter ging daar niet op in maar wilde de waarheid weten. Toen moest de keizerin opbiechten hoe het zat en hoe zij over de ridder gelogen had.
7.
Der Keyser Otto war ein gestrenger Richter / als etwa einer vor oder nach ihm gewesen / wer den todt verdienet hatte / er were Edel oder unedel / der muste sterben / also lies er sein Weib / ihrer unthat willen / fangen und brennen / blieb auch ohne Weib und Erben sein lebetage. De keizer was een strenge rechter, zoals er voor of na hem nauwelijks een geweest is. Wie de dood verdiend had, edelman of niet, die moest sterven. Zo liet hij zijn vrouw om haar misdaad aanhouden en verbranden. Hij bleef ook zijn leven lang zonder vrouw en erfgenamen.
24
Krantz, Albert (†1517)
֍ ֍ ֍
Saxonia. Keulen, 1520, fol. I iiij r°. Saxonia et Metropolis. Keulen, 1574, p. 253. Rerum Germanicarum historici clarissimi. Saxonia. Frankfurt, 1575, 1580 & 1621, p. 94. 1.
Hic Otto III, coniugem habuit Mariam, filiam regis Arragonum, foeminam sibi not satis ut ferunt temperantem. Deze Otto III had als echtgenote Maria, dochter van de koning van de Aragonezen, een vrouw die, naar men zegt, geen maat wist te houden.
2.
Iniecit oculos cuidam nobili, quem vocavit in amplexus. Zij liet haar ogen op een bepaalde edelman vallen, die zij in een omhelzing lokte.
3.
Horruit ille crimen, & quibus potuit verbis se de manu foemine excussit. De man verafschuwde het perverse gedrag en rukte zich met alle mogelijke uitvluchten los uit de handen van de vrouw.
4.
Contempta vertitur in furorem: & crimen quod concoeperat vertit in innoxium: accusans illum apud Caesarem de pertentata ab illo sua pudicitia. Afgewezen als zij is, ontsteekt zij in een dolle woede en schuift de onschuldige man de misdaad in de schoenen die zij had bedacht en beschuldigt hem bij de keizer van het belagen van haar eerbaarheid.
5.
Facilem Caesar credidit (ut sunt mariti in zelotypiam proclivi) iussit mox vinciri accusatum, & gladio caedi. De keizer geloofde haar gemakkelijk (echtgenoten hebben nu eenmaal neiging om jaloers te worden) en beval onmiddellijk de beschuldigde in de boeien te slaan en met het zwaard ter dood te brengen.
6.
Ille moriturus innocentiam suam Deo commendabat: uxorique questus, cum lachrymis ibat ad mortem. Op het punt te sterven, beval de man God zijn onschuld aan en na bij zijn vrouw zijn beklag te hebben gedaan, ging hij zijn dood wenend tegemoet.
7.
Caput viri coniunx rapit & amplectitur, nemine obluctante, quod iusto dolore torqueretur. De echtgenote grijpt snel het hoofd van haar man en omhelst het. Niemand zal ontkennen dat zij door terechte smart wordt gekweld.
8.
Observabat deinde Caesarem pro tribunali sedentem, & accurrens acclamabat, foemineo ululatu postulans de iniusta & iniquissima oppressione iudicium. Nadien zag zij de keizer op de rechterstoel zitten en op hem toelopend protesteerde zij luidruchtig en eiste met vrouwelijk misbaar een oordeel over de onrechtvaardige en totaal onrechtmatige verdrukking.
56
9.
Quumque miserabiliter eiularet, versus in eam Caesar ait: ‘Quis te mulier tant opere laesit? Quis oppressit?’ Terwijl zij deerniswekkend jammerde, keert de keizer zich tot haar en zegt: ‘Wie, vrouw, heeft u zo erg gekwetst? Wie heeft u in de verdrukking gebracht?’
10. ‘Tu’, inquit illa, o Caesar: & proiecto in medium capite, ‘Hunc, inquit, mihi virum per summam iniustitiam abstulisti’: & in promptu tenens ferrum ignitum, in conspectu omnium pertulit illesa. ‘Gij’, zegt zij, ‘o keizer!’ En terwijl zij naar het hoofd wijst, zegt zij: ‘Deze man hebt gij mij door de hoogste ongerechtigheid ontnomen.’ Prompt nam zij een gloeiend ijzer vast en droeg het ten aanschouwen van allen zonder letsel rond. 11. ‘Quam, inquiens, ego immunis sum ab igne, tam erat maritus a crimine quod imputabatur.’ ‘Zo immuun,’ zei zij, ‘als ik ben voor vuur, zo weinig had mijn echtgenoot te maken met de misdaad die hem werd aangewreven.’ 12. Stupuere qui aderant: nam & in memoriam reduxere qui viderant, lac pro cruore profluere, cum miles ille gladio caederetur. Wie erbij waren, werden met verstomming geslagen; die het gezien hadden, behielden inderdaad de herinnering dat er namelijk melk vloeide in plaats van bloed [cf. 234, 305] toen die krijgsman met het zwaard werd omgebracht. 13. Caesar miratus, ubi rem diligentius perquirit, reperit ab imperatrice per calumniam accusatum innoxium virum: & zelans pro iusticia, reginam iussit concremari: seque qui praecipitasset sententiam, magno aere mulctavit, rependens mulieri pro morte viri aliquot arces. De keizer is verrast. Wanneer hij de zaak nauwkeuriger onderzoekt, ontdekt hij dat de onschuldige man door de keizerin valselijk beschuldigd werd. In zijn streven naar gerechtigheid verwees hij de koningin naar de brandstapel en omdat hij overhaast vonnis had geveld, kastijde hij zichzelf met een grote staaf. Als vergoeding voor de dood van haar man schonk hij de vrouw enkele kastelen. 14. Nec poterat diu occisor consolationem accipere, quod seipsum de praecipitato iudicio severissime damnaret. Lange tijd wist de moordenaar ook geen troost te vinden omdat hij zichzelf wegens het overhaaste vonnis verschrikkelijk schuldig bevond.
25
Cuspinianus, Joannes (†1529)
֍
Gerbel, N., Ioannis Cuspiniani viri clarissimi […] de Caesaribus atque imperatoribus Romanis opus indigne. Basel, 1540, p. cccxciiii.
֍
Hedio, C., Ein ausserlessne Chronicka von C. Julio Cesare dem ersten biss auff Carolum quintum. Straatsburg, 1541, p. cccclxxij.
֍ ֍
Münster, S., Cosmographiae universalis Lib. VI. Basel, 1550, p. 297-298. Hungerus / Hunger, W., Ioannis Cuspiniani viri clarissimi […] de Caesaribus atque imperatoribus Romanis. Basel, 1561, p. 318; Frankfurt 1601, p. 255. 1.
Habuit autem uxorem Maria de Arragonia, foeminam impudicam & sterilem, virorum appetentissimam. [Keizer Otto] echter was getrouwd met Maria van Aragón, een zedeloze en onvruchtbare vrouw, verzot op mannen.
2.
Quae secum habitu muliebri circumduxit iuvenem, quo cum congrediebatur quotidie: quandoquidem pro cubicularia utebatur. Zij liep rond met een jongeman in vrouwenkleren, met wie zij dagelijks omgang had; zij hield hem immers in dienst als kamenier.
3.
Quod cum innotuisset Imperatori, multis astantibus principibus iuvenis est spoliatus vestibus, & pro foemina masculus repertus: vivus dehinc combustus. Toen dit keizer ten gehore kwam, werd de jongeman in aanwezigheid van vele prinsen van zijn kleren ontdaan en ontdekte men een man in plaats van een vrouw. Hij werd hierna levend verbrand.
4.
Sed & imperatrix cum sepius viros peteret quam peteretur, amatore suo extincto, quum ab Imperatore veniam meruisset, in Italia circa Mutinam comitem quendam elegantissime formae, sed virum optimum, coepit deperire multisque blanditijs conata est eum in sue amorem pellicere. De keizerin van haar kant, die vaker achter mannen aanzat dan dat zijzelf werd aangezocht, verkreeg van de keizer, na de dood van haar geliefde, vergiffenis. In Italië in de omgeving van Modena werd zij daarna
57
op een bepaalde graaf, zeer elegant van voorkomen, maar een voortreffelijke man, smoorverliefd en probeerde hem met velerlei gevlei in haar liefdesnetten te vangen. 5.
Cui quum assentire nollet, falsis delationibus ab ea est apud Caesarem accusatus, & poena capitis damnatus post cuius mortem comitis uxor mariti innocentiam candenti ferro perpurgavit. Toen die hiermee niet wilde instemmen, werd hij door haar met valse beschuldigingen bij de keizer aangeklaagd en werd hij ter dood veroordeeld. Na zijn dood verdedigde de echtgenote van de graaf de onschuld van haar man onweerlegbaar met de vuurproef.
6.
Quare commotus Otto imperator, viduam multis bonis ac muneribus, quatuor insuper castris donavit: uxorem vero suam exuri fecit. Daardoor bewogen begiftigde keizer Otto de weduwe met veel goederen en geschenken en bovendien met vier kastelen. Zijn echtgenote echter liet hij verbranden.
7.
Sic condignam recepit petulantissima & impudicissisma foemina, suae impurissimae vitae mercedem. Zo kreeg de uitermate wulpse en tuchteloze vrouw het verdiende loon voor haar zeer onzuivere leven.
8.
Excerpsimus haec ex Othone Frisingensi, Sigeberto abbate Urspergensi, & ex vetustissimis annalibus incertorum authorum Dit alles hebben wij ontleend aan Otto van Freising, aan Sigebert, aan de abt van Ursberg,* en aan oeroude annalen van twijfelachtige auteurs. * Otto van Freising (†1158), Chronica sive Historia de duabus civitatibus Siegebertus Gemblacensis (Sigisbert van Gembloers, †1112), Chronicon sive chronographia universalis Conradus Ursbergensis (Conrad von Lichtenau, †1240), Chronicon Urspergense
26 a/b
Van de Latijnse tekst, die Münster volledig van Cuspinianus heeft overgenomen, verscheen een aantal vertalingen, waaronder een Duitse en een Franse.
֍
a. Münster, S., Cosmographey oder Beschreibung aller Länder [...]. Basel, 1553, p. cccxxxij; Basel, 1567, p. ccccxiij-ccccxiiij; 1574 & 1578, p. ccccxij-ccccxiij; 1588, p. ccccxxij; 1592, p. ccccxvij; 1614, p. 656; 1628, p. 627.
֍
b. Münster, S. & De Belleforest, F., La cosmographie universelle de tout le monde. Parijs, 1556, p. 323; 1575, kol. 938-939.
a. Basel 1553
b. Parijs 1575
1. Es hett diser Keyser Ott ein gemahel Deze keizer Otto had een gemalin die was auss Arragonia / ein geyl / onrein und doch afkomstig uit Aragón. Zij was een wulpse, onreine en onfruchtbar weib / das gantz und gar mannsichtig was. onvruchtbare vrouw, die volledig verzot was op mannen.
1. Cestuy Othon eut pour femme Marie d’Aragon Deze Otto had Maria van Aragón tot echtgenote, femme impudique, & sterile, desirant la compagnie een onzedige en onvruchtbare vrouw die het gezelschap des hommes. van mannen begeerde.
2. Sie fürt mit ihr heimlich in ihrem frauwen zimmer ein jüngling Stiekem houdt zij bij zich in haar vrouwenkamer een jongeman mit frauwen kleidern bedeckt den braucht sie täglich zü ihrer in dameskleding, die zij dagelijks nodig heeft voor haar geilheit / und meint iederman es were ir kamerdienerin. geilheid en waarvan iedereen denkt dat het haar kamenier is.
2. Elle menoit avec soy un ieune compagnon, habillé Ze voerde met zich een jonge gezel mee, gekleed als een en fille, avec lequel elle paillardoit tous les iours, meisje, met wie ze dagelijks ontucht bedreef & couchoit avec luy, d’autant qu’elle s’en servoit en met hem sliep; zij gebruikte hem immers comme d’une fille de chambre. als kamermeisje.
3. Es kam aber zuletst dem Keyser für / do liess er den jüngling Maar het kwam de keizer uiteindelijk ter ore. Toen liet hij de für sich unnd seine fürsten bringen / und liess ihm die weibliche jongeman voor zich en zijn vorsten brengen en liet hem zijn kleider abziehen / so sahe menglich das es ein jüngling / und vrouwenklederen uittrekken zodat menigeen kon zien dat het een nit ein weybs bild was / ward auch seiner übelthat halben jongeman was en niet een vrouwenfiguur. Hij werd dan ook om verbrennt. zijn misdaad verbrand.
3. L’Empereur adverty de cest affaire, feit despouiller De keizer, over deze zaak ingelicht, liet de le ieune galand en la presence de plusieurs princes jonge minnaar in het bijzijn van verscheidene & fut trouvé que ce n’estoit point une fille, & pour prinsen ontkleden, en er werd ontdekt dat het helemaal ceste cause le feit brusler tout vif. geen meisje was. Daarom liet hij hem levend verbranden.
4. Als nun die Keyserin umb iren bülen kommen was / und Toen nu de keizerin haar minnaar verloren had en
4. Mais ceste femme bruslant de paillardise, Maar deze vrouw, brandend van geilheid,
58
noch für und für die mannsucht in ir stack / auch gnad nog steeds door manziekte werd gekweld, toch ook genade und verzeihung bey dem Keyser erlanget hett / fieng sie ein en vergeving van de keizer had verkregen, begon zij een ander spil an. ander spel te spelen.
combien que son mary luy eust pardonné ce forfaict, – hoewel haar man haar die fout had vergeven – neantmoins apres avoir perdu son amoureux, nadat zij toch haar minnaar had verloren,
5. Es was in Italia bey der statt Mutina ein grave Zo was er in Italië nabij de stad Modena een graaf, der was gar hübsch von leib unnd darneben ein knap van lichaam en bovendien een deugdzame fromm mann / der gefiel der keyserin gar wol / man. Die beviel de keizerin heel erg das sie im hold ward und understünd ihn mit zodat zij dol op hem werd en zich verstoutte hem met schmeichlerei zübewegen zü onzimlicher liebe. vleierij tot onbetamelijke liefde te bewegen.
5. estant en Italie pres de Mantouë, commença à brusler begon tijdens een verblijf in Italië nabij Mantua te branden van liefde de l’amour d’un comte, qui estoit bel homme, & homme voor een graaf die een knappe man was en een rechtschapen de bien, & par beaucoup d’allechemens tacha à l’attraire man. Met veel verlokkingen trachtte ze hem voor haar liefde à son amour. te winnen.
6. Aber do er ires willens nit wolt / verklagt sie ihn lästerlich Maar daar hij van haar wensen niet wilde weten, kloeg zij hem bey dem Keyser / gleich als hett er ihr der oneren zugemutet. lasterlijk aan bij de keizer, precies alsof hij van haar het schandelijk gedrag had verlangd.
6. Elle voyant, qu’il ne vouloit consentir à son fol appetit, Ziende dat hij niet wilde toestemmen in haar waanzinnige begeerte, l’accusa faucement vers l’Empereur, & eut la teste tranchee. kloeg ze hem valselijk aan bij de keizer en werd hij onthoofd.
7. Do liess in der Keyser in eim gähen zorn tödten . Toen liet de keizer hem in een opwelling van woede doden. 8. Aber der grave klagt seiner haussfrauwen alle handlung / Maar de graaf beklaagt zich over deze handelswijze bij zijn unnd ermanet sie auff das höhst / das sie nach seinen echtgenote en spoort haar er nadrukkelijk toe aan todt mit glüendem eysen sein onschuldt beweisen wolt. na zijn dood met de vuurproef zijn onschuld te willen bewijzen.
7. Sa vesve purgea son innocence puis apres. Zijn onschuld werd nadien door zijn weduwe gezuiverd.
9. Unnd als nachmals der Keyser zugericht satz / kam des Toen later de keizer rechtszitting hield, verscheen de vrouw van enthaupteten graven hausfrauw für ihn / unnd bracht de onthoofde graaf voor hem en bracht het hoofd van haar mit ihr ires manns haupt / rüfft an das gericht / unnd beweiset man mee. Zij beroept zich op het gerecht en bewijst ires manns onschuld. de onschuld van haar man. 10. Do erschrack der Keyser / und ward auch innen das Toen schrok de keizer en ontdekte ook hij dat zijn gemalin sein gemahel mit eim anderen ebrüchig worden were / met een andere overspel had gepleegd. darumb liess er sie fahen unnd in ein feüwer werffen Daarom liet hij haar aanhouden, in een vuur werpen unnd verbrennen. en verbranden.
8. L’empereur marry de ce qui estoit advenu, De keizer, bedroefd om wat er was gebeurd,
11. Aber des graven verlassne Fraw begabet er Maar de verlaten vrouw van de graaf begiftigde hij herzlichen / gab ir vier schlösser und andere gaben. gulhartig en gaf haar vier kastelen en andere geschenken.
9. donna de grans biens à ceste vesve, & avec ce quatre schonk de weduwe grote goederen en daarbij vier kastelen, chasteaux, & feit brusler sa femme. en hij liet zijn vrouw verbranden. 10. Voila comment ceste femme lubrique fut recompensee de son impudicité. Zo werd deze wulpse vrouw beloond voor haar losbandigheid.
27
֍ ֍
Hedio, Caspar (†1552) Chronica der Alten Christlichen Kirchen. Straatsburg, 1545 & 1558, p. ccccxxv v°. Chronica das ist: Warhafftige Beschreibunge aller alten Christlichen Kirchen. Frankfurt, 1565, p. 849; 1572, p. 742-743; 1582, p. 581; Basel, 1593 & 1607, p. dlxxxix.
59
1.
Ottho der dritt hat ein Königin auss Arrogonia nicht gar eins züchtigen lebens / denn sie ihr augen auff ein Edlen geworffen / unnd ihn zur bülerey unterstanden anzüreitzen. Otto de derde heeft een koningin uit Aragón die niet bepaald kuis leefde. Toen ze eens een oogje op een edelman had, zette ze die ertoe aan zich met haar aan overspel over te geven.
2.
Aber der frommen mann war es hoch zuwider / redt sie mit worten auss. Maar de deugdzame man stond het erg tegen en hij praatte er zich uit.
3.
Die Königin ward unsinnig / und klagt den unschuldigen an. De koningin raakte buiten zichzelf en kloeg de onschuldige aan.
4.
Der Keyser der da eifert / hat ihr bald glaubt / ihn fahen unnd köpffen lassen. De keizer, vol ijver, geloofde haar gemakkelijk, liet hem aanhouden en onthoofden.
5.
Wie dieser nun sterben solt / unnd er sein unschuld niemands klagen kund / hat ers seinem weib geklaget / ist also enthaupt worden. Toen deze man nu moest sterven en zich bij niemand over zijn onschuld kon beklagen, deed hij zijn beklag bij zijn vrouw. Hij werd dus onthoofd.
6.
Des enthaupten weib nam eilends ihres manns haupt unnd küssets. De vrouw van de onthoofde nam ijlings het hoofd van haar man en kuste het.
7.
Die das sahen / gabens ihrem hertzleid zu. Die dat zagen, erkenden haar droefheid.
8.
Aber sie hat gewartet biss der Keyser zugericht sass / da ist mit grossem heulen unnd geschrey hinzu gelauffen / begert / man solt ihr zu recht helffen. Maar ze wachtte tot de keizer rechtszitting hield. Dan kwam ze met veel gehuil en geschreeuw aangelopen en verlangde dat men haar aan gerechtigheid zou helpen.
9.
Das hat den Keyzer verursacht / dass er zü ihr gesagt hat: ‘Weib / wer hat dich so beleidiget / wer hat dir than?’ Dat heeft gemaakt dat de keizer tot haar heeft gezegd: ‘Vrouw, wie heeft u zo beledigd, wie heeft u dit aangedaan?’
10. Antwort: ‘Du Keyser hasts than / und warff das haupt in mitt / und sprach: Diesen meinen mann hastu mir wider alles recht enthaupten lassen’: unnd hatt zur prob ein glüendig eisen in die hend genommen / und unverletzt das getragen / unnd sagt : ‘So gewiss ich unbeschedigt vom fewr bin / so unschuldig ist auch mein mann gewesen.’ Antwoord: ‘Gij, keizer, hebt dat gedaan’ en ze wierp het hoofd in het midden en sprak: ‘Deze mijn man hebt gij tegen alle recht in laten onthoofden.’ Als bewijs heeft zij een gloeiende staaf in de handen genomen en ongedeerd gedragen. Zij zei: ‘Zo zeker als ik ongeschonden ben door het vuur, zo onschuldig is ook mijn man geweest.’ 11. Ab diser red der Keyser unnd andere sich hoch verwundert: Unnd wie der Keyser die sach erfaren / dass sein weib die Keyserin den güten mann mit der unwarheit dargeben / ist erzörnet / un hat sie lassen verbrennen. Hierover uitten de keizer en de anderen zich hogelijk verbaasd. En toen de keizer vernam dat zijn vrouw, de keizerin, de goede man met leugen had aangeklaagd, was hij woedend en liet hij haar verbranden. 12. Auch sich selbs / als der mit dem urtheil zuvil schnell gehandlet / an grosser summe gelts gestrafft / unnd hat dem weib an statt ihres manns etlich Schlösser zugestellt. Ook zichzelf heeft hij, daar hij met het vonnis veel te snel had gehandeld, met een grote geldsom gestraft en aan de weduwe in plaats van haar man ettelijke kastelen geschonken.
28
֍
Hondorff, Andreas (†1572) & Lonicerus, Philippus (†1599) Theatrum historicum, sive promtuarium illustrium exemplorum […]. Frankfurt, 1575 & 1586, p. 452; 1590, p. 535536; 1598, p. 518-519; Wittenberg (Lutherstadt), 1604/1605, p. 579; Frankfurt, 1607, 1616 & 1633, p. 518-519. 1.
60
Otho III uxorem habuit Mariam de Aragonia, foeminam impudicam & sterilem, virorum appetentissimam, quae secum muliebri habitu circumduxit iuvenem, quo cum congrediebatur quotidie, quandoquidem eo pro cubicularia utebatur.
Otto III was getrouwd met Maria van Aragón, een zedeloze en steriele vrouw, verzot op mannen. Zij liep rond met een jongeman in vrouwenkleren, met wie zij dagelijks omgang had; zij hield hem immers in dienst als kamenier. 2.
Quod cum innotuisset imperatori, iuvenis multis praesentibus vestibus est spoliatus, inventusque pro faemina masculus, vivus deinde combustus est. Toen de keizer dit vernam, werd de jongeman in veler aanwezigheid van zijn kleren ontdaan en ontdekte men een man in plaats van een vrouw. Daarna werd hij leven verbrand.
3.
Sed & imperatrix cum saepius viros peteret, quam peteretur, amatore suo extincto, cum ab imperatore veniam meruisset, in Italia circa Mutinam in comitem quendam elegantis formae & virum optimum coepit deperire, multisque blanditiis conata est cum in sui amorem pellicere. De keizerin van haar kant, die vaker achter mannen aanzat dan dat zijzelf werd aangezocht, verkreeg van de keizer, na de dood van haar minnaar, vergiffenis. In Italië in de omgeving van Modena werd zij daarna op een bepaalde graaf, zeer elegant van voorkomen en een voortreffelijke man, smoorverliefd en probeerde hem met velerlei gevlei in haar liefdesnetten te vangen.
4.
Cui cum assentiri nollet, falsis delationibus ab ea est apud imperatorem accusatus, & poena capitis damnatus. Toen die hiermee niet wilde instemmen, werd hij door haar met valse beschuldigingen bij de keizer aangeklaagd en ter dood veroordeeld.
• Deze eerste vier regels volgen de lezing van Cuspinianus [cf. 24]. 5.
Uxor vero comitis conscia sibi innocentiae mariti sui, caput eius abscissum deosculatus, & secum ablatum diligenter recondit. De vrouw van de graaf echter, bewust van de onschuld van haar man, kust zijn afgehakte hoofd, neemt het met zich mee en houdt het zorgvuldig verborgen.
6.
Deinde ad imperatorem in tribunali sedentem properans, magno clamore & eiulatu petit, causam suam recte cognosci, & legum auctoritate defendi. Later haast zij zich naar de keizer wanneer die rechtszitting houdt, en met groot misbaar en gejammer eist zij dat haar zaak naar behoren wordt onderzocht en volgens de geldende wetten wordt verdedigd.
7.
Sciscitanti itaque imperatori a quonam laesa esset: ‘Tu, inquit, o imperator iste est, a quo sum laesa’, simulque in medium proiiciens mariti sui caput, hunc maritum meum, exclamat, ‘contra ius & fas capite multasti’, & statim candens ferrum illaesis manibus apprehendens mariti sui innocentiam cum stupore omnium, qui aderant, comprobavit. De keizer wil weten door wie ze gekwetst was geraakt. Zij antwoordt hem: ‘Gij, o keizer, zijt degene door wie ik gekwetst ben geraakt’. Terzelfder tijd haalt ze het hoofd van haar echtgenoot openlijk tevoorschijn en roept ze uit: ‘Deze echtgenoot van mij hebt gij tegen recht en gerechtigheid in met onthoofding gestraft.’ Meteen grijpt ze met ongedeerde handen het gloeiende ijzer vast en bevestigde tot verbazing van alle aanwezigen de onschuld van haar man.
8.
Ibi imperator detecta rei veritate graviter commotus, viduam multis muneribus, & quatuor castris donavit, suam vero uxorem flammis addixit. Toen de waarheid over het gebeuren werd ontdekt, was de keizer diep geschokt. Hij bedacht de weduwe met talrijke geschenken en vier kastelen, maar zijn echtgenote verwees hij naar de brandstapel.
Geciteerde auteurs: Hedio (26) en Münster (24 / 25).
29
Sigonius, Carolus (†1584)
֍
Historiarum de regno Italiae. Venetië, 1574, p. 298-299; Frankfurt, 1575, p. 300-301; Bologna, 1580, p. 335-336; Frankfurt, 1591, p. 183-184; Hannover, 1613, p. 183-184.
֍
Struvius, B.G., Syntagma historiae Germanicae a prima gentis origine ad annum usque MDCCXVI. Jena, 1716, p. 371.
֍ ֍
Struvius, B.G., Corpus historiae Germanicae a prima gentis origine ad annum usque MDCCXXX. Jena, 1732, p. 270. Struvius, B.G. & Buder, C.G., Corpus historiae Germanicae […]. Dresden, 1753 & 1755, p. 318. Eo inde in agro Mutinensi agente res exempli memorabilis incidit. Terwijl hij [de keizer] daarna in de streek van Modena verbleef, deed zich een gedenkwaardige gebeurtenis voor.
61
1.
Maria Augusta comitem Mutinensem in amorem pellicere sui conata, postquam libidini reluctari suae vidit, ira furens se ab illo de stupro tentatam apud Othonem insimulavit. Keizerin Maria probeerde een graaf van Modena tot liefde voor haar te verleiden. Nadat zij zag dat haar begeerte werd afgewezen, stelde zij het buiten zichzelf van woede bij Otto zo voor alsof zij door die man tot ontucht was aangezet.
2.
Eius rei admonitus comes totam, ut erat, coniugi suae mulieri prudentissimae patefecit, se citius millies moriturum, quam tantum imperatoris dedecus palam facturum, proinde ipsam precibus omnibus obtestari, ut forti, atque imperterrito animo apud eum mortui innocentiam sui purgaret. Daarover ingelicht onthulde de graaf het hele voorval, zoals het zich had voorgedaan, aan zijn echtgenote, een heel verstandige vrouw. Liever zou hij duizend keer sterven dan de keizer openlijk zo’n grote schande te berokkenen. Daarom bezwoer hij haar met heel veel aandrang dat zij hem met sterk en onverschrokken gemoed de onschuld van de overledene zou bewijzen.
3.
Neque ita multo post comes irati, & creduli imperatoris iudicio condemnatus poenas capite dedit. Niet zo lang nadien onderging de graaf ingevolge het vonnis van de verbolgen en goedgelovige keizer zijn doodstraf.
4.
Conventu inde populis ad Roncalias instituto, quo die ius viduis dicebantur, mulier processit, atque ex lege imperatorem ipsum ad supplicium, quod maritum suum iniuste necasset, postulavit. Daarna werd in Roncaglia* voor de bevolking een bijeenkomst belegd. Op die dag, waar voor weduwen recht werd gesproken, daagde de weduwe op en eiste, volgens de wet, de executie van de keizer zelf, omdat die haar man onterecht had laten doden. * Plaats nabij Piacenza.
5.
Qua voce audita mirabundus Otho, At tu, quonam pacto, inquit, vir tui, quam iactas innocentiam comprobabis? Verbaasd dat hij haar stem hoorde, zegt Otto: ‘Maar jij, op welke manier zul jij de zogezegde onschuld van jouw man bewijzen?’
6.
Cui illa, candenti lamina, inquit atque mox inspectantibus omnibus ferrum ignitum iussu Othonis allatum sine ulla offensione prehendit. Met de gloeiende staaf, antwoordt ze hem. En terwijl allen toekijken, neemt zij meteen, zonder enige kwetsuur, het brandende ijzer vast dat op het bevel van Otto is gebracht.
7.
Ea re Otho confusus, se quidem poena dignum esse dicere, verum ad eam subeundam spatium postulare. Door dit voorval in verlegenheid gebracht, zei Otto dat hij inderdaad een straf verdiende, maar dat hij tijd vroeg om ze te ondergaan.
8.
Tum mulier tribus vadimoniis dilatis, atqui, inquit, ‘ego supplicio reginae contenta sum, cuius nefaria calumnia maritus est meus oppressus.’ Na driemaal verlengde termijnen zei dan de vrouw: ‘Ik vergenoeg mij wel met de veroordeling van de koningin, door wier laster mijn echtgenoot in de verdrukking werd gebracht.’
9.
Otho muliere collaudata reginam igne cremari iussit, mulierem vero propter dilata sibi vadimonia quattuor in Etruria castris donavit. De vrouw werd met lof overladen. Otto beval de koningin in het vuur te doen branden, maar de vrouw schonk hij vanwege het hem toegestane uitstel vier kastelen in Etrurië.
10. Huius iudicii Gothifredus est auctor. Het verhaal van deze rechtszaak komt van Godfried. Geciteerde auteurs: Viterbo (1) en Engelhusius (2).
30
֍
Spangenberg, Cyriacus (†1604) Sächssische Chronica: darinen deutlich begriffen der alten Teutschen / Sachssen / Schwaben / Francken etc. Frankfurt, 1585, p. 231-232. 1.
62
Ein Ghegemahel gewesen Maria / eine geborne Königin von Arragonien / Sanctij Gartiae, den men Abarcam nennete / dess Königs zu Arragon unnd Navarren Tochter / so zuvor König Ordonium zu Legion in Hispanien gehabt / ein unzüchtig unkeusches Weib / die ihm uvel glauben gehalten / ob sie gleich nunmehr nicht jung gewesen / darumme sie auch letszlich ire Straffe bekommen.
Maria, de dochter van Sancho Garcés II, die men Abarca noemde, koning van Aragón en Navarra, was voorheen met koning Ordonius van León in Spanje getrouwd, een tuchteloze, onkuise vrouw, die hem kwalijk nam te doen alsof zij nu echt niet jong meer was. Daardoor heeft zij uiteindelijk ook haar straf gekregen. 2.
Denn als sie auff eine zeit in Italien eines ehrlichen vom Adel in Unzucht begeret / unnd lange by denselbigen angehalten / er sichs aber gäntzlich gewägert / hat sie ihre unordentliche Liebe in einem gifftigen Thorn verwandelt / und den unschüldigen Junckherrn bey dem keyser mit Lügen zum ärgesten angegeben / als er hette er ihr Schande angemuthet / darob der keyser hefftig erzürnet / und ihn bald befohlen zu enthaüpten / wie denn auch geschehen / Aber als man in angegriffen / hat er seiner Haussfrauwen alles offenbaret unnd geklagt / wie er zu disem erbärmlichen Handel kommen / Und als in darnach keine entschüldigung helffen können / had er seine Unschuld Gott dem Herrn die zu offenbaren befohlen / unnd darauff den Todt gedültiglich erlitten. Want toen zij tijdens een verblijf in Italië een eerlijke edelman tot ontucht wilde aanzetten, en lange tijd bleef aandringen, maar hij totaal weigerde, veranderde haar ongeregelde liefde in een giftige toorn, en ging ze de onschuldige jonkheer met de ergste leugens bij de keizer aangeven, alsof hij haar tot schandelijk gedrag had aangezet. Daarop werd de keizer hevig boos en beval snel hem te onthoofden, zoals dan ook gebeurde. Maar toen men hem aanhield, had hij alles aan zijn echtgenote opgebiecht en geklaagd hoe hij in deze ellendige toestand was terechtgekomen. Als hem daarna geen enkel excuus meer kon helpen, had hij zijn onschuld aan God de Heer toevertrouwd om ze aan het licht te brengen. Daarna heeft hij de dood lijdzaam ondergaan.
3.
Sein Weib aber hat das haupt mit grosser trawrigkeit unnd wehmuth (wie wol zu erachten) zu sich genommen / dasselbige verwaret / bis auff eine gelegene zeit / da der Keyzer selbst Gericht gesessen / da ist sie heulend und weynende mit dem haupt für den Keyser kommen / unnd sich ganz erbärmiglichen erzeiget / Da der Keyser solches gesehen / hat er sie fragen lassen / was ir anligen sey / und wer ihr leyds gethan hette? Maar zijn echtgenote heeft zijn hoofd met grote droefheid en verdriet (zoals wel te verwachten was) bij zich genomen en het bewaard tot de keizer zelf te gelegener tijd rechtspraak hield. Huilend en wenend is ze toen met het hoofd voor de keizer gaan staan en deed zich heel beklagenswaardig voor. Toen de keizer dat zag, liet hij haar vragen wat zij verlangde en wie haar verdriet had aangedaan.
4.
Sie möchte solches klagen / so solte ihr Recht nicht gewägert werden / Darauff sie geantwortet: ‘Ach Herr Keyser / Du / du / hast mir leyder das grosse Leyd gethan / Mit deine wirfft ihme ires Mannes Haupt für die Füsse / und seigt weiter : ‘Diesen meinen mann hast du mir wider Recht genommen / und in unüberweiset tödten heissen’ / Hat darnach ein glüend Eysen ergriffen / dasselbig für dem Keyser in blosser Hand gehalten / und gesagt / So wenig als mich dieses Eysen brennet / also wenig ist mein lieber mann der That schüldig gewesen / der man in bezüchtiget / darumb er auch hat sterben mussen. Ze mocht haar klacht voorbrengen, het recht zou haar niet worden ontzegd. Daarop antwoordde zij: ‘Ach Heer Keizer, Gij, gij hebt mij helaas groot verdriet aangedaan.’ Hierbij wierp zij het hoofd van haar man voor zijn voeten en vervolgde: ‘Tegen het recht in hebt gij mij deze, mijn man ontnomen en zonder bewijs ter dood laten brengen.’ Vervolgens greep ze een gloeiend ijzer dat ze voor de keizer met blote hand vasthield en zei: ‘Zomin als dit ijzer mij verbrandt, net zomin is mijn lieve man schuldig geweest aan de daad waarvan men hem beticht, en waarvoor hij ook moest sterven.’
5.
Dieses haben sich alle umbstehende zum höchsten verwundert / und ist inen eins theils auch eyngefallen / da man den Ritter gerichtet / dass daselbst das Blut nicht rot / sondern gleich weiss wie ein Milch von im geflossen / unnd sind darüber allerley Reden gefallen / denen der keyser weiter nachgedacht / unnd auf die ding fleissiger achtung gegeben / auch selbst nachforschung gethan / unnd letzlich so viel befunden / dass sein Gemahel den Ritter unschüldig belogen und zum tode gebracht / darumb er auch widerumb sie offentlich zu Mutina verbrennen lassen / und sich selbst umb eine grosse Summa Gelds / so er in Spital vermacht / gebüsset / Auch dess Ritters Weibe / zu er getzung ires Leydes / etliche Schlösser und haüser / beneben andern gütern ubergeben / und ist also darnach die ubrige zeit seines Lebens ein Witwer blieben. Nach Lazij bericht / sol keiser Otto der dritte eine Tochter / Mechtild genannt / gehabt haben / die er Graffen Hetzeln zu Andechs geben. Alle omstanders waren hierover hoogst verbaasd, sommigen onder hen herinnerden zich ook dat toen de ridder werd gehalsrecht, het bloed niet rood maar even zo wit als melk uit hem stroomde [cf. 234, 2412]. Daarover deden allerhande geruchten de ronde waar de keizer verder over nadacht. Aan die zaken besteedde hij ijverig aandacht en hij deed er ook zelf onderzoek naar. Uiteindelijk ontdekte hij dat zijn echtgenote de ridder onschuldig had belogen en hem ter dood had laten brengen. Daarom liet hij haar op haar beurt in het openbaar in Modena verbranden. Als boete heeft hijzelf een grote som geld aan een ziekenhuis overgemaakt. Aan de weduwe van de ridder heeft hij, als genoegdoening voor haar verdriet, verschillende kastelen en huizen naast andere goederen geschonken. Daarna bleef hij voor de rest van zijn leven weduwnaar. Naar Lazius bericht, zou keizer Otto III een dochter hebben gehad, Mechtild genaamd, die hij aan graaf Hetzel van Andechs zou hebben uitgehuwelijkt.
63
31
֍
Lipsius, Justus (†1606) Monita et exempla politica. Antwerpen, 1605, fol. 99 r°-v°; 1613 & 1623, p. 133-134; 1606, p. 180-181; Parijs, 1618, p. 178-179; Amsterdam, 1630, p. 148-149; 1668, p. 181-182; 1671, p. 256-258. 1.
At Othonis Tertii Imperatoris affectus, etiam in suo capite & salute, domitus Iustitiae cessit: si vera est narratio, quam ab illo aevo plures scriptores tradunt. De emoties van keizer Otto III evenwel, ook nu zijn hoofd en leven op het spel stond, werden bedwongen en ruimden plaats voor gerechtigheid, als het verhaal klopt dat verschillende schrijvers sinds die tijd overleveren.
2.
Aiunt uxorem ei fuisse, parum casti corporis: & hanc cum ad Mutinam Italiae imperator, esset, cuidam comiti in iis locis copiam usuramque sui obtulisse, sed repulsam tulisse. Zij zeggen dat hij een echtgenote had, niet erg kuis van lichaam, en dat die, toen de keizer in Modena in Italië vertoefde, zich aan een of andere graaf ter plekke op hoerige wijze aanbood, maar werd afgewezen.
3.
Id perdolitum faeminae (veteres ab eo iras & calumnias scimus) atque ausa est ipsa crimen ultro struere, & tentatae pudicitiae suae Comitem accusare. [Zij zeggen voorts] dat dit voor de vrouw een teleurstelling was (we kennen haar niet aflatende wraakgevoelens en lasterpraat daaromtrent) en dat zij er niet voor terugdeinsde een ploertenstreek uit te halen en de graaf ervan te beschuldigen haar eerbaarheid op de proef te stellen.
4.
Imperator calide audit, credit, damnat, occidit. De keizer luistert prompt, gelooft, veroordeelt en doodt.
5.
Comes tamen ante mortem rei seriem uxori suae aperit: & rogat ut mortuum vindicet, & famam, quoniam vitam non potest, servet. De graaf echter onthult voor zijn dood aan zijn echtgenote het verloop van de gebeurtenissen en vraagt haar hem na zijn dood te wreken en zijn goede naam te behouden, nu dat met zijn leven niet meer kan.
6.
Dat consilium ut iudicio candentis ferri, Deo freta, rem committat: qui mos tunc frequens, nuper & hodie merito exolevit. Hij beveelt haar aan de zaak, op God vertrouwend, met de vuurproef te beslechten, een gebruik dat toen in zwang was, maar de jongste tijd en op heden terecht is uitgedoofd.
7.
Ille ita moritur: et paullo post dies aderat, qua sollenniter Caesar ius dicebat, viduis maxime & pupillis. Alzo sterft hij daar. Enige tijd later was er een dag waarop de keizer plechtig rechtsprak, vooral voor weduwen en wezen.
8.
Vidua igitur Comitis, mandatum exsecutura, venit ad tribunal, & caput mariti occultum in sinu gestat. De weduwe van de graaf komt dus naar de rechtbank om haar opdracht uit te voeren en draagt het hoofd van haar man verborgen in haar schoot.
9.
Stat ante Caesarem, & veniam praefata rogat: ‘Ecqua poena dignus esset, qui vitam alteri iniuria ademisset?’ Zij staat voor de keizer en vooraf om permissie verzoekend vraagt zij: ‘Welke straf zou iemand verdienen die iemand anders het leven onrechtmatig zou ontnomen hebben?’
10. Hic Imperator: ‘Is quidem, liquet mulier,’ inquit: ‘morte’. Hierop zegt de keizer: ‘Die verdient ongetwijfeld de doodstraf. Dat is evident, vrouw.’ 11. Tum illa: ‘Ergo poenam hanc tu, Caesar, te iudice subibis, qui innocentem maritum meum sustulisti et caput quod recidisti. Waarop zij: ‘Dan zult gij, keizer, als uw eigen rechter deze straf ondergaan, gij die mijn onschuldige man hebt weggeroofd en zijn hoofd hebt afgehakt.’ 12. ‘Innocentem autem esse, quoniam testes & alia desunt, tractatione igniti ferri probabo.’ ‘Dat hij echter onschuldig is, zal ik, bij gebrek aan getuigen en ander bewijsmateriaal, met de vuurproef aantonen.’ 13. Dixit, & sine noxa fecit: miraculum Imperatorem & adstantes commovit sed hunc maxime, qui Deum etiam vindicem timebat. Dat zei ze én deed ze zonder letsel. Het mirakel schokte de keizer en de omstanders, maar vooral wie ook de wraak van God vreesde.
64
16. Itaque permittit se faeminae, ut sua voce damnatum: sed veniam vitamque quattuor castrorum donatione redemit. Hij [de keizer] gaf zich toen aan de vrouw over, veroordeeld als hij was door zijn eigen stem. Maar hij kocht zijn vrijspraak en leven terug met de schenking van vier kastelen. 17. Ea sunt in Etruria, Lunensi tractu, & Decimum, Ocatvum, Septimum, Sextum appellant: a numero dierum, quibus prorogationem supplicii a faemina, ante plenam veniam, impetraverat. Die liggen in Etrurië, in de omgeving van Luni, en heten het Tiende, het Achtste, het Zevende, het Zesde, volgens het aantal dagen van de strafuitvoering die hij, vóór de volledige vrijspraak, van de vrouw had gekregen. 18. Haud negaverim, a fabula quam historia hoc videri propius: sed bonis tamen auctoribus scripta, quae culpa est describere? Ik zou geenszins ontkennen dat dit meer van een fabel weg heeft dan van een waargebeurd verhaal, maar wat is er verkeerd aan over te schrijven wat toch door goede auteurs is opgetekend?
32
Baronius, Caesar (†1607)
֍
Annales ecclesiastici. Rome, deel 10, 1602, p. 922-923; Keulen, deel 10, 1603, kol. 1064-1065; Antwerpen, deel 10, 1618, p. 912.
֍
Spondanus, H., Annales eccelsiastici ex XII tomis Caesaris Baronii […] in Epitomen redacti. Mainz, deel 2, 1623, p. 285; Parijs, deel 2, 1649, p. 375; Lyon, deel 2, 1660, p. 375 [herwerking versie Baronius]. 1.
Inter haec autem Imperator Romam cogitans cum Mutinam pervenisset, iuxta ipsam, in villa Amula dicta hospitio susceptus est. Intussen echter kwam de keizer op weg naar Rome in Modena aan en werd hij in de omgeving ervan in het landhuis ‘L’Amula’ gastvrij ontvangen.
2.
Accidisse autem tunc ipsi ea tradunt, quae magna admiratione digna metro scripsit Gotefridus Viterbiensis, nempe coactum fuisse, id iustitia ab eo exigente, augustam uxorem suam, Mariam nomine, filiam regis Aragonum, necis comitis innocentissimi ream, publice cremandam iudicare. Maar toen overkwam hem wat Godfried van Viterbo heel bewonderenswaardig in verzen heeft opgeschreven, namelijk dat hij gedwongen werd, zoals de gerechtigheid van hem verlangde, te bevelen dat zijn doorluchtige echtgenote, genaamd Maria, dochter van de koning van Aragón, schuldig aan de dood van een totaal onschuldige graaf, publiekelijk zou verbrand worden.
3.
Coniecit enim foemina procax oculos in dictum comitem virum integerrimum, forma pulcherrimum: quae a viro castissimo passa repulsam, illum de pertentata pudicitia calumniose accusavit apud imperatorem, qui facile nimis adhibens fidem ipsi, comitem morte damnavit. De schaamteloze vrouw liet immers haar oog vallen op de voornoemde graaf, een zeer integere man en heel knap van gestalte. Maar afgewezen door deze meest kuise man, beschuldigde zij hem op lasterlijke wijze bij de keizer van aanranding van háár kuisheid. De keizer schonk haar al te gemakkelijk vertrouwen en veroordeelde de graaf ter dood.
4.
Quem cum capite amputatum audisset eius uxor, magna audacia, quam pudoris nescius dolor ministravit abunde, Ottonem convenit pro tribunali sedentem, clamans de nece iustissimi viri vindictam, proiectoque capite viri in medium, ipsum imperatorem reum sanguinis innocentissimi apud ipsum iura reddentem accusat. Nadat diens echtgenote had vernomen dat hij onthoofd was, trok zij met veel lef, die door het verdriet zonder remming nog flink werd opgedreven, naar Otto die rechtszitting hield. Zij riep om wraak voor de moord op de zo rechtgeaarde man, toonde publiekelijk het hoofd van haar man en verklaart dat de keizer, zelf schuldig aan onschuldig bloed, zijn eigen vonnis onderschreef.
5.
Probationem per contrectationem ferri candentis, veritatis indicem offert. Zij stelt voor door het aanraken van een gloeiend ijzer het bewijs te leveren als teken van de waarheid.
6.
Consentit ille, paratur ignis, ferrum candens exhibetur, mulier conscia innocentiae viri sui, arripit illud illaesa, contrectat inusta, quia iusta, stringit ut flores ignitum metallum, quo solum exuruntur praecordia ipsius imperatoris. Hij stemt toe. Het vuur wordt aangestoken. Een roodgloeiend ijzer wordt aangebracht. De vrouw, bewust van de onschuld van haar man, neemt het ongedeerd aan, omvat het zonder verbrand te worden omdat zij gelijk heeft, omklemt het gloeiende metaal als waren het bloemen. Alleen het hart van de keizer wordt erdoor verbrand.
65
7.
Cui tunc insultans victrix femina, vindictam in imperatorem a gladio exigit imperantis. De zegevierende vrouw beledigt hem en eist tegen de keizer vergelding met het zwaard van de vorst.
8.
Fatetur ille culpam, nec refugit poenam, spondens iugulum, sed poscit inducias. Die bekent schuld en ontvlucht de straf niet – hij riskeert halsrecht – maar vraagt uitstel.
9.
Interim proceres accurrunt, pro vita faeminam exorant imperatoris, sed frustra diu laboratum: at tandem ea est condicione transactum, ut auctrix sceleris augusta, ex qua causa processerat viri necis, flammis comburenda daretur. Ondertussen komen de edelen toegelopen en smeken de vrouw om het levensbehoud van de keizer. Maar hun inspanningen zijn lange tijd tevergeefs. Uiteindelijk wordt een overeenkomst getroffen op voorwaarde dat de doorluchtige aanstichtster van de misdaad waaruit de moord op de man voortvloeide, aan de brandstapel wordt overgeleverd om te worden verbrand.
10. Quo facto, suam redemit vitam iustissimus imperator, qui eandem donatam tribus castris, solutus ipse ac liber subeundi supplicij, eam abire rogavit. Toen dit was volbracht, kocht de uiterst rechtschapen keizer zijn leven vrij en vroeg haar, die begiftigd was met drie kastelen, weg te gaan, terwijl hijzelf ongebonden en bevrijd van het ondergaan van de straf achterbleef. 11. Hoc tantae tragoediae est argumentum, quod (ut dictum est) Viterbiensis Gotefridus carmine cecinit, alij vero soluta oratione scripsere. Dit is het onderwerp van deze grote tragedie die, zoals gezegd, Godfried van Viterbo in een gedicht heeft bezongen, anderen echter in vrije stijl hebben opgeschreven. Geciteerde auteurs: Viterbo (1) en Krantz (23).
33
֍ ֍
Pistorius, Johann (†1608) Rerum Germanicarum veteres iam primum publicati scriptores VI. Frankfurt, 1607, p. 88-89. Pistorius, J. & Struvius, B. G., Rerum Germanicarum veteres iam primum publicati scriptores VI. Regensburg, deel 3, 1726, p. 94. 1.
Otto imperator prout in quibusdam chronicis legitur, ad instigationem uxoris suae, quendam comitem indicta causa fecit eo nomine decollari quos imperatrix inferre sibi stuprum voluisse diceret. Keizer Otto heeft, zoals in bepaalde kronieken te lezen staat, op aanstoken van zijn echtgenote een zekere graaf zonder vorm van proces laten onthoofden op grond van de bewering van de keizerin dat hij haar had willen verkrachten.
2.
Comes vero moriens, rogavit uxorem suam, ut post mortem suam indicio candentis ferri se expurgaret, quod ipsa promisit se facturam. De stervende graaf echter vroeg zijn echtgenote na zijn dood zijn naam te zuiveren door het ondergaan van de vuurproef, hetgeen ze beloofde te doen.
3.
Cum igitur die quadam imperator sederet ad ius viduis & orphanis dicendum, relicta uxor comitis venit, portans caput viri sui in manibus, querens ab imperatore, qua poena dignus esset, qui alium iniuste occidisset. Toen dus op een dag de keizer een rechtszitting hield voor weduwen en wezen, kwam de achtergebleven echtgenote van de graaf met het hoofd van haar man in de handen en vroeg de keizer welke straf hij verdiende die een ander onterecht zou gedood hebben.
4.
Et cum imperator poena capitis puniendum esse dixisset, mulier intulit: & ‘Tu es, qui maritum meum occidisti iniuste’, & statim adhibito ferro candente manibus, innocentiam viri ostendit, unde imperator perterritus, seipsum dedit in manus mulieris puniendum. En nadat de keizer had gezegd dat die met onthoofding moest gestraft worden, sprak de vrouw: ‘Gij zijt het die mijn echtgenoot ten onrechte hebt gedood’ en onmiddellijk met een gloeiend heet ijzer tegen haar handen toonde zij de onschuld van haar man aan. Daarop gaf de ontzette keizer zichzelf over in de handen van de vrouw om gestraft te worden.
5.
Sed interventu pontificum, recepit primo inducias dierum decem a muliere, secundo inducias octo dierum, tertio inducias septem dierum, quarto inducias sex dierum. Maar door tussenkomst van bisschoppen kreeg hij van de vrouw eerst tien dagen uitstel, de tweede keer acht dagen uitstel, de derde keer zeven dagen uitstel, de vierde keer zes dagen uitstel.
66
6.
Deinde imperator causa examinata, imperatricem fecit vivam igne cremari, & viduae pro redemptione sui dedit quatuor castra, quae deinde ab inducis dierum, Decimum, Octavum, Septimum & Sextum dicta sunt. Daarna liet de keizer, nadat hij de zaak had onderzocht, de keizerin levend verbranden, en schonk hij de weduwe, uit dank voor zijn herwonnen vrijheid, vier kastelen die nadien naar het uitstel van de dagen het Tiende, het Achtste, het Zevende en het Zesde werden genoemd.
7.
Illa castra consistunt in Tuscia in episcopatu Lucensi (haec Goblinus). Deze kastelen bevinden zich in Etrurië in het bisdom Lucca, aldus Gobelinus [cf. 14].
34
De Strada à Rosberg, Octavius (†1612)
֍
De vitis imperatorum et Caesarum Romanorum, tam occidentalium quam orientalium, nec non uxorem et liberorum eorum [...]. Frankfurt, 1615, p. 406-407.
֍
Aller Römischer Keyser Leben und Thaten / so wol deren gegen Nider= als gegen Auffgang / wie auch ihrer Gemahlinnen und Kindern [...]. Frankfurt, 1618, p. 494 [Duitse vertaling].
֍
Genealogia et series serenissimorum & potentissimorum Austriae ducum, archiducum, regum, imperatorum. Leiden, 1664, p. 406-407. 1.
Maria de Arragonia uxor Othonis, foemina impudica, virorum appetentissima, & sterilis, iuvenem habitu muliebri, cum quo quotidie congrediebatur, secum duxit, eoque pro cubiculario usa est. Maria van Aragón, echtgenote van Otto, een ontuchtige vrouw, verzot op mannen en onvruchtbaar, liep rond met een jongeman in een vrouwenjurk, met wie zij dagelijks omging; zij hield hem immers in dienst als kamenier.
2.
Quod cum innotuisset imperatori, multis adstantibus principibus iuvenis vestibus spoliatus pro foemina masculus repertus est, vivusque dehinc combustus. Toen de keizer dat te weten kwam, werd de jongeman in aanwezigheid van vele prinsen van zijn kleren ontdaan en ontdekte men een man in plaats van een vrouw. Hij werd hierna levend verbrand.
3.
Amatore itaque illo extincto & combusto, cum ab imperatore veniam meruisset, in Italia circa Mutinam comitem quendam formae elegantissimae, sed virum optimum, deperire coepit, cui ille multis ab imperatrice pellectus blanditiis, cum assentiri nollet, falsis apud Caesarem delationibus ab ea accusatus est, & poena capitis damnatus. Nadat dus die minnaar was omgebracht en verbrand, werd de keizerin, hoewel zij van de keizer vergiffenis had gekregen, in Italië in de omgeving van Modena smoorverliefd op een bepaalde graaf, zeer elegant van voorkomen, maar een voortreffelijke man. Toen die, door de keizerin met velerlei gevlei aangelokt, niet wilde toegeven, werd hij door haar met valse beschuldigingen bij de keizer aangeklaagd en hij werd tot de doodstraf veroordeeld.
4.
Re autem patefacta, imperator uxorem comburi iussit, viduamque comitis multis bonis & muneribus donavit. Toen de zaak echter uitkwam, beval de keizer zijn echtgenote te verbranden. De weduwe van de graaf begiftigde hij met veel goederen en geschenken.
35
֍
Marquard, Freher (†1614) Rerum Germanicarum Scriptores varii. Frankfurt, deel 2, 1602, p. 11. Germanicarum Rerum Scriptores varii. Frankfurt, deel 2, 1637, p. 11; deel 2, 1717, p. 17. 1.
Ipse etiam uxorem suam vivam fecit igne cremari, quia falso accusaverat militem innocentem, imperavitque anni XIX & mortuus est sine liberis. Deze [Otto III] liet zelfs zijn echtgenote levend verbranden, omdat zij een onschuldige soldaat valselijk had beschuldigd. Hij [keizer] regeerde 19 jaar en stierf kinderloos.
36
֍
Bertius, Petrus (†1629) Commentariorum rerum germanicarum libri tres. Amsterdam, deel 2, 1616 & 1632, p. 246; deel 2, 1634, p. 66. 1.
Ottonis uxor Maria Arragonia impudicissima mulier ob flagitia exusta est. De echtgenote van Otto, Maria van Aragón, een zeer ontuchtige vrouw, werd voor haar schanddaden verbrand.
67
2.
Imperator ipse ab uxore Crescentii chirothecarum laetisera aura infectus, tandem contabuit. De keizer zelf, door de echtgenote van Crescentius met welriekende handschoenen besmet, kwijnde uiteindelijk weg.
37
֍
Aurelius, Ludovicus (†1637) Annales ecclesiastici Caesaris Baronij S.R.E. card. a Ludovico Aurelio Perusino in totidem libellos brevissime redacti […] complectens sex posteriores libros. Rome, deel 2, 1635, p. 380-381; Raesfeld, 1638, p. 723 [ingekorte versie Baronius]. 1.
Hoc tempore Otto Romam properans prope Mutinam consederat. In die tijd verbleef Otto, op weg naar Rome, in de buurt van Modena.
2.
Restum accidit memorabilis, quam prae alijs Gothefridus Viterbiensis carmine descripsit. Daar gebeurde iets gedenkwaardigs dat onder meer Godfried van Viterbo in een gedicht heeft beschreven.
3.
Maria Augusta Mutinensem comitem in sui amorem pellicere nequicquam conata, amore, ut accidit, in odium verso, insontem, apud virum, intentati sibi stupri insimulavit, ac supplicio affici curavit. Keizerin Maria probeerde tevergeefs de graaf van Modena tot liefde voor haar te verleiden. Maar, zoals dat gaat, veranderde liefde in haat. Zij betichtte bij haar man de onschuldige ervan dat hij gepoogd had haar te verkrachten en zorgde ervoor dat hij gestraft zou worden.
4.
Comitis tum uxor augustum ius dicentem adit, candentique lamina, innoxie, manibus tractata, fidem facit virum suum insontem morte mulctatum; tum augustam ipsam ad libidinis, & calumniae poenam vocat, re detecta, Otto coniugem igni tradit. De vrouw van de graaf gaat naar de keizer in rechtszitting en met een roodgloeiende staaf ongedeerd in haar handen levert zij het bewijs dat haar man onschuldig met de dood is gestraft. Voor de keizerin zelf vordert zij dan straf voor ontucht en laster. Wanneer de zaak duidelijk wordt, levert Otto zijn echtgenote over aan het vuur.
Geciteerde auteurs: Viterbo (1), Krantz (23) en Sigonius (28).
38
֍
Pontanus, Johannes Isacus (†1639) Rerum Danicarum historia, libri X. Amsterdam, 1631, p. 140-141. 1.
Hic est Otho, qui uxorem habuit Mariam de Arragonia foeminam impudicam ac sterilem, virorum appetentissimam. Hier is nu Otto die getrouwd was met Maria van Aragón, een zedeloze en steriele vrouw, verzot op mannen.
2.
Quae cum secum aliquandiu muliebri habitu cicumduxisset juvenem concubinum idq, innotuisset imperatori, juvenis praesentibus multis exutus vestibus, proq., famula famulus agnitus flammis est traditus. Al geruime tijd liep ze rond met een jongeman in vrouwenkleren, haar bijzit. Toen dit de keizer ter ore kwam, werd de jongeman voor talrijke aanwezigen van zijn klederen ontdaan en nu de dienstmeid als een dienstknecht werd herkend, werd hij aan de vlammen overgeleverd.
3.
Sed & imperatrix exinde in Italia circa Mutinam urbem, adulterij ac falsi criminis convicta, viva etiam cremata memoratur. Maar van de keizerin herinnert men zich nog dat zij nadien in Italië rond de stad Modena, aan overspel en valsheid schuldig bevonden, levend verbrand werd.
4.
Cum enim comitem quendam elegantis formae & virum optimum coepisset deperire, eumque multis blanditijs conata esset in sui amorem pellicere, nec in assentiri vellet falsis delationibus ab ea est apud Imperatorem accusatus, & poena capitis damnatus. Toen zij immers voor een bepaalde graaf, knap van voorkomen en een beste kerel, in liefde ontvlamde en met veel vleierij gepoogd had hem tot liefde voor haar te verleiden, en hij niet wilde toestemmen, werd hij door haar met valse aantijgingen bij de keizer aangeklaagd en tot de doodstraf veroordeeld.
5.
Uxor comitis conscia mariti sui innocentiae, caput ejus abscissum deosculatur, a secum ablatum diligenter recondit. De vrouw van de graaf, bewust van de onschuld van haar man, kust zijn afgehakte hoofd, neemt het met zich mee en bewaart het zorgvuldig.
68
6.
Deinde ad imperatorem pro tribunali sedentem properans, magno clamore & ejulatu petit causam suam recte cognosci & legum auctoritate defendi. Later haast zij zich naar de keizer wanneer die rechtszitting houdt, en met luid geroep en geschreeuw eist zij dat haar zaak naar behoren wordt onderzocht en overeenkomstig de wetten verdedigd wordt.
7.
Sciscitanti itaque Imperatori a quonam laesa esset: ‘Tu, inquit, o imperator is es, a quo sum laesa’, simulque in medium projiciens mariti sui caput, ‘hunc maritum meum contra jus & fas capite multasti’, & statim candens ferrum illaesis manibus apprehendens mariti sui innocentiam cum stupore omnium, qui aderant, comprobavit. Vervolgens wilde de keizer weten door wie ze gekwetst was geraakt. Zij antwoordde hem: ‘Gij, o keizer, zijt degene door wie ik gekwetst ben geraakt.’ Terzelfder tijd haalde zij het hoofd van haar echtgenoot openlijk tevoorschijn en riep ze uit: ‘Deze echtgenoot van mij hebt gij tegen recht en gerechtigheid in met onthoofding gestraft.’ Meteen greep ze met ongedeerde handen het gloeiende ijzer vast en bevestigde tot verbazing van alle aanwezigen de onschuld van haar man.
8.
Ibi imperator detecta rei veritate graviter commotus viduam multis muneribus & castellis quatuor donavit, suam vero conjugem supplicio afficiendam permisit. De keizer raakte diep geschokt toen hij de waarheid ontdekte en schonk de weduwe veel geschenken en vier kastelen. Zijn echtgenote echter gaf hij over om te worden geëxecuteerd.
9.
Quod vel ideo prolixius addidi, ut constaret hisce temporibus, judicium igniti ferri passim usurpatum & apud Danos adeo fuisse usitatum, quomodo & sequentia offendent, ut hodieque signum veri sua lingua signum canditis ferri vocent, vulgo enim & vernacule iern tegen dicunt. Dit heb ik wel daarom hier uitgebreider aan toegevoegd opdat als een vaststaand feit zou worden erkend dat in die tijden de vuurproef hier en daar werd toegepast en bij de Denen dermate gebruikelijk was dat zij – hoe zij er in het vervolg ook tegenaan zullen kijken – vandaag het teken van waarheid in hun taal het teken van de vuurproef noemen, gemeenlijk en in hun landstaal zeggen zij immers iern tegen.* * iern / jern betekent ijzer in het Deens; tegen/tegn = teken (in de betekenis van ‘bewijs’)
39
֍
Cutsemius, Petrus (†1649) Saxonia catholica. Keulen, 1621, p. 70-71; 1744, p. 57-58; Coburg, 1750, p. 57-58. 1.
Sed aliud adhuc celebratur historijs exemplum, quo idem Otto praecipiti nimis iudicio capitis condemnavit comitem quendam, quasi imperatricis pudicitiam tentasset, ex sola illius, nempe coniugis suae delatione, quae tamen e contra comitem ad thorum adulterij, quod ipse caste abnuit, provocarat. Maar een ander voorval wordt nog immer in verhalen aangehaald, namelijk dat dezelfde Otto met een al te haastig vonnis een zekere graaf veroordeelde, als had die de kuisheid van de keizerin op de proef gesteld. Dit enkel op grond van haar aanklacht, van zijn echtgenote dus, die integendeel toch de graaf naar het overspelige bed had gelokt, wat die kuis afwees.
2.
Hanc uxor decollati comitis, mariti sui innocentiam, cuius bene conscia erat, magni miraculi argumento, per attactum scilicet, & contrectationem ferri candentis sine ustione, ullauè laesione sui, in praesentia imperatoris, pro tribunali sedentis, ad ruborem ipsius, & stuporem circum - astantium patefecit. Imperator viso tam raro exemplo totus consternatus, & confusus, adeo dolenter tulit iniustum innocentis viri supplicium, ut iugulum suum vicissim in paenam amputandum praebuisset, ni proceres alij moderatius agentes clamassent, personam culpae auctricem puniendam. De echtgenote van de onthoofde graaf openbaarde de onschuld van haar man, waarvan zij terdege bewust was, door een groot wonder, namelijk door een gloeiend heet ijzer aan te raken en te omklemmen zonder brandwonde of enig letsel, in aanwezigheid van de keizer die rechtszitting hield. Het bracht hem in verlegenheid en sloeg de omstanders met verstomming. De keizer, bij het zien van een zo uitzonderlijk fenomeen helemaal overstuur en van zijn stuk gebracht, betreurde zo de onrechtvaardige terechtstelling van de onschuldige man dat hij op zijn beurt zijn hals aanbood om voor straf afgehouwd te worden, maar andere edelen die zich gematigder opstelden, verkondigden luid dat de persoon die het delict had gepleegd, gestraft moest worden.
3.
Ea autem inventa est fuisse ipsa imperatrix impudicissima faemina, quae ob tantum scelus ad Mutinam igni adiudicata fuit, & tradita. Dat bleek de keizerin te zijn geweest, een zeer wulpse vrouw. Voor die grote misdaad werd zij in Modena tot de brandstapel veroordeeld en eraan overgeleverd.
69
4.
Viduam postea comitis imperator multis studuit placare muneribus, tribus datis illi castellis: se autem gravi afflixit paenitentia. Later probeerde de keizer de weduwe van de graaf te sussen met veel geschenken, waaronder drie kastelen. Hijzelf echter werd bevangen door diep berouw.
Geciteerde auteurs: Viterbo (1) en Krantz (23).
40
֍
De Laetus, Johannes (†1649) Compendium historiae universalis civilis & ecclesiasticae. Leiden, 1643, p. 331; Amsterdam 1653 & 1661, p. 238; Frankfurt-Leipzig, 1679, p. 226-227. 1.
Mariam Augustam foeminam procacissimam cujus calumniis persuasus comitem Mutinensem (libidini Mariae cedere nolebat) securi percusserat, convictus à vidua comitis per laminam candentem, combussit. Door de laster van keizerin Maria, een uiterst schaamteloze vrouw, overreed, liet hij [keizer Otto] de graaf van Modena (die niet wilde toegeven aan de wellust van Maria) met de bijl onthoofden. Door de weduwe van de graaf met de vuurproef overtuigd, liet hij Maria verbranden.
41
֍
Von Vorburg, Johann Philipp (†1660) Historia rerum Germanicarum, sub tribus imperatoribus Romano-Germanicis, Ottone I Magno, Ottone II & Ottone III. Frankfurt, 1709, p. 135. 1.
Hoc item anno Sigonius in regno Italiae lib. 7 habet Ottonem Roma in Longobardiam revertentem & in agro Mutinensi subsistentem de Regulo quodam in finibus illis apud se ab uxore Maria Arragone stupri tentata & solicitata accusato supplicium sumpsisse: Sigonius stelt in boek 7 over het koninkrijk Italië dat Otto hetzelfde jaar vanuit Rome naar Lombardije is teruggekeerd en dat hij terwijl hij in de streek van Modena verbleef, een zekere vorst in dat gebied bestrafte. Die was bij hem door zijn echtgenote Maria van Aragón ervan beschuldigd dat hij haar tot schandelijk gedrag had verleid en aangespoord.
2.
Regulum antequam caperetur, innocentiam suam uxori suae patefecisse, rogasseque, ut se mortuo aliquam huius declarandae rationem iniret inde paulo post capitalem poenam subiisse: Vooraleer hij werd gearresteerd, legde de landheer aan zijn echtgenote uit dat hij onschuldig was en vroeg haar dat zij na zijn dood een manier zou vinden om dat bekend te maken. Kort nadien onderging hij de doodstraf.
3.
uxorem vero candenti ferro sublato viri culpa purgatam Caesarem ad tradendam ignis supplicia uxorem adegisse: addit Octavius Strada in vita Caesarum, & plures alii Mariam tam portentosem libidinis fuisse ut in familia sua iuvenem imberbem amictu muliebri cinctum semper habuerit, ut sine suspicione quovis tempore complexum accipere posset rem tamen a Caesare animadversam, & iuvenem caeris iussu veste nudatum virga virili sexum & cum augusta stupri consuetudinem prodidisse. Dat de keizer echter, nadat de vrouw dankzij de vuurproef haar echtgenoot had vrijgepleit, zijn eigen echtgenote de straf van het vuur oplegde, dat voegt Octavius Strada toe aan zijn biografie van de keizers. Vele anderen beweerden dat Maria zo uitzinnig wellustig was dat zij in haar huishouding altijd een baardeloze knaap, gehuld in vrouwenkleren, meevoerde om zonder argwaan te wekken gelijk wanneer gemeenschap te kunnen hebben. Die toestand werd evenwel door de keizer opgemerkt. Op zijn bevel werd de jongeman van zijn kleren beroofd en werd door het mannelijk lid zijn geslacht en zijn schandelijk verkeer met de keizerin verraden.
4.
Haec non solum Sigonius & Strada sed plerique; neoterici authores. Deze feiten vermelden niet alleen Sigonius [cf. 29] en Strada [cf. 34], maar ook de meeste moderne auteurs.
5.
Sed quia Otto Romam non Mutinam, sed Venetias ivit, & parum verosimile videtur mulctati reguli uxorem post eius morten culpa illum ferro candenti liberare voluisse, vitam vero ipsius eodem modo, sicut potuisset, redimere noluisse nec credibile etiam augustam ad stuprum a privato homine provocari potuisse, nisi prius ipse rogatus fuisset idq; Maar omdat Otto noch naar Rome noch naar Modena gegaan is, maar naar Venetië, lijkt het ook weinig waarschijnlijk dat hij zou gewild hebben dat de echtgenote van de ter dood gebrachte vorst deze na zijn dood met de vuurproef van schuld zou vrijpleiten, terwijl hij diens leven op dezelfde manier niet had willen
70
redden, zoals hij had gekund, en het is ook niet geloofwaardig dat de keizerin door iemand van lagere rang tot overspel kon worden aangezet, als die daartoe niet eerst was uitgenodigd. 6.
Ottonem credere voluisse, apud me haec fabula nullam fidem invenit; crederem tamen, nisi Gotfridus Viterbiensis unus commenti author esset vel etiam id oratione non carmine attigisset. Unde cum nec Dietmarus, nec Lambertus, nec Hermannus, nec Sigebertus, nec Ursbergensis, nec Glaber, aliique; veterum annales ullam non dico stupri, aut huius supplicii, sed ne uxoris quidem Ottonis mentionem faciant, unus Gottfridus rem tam incredibilem nobis persuadebit? Dat Otto het wilde geloven, dat fabeltje kan er bij mij niet in. Ik zou het wel geloven als Godfried van Viterbo niet de enige auteur van het verhaal was of het in een verhandeling en niet in een gedicht had neergeschreven. Bijgevolg, aangezien noch Dietmar, noch Lambert, noch Hermann, noch Siegbert, noch de Ursberger, noch Glaber of andere annalen uit het verleden enige melding maken, ik zeg niet van de ontucht of van deze terechtstelling maar zelfs niet van Otto’s echtgenote, zal dan alleen Godfried ons zo’n ongelofelijk verhaal doen aannemen?
Thietmar van Merseburg (†1018), Chronicon [boek 4 bevat biografische gegevens over Otto III] Lambertus Schafnaburg (11de eeuw), De rebus gestis germanorum Hermannus Contractus (Hermann van Reichenau, †1054), Chronicon Siegebertus Gemblacensis (Sigisbert van Gembloers, †1112), Chronicon sive chronographia universalis Conradus Ursbergensis (Conrad von Lichtenau, †1240), Chronicon Urspergense Rodulfus Glaber († ca. 1046), Historiarum libri quinque Geciteerde auteurs: Sigonius (28) en De Strada à Rosberg (34).
42
֍
Brietius / Briet, Philippus (†1668) Annales mundi, sive chronicon universale. Parijs, deel 2, 1663, p. 417; Augsburg, 1696, p. 608; Wenen, 1727, p. 608. 1.
Venit etiam anno [998] in Italiam Otho III ubi uxorem suam Mariam Augustam flammis vivam addixit. In dat jaar [998] kwam Otto III in Italië aan waar hij zijn echtgenote, de doorluchtige Maria, levend aan de vlammen overleverde.
2.
Haec enim comitem Mutinae vultu pulcherrimum, quem provocarat de stupro quasi suam pudicitiam attentasset, per maritum capite multari curarat. Zij maakte immers dat een graaf uit Modena, heel knap van voorkomen, door haar man om hals werd gebracht. Zij had de man wegens ontucht aangeklaagd als had hij waarlijk haar eerbaarheid aangetast.
3.
Sed ejus uxor edocta a marito, allato comitis capite ultionem expetiit, & candenti ferro ejus innocentiam se probaturam promisit; quod & praestitit. Maar diens echtgenote, door haar man op de hoogte gesteld, zon op wraak, nam het hoofd van de graaf mee en beloofde door de vuurproef zijn onschuld te bewijzen. Wat ze ook deed.
4.
Imperator se ei mulctandum obtulit, sed proceres ei exoravere vitam; adultera exusta, comitissa tribus donata castris, innocentia & castitas de iniquitate atque libidine triumpharunt. De keizer gaf zich aan haar over om gestraft te worden, maar de edellieden smeekten haar dringend om zijn leven. De overspelige vrouw werd verbrand, de gravin werd met drie kastelen begiftigd. Onschuld en kuisheid zegevierden over onrecht en losbandigheid.
43
Lotichius, Johannes Petrus (†1669), Henninius, Henricus Christianus (†1703) & Hofmann, Joannes Jacobus (†1747)
֍
Historia imperatorum Romanorum a C. Julio Caesare usque ad Josephum imperatorem augustissimum. Amsterdam, deel 1, 1707 & 1710, p. 186. 1.
Post Mariam Aug. foeminam procassimam (cujus instinctu com. Mutinensem innocentem necaverat) combustam, contra Italos iterum rebellantes profectus, venenato chorothecarum munere a Crescentii vidua, quae nuptias ejus frustra speraverat, sublatus est. Nadat keizerin Maria, een schaamteloze vrouw (door wier gestook hij [keizer Otto] een onschuldige graaf van Modena had vermoord) was verbrand, trok hij op tegen de andermaal rebellerende Italianen. Door de weduwe van Crescentius, die tevergeefs op een huwelijk met hem had gehoopt, werd hij met het giftige geschenk van handschoenen tegengehouden.
71
2.
Nec Mariam conjugem adulterij convictam cremavit vivam: miror hanc fabellam tot viris placuisse, alias emunctae naris. Dat hij zijn echtgenote Maria, die van overspel was overtuigd, levend verbrandde, het verbaast me dat deze fabel bij zoveel lieden, die anders een fijne neus hebben, in de smaak viel.
3.
Quaenam illa Maria? Forte Garsiae IV. f[ilia] Arragonum principis. Wie is die Maria? Misschien de dochter van García IV, koning van Aragón.
4.
Hanc fabulam ex Josephi apud Potipharem casu primus omnium mutuatus videtur Godefrid. Viterb. homo credulus & poeta videlicet quidlibet fingens […] qui in anno 1146 desinit, i. e. 144 annis post obitum Ottonis III caeteri transcripserunt sine judicio. Godfried van Viterbo, een lichtgelovig man en een dichter die blijkbaar om het even wat verzon, lijkt als allereerste deze fabel aan het geval van Jozef bij Potifar ontleend te hebben. Hij stierf in het jaar 1146 dat is 144 jaar na de dood van Otto III.* De overigen kopieerden hem zonder voorbehoud. * Viterbo’s overlijdensjaar is 1196, dat is 194 jaar na de dood van Otto III.
5.
Cur Glaber Rodulfus Cluniacensis, huic aevo aequalis (ab anno enim 1000 ad 1044 scripsit Historiam) tantam rem prodigio similem, cum minutias alias commemoret, silet? Cur Siffridus presbyter Misnensis […] non convenit cum Godefridus Viterbiensi in hac narratione? Waarom zwijgt Rodulfus Glaber van Cluny, tijdgenoot (van het jaar 1000 tot 1044 immers schreef hij de Historiën) over zo’n buitengewone geschiedenis, een buitenissig verschijnsel gelijk, terwijl hij wel andere onbenulligheden opsomt? Waarom stemt Siffridus, priester van Meissen [cf. 12] in dit verhaal niet overeen met Godfried van Viterbo?
Geciteerde auteurs: Viterbo (1) en Heda (3).
44
֍
Boecler, Johann Henrich (†1672) De rebus saeculi à Christo nato IX & X per seriem Germanicorum Caesarum commentarius. Straatsburg, 1656, p. 365-366. 1.
Liberos Otto tertius tulit nullos ex uxore Maria Arragonia: cuius libidines & adulteria nonnulli incusant. Otto III had geen kinderen van zijn echtgenote Maria van Aragón over wier lusten en overspeligheid heel wat mensen hun beklag doen.
2.
Quamquam fabulis propiora videntur, quae de comite Mutinensi per calumniam adulterae occiso, & ab uxore vindicato ipsaque Maria combusta, Godfridus Viterbiensis tradidit, Sigonius repetiit, Lipsius eloquentia percoluit. Hoewel die verhalen eerder op fabels lijken, zoals dat van die graaf van Modena die, valselijk beschuldigd van overspel, ter dood werd gebracht, maar door zijn echtgenote werd gewroken, en Maria van haar kant aan de vlammen werd overgeleverd, gaf Godfried van Viterbo ze door, werden ze door Sigonius herhaald en door de zeggingskracht van Lipsius veredeld.
3.
Cum Godfridi narratione, non convenit Siffridus presbyter. Met het verhaal van Godfried is priester Siffridus [cf. 12] het niet eens.
Geciteerde auteurs: Viterbo (1), Sigonius (28) en Lipsius (30).
45
Moréri, Louis (†1680)
֍
Le grand dictionnaire historique ou le mélange curieux de l’histoire sacrée et profane. Parijs, deel 4, 1712 & 1718, p. 100; deel 4, 1732, p. 898; deel 6, 1740, letter M, p. 149; deel 6, 1747, p. 534; deel 7, 1759, p. 242.
֍
Larousse, P., Grand dictionnaire universel du XIXe siècle. Parijs, deel 10, 1873, p. 1189. Larousse neemt de tekst van Moréri, die hij verwart met Muratorius, over.
֍
Augé, C., Nouveau Larousse illustré. Parijs, deel 5, z.j., p. 936. Augé geeft een ingekorte versie van Muratorius en verwijst naar het diptiek van Dieric Bouts. 1.
72
Marie d’Aragon imperatrice, femme d’Othon III. empereur, qui regnoit sur la fin du X. siecle, périt par une mort aussi honteuse que sa vie. Cette princesse avoit ordinairement avec elle un garçon déguisé en fille, lequel aïant été decouvert, & convaincu d’adultere, fut brûlé tout vif.
Keizerin Maria van Aragón, echtgenote van keizer Otto III, die op het einde van de 10de eeuw regeerde, stierf een dood die al even schandelijk was als haar leven. Deze prinses had meestal een als meisje verklede jongen bij zich die, eens ontdekt en schuldig bevonden aan overspel, levend werd verbrand. 2.
Cela n’empêcha pas qu’elle ne continuât ses dissolutions, & q’elle ne sollicitât un jeune comte à satisfaire ses désirs. Dat belette haar evenwel niet haar losbandigheid verder te ontplooien en een jonge graaf ertoe aan te zetten aan haar wensen te voldoen.
3.
Mais ce Seigneur aussi chaste que Joseph, la rebuta genereusement; ce qui irrata tellement l’imperatrice, qu’elle l’accusa du crime qu’il n’avoit pas voulu commettre. Maar deze heer, even kuis als Jozef, wees haar grootmoedig af, hetgeen de keizerin zodanig ontstemde dat zij hem aankloeg voor een misdaad die hij niet had willen plegen.
4.
L’empereur crut trop legerement un fait de cette importance, & sans l’avoir bien examiné, il fit trancher la tête au Comte, qui pour ne point deshonorer l’imperatrice, n’avoit pas voulu reveler le déreglement de cette princesse. De keizer hechtte al te gemakkelijk geloof aan een zo gewichtig voorval en, zonder grondig onderzoek, liet hij de graaf onthoofden.Die had, om de keizerin niet te onteren, geen ruchtbaarheid aan haar uitspatting willen geven.
5.
La comtesse a qui son mari, sur le point de tendre le col au bourreau, avoit declaré la vérité, s’alla se presenter à l’empereur, lorsqu’il rendoit la justice suivant la coutume des empereurs & des rois d’Italie, dans l’assemblée generale qui se tenoit en une grande plaine auprès de Plaisance; & sans se faire connoître, elle lui demanda justice du meurtier de son mari. De gravin aan wie haar man, die op het punt stond door de beul te worden gehalsrecht, de waarheid had verteld, bood zich aan bij de keizer toen die volgens de gewoonte van de keizers en de koningen van Italië recht sprak tijdens de algemene vergadering die op een groot plein nabij Piacenza gehouden werd. Zonder zich bekend te maken, vorderde zij recht voor de moordenaar van haar echtgenoot.
6.
Othon lui promit sur le champ de la lui faire, slon toute la rigueur des loix, au cas qu’elle le representât. Alors cette genereuse veuve lui montrant la tête du comte qu’elle prit d’un de ses gens, qui la tenoît cachée sous son manteau, ‘C’est vous même Seigneur,’ dit-elle, ‘qui êtes ce meutrier, qui avez fait mourir injustement le comte mon mari que je suis prête de prouver par l’épreuve de feu en tenant un fer chaud entre mes mains.’ Otto beloofde onmiddellijk het haar te verlenen, volgens alle bepalingen van de wetten, ingeval zij de dader zou aanduiden. Toen toonde die nobele weduwe het hoofd van de graaf dat zij bij een van haar dienaars nam die het onder zijn mantel had verstopt en zei: ‘Het zijt gijzelf, Heer, die de moordenaar is, die onterecht de graaf, mijn man, heeft laten sterven. Dat wil ik met de vuurproef bewijzen door een gloeiende staaf in mijn handen vast te houden.’
7.
L’Empereur y consentit, quoi qu’il ne dût pas admettre cette épreuve, que le pape Etienne VI avoit condamnée cent ans auparavant, & contre laquelle le sçavant Agobert, archevêque de Lyon, avoit fait un traité. On apporta un fer dans un grand brazier, & lorsqu’il fut tout rouge, la comtesse le prit sans s’émouvoir, & le tint entre ses mains sans se brûler: puis se tournant vers Othon épouvanté d’un spectacle si surprenant, elle eut la hardiesse de lui demander sa propre tête, selon l’arrêt qu’il avoit rendu contre lui-même, puisqu’il étoit convaincu par cette épreuve, d’être le meurtrier de ce comte innocent. De keizer stemde ermee in, hoewel hij die proef niet mocht toelaten, die paus Stefanus VI honderd jaar eerder had verboden en waartegen de geleerde Agobard, aartsbisschop van Lyon, een verhandeling had geschreven. Men bracht een ijzer in een grote vuurpot en toen dat roodgloeiend was, nam de gravin het zonder verpinken en hield het in haar handen zonder zich te verbranden. Toen wendde zij zich tot de keizer, die onthutst was door het zo verrassende schouwspel, en had de stoutmoedigheid hem zijn eigen hoofd te vragen volgens het vonnis dat hij tegen zichzelf had uitgesproken, aangezien hij door deze proef schuldig bevonden was de moordenaar van die onschuldige graaf te zijn.
8.
Enfin après plusieurs délais qu’elle accorda à l’empereur, qui se confessa coupable & digne de mort, elle se contenta que l’on pûnit l’imperatrice qui avoit inventé cette horrible calomnie. Uiteindelijk, na herhaald uitstel dat zij de keizer had gegund – hij bekende dat hij schuldig was en de dood verdiende – nam zij er genoegen mee dat de keizerin werd gestraft die de afschuwelijke laster had verzonnen.
9.
Cela fut aussi-tôt executé à Modene selon l’arrêt de l’empereur même, qui condamna son épouse au feu l’année 998. Dat werd meteen uitgevoerd in Modena op bevel van de keizer zelf die zijn echgenote in het jaar 998 veroordeelde tot het vuur.
Geciteerde auteurs: Krantz (23) en Cuspinianus (24).
73
46
֍
Maimbourg, Louis (†1686) Histoire de la décadence de l’empire après Charlemagne. Parijs, 1679, p. 120-122; deel 1, 1680 & 1682, p. 178180; 1681, p. 118-120; 1686, p. 108-109. 1.
L’Impératrice Marie d’Arragon, de qui la vie estoit fort déreglée, s’estant veû rebutée d’un jeune comte aussi beau & aussi chaste que Joseph, s’en voulut venger comme fit la femme de Putiphar de ce Saint Patriarche. Keizerin Maria van Aragón, wier leven zeer losbandig verliep, zag zich afgewezen door een jonge graaf, zo mooi en zo kuis als Jozef, en wilde zich daarvoor wreken zoals de vrouw van Potifar had gedaan met die heilige patriarch.
2.
Pour cet effet, elle accusa le comte à l’empereur, qui crût trop legerement une chose de cette importance, sans l’avoir bien examinée, & luy fit brusquement trancer la teste. Om die reden beschuldigde zij de graaf bij de keizer. Die hechtte al te lichtzinnig geloof aan een zo gewichtige zaak, zonder degelijk onderzoek te verrichten, en liet hem onverhoeds onthoofden.
3.
La comtesse, à qui son mari, sur le point de tendre le col au bourreau, avoit déclaré ce que par une trop grande discrétion il n’avoit pas voulu découvrir, de peur de déshonorere l’imperatrice et l’empereur, s’alla presenter à ce prince, comme il rendoit la justice, suivant la coustume des empereurs & des rois d’Italie, dans l’assemblée générale qui se tenoit en une grande plaine aupres de Plaisance, et sans qu’il sceust qui estoit cette femme, elle luy demanda justice du meurtrier de son mari. De gravin aan wie haar echtgenoot, op het ogenblik dat hij zou worden onthoofd, had verklaard wat hij uit al te grote discretie niet had willen bekend maken uit vrees de keizerin en de keizer te onteren, ging zich bij de prins aanbieden. Die sprak toen, volgens de gewoonte van de keizers en de koningen van Italië, recht in de algemene vergadering die op een groot plein nabij Piacenza gehouden werd. Zonder dat hij wist wie die vrouw was, vroeg ze hem om gerechtigheid voor de moordenaar van haar man.
4.
Othon luy promit sur le champ de la luy faire selon toute la rigueur des loix, au cas qu’elle le representast. Alors cette généreuse comtesse luy montrant la teste du comte, quelle prit d’un de ses gens qui la tenoit cachée sous son manteau, ‘C’est vous-mesme, seigneur’, luy dit-elle, ‘qui estes ce meurtrier, qui avez fait mourir injustement l’innocence mesme, en la personne du comte mon seigneur & mon mari; ce que je suis résoluë de prouver par l’épreuve du feu, en tenant un fer chaud entre mes mains sans me brusler.’ Otto beloofde onmiddellijk het haar te verlenen volgens alle bepalingen van de wetten, ingeval zij de dader zou voorstellen. Toen toonde die nobele gravin hem het hoofd van de graaf, dat zij van een van haar dienaars nam die het onder zijn mantel had verstopt, en zei: ‘Het zijt gijzelf, Heer, die de moordenaar is, die onterecht de graaf mijn man liet sterven. Ik ben vastbesloten dat met de vuurproef te bewijzen, te weten een gloeiende staaf in mijn handen vast te houden, zonder mij te verbranden.’
5.
A la vérité l’empereur ne devoit pas admettre cette epreuve, que le pape Estienne VI avoit condamnée plus de cent ans auparavant, & contre laquelle le sçavant archevesque de Lyon Agobard avoit fait un traité: mais soit qu’il crust toûjours que le comte avoit esté justement condamné, ou que ne croyant pas en cette épreuve, il ne doutast point du tout que la comtesse ne se deust brusler les mains, il y consentit, & fit apporter dans un grand brasier un fer tout rouge, que la comtesse prit sans balancer, & tint tant qu’on voulut entre ses mains, sans se brusler. Feitelijk mocht de keizer deze proef niet toestaan aangezien paus Stefanus VI die honderd jaar eerder had verboden en waartegen Agobard, de geleerde aartsbisschop van Lyon, een verhandeling had geschreven. Maar hetzij dat hij nog steeds geloofde dat de graaf terecht was veroordeeld, hetzij dat hij niet geloofde in die proef, hij twijfelde er geenszins aan dat de gravin haar handen zou verbranden. Hij stemde toe en liet in een grote vuurpot een roodgloeiend ijzer aanbrengen dat de gravin zonder aarzelen nam en zolang men maar wilde vasthield zonder zich te verbranden.
6.
Puis se tournant vers Othon tout confus et épouvanté d’un spectacle si surprenant, elle eût la hardiesse de luy demander sa propre teste, selon la sentence, qu’il avait portée contre luy memsme, puis qu’il estoit convaincu par cette épreuve d’estre le meurtrier de ce pauvre comte tres-innocent. Daarna keerde zij zich naar Otto, die verbijsterd was en ontzet bij zo’n verwonderlijk spektakel, en zij had de stoutmoedigheid hem zijn eigen hoofd te vragen, volgens het vonnis dat hij tegen zichzelf had geveld. Door die proef was hij er nu immers van overtuigd dat hij de moordenaar van die arme, heel onschuldige graaf was.
7.
Mais enfin, apres plusieurs delais qu’elle accorda à l’empereur, qui se confessa coupable, & digne de mort, elle se contenta qu’on punist l’imperatrice, qui l’avoit surpris par une horrible calomnie. Uiteindelijk, na herhaald uitstel dat zij de keizer, die bekende dat hij schuldig was en de dood verdiende, toekende, nam zij er genoegen mee dat de keizerin werd gestraft die haar met afschuwelijke laster had overvallen.
74
8.
Cela fut aussitost exécuté selon l’arrest de l’empereur mesme, qui par un acte de justice qu’on trouvera peut-estre un peu trop approchant de la cruauté, eût assez ou de fermeté, ou de dureté pour la condamner au feu. Dat werd onmiddellijk uitgevoerd volgens het arrest van de keizer zelf, die door een rechtsdaad, waarvan men misschien zal vinden dat zij wat al te dicht op de grens van wreedheid zit, genoeg ofwel kordaatheid of hardvochtigheid had om haar tot de brandstapel te veroordelen.
9.
Terrible exemple cependant, qui fait voir l’horreur qu’on doit avoir d’un pareil crime, que dieu ne manque gueres de punir d’une fin tragique, soit d’une maniere éclatante devant les hommes, comme on le vit en cette occasion, soit d’une autre d’autant plus funeste, qu’elle n’est connuë que de celuy qui punit quelquefois les pecheurs endurcis & scandaleux du plus formidable de tous les chastimens, en les faisant pourir dans leur peché. Vreselijk voorbeeld niettemin dat de gruwel laat zien die men moet hebben van zo’n misdaad. God laat zelden na die met een tragisch einde te straffen, hetzij op een opzienbarende wijze voor de ogen van de mensen zoals men in dit geval ziet, hetzij op een andere des te noodlottiger wijze dat zij maar gekend wordt door diegene die soms verstokte en schandalige zondaars straft met de geduchtste aller kastijdingen door hen te doen verrotten in hun zonde.
Geciteerde auteurs: Viterbo (1), Krantz (23), Cuspinianus (24) en Sigonius (28).
47
֍
Heiss von Kogenheim, Johann (†1688) Histoire de l’Empire, contenant son origine, ses progrès, ses révolutions [...]. Parijs, deel 1, 1684, p. 109-110; deel 1, 1711, p. 173-174; Den Haag, deel 1, 1715, p. 132-133; Parijs, deel 1, 1731, p. 86; Amsterdam, deel 1, 1733, p. 63-64. 1.
Il [Othon III] prit son chemin par la Lombardie, & en visitant les principales places, il s’arresta quelque-tems à Modene, & il y fit éclater sa justice, en la personne de l’imperatrice sa femme, nommée Marie fille du roy d’Aragon. Otto III trok door Lombardije en de voornaamste plaatsen bezoekend, hield hij zich enige tijd in Modena op. Hij deed er zijn gerechtigheid schitteren in de persoon van de keizerin, zijn vrouw, Maria genaamd, dochter van de koning van Aragón.
2.
Cette princesse estoit devenuë amoureuse d’un jeune comte italien, & elle l’avoit fortement sollicité de consentir à sa passion. Deze prinses was smoorverliefd geraakt op een jonge Italiaanse graaf bij wie ze sterk aandrong om in te stemmen met haar hartstocht.
3.
Le comte qui n’estoit pas moins chaste que bien-fait, n’avoit pas voulu écouter cette recherche. De graaf, die niet minder kuis was dan knap, had op haar verzoek niet willen ingaan.
4.
L’imperatrice outrée resolut de se vanger du refus qui luy estoit fait. De verontwaardigde keizerin besloot wraak te nemen voor de weigering die haar was aangedaan.
5.
Elle se plaint, accusant le comte devant l’empereur, d’avoir voulu attenter à son honneur. Zij doet haar beklag en beschuldigt er de graaf bij de keizer van dat hij haar eer had willen aantasten.
6.
Ce prince ajoûtant trop facilement foy à cette accusation, condamna l’accusé à la mort, & il luy fit trancher la tête. Deze prins hechtte al te gemakkelijk geloof aan deze beschuldiging en veroordeelde de beklaagde tot de dood en liet hem onthoofden.
7.
Le comte avant que de mourir, decouvrit la verité à la comtesse sa femme, & peu de jours après cette dame alla se presenter à l’empereur, lorsque dans son tribunal il rendoit la justice. Alvorens te sterven onthulde de graaf de waarheid aan de gravin, zijn vrouw. Weinige dagen later ging deze vrouw zich aan de keizer voorstellen terwijl hij in zijn rechtbank rechtsprak.
8.
Elle l’informa de tout le fait, luy faisant connoître l’innocence de son mary, & le crime detestable de l’imperatrice; & pour donner creance, & invinciblement prouver ce qu’elle disoit, elle prit en sa main une lame de fer toute ardente, sans que ce fer luy fist aucun mal. Ze bracht hem op de hoogte van het hele voorval en stelde hem in kennis van de onschuld van haar man en van de verwerpelijke misdaad van de keizerin. Om haar geloofwaardigheid te tonen en ontegensprekelijk te bewijzen wat ze zei, nam zij een heet gloeiende ijzeren staaf in de hand zonder dat die haar enig letsel veroorzaakte.
75
9.
L’empereur touché au dernier point de ce que venoit de luy dire la comtesse, & surpris de l’evenement miraculeux de ce fer ardent, il fit brûler l’imperatrice toute vive, pour expier par le feu la flamme de cette infidele princesse; luy-même il se condamna à une grosse amande au profit de la veuve, pour se punir de son jugement trop precipité. De keizer, in hoge mate getroffen door wat de gravin hem kwam te zeggen en overrompeld door het miraculeuze voorval met dat gloeiende ijzer, liet de keizerin levend verbranden om door het vuur de vlam van die ontrouwe prinses te doven. Zichzelf veroordeelde hij tot een grote geldboete ten voordele van de weduwe, om zich voor zijn overhaast oordeel te straffen.
10. Cette execution faite, il continua son chemin vers l’Allemagne. Na deze terechtstelling vervolgde hij zijn weg naar Duitsland.
48
֍
Pagi, Antonius (†1699) & François (†1721) Critica historico-chronologica in universos annales ecclsiasticos […] cardinalis Baronii. Antwerpen, deel 4, 1705, p. 81; Keulen, deel 4, 1727, p. 81. 1.
Krantzius & Gothefridus Viterbiensis narrant de Maria Imperatrice Aragoniae Principis filia, quod cum per urbem Mutinensem Imperator transfiret, eaque a comite quondam forma pulcherrimo repulsam passa esset, eundem de pertentata pudicitia apud Imperatorem accusavit, hicque comitem morti damnavit. Krantz en Godfried van Viterbo vertellen over keizerin Maria, dochter van de koning van Aragón, dat, toen de keizer door de stad Modena trok en zij door een heel knappe graaf werd afgewezen, zij deze man bij de keizer ervan beschuldigde haar eerbaarheid te hebben belaagd, en die de graaf ter dood veroordeelde.
2.
Quem cum capite truncatum audisset ejus uxor, Ottonem pro tribunali sedentem convenit, virique projecto in medium capite ipsum Imp[eratorem] apud eundem ipsum jura reddentem accusavit, & probationem per ferri candentis contrectationem obtulit; quod cum prorsus illaesa contrectasset, vindictam in ipsummet Imperatorem ab eodem exegit. Toen diens echtgenote vernam dat hij onthoofd was, ging zij naar Otto die rechtszitting hield. Terwijl zij het hoofd van haar man openlijk toonde, beschuldigde zij de keizer zelf omdat hij hem had veroordeeld, en leverde het bewijs door het gloeiende ijzer vast te nemen. Toen zij dit helemaal ongedeerd had vastgehouden, eiste zij bestraffing van de keizer zelf.
3.
Fassus ille culpam, tandem ea conditione transactum est, ut augusta flammis combureretur. Die bekende schuld. Uiteindelijk kwam het tot een akkoord op voorwaarde dat de keizerin door de vlammen werd verbrand.
4.
Quo facto vitam suam redemit Imperator, qui insuper viduam tribus comitis castris donavit. Toen dit was gebeurd, kocht de keizer zijn leven vrij en begiftigde hij de weduwe van de graaf bovendien met drie kastelen.
5.
Quae historia si vera, alliganda esset cum anno CMXCVI, quo Otto primum in Italia venit. Is dit verhaal waar, dan zou het in verband moeten gebracht worden met het jaar 996, toen Otto voor de eerste maal in Italië kwam.
6.
At is anno CMXCV uxorem quaerebat. Maar in het jaar 995 was hij op zoek naar een vrouw.
7.
Quare matrimonium ejus cum Maria Aragoniae eo magis commentitium, quo omnibus Antiquis ignotum. Om die reden is zijn huwelijk met Maria van Aragón des te meer een verzinsel daar het alle oude schrijvers onbekend is.
Geciteerde auteurs: Viterbo (1) en Krantz (23).
49
֍
Von Imhof, Andreas Lazarus (†1704) Le grand theatre historique, ou nouvelle histoire universelle, tant sacrée que profane, depuis la création du monde, jusqu’au commencement du XVIII siècle. Leiden, deel 3, 1703, kol. 108-109. 1.
76
Les chronologistes ne sont pas d’accord en cèt endroit, sçavoir si ce fut au premier voyage qu’Otton fit en Italie qu’il exerça cette mémorable exécution de l’imperatrice Marie sa femme, ou si ce fut au second.
De kroniekschrijvers zijn het op dat punt niet eens, namelijk of het tijdens de eerste reis was die Otto naar Italië maakte dat hij die memorabele executie van keizerin Maria, zijn vrouw, uitvoerde of tijdens de tweede. 2.
Cette princesse, qui étoit fille du roi d’Aragon, étoit si adonnée à la débauche & si impudique, que ne pouvant se contenter de son mary, elle entretenoit un jeune homme vigoureux, qui sous l’habit de femme passant pour une de ses filles avoit accès dans son appartement, & lui servoit à tromper l’empereur. Deze prinses, dochter van de koning van Aragón, was zo verslaafd aan losbandigheid en zo ontuchtig dat ze, terwijl ze haar echtgenoot niet kon bevredigen, een sterke jongeman onderhield die in vrouwenkleren doorging voor een van haar kamermeisjes en toegang had tot haar vertrekken. Daar diende hij haar om de keizer te bedriegen.
3.
Après même que cette intrigue eut été sceuë, que la prétenduë fille ayant deshabillée en public & reconnuë pour ce qu’elle étoit, eut été exécutée à mort, & l’imperatrice rentrée en grace, tout cela ne fut pas capable de lui faire changer de maniere de vivre, au contraire plus abandonnée que jamais elle s’offroit à qui la vouloit. Nadat deze scharrel was ontdekt, werd het vermeende meisje publiekelijk ontkleed, herkend voor wat ze in feite was en ter dood gebracht, en de keizerin stond weer in de gratie. Wat haar niet van levenswijze kon doen veranderen, integendeel, meer in de steek gelaten dan ooit, bood ze zichzelf aan aan wie haar wilde.
4.
Un jour cette infame princesse s’étant amourachée d’un jeune comte, elle le fit venir dans sa chambre, pour contenter ses desirs; mais le jeune seigneur qui avoit l’honneur en recommendation, ayant refusé de la satisfaire, cette femme au desespoir alla se plaindre de lui à l’empereur & accusa de l’avoir sollicitée à lui accorder les dernieres faveurs. Op een dag raakte deze eerloze prinses verslingerd op een jonge graaf, ze liet hem in haar kamer komen om haar begeerten te voldoen. Maar de jonkheer die de eer hoog in het vaandel droeg, weigerde haar voldoening te schenken. In haar wanhoop ging deze vrouw zich over hem bij de keizer beklagen en beschuldigde hem ervan haar te hebben verzocht hem de ultieme gunsten te verlenen.
5.
Là-dessus le comte ayant été produit en justice, ne voulut pas nier qu’il n’eut eu un entretien avec l’imperatrice, mais pour ne lui pas faire d’affront, ni à la maison imperiale, il aima mieux que la sentence renduë contre lui fut executée & se laisser couper la tête, que de s’excuser en disant quelque chose qui auroit tourné au deshonneur de la Dame. Daarop werd de graaf voor het gerecht gedaagd. Hij wilde geenszins ontkennen dat hij een onderhoud met de keizerin had gehad. Maar om haar noch het keizerlijk huis niet te beledigen, had hij liever dat het tegen hem gevelde vonnis werd uitgevoerd en hij zich liet onthoofden dan zich te verontschuldigen door iets te zeggen dat op een ontering van die Dame zou uitdraaien.
6.
Néanmoins avant que de mourir, il découvrit toute l’affaire à sa femme, & la pria de trouver après sa mort quelques expédient pour justifier sa conduite, & faire connoitre son innocence. Niettemin, vooraleer te sterven, onthulde hij de hele zaak aan zijn vrouw en vroeg haar na zijn dood een uitweg te vinden om zijn gedrag te rechtvaardigen en zijn onschuld te doen kennen.
7.
Quelques temps après l’empereur ayant convoqué la diéte à Roncalia, cette dame alla se présenter à lui au tribunal lors qu’il rendoit la justice. Korte tijd nadien, toen de keizer de rijksdag te Roncaglia had bijeengeroepen, ging deze dame zich aan hem voorstellen op het tribunaal waar hij rechtspraak hield.
8.
Elle se plaignait de ceux qui avoient été cause de la mort du comte son mary, lui demandant sa protection contre les assassins, & l’empereur la lui ayant promise aussi-tôt, & lui ayant dit que pourveu qu’elle les nommât, il leur seroit couper la tête, la veuve versant un torrent de larmes, ‘c’est vous sire, ‘lui dit-elle, ‘qui sans avoir examiné, si la chose étoit vraye ou fausse, avez fait mourir mon mary par la main du bourreau’, & en disant cela, elle luy mit à ses pieds la tête du comte, & offrit de justifier l’innocence de son mary, par l’empoignement d’un fer chaud, preuves qui étoient alors en usage. Zij deed haar beklag over hen die de doodsoorzaak waren geweest van haar man en vroeg hem bescherming tegen de moordenaars. De keizer beloofde het haar meteen en zei haar dat hij hen, als zij hem maar hun namen gaf, zou laten onthoofden. De weduwe schreide tranen met tuiten en zei: ‘Gij zij het, sire, die zonder te onderzoeken of de zaak waar of vals was, mijn man door de hand van de beul hebt doen sterven.’ En terwijl zij dat zei, legde zij hem het hoofd van de graaf voor zijn voeten en bood aan de onschuld van haar man te bevestigen door een heet ijzer te omknellen, proeven die toen gebruikelijk waren.
9.
L’empereur lui permit, de faire cette épreuve, quoiqu’il y eût cent ans que le pape Etienne sixième l’eut défenduë, & qu’Agoberd evêque de Lions eût beaucoup écrit en son temps à l’encontre; mais on n’en fait plus de cas aujourd’hui, sur tout quand on voit des operateurs & des charlatans en faire tous les jours des épreuves, par le moyens de quelques secrets. De keizer stond haar deze proef toe, hoewel paus Stefanus VI die honderd jaar voordien had verboden en Agobard, bisschop van Lyon, er in zijn tijd veel tegen geschreven had. Maar vandaag hecht men er geen
77
belang meer aan, vooral als men chirurgijnen en charlatans dagelijks proeven ziet doen bij middel van geheime trucjes. 10. L’empereur fit donc apporter un gros brazier & y ayant fait mettre une l’ame de fer, on la fit rougir, & en suite la dame l’ayant empoignée, la tint dans ses mains tant que l’on voulut. De keizer liet toen een grote vuurpot brengen en liet daar een ijzeren staaf in steken die men deed gloeien. Daarna nam de dame hem in haar handen en hield hem vast zolang men wilde. 11. Après cette épreuve le comte fut déclaré innocent, & la veuve demanda à l’empereur sa propre tête, puis qu’il la lui avoit promise. L’empereur cherchant des faux fuyans pour éluder sa parole, en rejeta la faute sur la calomnie de sa femme, & jura de la punir très-rigoureusement. Na deze proef werd de graaf onschuldig verklaard en vroeg de weduwe de keizer zijn eigen hoofd aangezien hij het haar had beloofd. De keizer op zoek naar valse uitvluchten om zijn gegeven woord te ontwijken, stak de schuld op de lasterpraat van zijn echtgenote en zwoer haar zeer streng te straffen. 12. La veuve contente de la promesse de l’empereur, se retira, & Otton ayant fait dresser un bucher sur le champ, il y fit bruler sa femme toute vive: & après avoir fait réparation d’honneur à la comtesse, il lui fit present de quelques châteaux. De weduwe, tevreden over de belofte van de keizer, trok zich terug. Otto liet op het veld een brandstapel aanbrengen waarop hij zijn echtgenote levend liet verbranden. Na eerherstel aan de gravin, schonk hij haar enkele kastelen. 13. Nous avons rapporté le fait comme tous les historiens le racontent, mais nous avons supendu notre jugement, sur ce qu’on en doit penser. We hebben dit voorval aangehaald zoals alle geschiedschrijvers het vertellen, maar onze mening over wat ervan te denken, hebben wij opgeschort. 14. Au reste cela nous doit servir d’un exemple mémorable de la justice que Dieu exerce contre les pécheurs endurcis, quelques grands & quelques puissans qu’ils soient dans ce monde. Overigens moet ons dat dienen als een gedenkwaardig voorbeeld van rechtvaardigheid die God uitoefent tegen de verstokte zondaars, hoe groot en hoe machtig zij in deze wereld ook mogen zijn. Geciteerde auteurs: Viterbo (1), Krantz (23), Cuspinianus (24) en Sigonius (28).
50
֍
Bayle, Pierre (†1706) Dictionnaire historique et critique. Rotterdam, deel 1, 1697, p. 329; deel 1, 1702, p. 301-302; Amsterdam-Leiden, deel 1, 1730, p. 282-283; Parijs, deel 1, 1734, p. 412; Amsterdam-Den Haag, deel 1, 1740, p. 282-283; Parijs, deel 2, 1820, p. 235-236. 1.
Aragon (Marie d’) femme de l’empereur Othon III & fille d’un roy d’Aragon, se diffama terriblement par ses impudicitez, qui enfin la precipiterent dans le supplice du feu. Maria van Aragón, echtgenote van Otto III en dochter van een koning van Aragón, onteerde zichzelf vreselijk door haar bandeloosheid die haar uiteindelijk tot de vuurdood leidde.
2.
Elle avoit eu l’adresse de se procurer pour femme de chambre un jeune homme qu’elle aimoit, & qu’elle fit deguiser en fille. Zij was zo slim geweest als kamenier een jongeman aan te nemen die zij beminde en die zij als meisje liet verkleden.
3.
Il ne faut pas demander si elle usa de moderation; son temperament & la perpetuité des occasions disent assez que sa prétendue femme de chambre ne manquoit pas d’exercice, & qu’elle étoit de tous les voyages de la cour. Onnodig te vragen of zij maat kende. Haar temperament en de voortdurende gelegenheden zeggen genoeg dat het haar vermeende kamermeisje niet aan praktijk ontbrak en dat zij op alle reizen van het hof erbij was.
4.
L’Empereur s’étant aperçu de cette vilaine supercherie en voulut faire la honte toute entiere à l’imperatrice, & pour cet effet en presence de plusieurs temoins il fit depouiller le jeune homme, & sur la decouverte incontestable de son sexe il le fit condamner au feu. De keizer die het gemene bedrog had opgemerkt, wilde dat dit de keizerin tot schande zou strekken. Daarom liet hij in bijzijn van verscheidene getuigen de jongeman ontkleden. Bij de onbetwistbare ontdekking van zijn sexe, liet hij hem tot de brandstapel veroordelen.
5.
78
Il fut assez debonnaire pour ne punir point sa femme; il espera qu’elle se corrigeroit à l’avenir, mais il se trompa: elle devint éperdument amoureuse d’un jeune comte auprès de Modene, & lui fit
promptement sa declaration, car elle étoit beaucoup plus en possession de solliciter, que d’être sollicitée sur cette sorte d’affaires. Hij was wel zo goedaardig zijn vrouw niet te straffen. Hij hoopte dat zij zich in de toekomst beter zou gedragen, maar hij vergiste zich. Zij werd hartstochtelijk veliefd op een jonge graaf nabij Modena en verklaarde het hem prompt. Zij was immers meer in staat een aanzoek te doen dan voor dit soort zaken aangezocht te worden. 6.
Le comte aussi chaste que beau resista à toutes les avances, ou pour mieux dire à toutes les violentes attaques qui lui furent faites; mais si en cela il ne fit imiter que Joseph, il n’eût pas le même bonheur que lui d’en être quitte pour la prison. De graaf, even kuis als knap, trotseerde alle avances, of beter gezegd, alle heftige aanvallen die hij onderging. Maar als hij daarin niet anders deed dan Jozef te imiteren, hij had niet hetzelfde geluk als die om aan de gevangenis te ontkomen.
7.
L’Imperatrice se plaignit à son mari que ce comte lui avoit parlé d’amour, & demanda que cette audace ne demeurât point impunie. De keizerin bekloeg zich bij haar man dat die graaf haar over liefde had gesproken en vroeg dat deze vermetelheid niet ongestraft zou blijven.
8.
Le credule Othon ne manqua pas de faire trancher la tête à l’accusé. De lichtgelovige Otto liet niet na de beklaagde te laten onthoofden.
9.
Voici comment l’accusatrice eut son tour. Ziehier hoe de aanklaagster haar beurt kreeg.
10. Le comte se voyant condamné, & n’esperant point de grace, & ne voulant pas neanmoins reveler tout le mystere, avoit fait promettre à sa femme qu’elle le justifieroit le mieux qu’il lui feroit possible auprès d’Othon. De graaf, die wist dat hij veroordeeld was en geenszins op genade hoopte, en het hele geheim niet wilde onthullen, had zijn vrouw laten beloven dat zij hem zo goed mogelijk zou verdedigen bij Otto. 11. Elle lui tint sa parole, garda sa tête, & prit son tems lorsque l’empereur rendoit justice dans une assemblée generale qui se tenoit au milieu d’une grande plaine auprès de Plaisance, elle prit, dis-je, ce tems pour demander que le meurtrier de son mari fût châtié. Zij hield woord, bewaarde zijn hoofd en, op het ogenblik dat de keizer rechtsprak tijdens een algemene vergadering die plaatsvond op een grote vlakte nabij Piacenza, greep de kans, zeg ik, om te vragen dat de moordenaar van haar echtgenoot zou worden gestraft. 12. L’Empereur qui ne la connoissoit pas lui promit justice, selon toute la rigeur des loix. De keizer, die haar niet kende, beloofde haar gerechtigheid, volgens al de bepalingen van de wetten. 13. Là dessus cette comtesse lui montra la tête de son mari, & s’offrit de justifier son innocence par l’epreuve du feu. Daarop toonde de gravin hem het hoofd van haar man en bood zich aan om door de vuurproef zijn onschuld te bewijzen. 14. Ses offres furent acceptées, on fit apporter un fer tout rouge, elle le prit & le tint tant qu’on voulut sans se brûler, & puis demanda hardiment la tête d’Othon convaincu d’être le meurtrier de son mari: enfin elle se contenta de la punition de l’imperatrice, qu’Othon condamna à être brûlée. Haar aanbod werd aanvaard. Men liet een roodgloeiend ijzer brengen dat ze vastgreep en zolang men wilde vasthield zonder zich te verbranden. Vervolgens vroeg ze onverschrokken het hoofd van Otto, schuldig bevonden als moordenaar van haar man. Uiteindelijk nam ze genoegen met de straf van de keizerin die door Otto tot de vuurdood werd veroordeeld. 15. Ceci se passa vers la fin du X. siecle. Dit gebeurde rond het einde van de tiende eeuw. Geciteerde auteurs: Viterbo (1), Krantz (23), Cuspinianus (24) en Maimbourg (45).
51
֍
Van Hoogstraten, David (†1724) & Schuer, Jan Lodewijk (?) Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch en oordeelkundig woordenboek, behelzende het voornaamste, dat vervat is in de woordenboeken van Morery, Bayle, Buddeus, enz. [...]. Amsterdam, Utrecht, ’s Gravenhage, deel 7, 1732, p. 100.
79
52
֍
Luïscius, Abraham George (†1760) Het algemeen historisch, geographisch en genealogisch woordenboek. Den Haag, deel 6, 1732, p. 339.
Van Hoogstraten & Schuer
Luïscius
1. Maria van Arragon, dochter van Sanctius den II, koning van Arragon en Navarre, weduwe van Ordonius, koning van Leon, wierdt gemalin van Ottho den III, Roomsch keizer, die in ’t laatst der X eeuwe regeerde, en zou, gelyk doorgaans verzekert wordt, eene al zo schandelyke doodt, als haar leven was, gestorven zyn, nademaal zy eenige jongelingen plagt in vrouwe haren dienst te houden, om daar in ontucht mede te leven, ’t welk eindelyk ontdekt, zy van echtbreuk overtuigt, en levendig verbrant wierdt.
1. Maria van Aragon, dogter van Sanchez of Sanctius den tweden, koning van Aragon en Navarre, en weduwe van Orduno, koning van Leon, wierd gemalin van keizer Otto den derden, die op het einde van de tiende eeuw regeerde, en volgens ’t verhaal een zo schandelyken dood, als haar leven was, sturf, nademaal men zegt, dat zy een iongeling in vrouwe-kleren aan haar hof pleeg te klederen in houde daar zy het minnespel mee oefende, maar die naderhand ontdekt van overspel overtuigt, en levendig verbrand wierd.
2. De meeste reden van deze doodstraffe zou, gelyk men zegt, uit het volgende geval voortgekomen zyn. 3-4. Zy poogde eenen jongen graaf van Ladron* tot boeting van geilheit te bewegen, maar deze heer, zo schoon en kuisch als Joseph, wees haar grootmoedig van de handt. De keizerin, hier over vergramt, beschuldigde hem by den keizer van eene misdaadt, daar zy schuldig, en hy onnosel aan was; *
2. Dit verhinderde niet, dat de keizerin altyd in haar ergerlyk leven bleef voortgaan, en een iongen graaf van Ladron tot hare haar haar onkuische begeerten zocht aan te tokkelen, maar deze sloeg haar verzoek grootmoedig af waarop zy hem van die schandige daadt beschuldigde, daar zy hem had toe zoeken te verleiden.
Ladron / Lodron / Lodi is een stad in het zuiden van Lombardije.
5. hier op liet de keizer, zulks gelovende, zonder onderzoek den het hoofdt afslaan, ‘t geen die edelmoedige met stilzwygen om de eer van de keizerin niet te kwetzen onderging:
3. De keizer sloeg geloof aan haar woorden, en liet, zonder den graaf zaak verder te onderzoeken, den grave het hooft afslaan.
6. maar zyne weduwe, aan welke de graaf den gantschen handel had ontdekt, kwam voor den keizer, terwyl hy in het openbaar
4. Hierop vertoonde zich de gravin, aan wie haar gemaal voor zyn dood den ganschen handel ontdekt had, voor den keizer, toen hy, volgens de gwoonte der vorsten van Italien van dien tyd, op eene grote vlakte dicht by Piacenza gerecht hield, en eischte van hem (zonder dat zy zich evenwel bekent maakte) om recht en gerechtigheid tegen den moord, aan haar man gepleegt.
op eene grote vlakte naby Piacenza gerechte hield, en badt recht en wrake over den moordenaar van haren man. 7. Wanneer nu Ottho haar belooft hadt, dat men haar recht doen en indien zy den moordenaar van haren man kon aanwyzen en overtuigen, hem op het strengste zou straffen, bragt zy het hooft van haren man, ‘t welk een bediende van haar verborgen onder eenen mantel droeg, te voorschyn, en zeide: ‘Gy, keizer, hebt zelf mynen gemaal onrechtvaardig doen sterven, ’t welk ik aanneme te bewyzen door een gloeiend yzer in de handt te nemen, zonder my te branden.’ (Dit middel strekte in dien tydt een overtuigend bewys). 8. Hier op liet de keizer een gloeiend yzer brengen,
5. Otto nu aanstonds belovende haar na de strengheid der indien zou, wetten recht te zullen verschaffen, toonde zy het hooft van den grave, dat zy zich door een knecht onder den mantel had laten nadragen, en bewees straks, dat de keizer zelf de moordenaar was, die haar gemaal op een onrechtvaardige wyze had laten ombrengen, daarby bood zy aan, de waarheid dezer zaak door een vuurproef te bewyzen, en tot dien einde een gloeient yzer in de hand te houden. 6. De keizer stond haar dit verzoek toe, en daar werd een gloeient yzer aangebragt, dat zy zo lang in de hand hield, als het de keizer begeerde, zonder zich te branden.
waar mede zy de proef uitstondt, verhalende de onnozelheit van haar gemaal, en de sporeloze geilheit en wreedheit van de keizerin, waar op de keizer aanstonts een vonnis velde om zyne gemalin Maria levendig te doen verbranden. 7. Hierop keerde zy zich na dezen vorst, die over dit schouwspel verbaast stond, en ontzag niet deszelfs hooft te vorderen, volgens het tegen zichzelven uitgesproken vonnis, dewyl hy door deze proef overtuigt kon zyn, dat hy de moordenaar van den onschuldigen grave was. 8. Maar na vele termynen en uitstellen, die zy den keizer, welke zich schuldig en des doods waardig verklaarde, toestond, was zy
80
endelyk te vreden, dat de keizerin, als die de gemelde valsche beschuldiging tegen de graaf verzonnen en uitgestrooit had, mogt gestraft worden, ’t welk ook geschiedde, zo dat haar de keizer in ’t jaar 998 veroordeelde om levendig verbrand te worden. 9. Dit zou geschied zyn in’t jaar 998, maar Boeclerus komt deze vertelling fabelachtig voor, om dat vooname en echte schryvers daar niets van melden.
9. Maar Boeclerus komt dit verhaal fabelachtig voor, dewyl’er de schryvers niets van melden.
Geciteerde auteurs: Viterbo (1), Siffridus Misnensis (12), Krantz (23), Cuspinianus (24) en Boecler (43).
53
֍
Alexander, Natalis (†1724) Historia ecclesiastica veteris novique testamenti ab orbe condito ad annum post Christum natum millesimum sexcentesimum. Parijs, deel 6, 1699 & 1714, p. 200-201; Lucca, deel 6 1734, p. 379; deel 6, 1751, p. 334; Ferrara, deel 6, 1760, p. 324-325; Venetië, deel 6, 1771, p. 313; deel 6, 1778, p. 293. 1.
Uxorem suam Mariam Augustam Aragonum regis filiam, admirabili justitiae exemplo flammis addixit, cum impudicitiae simul & calumniae convicta fuisset. Res ita contigit. Zijn echtgenote, de doorluchtige Maria, dochter van de koning van Aragón, verwees hij tot bewonderenswaardig voorbeeld van gerechtigheid naar de brandstapel, daar zij zowel voor losbandigheid als voor laster was veroordeeld. Ziehier hoe het gebeurde.
2.
Imperatrix formosi Comitis amore capta, ipsum ad flagitium illicere frustra conata est. De keizerin, verliefd op een knappe graaf, probeerde tevergeefs hem tot ontucht te verleiden.
3.
Tum amore in furorem verso ob repulsam, virum castissimum apud Imperatorem tentatae pudicitiae suae accusavit. Toen zij werd afgewezen, sloeg de liefde in woede om en beschuldigde zij de zo kuise man bij de keizer van aanranding van haar eerbaarheid.
4.
Augustae nimium credens Otto, capitalem in Comitem dixit sententiam. Al te zeer geloofde Otto de keizerin en sprak hij tegen de graaf de doodstraf uit.
5.
Hic jam jam moriturus, uxorem totius rei consciam fecit, ipsique jussit ut famam suam vindicaret. Op het punt te sterven stelde deze zijn echtgenote van de hele zaak op de hoogte en gebood haar zijn eer te wreken.
6.
Cum itaque Mutinae pro tribunali sederet Imperator, ipsum adiit uxor comitis per calumniam damnati, ejusque prolato capite, ab Imperatore sententiam extorsit, qua morte dignum pronuntiavit auctorem tam injustae necis. Toen de keizer dan in Modena rechtszitting hield, ging de vrouw van de graaf die na een valse aanklacht was veroordeeld, naar hem toe, toonde het hoofd van haar man en dwong de keizer een vonnis af waarmee hij aangaf dat de auteur van zo’n afschuwelijke moord de dood verdiende.
7.
Tum comitissa imperatricis scelus, maritique innocentiam declaravit, probavitque candentis ferri judicio, quod contrectavit illaesa. Toen verkondigde de gravin de misdaad van de keizerin en de onschuld van haar man en leverde het bewijs met de vuurproef, die zij ongedeerd doorstond.
8.
Victus imperator vi justitiae ac prodigio manifesto, reum se mortis professus est, vitamque suam viduae permissit, a qua tamen ter obtinuit inducias, ea lege ut noxia imperatrix incendio periret. De keizer, overtroefd door de kracht van de gerechtigheid en de buitenissige vertoning, bekende zich schuldig aan doodslag en vertrouwde zijn leven toe aan de weduwe. Hij verkreeg van haar driemaal uitstel, op voorwaarde dat de schuldige keizerin op de brandstapel zou sterven.
9.
Vitam vero propriam, quam se ipso judice amittere merebatur, tribus castris comitissiae viduae datis redemit. Zijn eigen leven echter, dat hij, zijn eigen rechter, verdiende te verliezen, kreeg hij terug door drie kastelen aan de gravin-weduwe te schenken.
Geciteerde auteurs: Viterbo (1) en Siffridus Misnensis (12).
81
54
֍
Hahn, Simon Friedrich (†1729) Vollständige Einleitung zu der Teutschen Staats=Reichs und Kayser=Historie. Halle-Leipzig, deel 2, 1721 & 1723, p. 150-151. 1.
Verheyrathet ist Otto niemals gewesen, und die fabel, die insgemein von Maria aus Arragonien erzehlet wird, hänget dermassen übel zusammen, dass man den Ungrund davon mit Händen greiffen kan.* Otto is nooit gehuwd geweest. De fabel die gemeenlijk over Maria van Aragón wordt verteld, hangt in die mate slecht aaneen dat de ongegrondheid ervan voor de hand ligt. * Von Maria, der könichlichen Aragonische prinzessin, Ottonis III. vermeinten Gemahlin, weiss kein recht alter Scribent etwas, welches um so viel desto weniger Wunder, wenn wir erwegen, dass das Aragionische reich erst lang nach Ottonis III zeiten, nemlich um das Jahr 1035unter Sanctii majoris Sohu, Ramiro oder Ranimiro, entsanden, davon an einem anderen Ort weitlaufftig gehandelt wird. Van Maria, de koninklijke Aragonese prinses en vermeende gemalin van Otto III, weet geen enkele oude schrijver iets. Dat is zoveel te minder te verwonderen wanneer we bedenken dat het Aragonische rijk pas lang na de tijd van Otto III, namelijk in het jaar 1035, onder de zoon van Sancho de Oudere, Ramiro of Ranimiro, is gesticht, hetgeen elders breedvoerig wordt behandeld.
2.
Unterdessen ist doch gewiss, dass Otto auf eine Griechische Prinssessin Reflexion genommen, auch seine Gesandten nach Constantinopel abgefertigt, um die Mariage zu Stande zu bringen, ob gleich wegen seines daswischen gekommenen absterbens, wie es scheinet, aus der gantzen Sache nichts worden. Onderwijl is het wel zeker dat Otto een Griekse prinses in overweging heeft genomen en dat hij gezanten naar Constantinopel heeft gestuurd om een huwelijk te regelen. Maar door zijn voortijdig afsterven is van de hele zaak, naar het schijnt, niets terechtgekomen.
3.
Also scheinet die abgeschmackte Legende von Maria unkeuschheit, und der ihr angethanenen schmählichen Strafe des lebendig verbrennens, diese abgeschmackte legende, sage ich, scheinet wol hauptsächlich im XII Saeculo aufgekommen zusein. Zo blijkt deze smakeloze legende over Maria’s onkuisheid en de haar aangedane smadelijke straf van levende verbranding, die smakeloze legende, zeg ik, lijkt wel hoofdzakelijk in de 12de eeuw ontstaan te zijn.
Geciteerde auteurs: Viterbo (1), Engelhusius (2) en Botho (22).
55
֍
Penzinger, Sebastian Henricus (†1735) Novissimum historiae quatuor mundi monarchiarum [...] compendium. Nurenberg, 1705, p. 207-208; 1711, p. 176; 1735, p. 176-177. 1.
Uxorem habuit Otto III ut supra diximus Mariam, faeminam impudicam, quae secum muliebri habitu circumduxit juvenem, cum quo congrediebatur quotidie, quandoquidem eo pro cubiculario utebatur. Otto III was getrouwd, zoals we hierboven zegden, met Maria, een zedeloze vrouw, die rondliep met een jongeman in vrouwenkleren, met wie zij dagelijks omgang had; zij hield hem immers in dienst als kamenier.
2.
Quod cum innotuisset imperatori, juvenis, multis praesentibus, vestibus est spoliatus, inventusque pro faemina masculus, vivus deinde est combustus. Toen dit de keizer ter ore kwam, werd de jongeman in veler aanwezigheid van zijn kleren ontdaan en ontdekte men een man in plaats van een vrouw. Daarna werd hij levend verbrand.
3.
Sed & imperatrix, cum saepius viros peteret, quam peteretur, amatore suo extincto, cum ab imperatore veniam imperasset in Italia circa Mutinam, comitem quendam elegantis formae, & virum optimum, coepit deperire, multisque blanditiis conata est eum in sui amorem pellicere. De keizerin van haar kant, die vaker achter mannen aanzat dan dat zijzelf werd aangezocht, verkreeg van de keizer, na de dood van haar minnaar, vergiffenis. In Italië in de omgeving van Modena ontvlamde zij in liefde voor een bepaalde graaf, zeer elegant van voorkomen, en een voortreffelijke man, en probeerde hem met velerlei gevlei in haar liefdesnetten te vangen. Deze eerste drie regels volgen de lezing van Cuspinianus [cf. 24].
4.
Postquam libidini suae reluctari vidit, coram Otto III eum accusavit, quasi ab illo de stupro interpellata esset; specioso sermone occupavit Mariti animum, ut suae injuriae vindictam susciperet. Nadat zij zag dat haar hartstocht op verzet stootte, beschuldigde zij hem bij Otto III, alsof zij door hem tot ontucht was aangelokt. Met mooie woorden palmde zij het hart van haar echtgenoot in, opdat hij wraak zou nemen voor de geleden smaad.
82
5.
Ejus rei admonitus comes Mutinensis, totam rem, ut erat, conjugi suae mulieri prudentissimae patefecit, se millies citius moriturum, quam tantum imperatoris dedecus palam facturum. Daarover ingelicht, onthulde de graaf van Modena, het hele voorval, zoals dat zich had voorgedaan, aan zijn echtgenote, een zeer verstandige vrouw. Liever zou hij duizend keer sterven dan de keizer openlijk zo’n grote schande te berokkenen.
6.
Proinde eam precibus omnibus obtestari coepit, ut forti, ac imperterrito animo apud imperatorem innocentiam suam, se jam mortuo, purgaret. Derhalve begon hij haar met veel aandrang te bezweren dat zij na zijn dood met een sterk en onverschrokken gemoed zijn onschuld bij de keizer zou bewijzen.
7.
Neque ita multo post comes irati, & creduli imperatoris judicio condemnatus, poenas capite dedit. Niet zolang daarna onderwierp de graaf zich, veroordeeld door een vonnis van de woedende en lichtgelovige keizer, aan de doodstraf.
8.
Uxor vero comitis conscia innocentiae mariti sui, caput ejus abscissum deosculatus est, & secum ablatum diligenter recondidit. De echtgenote van de graaf, bewust van de onschuld van haar man, kuste zijn afgehakte hoofd, nam het met zich mee en bewaarde het zorgvuldig.
9.
Conventu ergo populi ad Roncalias instituto, quo die jus viduis, more veterum solemni, dicebatur, mulier processit, magno clamore, & ejulatu petivit causam suam recte cognosci, & legum auctoritate defendi. Tijdens de volksvergadering in Roncaglia, de dag waarop voor weduwen volgens de plechtige gewoonte van vroeger rechtspraak werd uitgeoefend, trad de vrouw naar voren en onder luid geroep en gejammer eiste zij dat haar zaak naar behoren onderzocht zou worden en overeenkomstig de wetten zou worden verdedigd.
10. Sciscitanti itaque imperatori, a quonam laesa esset: Tu, inquit, o imperator, iste es, a quo sum laesa: simulque in medium projecit mariti sui caput. Vervolgens wilde de keizer weten door wie ze gekwetst was geraakt. Zij antwoordde hem: ‘Gij, o keizer, zijt het door wie ik gekwetst ben geraakt’ en tegelijk haalde zij het hoofd van haar man tevoorschijn. 11. Hunc maritum meum, exclamavit, contra jus & fas capite mulctasti. ‘Deze, mijn man’, riep ze uit, ‘hebt gij tegen recht en gerechtigheid in, met onthoofding gestraft.’ 12. Qua voce audita mirabundus Otto: At tu, quonam pacto, inquit, viri tui, quam jactas innocentiam, comprobabis? Otto, verbaasd die kreet te horen, zegt: ‘Maar gij, op welke wijze zult gij de gepretendeerde onschuld van uw echtgenoot bewijzen?’ 13. Cui illa, candenti lamina, inquit: atque mox inspectantibus omnibus, ferrum ignitum, jussu Ottonis allatum, sine ulla offensione apprehendit, & in locum constitutum detulit. ‘Met een gloeiend ijzer’ antwoordt zij hem. En terwijl daarop allen toekeken, greep zij zonder enige verwonding het gloeiende ijzer vast dat op bevel van Otto was gebracht, en droeg het naar een overeengekomen plaats. 14. Ibi imperator deprehensa rei veritate, graviter commotus, viduam multis muneribus, & quatuor castris donavit, suam vero conjugem, Mariam, igne cremare jussit. Daar ontdekte de keizer de waarheid van de zaak. Diep aangegrepen begiftigde hij de weduwe met talrijke geschenken en vier kastelen, zijn echtgenote Maria echter beval hij door het vuur te laten verbranden.
56
֍
Kolb, Gregorius (†1746) Series romanorum imperatorum. Freiburg, 1723 & 1724, p. 226; 1727 & 1740, p. 256. 1.
Non iniquum, licet severum admodum judicem ac vindicem probaverunt tum Italorum per multorum crimina, tum scelera ipsius etiam Augustae conjugis Mariae Aragonicae, quam adulterij & iniquissimae delationis ream infami igne è medio sustulit Mutinae, ut luceret palam castimoniae & innocentiae fulgor. Zij zagen in hem niet een onrechtvaardige, hoewel heel strenge rechter en bestraffer, zowel van de misdrijven van veel Italianen, alsook van de schandalen van de keizerlijke echtgenote zelf, Maria van Aragón. Als schuldig aan overspel en een totaal ongegronde aanklacht liet hij haar in Modena op de smadelijke brandstapel sterven, opdat de luister van kuisheid en onschuld openlijk zou stralen.
83
2.
Verum sublata è medio una non defuit foemina scelerum dux altera Crescentij Romani consulis nuper supplicio sublati uxor, quae forti Caesari amica primum, & ideo inimica nimium facta, eidem ex Italia in Germaniam reduci rarae artis chirothecas, sed veneno infectas mortis praesentissimae causa misit. Eén vrouw echter werd niet uit de weg geruimd, bedrijfster van schandalen, de tweede echtgenote van de Romeinse consul Crescentius die kort voordien was terechtgesteld. Eerst met de machtige keizer bevriend, daarna uitermate vijandig geworden, zond zij hem, die uit Italië naar Duitsland was teruggekeerd, handschoenen van zeldzame makelij maar die met gif besmet een onmiddellijke dood veroorzaakten.
57
֍
Muratorius, Ludovicus Antonius (†1750) Rerum Italicarum Scriptores. Milaan, deel 4, 1723, p. 50. 1.
Narrat Godefridus Viterbiensis ab Ottonis III conjuge Maria solicitatum ad turpes amplexus comitem quemdam Mutinensem, qui a tanto facinore abhorrens, ac propterea ab impia regina accusatus de vi illata, capite mulctatus est. Viterbo vertelt van een graaf van Modena die door Maria, de echtgenote van Otto III, tot schandelijke omhelzingen werd verleid. Die verafschuwde zo’n walgelijke daad. Daarom werd hij door de snode vrouw van gewelddadigheid beschuldigd en werd hij onthoofd.
2.
Quum vero comitis mortui innocentiam ejus uxor apud Ottonem judicio ignis facto sustinuisset, reginam conjugem Otto publico supplicio sustulit. Toen echter de echtgenote van de overleden graaf diens onschuld bij Otto met de vuurproef aantoonde, executeerde Otto de koningin, zijn echtgenote, in het openbaar.
3.
Rem tantam a nullo coaevo scriptore narratam sunt qui falsi arguant, atque inter alios clariss[imus] Pagius in Critic. Baron ad annum 998 in hanc sententiam descendit, scribens: Otto III numquam uxorem duxit. At Landulphus noster ab Ottonis III temporibus non multum remotus, augusto huic conjugem vere fuisse testatur. Sommigen beweren verkeerdelijk dat zo’n gewichtig voorval door geen enkele hedendaagse schrijver wordt verteld. De beroemde Pagi onder anderen komt in zijn Critica Baronii bij het jaar 998 tot deze zienswijze waar hij schrijft: ‘Otto III heeft nooit een vrouw gehad.’ Maar onze Landulf, die niet lang na de tijd van Otto III leefde, beweert dat er bij deze keizer wel een echtgenote was.
4.
Quidni hac in re eidem fides adjungatur? Certe his auditis, non continuo ad fabulas Godefridi narrationem amandare ausis. Waarom zou hij in deze kwestie niet geloofd worden? Zeker als je dit hebt gehoord, zou je het verhaal niet meteen naar de fabels van Godfried durven verwijzen.
Geciteerde auteurs: Viterbo (1) en Pagi (48).
58
֍
Muratorius, Ludovicus Antonius (†1750) Annali d’Italia dal principio dell’era volgare sino all’anno 1500. Milaan, deel 5, 1744, p. 503-504; Rome, deel 5/2, 1752, p. 343-344; Milaan, deel 8, 1753, p. 233-234; Monaco, deel 5, 1762, p. 503-504; Lucca, deel 5, 1763, p. 448; Napels, deel 5, 1773, p. 503-504; Rome, deel 5/2, 1787, p. 378-379. 1.
Prima nondimeno di abbandonar quest’ anno si vuol rammentare uno strepitoso fatto, che si dice accaduto nel contado di Modena, e vien riserito all’ anno presente dal Sigonio, e da altri. Vooraleer dit jaar af te sluiten, willen we toch een opzienbarend feit in herinnering brengen dat, naar men zegt, op het platteland bij Modena is voorgevallen en in het huidige jaar door Sigonius en anderen werd bevestigd.
2.
Gotofredo da Viterbo circa l’anno 1190, fu il primo e il solo a spacciar questo racconto. Godfried van Viterbo was rond het jaar 1190 de eerste en de enige om dit verhaal te verspreiden.
3.
Trovandosi l’imperadrice moglie di Ottone III. [chiamata Maria da alcuni] vicino a Modena nella casa del conte, o sia governatore di questa città, chiamata Amola, perduramente s’invaghì d’esso conte, ed anche sfacciatamente gli palesò le sue fiamme. Toen de keizerin, vrouw van Otto III [door sommigen Maria genoemd] zich in de buurt van Modena in het huis met de naam L’Amula, van de graaf, d.w.z. de gouverneur van deze stad, bevond, werd zij eindeloos verliefd op deze graaf en liet hem ook onbeschaamd haar vlam kennen.
84
4.
Egli fedele a dio el al suo principe si mise a fuggire; e perchè l’imperadrice l’aveva afferrato pel mantello a fine di ritenerlo, glielo lasciò nelle mani. Trouw aan God en aan zijn vorst, sloeg die op de vlucht. En omdat de keizerin hem bij de mantel had gegrepen om hem tegen te houden, liet hij deze in haar handen.
5.
Rivelò il conte alla propria moglie quanto gli era accaduto, ben prevedendo la propria rovina. In het vooruitzicht van zijn eigen ondergang bracht de graaf zijn eigen vrouw op de hoogte van wat hem was overkomen.
6.
In fatti accusato dall’ imperadrice all’ augusto conserte, quasichè egli avesse dato un’ assalto alla di lei onesta, il credulo Ottone gli fece senz’altro tagliare il capo. Inderdaad door de keizerin bij haar doorluchtige gemaal beschuldigd als had hij een aanval op haar fatsoen gepleegd, liet de goedgelovige Otto hem zonder meer onthoofden.
7.
Comparve dipoi l’afflitta moglie del conte davanti al’ imperadore, e rivelato il fatto, come era, dimandò giustizia, con esibirsi di provar l’innocenza del marito, e la calunnia dell’ imperadrice col giudizio, come allora diceano, del ferro rovente. Nadien verscheen de bedroefde vrouw van de graaf voor de keizer en na het voorval te hebben verteld zoals het zich had voorgedaan, vroeg zij gerechtigheid. Zij maakte zich daarbij sterk dat zij de onschuld van haar man en de laster van de keizerin zou bewijzen met, zoals men het toen noemde, de vuurproef.
8.
Fu ammessa alla pruova, e senza danno alcuno manegiò quel ferro, o pure passeggiò illesa sopra i vomeri infocati: perlocchè l’imperadrice fu condannata al fuoco. Zij werd tot de proef toegelaten en zonder enig letsel hanteerde zij dat ijzer of liep zij maar ongedeerd over de gloeiende ploegscharen. Met het gevolg dat de keizerin tot het vuur werd veroordeeld.
9.
Ma che questa sia una popolar novella, bevuta buonamente da Gotofredo da Viterbo, abbastanza si comprende dal vedere, che niuno de’ più antichi scrittori ha lasciata menzione di un’ avvenimento di tanto rilievo, che avrebbe fatto un’ incredibil rumore dapertuto. Maar dat dit een populair verhaal is, braaf overgenomen van Godfried van Viterbo, wordt vrij duidelijk wanneer men ziet dat niet één van de oudere schrijvers melding heeft gemaakt van een gebeurtenis van zo’n groot gewicht dat zij overal ongelooflijk ophef zou hebben veroorzaakt.
10. E nè pure alcun d’essi scrive, che Ottone III. giovane di sedici anni avesse per anche presa moglie; anzi s’è osservato, ch’egli nel precendente anno inviò due vescovi a cercarne una in grecia. En zelfs geen enkele van hen schrijft dat Otto III, een jongeman van zestien jaar, een vrouw ook maar gehad zou hebben. Integendeel, de opmerking werd gemaakt dat hij het jaar voordien twee bisschoppen naar Griekenland had gestuurd om er een te zoeken. 11. Aggiungasi aver noi trovato all’ anno 989. Hier mag aan toegevoegd worden wat wij hebben gevonden bij het jaar 989. 12. Tedaldo, avolo della contessa Matilda, marchese e conte di Modena, scorgeremo in oltre vivente lo stesso Tedaldo dopo la morte di Ottone III. nè è molto probabile, che fosse stato tolto a lui il governo di questa città per darlo ad un’altro. Tedaldo, voorvader van gravin Mathilde, is markies en graaf van Modena. Diezelfde Tedaldo, nog in leven na de dood van Otto III, zullen wij later nog tegenkomen. Het is niet erg waarschijnlijk dat het bestuur van deze stad hem ontnomen zou geworden zijn om ze aan iemand anders te geven. 13. Quel solo, che potrebbe addursi per sostener qui il racconto di Gotifredo, consiste in immaginare, che gli antichi passassero sotto silenzio le nozze e la morte di questa imperadrice, come memoria infame. Het enige dat zou kunnen aangevoerd worden om hier het verhaal van Godfried staande te houden, bestaat erin zich in te beelden dat de ouden het huwelijk en de dood van die keizerin verzwegen hebben omdat het aan een schandaal herinnert. 14. Oltre di che Landolfo Seniore, Storici Milanese, non lontano da i tempi di Ottone III. lasciò scritto, aver egli spedito a Constantinopoli Arnolfo II. arcivescovo di Milano a cercargli una moglie, defuncta conjuge, ex qua filium masculum minime genuerat: siccome io prima d’ora osservai nelle prefazione alle storia d’esso Landolfo. Afgezien daarvan liet Landulf de Oudere, historicus van Milaan,* niet lang na de periode van Otto III een tekst na die zegt dat die Arnulf II, aartsbisschop van Milaan, naar Constantinopel heeft gezonden om hem een vrouw te zoeken na de dood van de echtgenote met wie hij helemaal geen mannelijke zoon had voortgebracht. Zoals ik vanaf het eerste uur heb opgemerkt in het voorwoord van de geschiedenis van deze Landulf. * Landulf van Milaan (de oudere: 11de eeuw), Historiae Mediolanensis Arnolfo II da Arsago (†1018), aartsbisschop van Milaan (998-1018)
85
15. Però ne creda ciò che vuole il saggio lettore. Niettemin gelove de wijze lezer ervan wat hij wil. Geciteerde auteurs: Viterbo (1) en Sigonius (28).
59
֍
Zedler, Johann Heinrich (†1751) Grosses vollständiges Universal-Lexicon. Leipzig-Halle, deel 19, 1739, kol. 1410-1411. 1.
Marie von Aragonien, eine Tochter Sanctii II, Königs von Aragónien und Navarra, und Wittwe Ordonii, Königs von Leon, wurde eine Gemahlin Kaysers Otto III. welcher zu Ende des 10 Jahrhunderts regierte, und soll, wie insgemein verzehlet wird, eines eben so schändlichen Todes, als ihr Leben war, gestorben seyn; Maria van Aragón, een dochter van Sancho Garcés II, koning van Aragón en Navarra, en weduwe van Ordonius, koning van León, werd de gemalin van keizer Otto III die op het einde van de 10de eeuw regeerde. Zoals algemeen wordt verteld, zou zij een dood gestorven zijn die al even schandelijk was als haar leven.
2.
gestalt sie sich einen jungen Menschen in Weibs-Kleidern zu halten pflegte, mit dem sie Unzucht triebe, welcher aber hernach verrathen, des Ehebruchs überzeugt, und lebendig verbrannt wurde. Zo permitteerde zij zich een jongmens in vrouwenkleren te onderhouden met wie zij ontucht pleegde, maar die later verraden en aan overspel schuldig bevonden, levend verbrand werd.
3.
Nichts destoweniger soll die Kayserin in ihrem liederlichen Leben noch immer fortgefahren seyn, und einen jungen Grafen von Ladron dahin zu bereden gesucht haben, dass er ihr in ihrem unzüchtigen Begehren zu Willen seyn möchte. Niettemin zou de keizerin haar liederlijk leven nog immer hebben voortgezet en geprobeerd hebben een jonge graaf van Ladron ertoe te overhalen haar in haar ontuchtig begeren ter wille zou zijn.
4.
Allein dieser schlug der Kayserin Ansinnen grossmüthig ab, worauf sie ihn eben derselben schändlichen That beschuldigte, die er nicht hatte begehen wollen; der Kayser glaubte ihr, und gab alsobald Befehl, ohne Untersuchung der Sache den Grafen den Kopff abzuschlagen. Alleen, deze wimpelde de eis van de keizerin grootmoedig af, waarop zij hem van net dezelfde schandelijke daad beschuldigde die hij niet had willen plegen. De keizer geloofde haar en gaf, zonder de zaak te onderzoeken, terstond het bevel het hoofd van de graaf af te hakken.
5.
Darauf stellete sich die Gräfin, welcher ihr Gemahl vor seinem Tode den gantzen handel entdecket hatte, vor den Kayser, als er, nach Art der damaligen Regenten in Italien, auf einer grossen Ebene nahe bey Piacenza Gerichte hielt, und begehrte von ihm, ohne sich kund zu geben, Recht und Gerechtigkeit wider die an ihren Ehemanne verübte Mordthat. Daarop presenteerde zich de gravin, aan wie haar gemaal voor zijn dood de hele affaire ontsluierd had, bij de keizer toen hij naar de gewoonte van de toenmalige bewindslieden in Italië op een grote vlakte nabij Piacenza rechtsprak. Zonder zich kenbaar te maken, verlangde zij van hem recht en gerechtigheid inzake de op haar echtgenoot gepleegde moord.
6.
Als nun Otto alsobald versprach, ihr nach der Schärffe des Gesetze Recht zu schaffen, zeigte sie den Kopff des Grafens vor, welchen sie von einem ihrer Diener, der ihn unter den Mantel hielt, nahm, und bewiese so fort, dass selbst der Kayser der Mörder wäre, welcher ihren Ehemann ungerechter Weise tödten lassen, dabey erbot sie sich dieses durch eine Feuer-Probe zu beweisen, und zu solchem Ende ein glüend Eisen in den händen zu halten. Toen nu Otto terstond beloofde haar volgens de gestrengheid van de wet recht te doen, toonde zij het hoofd van de graaf dat zij van een van haar dienaren nam die het onder zijn mantel hield, en bewees dadelijk dat de keizer zelf de moordenaar was die haar man onterecht had laten vermoorden. Daarbij bood zij aan dit door een vuurproef te bewijzen en daartoe een gloeiend ijzer in de handen te nemen.
7.
Der Kayser willigte darein, und wurde also eine glüend Eisen gebracht, welches sie nahm, und so lange, als es der Kayser begehrte, in den Händen hielt, ohne sich im geringsten zu verbrennen. De keizer stemde erin toe en er werd een gloeiend ijzer aangebracht dat zij aannam en zolang de keizer het verlangde, in haar handen hield zonder zich in het minste te verbranden.
8.
86
Darauf wandte sie sich zu demselben, welcher über dieses Spectacul erstaunete, un scheuete sich nicht, seinem eignen Kopff zu fordern, nach dem von ihm über sich selbst gesprochenen Urtheil, weil er ja durch diese Probe überzeuget seyn könte, dass er der Mörder des unschuldigen Grafen wäre.
Daarop wendde zij zich tot de keizer die over dit spektakel verbaasd was, en schaamde zich niet zijn eigen hoofd te eisen volgens het door hem over zichzelf uitgesproken oordeel. Hij zou er door deze proef immers overtuigd kunnen van worden dat hij de moordenaar was van de onschuldige graaf. 9.
Allein endlich nach vielen Terminen und Vezögerungen, welche sie dem Kayser bewilligte, der sich schuldig, und des Todes würdig erkannte, war sie zufrieden, dass die Kayserin, als welche obgedachte erschröckliche Verleumdung wider den unschuldigen Grafen erdacht und ausgesprenget hatte, gestrafft werden möchte, welches auch alsofort geschahe, so, dass sie der Kayser im Jahr 998 lebendig verbrannt zu werden verdammete. Ten langen leste, na veel afspraken en uitstel, die zij de keizer toestond, welke toegaf schuldig te zijn en de dood te verdienen, nam zij er genoegen mee dat de keizerin die de hogervermelde verschrikkelijke belastering van de onschuldige graaf verzonnen en verspreid had, zou gestraft worden. Dat gebeurde ook meteen en zo veroordeelde de keizer haar in het jaar 998 om levend verbrand te worden.
10. Man kan aber mit Sicherheit diese gantze Erzehlung, von der man bey den ältesten und denjenigen Scribenten, zo um diese Zeit gelebte, keine Spur finden, und die zuerst im 12 Jahrhunderte von Gottfried Viterbiensi aufgebracht worden, vor ein Gedicht halten, da zumal das Arragonische Reich erst lange nach Otto III. Zeiten um die helffe des 11 Jahrhunderts errichtet worden. Men kan echter met zekerheid heel deze geschiedenis waarvan bij de oudste schrijvers en bij diegenen die rond die tijd leefden, geen spoor te vinden is en die voor het eerst in de 12de eeuw door Godfried van Viterbo werd verspreid, als een gedicht beschouwen, temeer daar het Aragonische rijk pas lang na de tijd van Otto III rond het midden van de 11de eeuw werd gesticht. Geciteerde auteurs: Viterbo (1), Siffridus Misnensis (12), Krantz (23), Cuspinianus (24) en Boecler (43).
60
֍
Offerhaus, Leonardus (†1779) Compendium historiae universalis in quo res sacrae et profanae. Groningen, 1751, 1756 & 1775, p. 450. 1.
Uxorem nunquam duxit, quod enim de Maria Arragonensi refert Godefridus Viterbiensis lepida est fabula, nec Crescentii vidua iustae uxoris loco habita, prolem igitur non reliquit. Hij heeft nooit een vrouw gehuwd. Wat Godfried van Viterbo immers over Maria van Aragón vertelt, is een leuk verhaal. En ook de weduwe van Crescentius die de plaats van de rechtmatige echtgenote innam, liet hem dus geen nakomelingen na.
61
֍
De la Croix, Jean-François (18de eeuw) Dictionnaire historique portatif des femmes célèbres. Parijs, deel 2, 1769 & 1788, p. 304-305; deel 3, 1769, p. 115-116. 1.
Marie d’Aragon, femme, d’autres disent concubine de l’Empereur Othon III, est fameuse par ses débauches. Maria van Aragón, vrouw, anderen zeggen bijzit van keizer Otto III, is berucht vanwege haar losbandigheid.
2.
Semblable à la femme de Putiphar; elle voulut engager un jeune comte à répondre à ses désirs; mais n’en ayant essuyé que des refus, elle l’accusa d’un crime don’t elle étoit coupable, & l’Empereur, la croyant sur sa parole, fit trancher la tête au jeune seigneur. Zoals de vrouw van Potifar, wilde zij een jonge graaf aansporen om aan haar wensen te voldoen. Maar aangezien ze alleen weigeringen kreeg, beschuldigde zij hem van een misdaad waaraan zij schuldig was. De keizer die haar op haar woord geloofde, liet de jonkheer onthoofden.
3.
A quelque tems de-là, la comtesse, à qui seule son malheureux époux avoit voulu confier en mourant le secret de cette aventure, alla se présenter à l’Empereur Othon, dans une assemblée solemnelle des Etats d’Italie, qu’il tenoit près de Plaisance, & lui demanda justice du meurtrier de son mari. Enige tijd later ging de gravin, aan wie alleen haar ongelukkige echtgenoot het geheim van het voorval stervend had toevertrouwd, zich aan keizer Otto voorstellen tijdens een plechtige bijeenkomst van de Staten van Italië die hij nabij Piacenza hield, en eiste gerechtigheid voor de moordenaar van haar man.
4.
Othon ne balança pas à la lui promettre, au cas qu’elle représentât le coupable. Otto aarzelde niet het haar te beloven als zij de schuldige maar zou voorstellen.
5.
Alors cette courageuse veuve lui montrant la tête du Comte, qu’elle prit d’un de ses gens qui la tenoit cachée sous son manteau: ‘C’est vous-même, Seigneur, dit-elle, qui êtes ce meurtrier, qui avez fait mourir injustement le Comte mon mari; ce que je suis prête de prouver par l’épreuve du feu, en tenant un fer chaud entre mes mains.’
87
Toen liet de dappere weduwe hem het hoofd van de graaf zien dat ze van een van haar dienaars nam die het onder zijn mantel verborgen hield. ‘Het zijt gij zelf, Heer,’ zei zij, ‘die de moordenaar zijt die de graaf, mijn man, onterecht heeft doen sterven. Wat ik bereid ben met de vuurproef te bewijzen door een heet ijzer in mijn handen te houden.’ 6.
C’était-là, dans ces tems demi barbares, une des manieres de connoitre la vérité ou la fausseté d’une accusation. Dat was daar in die half barbaarse tijden een van de manieren om de waarheid of de valsheid van een beschuldiging te achterhalen.
7.
L’Empereur consentit à ce que proposait la Comtesse; & sur le champ on apporta dans un grand brasier un fer que la veuve prit dans ses mains lorsqu’il fut tout rouge, & qu’elle tint quelque tems sans se brûler. De keizer stemde in met het voorstel van de gravin en onmiddellijk bracht men in een grote vuurpot een ijzer dat de weduwe in haar handen nam terwijl het heel rood was en hield het een tijd vast zonder zich te verbranden.
8.
Puis se tournant vers Othon, elle eut la hardiesse de lui demander sa propre tête, conformément à l’arrêt qu’il venoit de rendre. Zich daarna tot Otto wendend, had ze de stoutmoedigheid hem zijn eigen hoofd te vragen overeenkomstig het vonnis dat hij kwam te vellen.
9.
L’Empereur épouvanté demanda des délais; & s’avoua coupable sur la foi du fer rouge. De geschrokken keizer vroeg uitstel en bekende schuld op grond van de vuurproef.
10. Il composa néanmoins avec la Comtesse, qui se contenta de la mort de Marie d’Aragón, & qu’Othon fit brûler en 998. Niettemin trof hij een vergelijk met de gravin, die zich tevreden stelde met de dood van Maria van Aragón en die Otto in 998 liet verbranden.
62
֍
De la Croix, Jean-François (18de eeuw) Anecdotes italiennes, depuis la destruction de l’empire romain en occident, jusqu’à nos jours. Parijs, deel 1, 1769, p. 261-262. 1.
Le gouverneur de Modène reçoit dans une maison qu’il avait auprès de cette ville, l’impératrice Marie, femme d’Otthon III. De gouverneur van Modena ontvangt in het huis dat hij nabij deze stad bezat, keizerin Maria, echtgenote van Otto III.
2.
Ce seigneur, spirituel & bien-fait gagne le coeur de la princesse, qui ne lui fait point un mystère de ses sentimens. Deze landheer, geestig en welgeschapen, wint het hart van de prinses, die hem helemaal geen geheim maakt van haar gevoelens.
3.
Mais, plus honteux que d’une conquête si aisée, il veut, comme un autre Joseph, se dérober par la suite aux instances de son amante. Maar, heel beschaamd over een zo gemakkelijke verovering, wil hij zich nadien, als een andere Jozef, onttrekken aan de opdringerigheid van zijn geliefde.
4.
Marie aussi ardente dans sa passion que la femme de Putiphar, s’éfforce envain de le retenir par ses habits; elle ne peut avoir que son manteau, qui lui reste entre les mains. Maria, zo vurig in haar passie als de vrouw van Potifar, probeert tevergeefs hem aan zijn kleren tegen te houden; zij kan alleen zijn mantel hebben, die in haar handen achterblijft.
5.
Indignée de voir son amour méprisé elle va trouver l’empereur, & se plaint amèrement du gouverneur de Modène, qui, disoit-elle, avoit voulu employer la violence pour lui ravir l’honneur. Verontwaardigd haar liefde misprezen te zien, zoekt ze de keizer op en klaagt ze bitter over de gouverneur van Modena, die, zo zegt ze, geweld had willen gebruiken om haar van haar eer te beroven.
6.
Otton sensiblement piqué d’un outrage de cette nature, ne se donne pas le tems d’examiner la vérité du fait; &, dans sa colère, il fait trancher la tête au vertueux gouverneur; mais la cruelle impératrice ne s’applaudit pas longtems de son injuste vengeance. Otto, merkbaar gebeten door een belediging van die aard, neemt niet de tijd om de waarheid van het feit uit te zoeken en laat, in zijn woede, de deugdzame gouverneur onthoofden. Maar de wrede keizerin juicht niet lang met haar onterechte wraak.
88
7.
La femme du gouverneur, instruite de l’aventure, alla se jeter aux pieds de l’empereur; lui fit un fidele récit de tout ce qui s’étoit passé entre l’impératrice & son mari, & s’offrit à subir l’épreuve du feu, pour faire voir la vérité de ce qu’elle avançoit. De vrouw van de gouverneur, op de hoogte van het voorval, ging zich aan de voeten van de keizer werpen en gaf hem een getrouw relaas van al wat er tussen de keizerin en haar man was gebeurd. Zij bood zich aan om de vuurproef te ondergaan om de waarheid aan te tonen van hetgeen ze had gezegd.
8.
L’empereur lui ayant permis de prouver par cette voie l’innocence de son époux, cette courageuse femme marcha sur des socs rougis au feu, sans en recevoir aucune atteinte. De keizer stond haar toe om op die manier de onschuld van haar man te bewijzen. Die dappere vrouw liep op roodgloeiende ploegscharen zonder enig letsel op te lopen.
9.
Otton, convaincu par cette preuve, de la calomnie de son épouse, la punit par le supplice du feu. Otto, door deze proef overtuigd van de laster van zijn vrouw, strafte haar met de vuurdood.
63
De Feller, François Xavier (†1802)
֍
Dictionnaire historique ou histoire abrégée des hommes qui se sont fait un nom par le génie, les talens, les vertus, les erreurs, etc. Parijs, deel 4/1, 1772, p. 364; Caen, deel 4, 1779, p. 378-379; Luik, deel 6, 1792 & 1793, p. 167168; Lyon-Parijs, deel 5, 1867, p. 547-548.
֍
Prudhomme, L.-M., Répertoire universel, historique, biographique des femmes célèbres, mortes ou vivantes. Parijs, deel 3, 1826 & 1830, p. 394 [ingekorte versie van De Feller]. 1.
Marie d’Aragon, fille de Sanchez II, roi d’Aragón, & femme de l’empereur Othon III, périt par une mort aussi honteuse que sa vie, si l’on en croit plusieurs historiens. Maria van Aragón, dochter van Sancho Garcés II, koning van Aragón en vrouw van keizer Otto III, kwam om door een dood zo schandelijk als haar leven, als je verschillende geschiedschrijvers moet geloven.
2.
Ils prétendent que cette princesse, ayant en vain sollicité un comte de Modene de satisfaire ses desirs, l’accusa du crime qu’il n’avoit point voulu commettre. Zij beweren dat deze prinses, die tevergeefs bij een graaf uit Modena had aangedrongen haar verlangens te bevredigen, de man had aangeklaagd voor een misdaad die hij niet had willen bedrijven.
3.
L’empereur, trop crédule, fit trancher la tête de cet innocent cru coupable. De keizer, al te goedgelovig, liet deze schuldig geachte onschuldige onthoofden.
4.
La femme du comte, ayant appris la vérité de son mari mourant, offrit de prouver son innocence par l’épreuve du feu. De vrouw van de graaf, die van haar stervende man de waarheid had vernomen, bood aan zijn onschuld te bewijzen door de vuurproef.
5.
On apporta un fer dans un grand brasier, & lorsqu’il fut tout rouge, la comtesse le prit sans s’émouvoir & le tint entre ses mains sans se brûler. Men bracht een ijzer in een grote vuurpot en toen dat roodgloeiend was, nam de gravin het onbewogen vast en hield het in haar handen zonder zich te verbranden.
6.
L’empereur, surpris & épouvanté, fit jeter dans un bûcher l’impératrice en 998, & expia par ce juste supplice la mort injuste du comte de Modene. De keizer, verrast en geschokt, liet in 998 de keizerin op de brandstapel gooien en vergold met deze rechtvaardige straf de onrechtvaardige dood van de graaf van Modena.
7.
Plus de vingt historiens, anciens & modernes, rapportent ce fait comme une vérité incontestable; Muratori la combattu, & a taché de lui ôter toute croyance: mais quoi qu’il en soit de cette histoire en particulier, l’on ne peut nier que les épreuves judiciaires, qui pour de fréquens abus furent ensuite proscrites par les canons, ne servirent souvent à faire triompher la vérité avec éclat. Meer dan twintig geschiedschrijvers, oude en moderne, rapporteren dit voorval als een onweerlegbare waarheid. Muratorius heeft ze betwist en heeft gepoogd ze van elke betrouwbaarheid te ontdoen. Maar wat er met deze geschiedenis in het bijzonder ook van zij, men kan niet ontkennen dat de juridische proeven, die naderhand wegens frequent misbruik door de canons* werden verboden, er vaak toe dienden de waarheid met glans te doen zegevieren. * canons = het kerkelijk recht
89
8.
‘Le zele de la justice & la difficulté de la découvrir, dit un historien, la simplicité des tems, la grande confiance dans le Juge éternel, & l’espece de théocratie qui gouvernoit les peuples chrétiens durant ces siecles, rendirent ses épreuves très-souvent efficaces; & il faudroit se résoudre à nier les faits les mieux avérés, si l’on vouloit s’élever indifféremment contre ce qui en est rapporté par une multitude d’auteurs contemporains, souvent par des témoins oculaires & irréprochables’. De ijver voor gerechtigheid en de moeilijkheid om haar te onthullen, aldus een historicus, de naïveteit van de tijden, het groot vertrouwen in de eeuwige Rechter en het soort theocratie dat gedurende eeuwen de christelijke volkeren heeft geregeerd, maakten die proeven heel dikwijls doeltreffend. Men zou ertoe moeten besluiten de best bewaarheide feiten te ontkennen, als men zonder onderscheid wil opkomen tegen wat er door een menigte van hedendaagse schrijvers over is gerapporteerd, vaak door onberispelijke ooggetuigen.
90
BIJLAGE 2
Concordantie hoofdgedachten
Otto III Het ‘kind’
231
Koning
1-36, 17, 43, 49, 51, 55, 58-59, 66, 79-80, 187, 192, 3, 7, 224
Keizer
titel ontbreekt in 1-3, 21, 35, 40, 43, 44, 54, 56, 57, 60
Maria Dochter van een Aragonese koning
201, 241, 322, 47-481, 492, 501, 531
Dochter van Sancho Garcés II
301, 51-521, 591, 631
Maria van Aragón (naam)
24-251, 26b1, 281, 341, 381, 411, 44-461, 481, 50-521, 541, 561, 591, 601, 611, 10, 631
Koningin
1-34-5, 7, 40, 80, 192, 4, 7, 2413, 271, 3, 298-9, 331, 571, 2
Keizerin
104-5, 117, 141, 7, 151, 171, 202, 11, 225, 231-2, 5-6, 2413, 254, 26a4-5, 2711, 281, 291, 331, 6, 343, 373-4, 383, 391, 3, 401, 413, 5, 431, 451-4, 8, 461, 3, 7, 471, 4, 8, 48-491, 3, 504, 7, 14, 512, 8, 523-5, 8, 532, 4, 7-8, 553, 4, 6-8, 13, 593-4, 9, 621, 6-7, 636
Echtgenote van Otto III
161, 341, 361, 451, 501, 541, 571, 583, 591, 621
Onvruchtbaar / steriel
251, 26a/b1, 341, 381
Woonde in Magdeburg en in Braunschweig
221
Crescentius Weduwe
362, 433, 562, 601
Graaf Uit Ladron
512, 523-4, 593
Graaf / gouverneur van Modena
291, 373, 401, 431, 442, 555, 583, 621, 5, 6-7, 636
Edelman, edele ridder, militair, soldaat, landheer
101, 151, 211, 231, 2, 242, 271, 301, 2, 5, 351, 412
Gehuwd, jong, welgeschapen, mooi, geestig kuis en deugdzaam
1-24, 101, 181, 201, 254, 26a/b5, 283, 323, 343, 384, 422, 452, 461, 472,481, 494, 505, 523-4, 532, 553, 58-593, 61-622
Lijfwacht van de keizerin / opzichter en hofmeester
221
Tedaldo, markies / graaf van Modena
4812
Verhaal Mutina (Modena / Modène)
1-21, 121, 24-254, 26a5, 291, 305, 312, 321, 343, 371, 3, 38-393, 401, 415, 42-431, 459, 47-481, 505, 536, 553, 56-571, 621, 5, 632, 6
Mutina (Mantua)
26b5
Amula / Amola (huis)
1-21, 321, 583
91
De keizerin en de jongeman verkleed als kamermeisje / vernedering / brandstapel
252-3, 26a/b2-3, 282-3, 341-2, 382, 413, 492-3, 502, 4, 551-2, 592
De keizer verleent de keizerin gratie
254, 283, 493, 505
In Modena wordt ze verliefd op een Italiaanse graaf voor wie ze zich wil prostitueren en die ze tot ontucht wil verleiden
4-51, 10-121, 15-161
Verwijzing naar het verhaal van Jozef in Egypte en het achterlaten van de mantel
434, 453, 461, 506, 584, 623-4
Valse beschuldiging bij de keizer
1-39-10, 4-62, 7-81, 92, 10-111, 122, 135, 14-171, 19-202, 233, 244, 13, 255, 26a/b6, 273, 284, 291, 302, 31-323, 331, 343, 351, 373, 384, 411, 422, 442, 453, 462, 481, 512, 523-4, 533, 554, 571, 586, 594, 612, 625, 632
Spreekt van verkrachting / aanranding van de eerbaarheid
101, 141, 19-202, 244, 291, 313, 331, 422, 481, 533
De graaf krijgt de doodstraf: wordt zonder proces / zonder grondig onderzoek / al te haastig / te snel veroordeeld tot onthoofding
111, 4-62, 101, 114, 122, 14-181, 193, 202, 211, 234, 24-255, 26a7, 26b6, 274, 12, 284, 293, 302, 314, 323, 331, 343, 384, 39-401, 422, 454, 462, 476, 481, 508, 515, 523, 534, 557, 586, 594, 611, 626, 633
Verschijnt voor het gerecht en bekent dat hij een onderhoud had met de keizerin
495
Vertelt het voorval aan zijn vrouw en vraagt haar zijn onschuld te bewijzen met de vuurproef
1-316, 21, 23, 4-63, 93, 123, 138-9, 14-162, 182, 194, 203, 246, 26a8, 275, 29-302, 316, 332, 412, 423, 455, 463, 477, 496, 5010, 514, 526, 537, 555, 572, 613, 627, 634
De gravin stelt hem voor te vluchten
125
Hij weigert en wil het keizerlijk echtpaar niet in diskrediet brengen
292, 454, 463, 495, 5010, 525, 555
Zijn eergevoel primeert: hij blijft trouw aan zijn vrouw, aan God en aan de keizer.
117, 134, 192, 201, 232, 555, 584
Stelt zijn echtgenote voor om door de vuurproef zijn onschuld te bewijzen
123, 142, 152, 162, 182, 194, 26a8, 315, 332
Hij wordt onthoofd: uit de hals vloeit melk i.p.v. bloed
234, 2412, 305
De keizer houdt rechtspraak voor weduwen en wezen
1-332 , 4-64, 94, 102, 113, 124, 14-163, 183, 195, 22-233, 294, 317, 333, 392, 559
rechtspraak met vorsten en heren rijksdag / volksvergadering in Roncaglia bijeenkomst van de Staten van Italië ‘op een grote vlakte nabij Piacenza’
204 294, 497, 559 455, 463, 5011, 516, 524, 595, 613
Op die bijeenkomst neemt de gravin het hoofd van haar man bij een van haar dienaars die het onder zijn mantel heeft verstopt
456, 464, 515, 527, 596, 615
Kust het afgehakte hoofd
247, 276, 285, 385, 558
Toont het aan de keizer en legt het aan zijn voeten
304, 324, 482, 498, 5510
92
61, 291, 373, 384, 512, 523-4, 532
Volgens de keizer verdiende de graaf de dood
206
Het hoofd moet begraven worden
96
Klaagt het onrechtvaardig oordeel van de keizer aan
1-330, 35, 4-64, 94, 10-112, 125, 1310, 14-153, 163, 4, 184, 195, 204, 223, 26a9, 286, 294, 303, 318, 9, 324, 333, 386, 392, 455, 463, 482, 498, 5011, 514, 52-536, 559, 587, 595, 613, 627
Vraagt hem wat hij zou doen als iemand een persoon onterecht laat vermoorden
1-337-38, 4-65, 94, 102, 114, 125, 1310, 14-153, 164, 184, 204, 319, 333, 445
De keizer antwoordt: ‘De doodstraf’
1-339, 4-66, 95, 103, 115, 126, 144, 153, 165, 184, 205, 3110, 334
Hij vraagt de gravin wie haar heeft gekwetst /verdriet aangedaan / beledigd
249, 279, 287, 303, 387, 5510
Verzoekt de gravin de dader van de moord op haar man aan te wijzen
464, 498, 614
Belooft een onderzoek
5012, 517, 525, 596, 614
Eist van de keizerin uitleg
235, 6
De gravin beschuldigt de keizer van de moord op haar man: ‘Door uw dwaling kwam hij om’
1-346, 48, 4-66, 95, 103, 11-126, 1312, 14-154, 165, 185, 205, 224, 2410, 2710, 287, 304, 3111, 334, 387, 456, 464, 482, 498, 517, 5511, 596, 615
Verlangt de vuurproef als bewijs voor de onschuld van haar man
1-350, 4-66, 95, 103, 11-127, 1312, 145, 154, 165, 18-195, 205-6, 224, 2410, 255, 2710, 287, 296, 304, 3112, 325, 334, 374, 387, 392, 415, 45-464, 478, 482, 498, 5013, 517, 525, 537, 5512, 13, 587, 596, 615, 627, 634
De vuurproef (iudicio candentis ferri)
1-323, 4-63, 6, 93, 5, 103, 117, 123, 142, 152, 4, 162, 5, 182, 5, 316, 325, 332, 392, 482, 537
De keizer stemt toe
326, 457, 465, 499, 518, 526, 597, 617
Hij ontsteekt het vuur en laat een vuurpot aanbrengen met daarin een gloeiend ijzer
151, 326, 457, 465, 4910, 635
De gravin neemt het ijzer zolang men wou zonder zich te verbranden
465, 4910, 5014, 526, 597
Loopt op ‘gloeiende ploegscharen’
588, 628
De keizer staat perplex en schrikt dat de gravin ongedeerd de vuurproef doorstaat; hij is doodsbang, aangegrepen, onthutst, verbaasd
4-67, 96, 1313, 146, 155, 166, 195, 208, 2412, 26a10, 26b8, 2711, 28-297, 305, 3113, 334, 388, 392, 457, 466, 479, 527, 538, 5514, 598, 619, 636
De gravin eist het hoofd van de keizer
1-341-42, 195, 208, 237, 482, 5014, 598, 618
Hij zoekt uitvluchten om zijn straf te ontlopen
4911
Geeft zich over aan de gravin en vraagt uitstel van executie
1-354, 4-67, 127, 133, 146, 155, 166, 186, 208, 224, 297, 3116, 328, 334, 424, 457, 466, 538, 598, 619
Biedt zelf vier kastelen aan indien hij hij uitstel krijgt
104, 119
De gravin geeft hem uitstel: Viterbo geeft vier data, maar op het einde van zijn gedicht heeft hij het over een ‘drievoudig’ uitstel Aantal niet bepaalde dagen
1-362, 71, 75, 77, 1-382
299, 458, 467, 518, 599
93
Een (10) Drie (10, 8, 7) Vier (10, 8, 7, 6)
1314 209-10, 298, 538 4-68, 75, 96, 104, 119, 128, 14-156, 168, 187, 335
Voorspraak tot uitstel door bisschoppen (pontificum), edellieden en vorsten
4-67, 96, 105, 128, 14-156, 167, 187, 196, 209, 329, 336, 424
De gravin eist de doodstraf van de keizerin en is tevreden met de beslissing van de keizer
1-379-80, 2010, 298, 458, 467, 4811-12, 599, 6110
Die onderzoekt het wangedrag van zijn vrouw en veroordeelt haar tot de brandstapel
4-68, 97, 104, 117, 129, 1315, 14-157, 168, 171, 18-197, 2011, 2413, 256, 26a10, 2711, 288, 299, 305, 329, 336, 344, 351, 374, 388, 393, 401, 424, 449, 47-483, 4912, 51-538, 5514, 629, 636
Voelt zich schuldig en bekent zijn misstap
467, 483, 527, 538, 599, 619
Legt zich een boete op en kastijdt zich met een zware staaf
2413, 305, 479
Schenkt een grote som geld aan een ziekenhuis
305
De gravin ontvangt huizen, goederen, geschenken en enkele / ettelijke / fraaie kastelen drie vier met de namen 10, 8, 7 en 6
256, 26a11, 26b9, 288, 305, 388, 5514
Die bevinden zich in: Toscane / Etrurië Levi (bisdom) Lucca (bisdom) Lümer / Luna / Luni (bisdom)
1316, 225, 2413, 2712, 305, 4912 1-382, 3210, 394, 424, 484, 539 4-68, 97, 104, 11-129, 157, 168, 187, 256, 26a11, 26b9, 288, 299, 3116, 336, 388, 5514 186, 1210, 337 48 337 1210, 168, 187, 197, 3117
De keizer blijft als weduwnaar achter, is kinderloos, heeft geen erfgenamen
237, 305, 35-361
Het hele voorval wordt als een fabel beschouwd
416, 442, 487, 51-529, 541, 3, 5910
Negentien auteurs besluiten hun verhaal met een persoonlijke bedenking
105, 1210, 2012, 2910, 3118, 3211, 389, 394, 416, 424, 433-5, 443, 469, 4913-14, 543, 573-4, 589-15, 5910, 637-8
94
BIJLAGE 3
Briefwisseling stadsbestuur – koning Willem I
A. Brief van het Leuvense stadsbestuur aan koning Willem I
֍
SAL-OA 11182, niet gepagineerd, afschrift van de brief in het collegeverslag d.d. 9 december 1826 SAL-OA 11191 (stuk 7), minuut van het collegeverslag d.d. 9 december 1826
Sire! De Raad der stad Leuven, neemt de eerbiedige vrijheid aan uwe majesteit te vertoonen Dat sedert eenige Jaren een voornaam stedelyk gebouw, gestaen hebbende op de markt der genoemde stad, en van ouds den naem gedragen hebbende van het Tafel Rond, door deszelfs verouderden en bouwvalligen staat is moeten afgebroken worden. Daar de Regering eens van mening was geweest den grond waar het zelve gestaan heeft te verkoopen, met last van daar een gebouw op te plaatsen, welk het afgebrokene, dat tot cieraad diende van de oost zyde der markt, gevoeglyk zoude vervangen. Dan, dat de verkooping op die voorwaarde vruchteloos is beproefd geworden; over welken mislukten uitslag de Raad zich thans te meer getroost, dat daar door de gelegenheid is behouden geworden, van den gemelden grond gedeeltelyk te kunnen gebruiken, tot de vergrooting en regelmatiging der stad zeer bekrompene en irreguliere markt, en op het overige gedeelte vanden zelven wederom een stedelyk gebouw op te rigten, bekwaam om het oude aan het welke zich, voor de stad, dierbare geheugen hechten, op eene gevoeglyke wyze te kunnen vervangen, kunnende daar in, als in het afgebrokene gebouw, vele noodwendigheden en gevoeglykheden voor den stads dienst gevonden worden, ende overige gedeelten daar van des te gemakkelyken verhuurd worden, dat de ligging, buiten allen twyffel, de voordeeligste is van de geheele stad. Dat de Raad de oprigting van dat gebouw ongaarne langer zoude uitstellen, daar de grond welken het zelve bekleeden moet, te midden in de stad een allen afschuwelykst uitzigt opleverd, over het al te lang bestaan van het welke inwoners en vreemdelingen, en vooral de Provinciale overheden, zich met de meest gegronde redenen steeds beklaagd hebben. Dat het, evenwel, de Raad niet mogelyk is, van in de gewone stedelyke ressources toereikende middelen te vinden, om zich, volgens wensch met de oprigting van het bedoelde gebouw, by het aanstaande voorjaar bezig te houden, zich zeer in de jammerlyke noodzakelykheid bevinden van slechts met kleine gedeelten te moeten aanleggen en voortzetten vele voor de stad zeer belangryke werken, en andere geheel te moeten uitstellen. Dan, dat een middel zich op doet waar door het de stad mogelyk zoude gemaakt worden zonder de vordering der de voorgestelde en reeds begonnen werken te vertragen, ook met de oprigting van het gebouw ter vervanging van het zogenaamde Tafel Rond, by het aanstaande voorjaar een aanvang te maken, en op eene aanzienlyke wyze te bevorderen, welke middel hier in bestaat. Krachtens eene fransche wet van den 20 Maart 1813, zyn, onder andere, drie stedelyke eigendommen, verkocht geworden; waarover aan de stad verschuldigd zyn, en met 1° Juli aanstaande moeten betaald worden, de volgende sommen, als: 1° Door den heer Mosselman Cerroul over de Watermolen te Wychmaal 2° Door den heer J. Boels, over den zoogenaamden volmolen 3° Door den heer Servranckx, over het huis genaamd ‘de plaisanten hof’ buiten de Naamsche poort te zamen
f. 14.175 1.275,75 3.071,25 f. 18.522,00
95
1. De watermolen van Wijgmaal, met hof en bijgebouwen,1 was verhuurd aan Dominique Joseph Mosselman-Anoul (1773-1841), oliefabrikant in Brussel.2 2. De volmolen aan de Tervuursevest, werd uitgebaat door Joseph Boels (1762-1827).3 Op 1 januari 1809 werd de molen door Joannes Wilhelmus Vanden Gheyn (1781-1821) overgenomen.4 Die verbrak kort nadien zijn huurcontract waardoor de molen opnieuw overging naar Boels. 3. Het huis Den plaisanten hof, met hof en bijgebouwen, gelegen buiten de Naamsepoort, was op 25 december 1809 toegewezen aan Charles Decoster, echtgenoot van de weduwe Groven, aan wie het huis was verhuurd.5 Door zijn financieel onvermogen werd het huurcontract op 17 december 1812 door de burgemeester opgezegd en werd een nieuwe overeenkomst afgesloten met Jean Baptiste Servranckx (1765/66 - ca.1830), ‘fabricant à Heverlée.6 1 2 3 4
SAL-OA 10586 en 10589. SAL-OA 10583. SAL-OA 10583. In zijn overlijdensakte (11 november 1827) staat hij vermeld als ‘grondeigenaar’. SAL-OA 10589. Hij was de kleinzoon van de beroemde Leuvense stadsbeiaardier Matthias Vanden Gheyn: Huybens 2001, p. 46. 5 SAL-OA 10583. In de nacht van 20 op 21 februari 1825 werd het gebouw door brand geteisterd: Hous 1964, p. 305; Lameere 1986, p. 134. 6 SAL-OA 10583 en 10587. In de bevolkingsregisters van Heverlee van 1827, fol. 10 v° en 1830, fol. 61 v° staat hij vermeld als ‘koster’.
Dan daar soortgelyke kapitalen door de beschikkingen uwr Majesteits besluit van den 21. October 1818, aan het stads amortisatie fonds toegeeigend zyn, kan daar van, zonder hoogst deszelfs toelating, tot de bedoelde bestemming geen gebruik worden gemaakt. Evenwel is die bestemming van een zoodanigen aard dat, was de stad van alle andere middelen beroofd, eerder dan de schandelyke vertooning welke zoolang in het midden der stad allen menschen oogen op zoo eene ergerlyke wyze kwetste en beledigd, langer te laten bestaan, de Raad zoude moeten besluiten om over te gaan tot het vragen der bemagtiging om de daar toe noodige penningen te mogen ligten. Dan de Raad is van gevoelen dat het, voor de stad, allezins verkiezelyker en voordeliger is van hier boven aangeduide sommen daar toe te bestemmen. Tot deze sommen is de Raad van meening, tot de zelve bestemming, toe te voegen, den koopprys van twee zeer kostbare schilderyen door den beroemden J. Hemmelink, geschildert, tot welkers verkooping eene zoodanige bestemming den Raad alleen kon doen overgaan; – Voor deze schilder stukken is aan de stad reeds een aanzienlyke som geboden geworden, maar de Raad is ongenegen daar in toe te stemmen, zoolang uwe Majesteit, aan hoogst de welke daar over den voorkeur, eerbiedig wordt aangeboden, des aangaande hoogst deszelfs beslissing niet zal hebben doen kennen. Mits deze twee middelen zoude de Regering hopen durven van het voorgemelde belangryk gebouw gedurende het aanstaande Jaar geheel te kunnen optrekken en onder dak brengen. De stad Leuven niet minder dan andere grotere en meer vermogende steden met den vurigen wensch bezield zynde, om ook, zooveel hare middelen zulks toelaten, door het daarstellen van duurzame gedenkstukken, en door alle mogelyke herstellingen en verbeteringen uwer Majesteits milde en vaderlyken Regering te kenmerken en te vereeuwigen, durf de hoop koesteren dat het uwe Majesteit behagen zal, aan haar dezen nieuwen blyk te geven van hoogst deszelfs reeds zoo dikwerf beproefden hooge gunst. Weshalve de voornoemde raad uwe Majesteit ootmoedig bid, dat hoogst de zelve gelieve gedient te wezen, by derogatie aan het koninklijk besluit van den 21. October 1818, toetestaan, dat de drie hierboven aangehaalde sommen, te zamen uitmakend de gene van f. 18.522, tot de oprigting van een stedelyk gebouw ter vervanging van het voormalig zoo genaamd Tafelrond mogen gebruikt worden.
96
De Raad naar het indienen van dat rekwest aan zyne Majesteit eenpariglyk gearresteerd te hebben heeft besloten: Dat, by zoover, het daarby gevraagde, door zyne majesteit, onverhoopt, niet mogt worden toegestaan, de by de begrooting voorgedrage constructie der onderaardsche waterleidingen zoude worden uitgesteld; en dat de Regering, in dat geval, aan heeren Gedeputeerde Staten de aanvraag zoude doen om de, voor dat artikel voorgestelde som van f. 10.000 te mogen gebruiken als een eerste crediet tot oprigting van het gebouw ter vervanging van het voormalige Tafelrond. Gedaan en gesloten ten stadhuize te Leuven in de gewone vergaderzaal van den Raad, op zaterdag negenden December achttien honderd zes en twintig.
B. Antwoord van koning Willem I aan het Leuvense stadsbestuur
֍
SAL-OA 11142, p. 297-298, afschrift van de brief in het collegeverslag d.d. 4 mei 1827 SAL-OA 11182, niet gepagineerd, afschrift van de brief in het collegeverslag d.d. 1 juni 1827 SAL-OA 11192 (stuk 3), minuut van het collegeverslag d.d. 1 juni 1827
Wy Willem, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, enz. enz. enz. Op een adres van den Raad der stad Leuven, nopens het bestaand voornemen, om in die stad weder te doen oprigten, het voorheen aldaar bestaan hebbende gebouw, bekend onder den naam van het Tafel Rond, en by het welk verzocht wordt, om, ter gedeeltelyke goemaking der kosten, welke uit dien opbouw zullen voortvlooyen, gebruik te mogen maken: a. van eene som van f. 18.522 afkomstig van den verkoop van stads eigendommen en by ons besluit van den 21. October 1818, n° 52, bestemd tot afdoening der schulden van dese stad; doch welke som in het amortisatie fonds zoude worden hersteld, door en Jaarlyksche bedrag van f. 2.000, tot dat einde op de stedelyke begrooting uittetrekken; b. Van de opbrengst van twee vermaarde schilderstukken, welke de voornoemde Raad wenscht te vervreemden, en ons by voorkeur aanbiedt: Gezien het rapport van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 11 dezen La. C. Gelet op ons besluit van den 21. October 1818, n° 52. Hebben goedgevonden en verstaan 1°
het Bestuur der stad Leuven te magtigen, om:
a.
Eene som van f. 18.522 afkomstig van den koopprys van stedelyke eigendommen te weten: 1° van een watermolen te Weychmael 2° van den zoogenaamden volmolen 3° van het huis genaamd ‘den plaisanten hof’ buiten de Naamsche poort
f. 14.175 1.275,75 3.071,25 f. 18.522,00
En welke bestemd was voor het amortizatie fonds der stedelyke schuld, te gebruiken, ten gedeeltelyke goedmaking van de uitgaven den weder opbouwing van het voormalige stadsgebouw het Tafel Rond, en zulks by afwyking in zoo verre van ons besluit van den 21. October 1818, n° 52, zullende echter, ter vervanging dier som, een jaarlyksche bedrag van f. 2.000 op de stedelyke begrooting, ten behoeve van het voormeld amortisatie fonds, worden uitgetrokken. b. De twee door haar bedoelde en in de hoofde dezes vermelde schilderijen van Hemmelink te vervreemden, en de opbrengst der zelve te bezigen tot aanvulling vande som die in dit jaar voor die wederopbouwing vereischt. 2°
Onze minister van Binnenlandsche Zaken te magtigen, om van het stedelyk bestuur van Leuven voor een som van f. 10.000 aan te koopen de twee evengemelde schilderyen
97
van Hemmelink, en zulks ten behoeve van het Paleis van onzen Beminden zoon den Prins van Oranje te Brussel; Zullende die gelden worden aangewezen op de fondsen voor den opbouw van het zelve Paleis bestemd. 3°
Te bepalen, dat het plan van de bestekken der invoegen voorschreven uittevoeren werken, door Gedeputeerde Staten van Zuid Brabant, zullen worden vastgesteld.
En is onze Minister van Binnenlandsche Zaken belast met de uitvoering dezes, waarvan voor zoo veel het 2de lid betreft, aan onzen Minister van Financien en aan de algemene Rekenkamer, zal worden kennis gegeven.
Brussel, den 13. April 1827 Geteek.: / Willem Van wege den Koning
98
Marika Ceunen
Dieric (Stuer)bout(s) en zijn gerechtigheidstaferelen in de spiegel van de Leuvense archivalia
Inleiding In 1439 gingen in Leuven onder leiding van Sulpitius van der Vorst de werken van start voor de bouw van het eerste deel van een prestigieus stadhuis. Dit ‘nuwe huis’ verving een aantal gebouwen die tot dan dienst hadden gedaan als stadhuis. Het was klaar in 1445. Drie jaar later startte stadsarchitect Matheus de Layens met de volgende bouwfase: de realisatie van het ‘voirste huis’, dat aan het nieuw aangelegde marktplein tegenover de Sint-Pieterskerk zou verrijzen. De tussen 1460 en 1469 uitgevoerde interieurdecoratie van het voorste huis volgde een vooraf rigoureus uitgestippeld programma: op kraag- en sluitstenen, op balksleutels, en alle andere plaatsen waar het kon werden ornamenten aangebracht met voorstellingen uit het Oude en het Nieuwe Testament die allemaal alluderen op aspecten van goed bestuur. De Brusselse beeldhouwer Willem Ards vervaardigde de balksleutels en kraagstenen van de grote zaal op de begane grond, en die aan de marktzijde van de grote zaal op de eerste verdieping. De sculpturen van de eerste verdieping werden ontworpen door de Leuvense stadsschilder Hubrecht Stuerbout (†1483/84), die mogelijk ook de decoraties voor de (wandel)zaal op de
begane grond ontwierp. Hij polychromeerde ook de sluitstenen van het gewelf in het zogenaamde register, de ruimte waar de stadsgelden en stadskeuren werden bewaard.1 Deze veelheid aan kleine betekenisvolle versierselen verweven in de architectuur van het stadhuis zouden worden aangevuld met enkele imposante schilderijen, die in de belangrijkste zalen van het gebouw het thema van de gerechtigheid moesten voorstellen. De stadsmagistraten engageerden voor die belangrijke opdracht een ingeweken Leuvense poorter die als gerenommeerd kunstschilder net voordien aan de overzijde van datzelfde grote marktplein het hoogtepunt van zijn kunnen had gedemonstreerd. In 1468 begon de reeds op leeftijd zijnde schilder Dieric Bouts met het schilderen op eikenhouten panelen van Het Laatste Oordeel en van De Gerechtigheid van keizer Otto III. In 1469 werden de panelen met Het Laatste Oordeel – een drieluik – in de raadzaal opgesteld. Van de zogenaamde gerechtigheidstaferelen – gepland waren vier samenhorende panelen die als stichtende decoratie in de schepenkamer zouden hangen – kon Bouts er nog maar één zelf afwerken en het tweede gedeeltelijk realiseren voor hij in 1475 stierf.2 ‘De biografie van Dirk Bouts is helaas erg kort. Over zijn leven en zijn werk is weinig
1 Smeyers 1998b, p. 185-187. 2 De exacte locaties in het stadhuis waar de Boutswerken gehangen hebben, zijn niet zonder meer duidelijk. Zie hierover Van Dooren & Stroo 1998a, p. 138-139. Om dit vraagstuk op te lossen, is wellicht een aparte studie nodig over heel de ruimtelijke indeling (en mogelijke aanpassingen) van het stadhuis op basis van de 15de-eeuwse bronnen.
99
3 Périer-D’Ieteren 2005, p. 15. 4 Guicciardini 1567, p. 98, vermeldt een Dirick d’Harlem en een Dirick da Lovanio ‘grandissimo artefice’; Van Mander 1604, fol. 206r°- v° bespreekt Dirck van Haerlem. Zie kadertekst, p. 105. 5 Périer-D’Ieteren 2005, p. 9. 6 Périer-D’Ieteren 2005, p. 17. 7 Périer-D’Ieteren 2005, p. 17.
100
bekend. Alleen over het einde van zijn carrière, die zich voornamelijk in Leuven afspeelde, bestaat enige zekerheid. De historici moeten dus genoegen nemen met hypothesen.’3 Dit citaat uit een prestigieuze oeuvrecatalogus van Bouts resumeert op treffende wijze de conclusie van opeenvolgende generaties kunsthistorici over de persoon Dieric Bouts. Sinds ze vanaf het midden van de 19de eeuw tot de vaststelling waren gekomen dat een van de zogenaamde Vlaamse Primitieven in de 15de eeuw vanuit Leuven aan het werk was geweest, lag de focus van onderzoekers vooral op het overzicht krijgen van dat herontdekte oeuvre. Werken die eerst aan tijdgenoten waren toegeschreven, bleken gaandeweg toch meer te passen bij de stijl van de Leuvense meester van wie in de Sint-Pieterskerk werk bewaard was. Maar de kunstenaar zelf bleef schimmig, zelfs over zijn naam kon men geruime tijd alleen maar speculeren. Er werd vooral gretig geciteerd uit bekende secundaire bronnen, zoals Guicciardini’s Descrittione en Van Manders Schilder-boeck, die in de 16de en vooral de 17de eeuw geschreven werden en melding maakten van een 15de-eeuwse schilder Dirk van Haarlem, Dirk Bouts of Dirk Stuerbout die zich in Leuven had gevestigd.4 In Haarlem ontbreekt vooralsnog elk archivalisch spoor dat deze herkomst aantoont. De Leuvense archieven uit de 15de eeuw bewijzen niet alleen Bouts’ bestaan, zijn twee huwelijken in deze stad en het feit dat hij er twee zonen had die ook schilder werden, maar ook zijn auteurschap van de werken die hij voor deze stad maakte. Dat leek in eerste instantie voldoende om het herontdekte oeuvre ook van een auteursnaam te voorzien. Over de manier waarop de Leuvense archiefbronnen tot nu toe in onderzoek naar en publicaties over Bouts gebruikt werden, kan men twee vaststellingen doen. Ten eerste is er kennelijk nooit exhaustief gezocht naar alle archiefvermeldingen van deze 15deeeuwse Leuvense schilder. Périer-D’Ieteren heeft het over ‘de – bijzonder magere en daarenboven vaak omstreden – biografische gegevens waarover we omtrent de kunstenaar beschikken’.5 Maar ook zij beperkt haar
bronnen voor het biografische hoofdstuk tot enerzijds een (17de-eeuwse?) kroniek waarin uittreksels uit de stadsrekeningen werden overgenomen en anderzijds tot de archivalia die in de 19de eeuw werden gepubliceerd op basis van archiefvondsten door stadsarchivaris Edward van Even.6 Het biografische deel in dit en vele andere kunsthistorische studies bestaat vooral uit vergelijken van en afwegen tussen uiteenlopende hypotheses over het leven en de werken van Bouts, die voorgaande onderzoekers hebben opgesteld op basis van altijd weer diezelfde gepubliceerde gegevens en van de ongerijmdheden die ze bevatten. Ten tweede kan vastgesteld worden dat die ongerijmdheden – vermeldingen in de archiefbronnen die de reeds geformuleerde inzichten of veronderstellingen complex, onduidelijk of onmogelijk maken – met groot gemak terzijde geschoven worden als fouten in de bron. Dat laatste kan opnieuw geïllustreerd worden met een citaat uit Périer-D’Ieteren: ‘De naam van de kunstenaar duikt voor het eerst op in de archieven van de stad Leuven op 28 september 1457 naar aanleiding van de nalatenschap van zijn schoonouders. Daarna wordt hij tot aan zijn dood geregeld vermeld, hetzij als Meester Dierick, hetzij als Dierick Bouts (met de varianten Boudts of Bout) of als Dierick Stuerbout. Die laatste variant is het gevolg van een naamsverwisseling met een tijdgenoot, Hubert Stuerbout, die vanaf 1454 officieel stadsschilder was en vooral onderhouds- en decoratieve opdrachten vervulde, met name voor de Ommegang.’7 Nog nadrukkelijker werd het verwoord in de tentoonstellingscatalogus van de (vorige) grote Boutstentoonstelling, die Leuven in het najaar van 1998 organiseerde: ‘Aside from the general irregularity of archival spelling and name use, a particular problem exists with respect to Bouts and Stuerbout in that already during their own lifetime their names were sometimes confused by clerks writing the accounts.
Thus, on various occasions Bouts was reffered to as Dierick(e) Stuerbou(d)t.’8 [Afgezien van de algemeen voorkomende variatie van de spelling en het naamgebruik in archiefstukken, bestaat er met betrekking tot Bouts en Stuerbout een specifiek probleem. Hun namen werden namelijk al tijdens hun leven door klerken in de stadsrekeningen door elkaar gehaald. Zo werd op verschillende plaatsen naar Bouts verwezen als Dierick(e) Stuerbou(d)t.] Zoals hierna nog in detail zal blijken, kunnen de passages die in de Leuvense archieven van de 15de eeuw naar Dieric Bouts en zijn entourage verwijzen inderdaad gemakkelijk voor verwarring zorgen. Over een aantal aspecten bieden ze geen absolute zekerheid en moeten we het blijven stellen met een hypothese. Maar als men alle beschikbare archiefbronnen bevraagt en ook de daarin aanwezige gegevens met betrekking tot Hubrecht Stuerbout ernaast legt, blijkt overduidelijk dat de hierboven met stelligheid geponeerde conclusie van een naamsverwisseling in die bronnen ook niet meer is dan slechts één mogelijke hypothese. Bovendien veronderstelt deze – tot hiertoe door (kunst)historici kennelijk erg geprefereerde – hypothese dat de 15de-eeuwse Leuvense stadsklerken dan bij herhaling de fout zouden begaan hebben om per abuis Stuerbout te schrijven waar ze Bouts bedoelden. Voor kunsthistorici lijkt dit misschien een detail, maar voor een archivaris is het een anomalie. Het feit dat in dezelfde periode Bouts van de stad vergoedingen ontving en Stuerbout als stadsschilder een loon en vergoedingen, was voor elke scribent toch veeleer een reden om in de financiële stukken van de stad deze beide personen juist wel te onderscheiden. Bovendien zou(den) de klerk(en) bij een onbedoelde naamsverwisseling van beide schilders toch eerder Hubrecht Stuerbout geschreven hebben dan een combinatie van de juiste voornaam met de foutieve familienaam. De veronderstelling dat Dieric Bouts in stukken van de stedelijke overheid een aantal keer per abuis als Dieric Stuerbout werd vermeld, lijkt mij dan ook zeer onwaarschijnlijk.
Voor deze bijdrage heb ik de vindplaatsen uit de Leuvense archieven over Dieric Bouts/Stuerbout, over zijn verwanten, zijn werk in Leuven én over Hubrecht Stuerbout verzameld. Ze zijn hierna ook integraal weergegeven met een transcriptie. Ik heb vervolgens de onderlinge samenhang van al deze gegevens gereconstrueerd. Veel van die gegevens zijn uiteraard al geruime tijd bekend en gepubliceerd, sinds men Dieric Bouts in de 19de eeuw aan de vergetelheid onttrokken heeft. Het is echter de eerste keer dat deze bronnen exhaustief worden samengebracht, door opnieuw de originele documenten te consulteren en te transcriberen. Mijn leidraad voor de interpretatie van de gegevens uit de Leuvense archiefbronnen is daarbij de overtuiging dat deze eigentijdse bronnen geen onwaarheden of herhaalde fouten bevatten. Administratieve inconsistenties zijn immers eerder uitzondering dan regel. Dit in tegenstelling tot wat door voormelde auteurs wordt aangenomen. Wat een stadsklerk noteerde, was correct. Ook al lijkt het voor ons na ruim 500 jaar en zonder volledige kennis van de destijds als evident geachte context soms niet meteen logisch of zelfs raadselachtig. Zolang de in de archiefbronnen vermelde feiten op een of andere manier met elkaar in overeenstemming te brengen zijn, verdient de interpretatie die zo ontstaat de absolute voorkeur als de meest waarschijnlijke hypothese. Door uit te gaan van hun betrouwbaarheid, leiden de archiefvermeldingen van Dieric Bouts, Dieric Stuerbout en Hubrecht Stuerbout tot een misschien verrassende – maar opmerkelijk genoeg allesbehalve nieuwe – hypothese over de mogelijk uit Haarlem afkomstige Leuvense schilder Dieric (Stuer)bout(s). Deze bijdrage bestaat uit drie delen. Eerst wordt ingegaan op wat de 15de-eeuwse Leuvense archiefbronnen ons vertellen over de twee werken die Bouts in zijn laatste levensjaren voor het Leuvense stadhuis vervaardigde en in het bijzonder over de gerechtigheidstaferelen. Daarna verschuift de focus naar de kunstenaar zelf. Wat in de archieven over hem te lezen valt, is wellicht beter te begrijpen als we tegelijk ook de
8 Wisse 1998, p. 20.
101
reeds herhaaldelijk genoemde Hubrecht Stuerbout voor het voetlicht brengen. Afsluitend worden dan de archiefvermeldingen zelf weergegeven, met hun transcriptie.
De paneelschilderingen van Dieric Bouts voor het Leuvense stadhuis Bouts’ persoonlijke bijdrage
9 Voor gedetailleerde informatie over de constructie van de panelen, zie Syfer-D’Olne, Verougstraete & Van Schoute 1998, p. 267-279. 10 Zie MNW onder het lemma ‘cnorhout’; geraadpleegd via de online-versie op 21-09-2023 via https://gtb.ivdnt.org/search/. 11 Document nr. 1. 12 Document nr. 2. 13 Document nr. 1. 14 Document nr. 3. 15 Document nr. 4. 16 Document nr. 5. 17 Document nr. 5 en 6.
102
Vandaag wordt algemeen aangenomen dat het Leuvense stadsbestuur in 1467 besliste om voor het nieuwe stadhuis twee werken van de hand van meester dierick de schildere te bestellen. Zijn drieluik met De Marteldood van de heilige Erasmus hing toen al enkele jaren in de Sint-Pieterskerk en de schilder was op dat moment nog bezig met de voltooiing van Het Laatste Avondmaal, zijn tweede opdracht voor dezelfde locatie. Voor de stedelijke gezagsdragers in Leuven zou hij ook twee werken schilderen, als stichtende decoratie voor de twee belangrijkste zalen van het nieuwe stadhuis. Naar de mode van die tijd moest een voorstelling van Het Laatste Oordeel de schepenen permanent aanmanen tot het vellen van een rechtvaardig oordeel. Daarnaast wilden de Leuvense stadsmagistraten – misschien geïnspireerd door De Gerechtigheid van Trajanus en Herkenbald, het vierdelige werk dat Rogier Van der Weyden in 1436 voor het Brusselse stadhuis had geschilderd – ook een vierdelig werk met een historisch geïnspireerde voorstelling van de gerechtigheid. De eerste archiefvermeldingen over deze opdracht aan Bouts hebben betrekking op de aankoop van het hout en de materiële voorbereiding van de panelen, waarbij de schilder zelf nog niet in beeld komt.9 In juni 1467 reisde de Leuvense meester-schrijnwerker Reinier Cox, naar Antwerpen om er voor de stad Leuven op de Sint-Baafsmarkt een grote hoeveelheid schrijnhout aan te kopen. Daarmee moest hij in het stadhuis het plafond van de kamer boven het register bekleden en de ruimte achter de raadzaal afsluiten en herstellen. Naast deze partij meubelhout kocht Cox ook 45 grote stukken ‘knorhoute’ of dunne eiken planken,10 bestemd om er
schilderijpanelen mee te maken.11 Het Leuvense uitgavenboek van openbare werken preciseert dit laatste nog: het ging om hout voor twee schilderijen, eentje van 26 voeten breed en 12 voeten hoog, dat zou dienen voor ‘boven op de zale’ en een kleiner vierkant exemplaar van 6 voeten.12 In juni 1468 noteerden de stadsklerken de betaling aan Reinier Cox van zijn reiskosten en van het aangekochte hout. Opvallend is hierbij dat een plank knorhout drie keer zo duur was als een plank schrijnhout. Het hout werd per boot naar Leuven gebracht en op de zolder van het stadhuis gestockeerd. Maar liefst elf keer moest een voerman af en aan rijden om de partij Antwerps hout van de boot naar het stadhuis te brengen.13 Volgens het archiefmateriaal begon Bouts met het schilderen van het kleinere, vierkante schilderij met als thema Het Laatste Oordeel. Tussen 1 mei en 31 juli 1468 werd de sleutelmaker/smid Jan de Jonge betaald voor het maken en aanbrengen van vier scharnieren en een slot aan het schilderij ‘vanden ordeele dat in de raetcamere’ zou komen hangen.14 Die vier scharnieren maken duidelijk dat het schilderij een triptiek was, wat ook bevestigd wordt door latere verwijzingen. Dezelfde betaling vinden we terug in het uitgavenboek van openbare werken, maar dan met de toegevoegde specificatie dat meester Dieric het schilderij zal schilderen.15 Het is niet helemaal duidelijk wanneer dit eerste schilderij voor het stadhuis klaar was, maar einde december 1469 en begin 1470 kregen de muren van de raadzaal een rijkelijke decoratie en werd alles in gereedheid gebracht om het schilderij te installeren. Onder leiding van Matheus de Layens werd door drie steenhouwers in 46 dagen een sokkel vervaardigd en geplaatst. Stadsschilder Hubrecht Stuerbout was 17 dagen en zijn zoon nog eens 6 dagen bezig om de muren glad te schuren en in rood en vermiljoen te schilderen.16 Zij kregen hiervoor van de stad rode aarde voor de grondlaag en vermiljoenverf ter beschikking.17 Na de installatie van Het Laatste Oordeel in de raadzaal kon Bouts beginnen aan de grotere opdracht, de ‘gerechtigheidspanelen’. Het totale werk zou bestaan uit vier taferelen,
waarvoor met het aangekochte eikenhout vier panelen werden gemaakt. Daarop zou de schilder de taferelen over De Gerechtigheid van keizer Otto III schilderen. Tussen mei en juli 1469 bereidde Reinier Cox samen met andere schrijnmakers de panelen voor. Ze voerden tegelijk ook kleine herstellingswerken uit in de ruimte waar het register vroeger was ondergebracht. Zij spendeerden hieraan aanzienlijk wat tijd: maar liefst 115 mandagen.18 De panelen voor de gerechtigheidstaferelen bleven in het stadhuis – ze werden blijkbaar al op hun plaats gehangen – om later één na één naar het atelier van Bouts gebracht te worden. Tussen 1 november 1470 en 31 januari 1471 werd het eerste paneel door steenhouwer Jacob Celle en twee van zijn knapen geleverd.19 De levering van het tweede paneel gebeurde tussen 1 november 1472 en 31 januari 1473 door Koenraad de Cruywagennere. Uit deze uitgavenpost blijkt ook duidelijk dat het om één paneel van het grote werk gaat, want Koenraad leverde een ‘quartiere van der grooter tafelen’.20 Voor de manier waarop Bouts het gerechtigheidsthema in deze opdracht zou voorstellen, was hij niet echt vrij. Net zoals voor zijn werken in de Sint-Pieterskerk, werd hij hiervoor geadviseerd (of gesuperviseerd?) door een theoloog. De stad deed daarvoor beroep op Jan van Haecht, een augustijner monnik en doctor in de theologie. Van Haecht bewees de stedelijke overheid blijkbaar verschillende diensten. Hij werd hiervoor tussen 1 mei en 31 juli 1472 vergoed met 6 gulden, waarbij ook specifiek de opdracht voor het aanleveren van het thema en de personages voor het vierluik van Bouts worden vermeld.21 Uit de rekening van 1480 weten we verder nog dat Van Haecht ook rijkelijk beloond werd met wijn, die hem ‘tot sijnen huyse’ werd geleverd.22 In de periode mei-augustus 1472 waren Reinier Cox en zijn medewerkers druk bezig met het maken van een beschermende houten omlijsting voor het eerste paneel van de gerechtigheidstaferelen. De constructie werd voorzien van een slot gemaakt door Joost Metsijs en werd aan de voorkant bekleed met lijnwaad (fijn linnen), dat vervaardigd
werd door Katrijn Leermakers23 en beschilderd door Hubrecht Stuerbout.24 Op 25 juni 1473 was het eerste paneel van het grote werk klaar: het kon door Reinier Cox en zijn gezellen worden opgetakeld in het stadhuis en op zijn plaats gehangen. Het gaat daarbij over de Vuurproef, het enige paneel van de gerechtigheidstaferelen dat Bouts ook integraal zelf heeft geschilderd. Tegelijk werd Cox ook betaald voor het weghalen/afwinden van andere stukken.25 Vermoedelijk gaat het hier over de twee resterende panelen die door Bouts nog moesten beschilderd worden. Daar zou de schilder echter niet meer aan toekomen, want op 17 april 1475 maakte Bouts zijn testament op en hij stierf kort nadien (volgens Johannes Molanus op 6 mei, alleszins voor 25 augustus van dat jaar).26
Afwikkeling van de opdracht na Bouts’ dood In zijn testament bepaalde Bouts dat zijn vrouw de voltooide werken in het atelier kreeg, terwijl de beide zonen de onvoltooide panelen en het schildersmateriaal zouden erven. Het tweede gerechtigheidstafereel, De onthoofding van de onschuldige graaf, hoorde dus bij de erfenis van de zonen en werd – door wie precies is onduidelijk – na het overlijden van Bouts senior voltooid. Het duurde tot februari 1482 eer het ook in het stadhuis tegen de muur bevestigd werd met krammen die smid Arnold van Mechelen had geleverd.27 Net zoals voor het eerste paneel werd ook nu weer een houten omlijsting gemaakt die van een gordijn werd voorzien in linnen doek en rood geverfd door Hubrecht Stuerbout. Van dit doek wordt expliciet vermeld dat het diende om het schilderij te beschermen tegen het ronddwarrelend stof.28 De twee overige delen van het gerechtigheidstafereel werden niet meer gemaakt. Na Bouts’ overlijden is er tussen het stadsbestuur en de erfgenamen discussie geweest over de rechtmatige vergoeding voor het wel opgeleverde deel van de opdracht. Mogelijk was het stadsbestuur niet tevreden over de
18 Document nr. 7 en 8. 19 Document nr. 9. 20 Document nr. 10. 21 Document nr. 11. 22 Document nr. 12. 23 In de stadsrekening wordt de maakster van dit gordijn Katlijn Bollens genoemd en in het uitgavenboek Katrijn Leermakers. In het schepenbankregister voor 1426 vinden we de vermelding ‘gheertruyt weduwe henrix wilen bollens diemen hiet ledermakere’, wat erop lijkt te wijzen dat (ook hier) beide naamsvarianten naast elkaar gebruikt werden: SAL-OA 7321, fol. 532v°. 24 Document nr. 13, 14 en 15. Zie MNW onder het lemma ‘lijwaet’; geraadpleegd via de online-versie op 21-09-2023 via ://https://gtb. ivdnt.org/search. 25 Document nr. 16. 26 Document nr. 34. 27 Document nr. 17 en 18. 28 Document nr. 19 en 20.
103
29 Document nr. 21 30 Document nr. 22. 31 Document nr. 23. 32 Document nr. 24 en 25. Zie MNW onder het lemma ‘kersepipe’; geraadpleegd via de online-versie op 21-09-2023 via : //https://gtb.ivdnt.org/search. 33 Document nr. 26. 34 Document nr. 27. Zie bijdrage Huybens p. 32-34. 35 David Noveliers (ca. 1580- na 1640) was de zoon van Pieter Noveliers, beide meesters in het Brusselse schildersambacht. Voor hij deze Leuvense opdracht kreeg, had hij belangrijke opdrachten uitgevoerd voor het hof van Albrecht en Isabella. Zie: De Maeyer 1955, p. 219-228. 36 Zie document nr. 28 en 29. 37 Document nr. 30 en 31. 38 Document nr. 32. 39 Document nr. 33. 40 Van Even 1895 & 2001, p. 271.
104
manier waarop het door Bouts begonnen werk uiteindelijk voltooid was. Misschien wilde men afzien van de aankoop ervan of minder betalen voor een werk dat niet van dezelfde meesterlijke hand was. Een uitgavepost in de stadsrekening over het vierde kwartaal van 1480 laat zien dat de opdrachtgever de initieel afgesproken som van 500 kronen dan ook niet volledig heeft uitbetaald. Voor het schilderij Het Laatste Oordeel en voor de twee panelen van de Gerechtigheid van keizer Otto III ontvingen de weduwe en de kinderen van Bouts uiteindelijk 216 kronen. Om dat bedrag te bepalen, deed men beroep op niemand minder dan Hugo van der Goes (ca. 1440-1482/83). Deze vooraanstaande schilder was afkomstig uit Gent, verbleef in het Rode Klooster in het Zoniënwoud (Brussel) en was ‘eenen der notabelsten scildere diemen binnen den landen hier omtrint wiste te vindene’.29 Van der Goes kwam in februari 1480 naar Leuven om in het Boutsatelier het tweede gerechtigheidstafereel en in het stadhuis de twee daar reeds hangende werken te beoordelen en te taxeren. Hij kreeg hiervoor van de stad een stoop schenkwijn in de herberg De Engel.30 Ondertussen werden er ook een paar veranderingen en eerste herstellingen uitgevoerd aan het kader van Het Laatste Oordeel dat in de raadzaal was opgesteld. In maart 1481 werden door slotenmaker Joost Metsijs een nieuw slot en een gordijnroede gemaakt voor de omlijsting van het schilderij.31 En tussen 1 februari en 31 april kreeg dezelfde slotenmaker van het stadsbestuur de opdracht om een kaarspijp (kandelaar) te vertinnen en te polijsten die men als verlichting voor het schilderij had geplaatst.32
Verkommerende gerechtigheidstaferelen van een stilaan vergeten meester Maar blijkbaar waren de beschermende maatregelen bij de paneelschilderingen toch niet afdoende, want in juni 1543 werd Het Laatste Oordeel gerestaureerd door de Leuvense stadsschilder Jan Willems.33 De betekenis van de twee gerechtigheidstaferelen was kennelijk ook niet zo duidelijk, want
in 1578 besliste het stadsbestuur om een dichter een verklarend gedicht te laten maken dat erbij moest komen hangen. Deze literaire opdracht werd toegewezen aan Hendrik de Muijser, lid van de Leuvense rederijkerskamer De Roose. Zijn gedicht werd aangebracht op de twee deuren (zijpanelen) van het schilderij.34 Vijftig jaar later waren de schilderijen van Bouts opnieuw in slechte staat geraakt. In 1628 stelde de Brusselse schilder David Noveliers35 voor om de werken ‘te beteren en te versien […] gelyck oft die nyeuwt waren’. De stadsraad liet de heer Noveliers – in de verslagen van de raadszittingen steevast Daniel Nobiliers genoemd – zijn voorstel toelichten en een prijsopgave bepalen. Na lang overleg en discussies werd uiteindelijk op 6 november 1628 beslist om hem de restauratieopdracht voor de schilderijen van Dieric Bouts toe te vertrouwen, maar voor een lager bedrag dan zijn vraagprijs.36 In februari 1629 was de klus geklaard en ontving David Noveliers 450 gulden voor zijn werkuren en een vergoeding voor de blauwe verf die hij had moeten kopen om de rok van de Mariafiguur op het schilderij van Het Laatste Oordeel te herstellen.37 Volgens Van Even zouden de gerechtigheidstaferelen in 1712 nog eens opnieuw gerestaureerd zijn. Vermoedelijk haalde hij deze informatie uit een uitgavepost in de stadsrekening van 1712-1713, waarin Barbara van Deijck vergoed werd voor het schoonmaken van vier schilderijen.38 Er bestaat echter geen zekerheid dat het hierbij om schilderijen van Dieric Bouts gaat. Feit is wel dat het stadsbestuur in januari 1713 besliste om de kunstwerken uit de schepenkamer te halen, opdat ze niet opnieuw door de rook van de open haard zouden aangetast worden. Dat kan erop wijzen dat het om Bouts’ schilderijen gaat.39 Van Even zegt namelijk dat die in de houten lambrisering van de schepenkamer bevestigd waren.40 Daar werden ze in het begin van de 19de eeuw ook opgemerkt door Christianus Johannes Nieuwenhuys, die vermeldde dat ze tegenover elkaar geplaatst waren en voorzien van een plakkaat dat in vergulde gotische letters de inhoud van de schilderijen meedeelde.
Tot in het midden van de 19de eeuw bleef Dieric Bouts een onbekende schilder en werd zijn werk vaak met dat van Hans Memling verward. Nochtans was hij in de 16de eeuw nog een gevierd kunstenaar en werd hij in verschillende teksten geloofd om zijn kwaliteiten. In 1505 schreef de Franse dichter en kroniekschrijver Jean Lemaire de Belges (1473-1525) een allegorisch gedicht voor landvoogdes Margaretha van Oostenrijk (1480-1530) met daarin een aantal namen van vooraanstaande kunstenaars. Het gedicht werd voor de eerste keer gedrukt op 8 oktober 1549 bij Jean de Tournes (†1564) in Lyon onder de titel La Couronne Margaritique. We lezen op pagina 70: Hugues de Gand, qui tant eut les tretz netz Y fut aussi, & Dieric de Louuain Auec le Roy des peintres Iohannes, Duquel les faits parfaits & mignonnetz Ne tomberont iamais en oubly vain.
Hugo [van der Goes] van Gent, met zijn heldere penseelstreken was er ook, evenals Dieric van Leuven met de koning van de schilders, Jan [van Eyck] wiens perfectie en fijne schilderingen nooit in de vergetelheid zullen terechtkomen.
Een portrettekening van Dieric Bouts komt voor in Pictorum aliquot celebrium Germaniae inferioris effigies van de Vlaamse schilder en kunstcriticus Dominicus Lampsonius (1532-1599). Diens werk werd in 1610 door de Amsterdamse cartograaf Henricus Hondius (1597-1651) onder dezelfde titel heruitgegeven. De hier weergegeven ets van het portret van Bouts is gemaakt door de Antwerpse graveur Theodoor Galle (1571-1633).
Floruit Harlemi et Lovanij an° 1462 Theodoro Harlemio, pictori. Huc et ades, Theodore, tuam quoque belgica semper Laude nihil ficta tollet ad astra manum Ipsa tuis rerum genitrix expressa figuris Te natura sibi dum timet arte parem. Hij genoot aanzien in Haarlem en Leuven, 1462 Aan Theodoor van Haarlem, schilder. Hierbij hoort ook gij, Theodoor. Met geenszins geveinsde lof in heel het land hemelt ook zij voortdurend uw talent op tot in de sterren zij, de moeder der dingen, afgebeeld door uw figuren, terwijl de natuur vreest dat gij haar met uw kunst zoudt evenaren.
De Vlaamse kunstschilder Carel van Mander (1548-1606) huldigde Dieric van Haarlem in zijn Schilder-boeck, 1604, fol. 206v°: Comt vry ghy oock hier by, o Dirck: want t’Vaderlandt Door geen versierden lof verheffen sal u handt, Ten sterren hoogh eenpaer, d’wijl self begint verschromen Natuer de Moer van al, dat ghyse met verstandt Door dijne beelden schoon, schier sult te boven comen.
Vertalingen: Jef De Roeck
Komt gerust ook gij hierbij, o Dirk: want het vaderland Zal uw talent met niet overdreven lof Eendrachtig tot in de sterren verheffen, terwijl de natuur zelf, De moeder van alles, begint te vrezen dat gij ze, begrijpelijk Door al uw mooie beelden bijna zult overtroeven.
105
Volgens hem waren de schilderijen er op dat moment erg aan toe door verwaarlozing: de kleur begon op verschillende plaatsen af te schilferen en de oude vernislaag was grotendeels verdwenen door de vochtigheid van de muur waartegen ze waren geplaatst; bovendien waren ze bedekt met zo’n zwartachtige vuiligheid – het roet van de open haard? – dat je de kleuren nog nauwelijks kon herkennen.41 Ook baron Karel Louis van Keverberg van Kessel had zich in die periode al negatief uitgelaten over de betreurenswaardige staat van de panelen.42 Niet alleen de inhoud van de schilderijen, maar ook de naam van hun maker was doorheen de tijd vervaagd. Tekenend in dat verband is de verkoop van de twee gerechtigheidspanelen aan koning Willem I. Zijn zoon, kroonprins Willem van OranjeNassau, had in 1826 zijn oog laten vallen op deze werken en dus verkocht de stad Leuven ze aan de vorst der Nederlanden, waarna ze naar het hertogelijk paleis in Brussel gebracht werden. De verkoopakte beschrijft de werken evenwel als schilderijen van Hemmelinck, waarmee Hans Memling bedoeld werd.43
Hubrecht Stuerbout en Dieric Stuerbout, Dieric Bouts of meester Dieric
41 Nieuwenhuys 1843, p. 14-15. 42 De Keverberg de Kessel 1818, p. 143. 43 Zie bijdrage Huybens, p. 96-97. 44 Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België: dossiers 1447 & 1448. 45 SAL-OA 7743, fol. 284v°: 11 mei 1450; SAL-OA 7749, fol. 229r°, 12 maart 1456; SAL-OA 7762, fol. 37v°: 2 augustus 1474. 46 Zie MNW onder het lemma ‘portraiture’, geraadpleegd via de online-versie op 21-09-2023 via https://gtb.ivdnt.org/search/.-
106
Nadat de beide gerechtigheidspanelen in 1840 in het kielzog van de Oranje-Nassaus naar Den Haag waren verhuisd, keerden ze twintig jaar later definitief terug naar België. Na de dood van Willem II werden de panelen via kunsthandelaar Nieuwenhuys in 1860 door de Belgische regering aangekocht. In de correspondentie tussen de minister van Binnenlandse Zaken en het directiecomité van het Brusselse Musée Royal de Peinture et de Sculpture, dat om advies gevraagd werd inzake deze aankoop, wordt de schilder van de beide gerechtigheidspanelen ‘Thierry Stuerbout dit de Harlem’ genoemd.44 Zoals inleidend al vermeld, wordt deze alternatieve aanduiding voor de schilder Dieric Bouts graag gereduceerd tot het gevolg van een naamsverwisseling die in de 15de-eeuwse Leuvense archiefbronnen gemaakt zou zijn.
Om deze hypothese goed te kunnen toetsen, is het nodig om ook de persoon met wie Dieric Bouts dan verward zou zijn onder de loep te nemen.
Wie was de Leuvense stadsschilder Hubrecht Stuerbout? Over het feit dat er in het 15de-eeuwse Leuven naast de beroemde schilder van onder meer de gerechtigheidspanelen ook een schilder met de naam Hubrecht Stuerbout heeft geleefd en gewerkt, bestaat geen enkele twijfel. Zijn naam komt gedurende vele jaren in allerlei archiefbronnen voor. Over de herkomst van Hubrecht Stuerbout is – net zoals bij Bouts – niets met zekerheid geweten. Van Even schrijft dat hij een ‘vreemdeling’ moet geweest zijn die naar Leuven – een stad in volle expansie met een jonge universiteit – is gekomen omdat er geld te verdienen was. In 1439 had Stuerbout zich al in Leuven gevestigd, want in dat jaar beschilderde hij het grote bas reliëf op de sluitsteen van het gewelf in de Sint-Pieterskerk. Zijn naam (en later ook die van zijn zonen) duikt vanaf dan regelmatig in de akten van de Leuvense schepenbank op, aanvankelijk met als beroepsaanduiding pictor imaginum45 of portretueerder (figurenschilder).46 Stuerbout was getrouwd met Elisabeth vander Sluysen alias Sacx, de dochter van een Leuvense chirurgijn. Zij was borduurster en komt in die hoedanigheid ook zelf regelmatig voor in de stadsrekeningen. Het echtpaar had vijf kinderen: de zonen Hubert, Frans en Gilles en de dochters, Elisabeth en Mathilde. Van de ouders van zijn vrouw erfde Stuerbout een huis in de Hoelstraat (Tiensestraat) dat hij tot aan zijn dood in 1483/84 bewoonde. Hubrecht Stuerbout wordt voor het eerst vermeld in de stadsrekeningen vanaf 1450. Hij kreeg toen een belangrijke opdracht voor het in aanbouw zijnde stadhuis. Matheus de Layens maakte hem verantwoordelijk voor het ontwerp van de reliëfs die de gevel van het stadhuis zouden sieren. Ook voor de decoratieve elementen in het interieur van het stadhuis werd op hem een beroep
gedaan. In 1454 kreeg Hubrecht Stuerbout de titel van meester-stadsschilder, omdat hij verantwoordelijk werd voor de organisatie van de Ommegang, een jaarlijkse processie waarin de geloofsmysteries werden uitgebeeld en waarin naast de clerus ook alles wat in Leuven naam en stand had – de twee burgemeesters, schepenen en raadsleden, de stadsambtenaren, de ambachtsgilden, de universiteitprofessoren enz. – mee opstapten. Om de Ommegang in goede banen te leiden en de wagens en attributen te decoreren, kreeg Stuerbout een salaris van de stad en ook vergoedingen in natura: stof voor een ambtsgewaad, voedergeld en presentwijn. Vanaf 1465 werd zijn takenpakket uitgebreid en kreeg hij ook de verantwoordelijkheid over de noodzakelijke reparaties van het materiaal van de Ommegang: ‘ende des gelijck dat dar int gemeine toe dient te repareren’.47 Vanaf zijn aanstelling tot stadsschilder, wordt hij in de archiefbronnen doorgaans eenvoudig vermeld als ‘Hubrecht de schildere’. Hubrecht Stuerbout stierf tussen 23 november 1483 en 9 januari 1484. Zijn drie zonen traden beroepsmatig in zijn voetsporen. Over de oudste zoon Hubert is niet veel geweten, maar Frans Stuerbout werd ook pictor imaginum en Gilles volgde zijn vader op als directeur van de Ommegang.48 We vonden geen enkele archiefvermelding waarin de stadsschilder Hubrecht Stuerbout met de naam Bouts aangeduid wordt. Als er ooit verwarring zou opgetreden zijn tussen hem en Dieric Bouts, dan alleszins niet in deze richting.
Wat zeggen de Leuvense archiefbronnen over Dieric Bouts? Dat Dieric Bouts niet in Leuven is geboren, wordt bewezen door een schepenbankakte waarin hij wordt vermeld als ‘quondam theoderici nativi extra patriam’,49 een akte die weliswaar dateert van na de dood van Bouts. ‘Extra patriam’ moet hier wel begrepen worden als buiten het hertogdom Brabant. De naam van de kunstenaar komt voor het eerst voor in een schepenbankakte van
27 september 1457 naar aanleiding van de nalatenschap van zijn schoonouders. Hij woonde dus toen al in Leuven als echtgenoot van Catharine van der Bruggen alias Mettengelde met wie hij vier kinderen had. Naast de beide reeds vermelde zonen waren er ook twee dochters, Geertrui en Catharina, die in het klooster Sint-Agnetendal in Dommelen – vandaag een deelgemeente van het Noord-Brabantse Valkenburg – waren ingetreden.50 In 1473 hertrouwde Bouts als weduwnaar met Elisabeth van Voshem, die net zoals zijn eerste vrouw niet onbemiddeld was.51 Bouts had in Leuven dan ook heel wat onroerende goederen te beheren, wat blijkt uit verschillende akten verleden voor de Leuvense schepenbank.52 Zoals uit onderstaande opsomming (tabel 1) blijkt, wordt de schilder in al deze akten, verleden voor de schepenbank tussen 1457 en zijn overlijden in 1475, steevast als ‘dierick of theodericus bouts’ vermeld. Daarbij valt te bedenken dat men ‘in persona’ voor de schepenbank diende te verschijnen [compareren], wat ons dus mag doen concluderen dat Dieric Bouts zichzelf of dat een van zijn verwanten of iemand waarmee hij zaken te regelen had hem bij al die gelegenheden ook met deze familienaam heeft laten registreren. Dat deed de schilder ook nadrukkelijk zelf in een betalingsbewijs aan de Broederschap van het Heilig Sacrament voor het schilderij Het Laatste Avondmaal. Daarin stelt hij immers: ‘Ic Dieric Bouts kenne mi vernucht en(de) wel betaelt als van de(n) werc dat ic ghemaect hebbe de(n) heilichen Sacrament’ [Ik Dieric Bouts verklaar dat ik tevreden en volledig betaald ben voor het werk dat ik gedaan heb voor het Heilig Sacrament].53 In zijn veertien hoofdstukken tellende kroniek over de geschiedenis van Leuven meldt Johannes Molanus (1533-1585) dat een gedenkplaat met een portret en inscriptie in de Leuvense Minderbroederskerk verwijst naar de plaats waar de schilder Dieric Bouts en zijn twee zonen, Dieric en Albrecht Bouts begraven werden.54 Het is aannemelijk dat Molanus de gedenkplaat nog met eigen ogen in deze kerk gezien heeft en dat bij Dierics laatste rustplaats dus ook Bouts als zijn
47 SAL-OA 5092, fol.4. 48 Van Even 1870, p. 56-70; Wisse 1999, p. 102-139. 49 SAL-OA 7370, fol. 26v°, akte van 12 juli 1476; Van Buyten 1998. In deze latere schepenbankakte is de voornaam afgekort weergegeven. We opteren ervoor om hier aan te vullen conform alle volledige vermeldingen van Bouts’ voornaam in de schepenbank. Cf. tabel 1. 50 SAL-OA 7783, fol. 83v°-84r°, akte van 4 februari 1499. 51 Voor de genealogie en de onroerende eigendommen van Dieric Bouts zie: Van Buyten 1975 en 1998. 52 De inhoudelijke aspecten van deze akten zullen in een latere publicatie aan bod komen. 53 Van Even 1898, p. 478, noot 3 (contract); Gilleir & Mellaerts 2022, p. 276 (afbeelding). 54 Document nr. 34.
107
28 september 1457
dyerick bouts schilde(re)
SAL-OA 7751, fol. 91r°- v°
13 oktober 1458
theoderico bouts picture ymaginu(m)
SAL-OA 8129, fol. 70v°
18 september 1460
dierick bouts schilde(re)
SAL-OA 8131, fol. 61.3r°
17 december 1460
theodericum bouts
SAL-OA 7354, fol. 182r°- 183r°
27 april 1461
theoderic(us) bouts pictor ymaginu(m)
SAL-OA 7354, fol. 304r°
28 juni 1462
theodericus bouts
SAL-OA 7356, fol. 6v°- 7r°
1 juli 1467
dierix bouts
SAL-OA 7361, fol. 3.1r°- v°
11 maart 1473
dierick bouts schilde(r) onse ingeseten poirt(er)
SAL-OA 7761, fol. 130.3v°
11 maart 1473
theodericus bouts pictor ymaginu(m)
SAL-OA 7366, fol. 166r°
2 juni 1473
m(a)g(ist)ra theoderici bouts pictoris ymagiu(m)
SAL-OA 7366, fol. 301r°
30 juni 1473
m(a)g(istr)o theoderic(o) bouts
SAL-OA 7367, fol. 5r°
29 juli 1473
meester dierick bouts
SAL-OA 7367, fol. 24r°
19 oktober 1473
meester dierix bouts der stat meester scilde(re)
SAL-OA 7367, fol. 94v°- 95r°
21 oktober 1473
meest(er) diericken bouts
SAL-OA 7367, fol. 98v°- 99r°
15 januari 1474
theoderic(us) bouts pictor ymaginu(m)
SAL-OA 7367, fol. 182v°
21 maart 1474
theoderico bouts pictori ymaginu(m)
SAL-OA 7367, fol. 248r°
11 februari 1474
dierick bouts schilde(r)
SAL-OA 8142, fol. 273.1r°
9 maart 1474
diericken bouts schilde(r)
SAL-OA 8142, fol. 314.1v°
21 april 1474
theodericus bouts pictor ymaginu(m)
SAL-OA 8142, fol. 372r°-v°
23 augustus 1474
theodericu(s) bouts
SAL-OA 7762, fol. 55v°
29 april 1475
meest(er) dierix bouts schilders
SAL-OA 7368, fol. 304v°- 305v°
Tabel 1: Vermeldingen van Dieric Bouts in de Leuvense schepenbankregisters.
55 Omwille van de herhaalde formuleringen werden de stadsrekeningen hierna niet getranscribeerd; de transcripties van de vermeldingen in de uitgavenboeken werden wel opgenomen. 56 Van Uytven 1961, p. 46-49.
108
familienaam vermeld stond. Bouts’ beide zonen komen in de Leuvense archiefbronnen ook enkel met die familienaam voor. De vermeldingen van vader Dieric Bouts in de archiefbronnen van de Leuvense rekenkamer zijn minder eenduidig. Met zijn werkzaamheden aan Het Laatste Oordeel startten ook zijn regelmatige vermeldingen in de jaarlijkse stadsrekeningen en in enkele uitgavenboeken van de stad.55 Stadsrekeningen zijn netversies waarbij terugkijkend alle inkomsten en uitgaven van het aflopende boekjaar (van 1 augustus tot 31 juli) per kwartaal netjes werden opgetekend en samengeteld. Daarnaast werden er – alleszins gedurende een bepaalde periode – ook meerjarige registers met de uitgaven voor grote of recurrente kostenposten bijgehouden, zoals bijvoorbeeld het uitgavenboek voor de schenkwijnen en het uitgavenboek voor de werken aan openbare gebouwen. Deze uitgavenboeken kunnen als werkversies beschouwd worden, waarin op het moment zelf van de betaling alvast werd
opgetekend hoeveel geld er waarvoor en aan wie werd uitbetaald.56 Bij de uitgavenrubrieken over vaste vergoedingen noteerden de klerken bij het begin van een nieuwe betaalperiode alvast de lijst van namen van de begunstigden en werd daar vervolgens bij het moment van effectieve betaling de datum bij genoteerd en eventueel de naam van de persoon die de vergoeding plaatsvervangend in ontvangst nam. Deze werkwijze verklaart waarom de nominale vermeldingen in zo’n lijstje voor één jaar niet in chronologische volgorde staan. De gegevens na de naam van de begunstigde zijn ook vaak duidelijk door een andere hand en soms in andere inkt toegevoegd. In deze financiële stukken van het stadsbestuur wordt Dieric Bouts uiteraard een aantal keren vermeld met betrekking tot de schildersopdracht die hij voor het stadhuis gekregen had. Deze vermeldingen zijn grotendeels in het eerste deel van dit artikel al aan bod gekomen, maar volledigheidshalve lijst ik ze hier nog eens op (tabel 2).
13 oktober 1468
meester dieric
SAL-OA 6284, fol. 5r°
1468-1469
meester dierick
SAL-OA 5095, fol. 93v°
mei 1469
meester diericke de schildere
SAL-OA 6285, fol. 1v°
1470-1471
meester dierick de schildere / meester dierix
SAL-OA 5097, fol. 39r°
1471-1472
diericke stuerboudt schildere
SAL-OA 5098, fol. 79r°
1472-1473
meester dierick bout
SAL-OA 5099, fol. 97v°
1479-1480
meester dierick boudts schildere
SAL-OA 5104, fol. 160r°
1481
meester dierick
SAL-OA 6286, fol. 16r°
Tabel 2: Vermeldingen van Dieric Bouts in de stadsrekeningen met betrekking tot zijn schildersopdracht voor het stadhuis.
De manier van vermelden is hier veel minder homogeen dan in de schepenbankregisters. Van de vermeldingen tijdens zijn leven zijn er vier zonder familienaam, één met Stuerbout en de laatste met Bout(s) als naam. Uit de periode na zijn overlijden, toen de stad nog in onderhandeling was met zijn weduwe en zonen, is er ook nog één met de naam Boudts en één zonder familienaam. Het stadsarchief bewaart nog meer financiële bronnen die Bouts vermelden. Een van de vergoedingen in natura die de hogere stedelijke functionarissen, zoals overste knapen en meester-werklieden, ontvingen, was lakenstof waaruit ze hun ambtsgewaad lieten maken. In een ordonnantieboek zijn er lijsten opgenomen van iedereen die tussen 1453 en 1492 deze vergoeding in natura ontving.57 Voor het jaar 1462 staat onder deze rubriek ‘meester dierick de schildere’ vermeld, maar de naam is vervolgens doorstreept. Even verder in de namenlijst van dat jaar komt wel ‘hubrecht de schildere’ voor.58 Deze laatste kreeg al sinds 1455 jaarlijks acht ellen zwarte lakenstof van de stad. In de nadien opgemaakte stadsrekening van 1462 is alleen Hubrechts naam in de lijst opgenomen. De doorgehaalde (dus onterechte) vermelding van Dieric werd in de jaarrekening dus niet overgenomen. We vinden Dieric Bouts wel terug in deze lijst over het laken voor het jaar 1468. Toen ontving hij tien ellen zwarte lakenstof, terwijl Hubrecht Stuerbout, zoals in de jaren ervoor, acht ellen voor zijn ambtskledij ontving.59 Dat is de hoeveelheid lakenstof die alle andere meester-werklieden ook ontvingen. Het jaar waarin Dieric Bouts voor het eerst deze
vergoeding in natura van de stad kreeg, is uiteraard niet toevallig ook het jaar waarin hij aan zijn schildersopdracht voor het stadhuis begon. Hij stond echter niet op de loonlijst van de stadsambtenaren, maar werd door de stedelijke overheid wel via dergelijke vergoedingen behandeld als een vooraanstaande inwoner die voor de stad aan de slag was. Ook het uitgavenboek over de betaling van diverse vergoedingen en salarissen tussen 1468 en 1497 maakt melding van Dieric Bouts als begunstigde van een andere, geldelijke vergoeding voor zijn kleding: het zogenaamde voedergeld.60 De voering van hun ambtsgewaad mochten de hogere functionarissen jaarlijks op kosten van de stad laten vernieuwen. Vanaf 1468 tot aan zijn dood vinden we Dieric Bouts in het uitgavenboek onder deze kostenrubriek terug, maar met zeer uiteenlopende schrijfwijzen/ varianten van zijn naam: meester dierick de porteratuerdere, meester dierick de schildere, meester dierick bout en ook (meester) dierick stuerboudt (schildere) (tabel 3). De stadsrekening van 1467 laat zien dat meester dieric de porteratuerdere ook reeds in dat jaar – waarvoor er geen uitgavenboek gemaakt of bewaard werd – 90 plakken als voedergeld ontving.61 Opvallend is verder dat in de stadsrekening van het jaar daarna (1468) Dierics naam in andere inkt onderaan de oplijsting van ontvangers van voedergeld is toegevoegd als dierick stuerbout schildere, terwijl hij als meester dierick de schildere in het uitgavenboek voor dat jaar al midden in de namenlijst vermeld staat.62 De vermelding als Dieric Stuerbout komt daarna nog zes keer voor: in 1470 [r], 1471
57 SAL-OA 1529, fol. 80r°-98v°. Inhoudelijk is het allesbehalve logisch dat deze opsomming in een ordonnantieboek opgenomen werd. Wanneer en waarom het in dit geval toch gebeurde, is onduidelijk. 58 Document nr. 35. 59 Document nr. 36. 60 Zie MNW onder het lemma ‘voederinge’, geraadpleegd via de online-versie op 21-09-2023 via http://gtb.ivdnt.org/search/ 61 Document nr. 37. 62 Document nr. 38.
109
[u], 1472 [u* & r], 1474 [r] en 1475 [r].63 Met uitzondering van de stuerboudt-vermelding in 1471, staan ze allemaal in de jaarlijkse stadsrekeningen en niet in het uitgavenboek. Bijzonder is de vermelding in het uitgavenboek voor 1472. Toen werd de naam stuerbout gecorrigeerd in stuerbout. Zonder dat er een absolute systematiek uit blijkt, kunnen we voorzichtig vaststellen dat de vermeldingen van schilder Dieric als Stuerbout hoofdzakelijk in de stadsrekeningen te vinden zijn en dat meester-stadsschilder Hubrecht daar dan meestal – maar niet in de stadsrekeningen van 1468 en 1470 – met diezelfde familienaam vermeld wordt. In 1472 is dat ook in het uitgavenboek het geval. We moeten er bovendien op wijzen dat de aantekeningen in het uitgavenboek ook duidelijk maken dat in nagenoeg alle vermelde jaren het voedergeld voor meester Dieric werd uitbetaald in handen van Hubrecht Stuerbout. Enkel in 1473 kwam Dieric Bouts zelf naar de stadskas om zijn voedergeld in ontvangst te nemen. De stadsklerk vermeldde toen in het uitgavenboek als begunstigde ‘meester dierick’ en in de stadsrekening werd dat aangevuld tot ‘meester dieric bout’. Zoals in de schepen-
63 Documenten nrs. 39-45. Met [u*] wordt hier aangeduid dat de naamsvermelding in het uitgavenboek voor dit jaar aangepast werd, zoals hierna beschreven. 64 Documenten nrs. 46-55.
110
bankregisters kunnen we hier dus opnieuw vaststellen dat wanneer Dieric ‘in persona’ voor een stadsklerk verscheen hij zich niet als Stuerbout identificeerde. Een derde kostenrubriek voor de stad Leuven waarin Bouts’ naam voorkomt betreft de ‘presentwijn’ of ‘schenkwijn’. De hoogste ambtenaren en meester-werklieden van de stad moesten mee opstappen in de jaarlijkse processies en kregen daarvoor een vergoeding in de vorm van wijn. Zoals onderstaand overzicht (tabel 4) laat zien, valt uit deze kostenrubriek met betrekking tot de familienamen evenwel niets te concluderen, omdat zowel Bouts als Stuerbout hier enkel met hun voornaam werden vermeld.64 Opvallend is wel dat Dieric Bouts al in 1463 één keer deze vergoeding in natura ontving en dan niet meer tot 1467. In de tussenliggende jaren heeft hij dus blijkbaar niet aan een processie deelgenomen. In welke hoedanigheid hij dat in 1463 dan wel deed, is onduidelijk. Maar ten laatste dan moet Bouts’ eerste triptiek voor de Sint-Pieterskerk, De Marteldood van de heilige Erasmus, voltooid geweest zijn, want op 15 maart 1464 engageerde de Broederschap van het Heilig Sacrament hem opnieuw voor een tweede opdrachtwerk.
1467 [r]
meester dierick de porteratuerdere
SAL-OA 5094, fol. 36v°
1468 [r]
dierick stuerboudt schildere
hubrecht de schildere
SAL-OA 5095, fol. 42r°
1468 [u]
meester dierick de schildere
hubrecht de schildere
SAL-OA 6319, fol. 3v°- 4r°
1469 [r]
meester dierick de portratuerdere
1469 [u]
meester dierick porteratuerdere
1470 [r]
dierick stuerboudt schildere
1470 [u]
meester dierick portraduerdere
SAL-OA 5096, fol. 33r° hubrecht de schildere
SAL-OA 6319, fol. 9v°- 10r° SAL-OA 5097, fol. 35r°
hubrecht de schildere
SAL-OA 6319, fol. 15v°- 16r°
1471 [r]
meester dierick de portraduerdere
1471 [u]
meester dierick stuerboudt
hubrecht de schildere
SAL-OA 5098, fol. 31v° SAL-OA 6319, fol. 21v°
1472 [r]
meester diericke stuerbout schildere
stuerboudt
SAL-OA 5099, fol. 43v°
meester hubrecht stuerbout
1472 [u*]
meester dierick stuerbout
1473 [r]
meester dierick
SAL-OA 6319, fol. 27r°- v°
1473 [u]
meester dierick bout
meester hubrecht de schildere
SAL-OA 6319, fol. 32r°- v°
1474 [r]
meester diericke stuerboudt
hubrecht stuerboudt
SAL-OA 5101, fol. 43v°- 44r°
1474 [u]
meester dierick bout
meester hubrecht de schildere
SAL-OA 6319, fol. 38r°- v°
1475 [r]
meester diericke stuerbout
meester hubrecht stuerbout
SAL-OA 5102, fol. 36r°
SAL-OA 5100, fol. 37v°
Tabel 3: Dieric Bouts en Hubrecht Stuerbout als ontvangers van voedergeld in het uitgavenboek [u] en de stadsrekeningen [r] van de stad Leuven.
1463 [r]
O.-L.-V.processie
meester dierick de schildere
hubrecht de schildere
SAL-OA 5090, fol. 5v°
1467 [r]
O.-L.-V.processie
meester dierick de schildere
hubrecht de schildere
SAL-OA 5094, fol. 6r°
1469 [u]
O.-L.-V.processie
dierick de schildere
SAL-OA 6320, fol. 3v°
1469 [r]
Sacramentsprocessie
meester dierick
SAL-OA 5095, fol. 88r°
1470 [u]
O.-L.-V.processie
meester dierick portraduerdere
SAL-OA 6320, fol. 12v°
1471 [u]
Sacramentsprocessie
meester dierick de schildere
1471 [u]
O.-L.-V.processie
meester dieric portraduerder
hubrecht de schildere
SAL-OA 6320, fol. 21v°
1472 [u]
Sacramentsprocessie
meester dierick
meester hubrecht schildere
SAL-OA 6320, fol. 25v°
1472 [u]
O.-L.-V.processie
meester dierick de schildere
meester hubrecht de schildere
SAL-OA 6320, fol. 28v°
1472 [r]
O.-L.-V.processie
diericke bouts der stad schildere
1473 [u]
Sacramentsprocessie
meester dierick de schildere
meester hubrecht de schildere
SAL-OA 6320, fol. 36v°
1473 [u]
O.-L.-V.processie
meester dierick
hubrecht schildere
SAL-OA 6320, fol. 39v°
meester hubrecht de schildere
SAL-OA 6320, fol. 17v°
SAL-OA 5099, fol. 10r°
Tabel 4: Dieric Bouts en Hubrecht Stuerbout als ontvangers van wijn in het uitgavenboek [u] en de stadsrekeningen [r] van de stad Leuven.
Stuerbout – Bouts: naamsverwarring of naamsverandering? De 15de-eeuwse schilder met voornaam Dieric, die in Leuven enkele belangrijke werken voor de Leuvense Sint-Pieterskerk en voor het stadhuis vervaardigde, was niet dezelfde persoon als de in dezelfde periode actieve Leuvense stadsschilder Hubrecht Stuerbout. Daarover bestaat – mede op basis van de bewaarde archiefbronnen – geen enkele twijfel. Het feit dat deze Dieric in diezelfde 15de-eeuwse bronnen soms als Dieric Bout(s) maar herhaaldelijk ook als Dieric Stuerbout vermeld wordt, heeft vooral bij 20ste-eeuwse onderzoekers voor verwarring gezorgd. Om dat feit te kunnen verklaren, ontstond de stilaan gangbaar geworden hypothese dat de Leuvense stadsklerken de beide schilders af en toe met elkaar verward zouden hebben of alleszins soms de naam van de tweede genoteerd zouden hebben als ze de eerste bedoelden. Daarbij moet als eerste kanttekening meteen opgemerkt worden dat die verwarring dan destijds louter in één richting heeft plaatsgevonden. Er is immers geen enkele plaats in de hierboven aangehaalde archieven waar stadsschilder Hubrecht vermeld wordt als Hubrecht Bouts. In een poging om ook dat eenvoudig te verklaren, hebben sommigen van het ambt
van stadsschilder een positie met hoger aanzien en dus van Hubrecht Stuerbout een belangrijkere figuur willen maken. De archiefbronnen spreken deze verklaring echter tegen. De weduwe en kinderen van Dieric Bouts ontvingen voor zijn kunstwerken van de stad een aanzienlijke som geld, maar de kunstenaar heeft nooit in vast dienstverband van de stad gestaan en heeft dus ook nooit een stedelijk salaris gekregen. Hubrecht Stuerbout bekleedde sinds 1454 tot zijn dood de stedelijke functie van meester-stadsschilder – die vooral met decoratieve opdrachten en het organiseren van de Ommegang te maken had – en kreeg daarvoor wel een wedde. Maar net zoals Stuerbout en andere belangrijke personen die wel in loondienst van de stad waren, ontving Bouts vanaf 1468 wel de extra vergoedingen: één keer lakenstof voor kledij en jaarlijks voedergeld en presentwijn [cf. supra]. Voor Bouts lagen die financiële tegemoetkomingen bovendien altijd hoger dan voor Stuerbout en andere meester-werklieden. Zo kreeg Dieric Bouts jaarlijks een voedergeld van 90 plakken; Hubrecht Stuerbout als meester-werkman ontving er 60. Bouts’ presentwijn bestond in 1463 uit 2 gelten wijn; terwijl het gebruikelijk was om ¼ gelt wijn te geven, wat Hubrecht Stuerbout dus ook kreeg. Dit wekt eerder de indruk dat het stadsbestuur erg verguld was met het feit dat
111
65 Document nr. 2. 66 Document nr. 56 en 57. 67 Van Even 1861.
112
de pictor imaginum of porteratuerdere Dieric Bouts zich in Leuven gevestigd had en er alles aan deed om hem met de nodige egards te behandelen en zijn faam ook op de stad te laten afstralen. Tegelijk kunnen we moeilijk om de vaststelling heen dat Hubrecht Stuerbout niet zomaar een andere, meer ambachtelijk werkende schilder in diezelfde stad geweest is. In de archieven duikt hij telkens weer dicht in de buurt van Dieric Bouts op. Dat hij samen met een van zijn zonen de muurdecoratie in vermiljoen uitvoerde van de kamer in het stadhuis waar Bouts’ Laatste Oordeel zou geplaatst worden, is wellicht in de eerste plaats een gevolg van zijn functie als stadsschilder. Hetzelfde kan nog verondersteld worden van de opdrachten om de twee gordijndoeken te beschilderen waarmee Bouts’ gerechtigheidspanelen beschermd werden. Maar dat Stuerbout jaar na jaar het voedergeld voor Bouts in ontvangst ging nemen, moet betekenen dat beide schilders elkaar goed gekend hebben. Het feit dat Stuerbouts schoonzoon, Jan van Winckele, in 1475 een van de twee getuigen was bij het optekenen van Bouts’ testament, ondersteunt nog sterker de indruk dat Dieric en Hubrecht wellicht op zeer vertrouwelijke voet met elkaar omgingen. En dan is er nog een ander opmerkelijk feit: in het Leuvense uitgavenboek over de openbare werken staat bij de vergoeding die in 1467 aan Reinier Cox betaald werd voor het maken van de twee eikenhouten panelen dat dit was ‘omme de twee taffelen te makene die de stad v(er) dinct heeft tegen hubrechte stuerbout schildere’.65 In de later opgemaakte stadsrekening is dit detail, net zoals de afmetingen van de twee panelen niet overgenomen. Maar in deze voorbereidende fase voor het ontstaan van Bouts’ werken voor het stadhuis, vermeldde de stadsklerk dus expliciet dat de stad voor deze twee paneelschilderingen een overeenkomst had gesloten met [verdinct tegen] Hubrecht Stuerbout. De anonieme auteur van een latere kroniek – misschien uit het midden van de 18de eeuw – die pas in 1833 werd teruggevonden en die de geschiedenis van Leuven vertelt tussen 1066 en 1489, baseert zich
voor de afmetingen van de twee paneelschilderingen op deze passage in het uitgavenboek, maar veranderde de naam van de schilder in meester dierick stuerbout.66 Omdat deze onbekende kroniekschrijver de beide werken nog met eigen ogen in het stadhuis kon aanschouwen, kon hij ook gedetailleerd meedelen wat er op de panelen afgebeeld was en in welke ruimte van het stadhuis ze hingen. Die details zorgden ervoor dat deze veel later ontstane kroniek vanaf het midden van de 19de eeuw voor geruime tijd de belangrijkste bron werd om de in vergetelheid geraakte Leuvense schilder uit de 15de eeuw een naam te geven. Eerst toen archiefvondsten van Edward Van Even bijkomende informatie verschaften ontstond stilaan de drang om Dieric Stuerbout te vervangen door Dieric Bouts. Die nieuwe archiefinformatie was immers enerzijds het feit dat Stuerbout (ook?) de naam was van de 15de-eeuwse stadsschilder Hubrecht en anderzijds het feit dat de auteur van de Leuvense paneelschilderingen in het stadhuis en in de Sint-Pieterskerk in diezelfde bronnen soms ook als Dieric Bouts aangeduid werd. In de 19de eeuw leverde dat doorgaans nog aanduiding op als Dieric Stuerbout alias Bouts.67 Maar naarmate er op basis van kunsthistorisch onderzoek meer werken aan de Leuvense Vlaamse Primitief konden toegeschreven worden, overheerste de tendens om de auteur van dit herontdekte oeuvre enkel nog met de naam Bouts aan te duiden. Men dacht daarmee een naamsverwarring die al tijdens het leven van beide schilders ontstaan was eindelijk uit de wereld te helpen. Maar is dat wel terecht? Als we uitsluitend rekening houden met wat de eigentijdse bronnen over hem vermelden, dan kan een andere conclusie ook luiden dat Dieric Stuerbout zichzelf in Leuven Dieric Bouts noemde. Dat hij in feite dezelfde familienaam had als Hubrecht de stadsschilder, zou kunnen betekenen dat ze verwant (broers of neven?) waren. Dieric wou dan misschien professioneel liever niet geassocieerd worden met de stadsschilder en lanceerde Bouts als een soort merknaam voor zijn atelier. Hubrecht was dan misschien net degene die zich maar al te graag
op zijn verwantschap met Dieric liet voorstaan, en hem daarom bij zijn eigenlijke/ oorspronkelijke familienaam noemde. Deze verwantschapshypothese tussen Dieric Stuerbout alias Bouts en Hubrecht Stuerbout is allesbehalve nieuw. Ze werd vanaf de 19de eeuw vooral door enkele Nederlandse auteurs geponeerd, die de herkomst van de gebroeders Stuerbout ook in Haarlem situeerden als telgen van een daar ontstane schildersfamilie.68 Hubrecht zou dan als eerste naar Leuven geëmigreerd zijn, waar hij na verloop van tijd de functie van stadsschilder kreeg. Dieric – als meer getalenteerde van beide – ging wellicht eerst nog een tijdje in de leer en vestigde zich vervolgens ook in Leuven als vrije kunstenaar wiens faam en bekendheid snel zou groeien. Tot precies deze verwantschapshypothese was ook Edward Van Even al gekomen op basis van hetgeen hij in ‘zijn’ Leuvense archiefbronnen kon vinden: ‘Thierry Bouts eut des rapports intimes avec Hubert Stuerbout, ainsi qu’il conste [sic] des comptes de la ville, circonstance qui milite en faveur de sa parenté avec le décorateur officiel’.69 Toen het werk van Dieric Stuerbout/Bouts vanaf 1833 op basis van de kroniekvermelding en archiefvondsten met Leuven verbonden werd en zijn oeuvre op basis van kunsthistorisch onderzoek ook in omvang begon te groeien, werd hij daarmee een uitgelezen kunstenaar om mee invulling te geven aan het roemrijke kunstverleden van de nog jonge Belgische natie. In dat licht waren verwijzingen naar een afkomst uit Haarlem en een naam als Stuerbout die daarnaar verwees uiteraard minder aantrekkelijk dan de naam die Dieric zich ook zelf al gegeven had: Ic, Dieric Bouts. Rest nog die wat tegenwringende verwijzing naar Hubrecht Stuerbout als degene waarbij het stadsbestuur de werken voor het stadhuis initieel bestelde. Misschien helpt de chronologie van de feiten om zelfs hiervan een correcte, verklaarbare aantekening in de Leuvense archieven te maken en geen schrijffout. De vermelding dateert dan wel van 1468, maar het lijkt aannemelijk dat het stadsbestuur het verdingen van deze belangrijke schildersopdracht heeft gedaan vooral-
eer het aan Reinier Cox de opdracht gaf om hiervoor ook duur eikenhout in Antwerpen te gaan kopen. De opdracht voor de beschildering van de panelen is dus wellicht vóór juni 1467 gegeven. Dieric Bouts schreef de eerder vermelde kwitantie bij de laatste betaling voor het altaarstuk van het Heilig Sacrament in de Sint-Pieterskerk na 9 februari 1468. In het contract dat hij voor deze opdracht op 15 maart 1464 had ondertekend, liet de Broederschap van het Heilig Sacrament evenwel expliciet stipuleren dat Bouts geen andere opdrachten mocht aanvaarden voordat het drieluik van Het Laatste Avondmaal afgewerkt en opgeleverd zou zijn. In het afschrift dat Van Even in 1898 nog van het contract kon publiceren – voor het in 1914 verloren ging bij de Duitse brandstichting in onder meer de Sint-Pieterskerk – staat hierover: ‘Ende is vorwerde dat de voirscreven meester dieric als hy dese tafele voirscreven begonst sal/hebben gheen ander tafelwerc aannemen en sal voir dat dese voirscreven tafele volmaect zyn sal’.70 Dit betekent dus dat Dieric Bouts zelf in 1467 nog geen opdracht van het stadsbestuur kon aanvaarden. Hubrecht Stuerbout deed dat in zijn plaats. In het uitgavenboek van 1468 werd Stuerbouts plaatsvervangende aanvaarding van de opdracht veiligheidshalve nog even genoteerd. In de latere vermelding in hetzelfde uitgavenboek over de betaling voor de scharnieren voor de triptiek van Het Laatste Oordeel kon al zonder meer genoteerd worden dat meester Dieric dit werk zou schilderen. Als dit de gang van zaken is geweest, dan volgt daaruit dat Dieric Bouts Hubrecht Stuerbout zeer goed gekend en volledig vertrouwd moet hebben. En het betekent ook dat het Leuvense stadsbestuur er gerust op was dat een afspraak die ze met haar meesterstadsschilder Stuerbout maakte, toch zou volstaan om de portretschilder Dieric Bouts te engageren. Etymologisch betekent de familienaam Stuerbout zoveel als ‘de verwarringzaaier’. Bouts is een verkorte vorm van Boudewijn en betekent ‘de durver’.71 Nomen est omen?
68 Kramm 1857, p. 345-347; Van der AA 1874; deel 17, p. 1059-1061. 69 Van Even 1861, p. 510. 70 Van Even 1898, p. 475. 71 Debrabandere 1993, deel 2, p. 1327 & deel 1, p.182.
113
Documenten1
1
SAL-OA 5094, fol. 93v°-95r°: stadsrekening van 1467-1468 (vierde kwartaal: 1 mei 1468 - 31 juli 1468)
1 Met dank aan Nick Van den Broeck voor het nalezen en controleren van de transcripties.
115
Ander uutgheve(n) van refectien ende rep(ar) | acien die bijd(er) stad gedaen sijn geweest va(n) | nuwen wercke o(m)me de camere boven den | registere met scrijnhoute te welfvene te | gen den solde(re) en(de) de vynste(re)n ald(air) te gelasen(e) | metten slueten vande(n) doiren ald(air) vander | zalen en(de) windelsteene te sluetene en(de) oic | de came(re) d(air) den oude(n) registere plach te | stane acht(er) de raetcame(re) binne(n) o(m)megaens | te schuttene en(de) te vencken(e) en(de) een alloir d(air) | inne te maken(e) en(de) te rep(ar)eren(e) alsoet behoirt | o(m)me een v(er)treck en(de) raetcame(re) te sijne mett(er) | stoffen d(air) toe dienen(de) gelijck h(ier) nae volcht | Item ierst bij reyne(r)en skocx scrij(n)make(re) inden name vand(er) | stad ende tot hue(re)n behoeff gecocht inde baefmisse merct | anno lxvii[tich] totten vors(creven) wercke ii[c] scrij(n)houts coste ten | yncoope elc hond(er)t tot antw(er)pen xiii rinssche val(ent) xxvi rinssche gul(den) tstuc te xx stuv(er)s gerekent De selve reynere | noch gecocht totten selven w(er)cke inde merct van antw(er)pen | d(air) nae ii[c] scrijnhouts d(air) aff elc hond(er)t coste xiiii (½) rinssche | gulden(e) den gul(den) ten p(ri)se val(ent) xxix rinssche gul(den) De selve | reyne(re) alsdoen noch gecocht xlv groote knorhoute o(m)me d(air) | aff een tafele te makene o(m) me opte schildene (et)c(etera) d(air) aff elck | houte coste viii stuv(er)s val(ent) xviii rinssche gul(den) ten p(ri)se vors(creven) | sijn alts(amen) in gul(den) te deser rekeni(n)ghen lxxxi gul(den) vi pl(acken) | Den voirlieden van antw(er)pen vanden vors(creven) te scheepe te vue | rene ts(amen) hen d(air) voe(r) v(er)g(ouwen) xxii (½) pl(acken) | De selve reinie(re) ald(air) gecocht ii[c] lijms coste thond(er)t xv pl(acken) | sijn ts(amen) xxx pl(acken) | Anthonise lachman en(de) janne scrijne sceplude vanden vors(creven) | houte ts(amen) te loeven(e) te brenghene en(de) tknorhoudt ghescat | voir een hond(er)t houts van elken hond(er)t v(er)g(ouwen) xxxvii ii pl(acken) sijn | ts(amen) in gul(den) te liiii pl(acken) x gul(den) xxiiii pl(acken) | Item van werfgelde betaelt te loeven(e) vanden vors(creven) houte | ts(amen) vii pl(acken) viii s(tuvers) p(ayement) | Item henricke speelberch voerma(n) van xi vaerden tvors(creven) scrijn | hout te vueren(e) uuten scheepe ind(er) stad huys scaelgie van el | ker vaer v(er)g(ouwen) vi pl(acken) val(ent) ts(amen) lxvi pl(acken)
֍ 2
2 Titel: Uuytgeve(n) ae(n) wercke(n) | soo vanden nuwe huyse(n) als andere wercke(n) | opde(n) stadt huyse en(de) registre, 1467-1468.
116
Van Even 1867, p. 287, noot 1; Van Even 1870, p. 179, noot 2; Schöne 1938, p. 242, nr. 66; Galicia 1975, p. 338.
SAL-OA 6284, fol. 4v°: uitgavenboek van openbare werken, 1467-14882
Item tott(er) rep(ar)acien vande vors(creven) welffelen en(de) zalen te makene | gecocht bij reyne(re)n skoex scrij(n)make(re) tot antw(er)pen ii[c] scrij(n)houts xv junii | coste thond(er)t xiiii (½) r(ijns) tstuc te xx stuv(er)s gerekent val(ent) ts(amen) | in gul(den) te liiii pl(acken) xxxii gul(den) xii pl(acken) | Den selve(n) reyne(ren) =totte= omme de twee taffelen temakene | die de stad v(er)dinct heeft tegen hubrechte stuerbout | schilde(re) d(air) aff de meeste sijn sal van xxvi voete breet | en(de) xii voete hoeghe hange(n) sal bove(n) op de zale en(de) | dand(er) van vi voete(n) viercant =en(de) al= gecocht =alsoe= als | voe(r) xlv groote knorhoute va(n) xii voete(n) lanck | d(air) aff tstuc coste viii stuv(er)s v(a)l(ent) ts(amen) xx gul(den) | Den selve(n) reyne(re)n vande(n) vors(creven) houte te scoepene te doen | vueren(e) o(m)me te loeven(e) te brenghene ts(amen) d(air) voe(r) v(er)g(ouwen) xxii (½) pl(acken) | Janne scrijne scepma(n) en(de) de prince oic scepma(n) vande(n) vors(creven) | houte ts(amen) te loeven(e) te brengen vande(n) hond(er)t v(er)g(ouwen) xxxvi | stuv(er)s en(de) knorhout gescat oic voir een hond(er)t val(ent) ts(amen) | De vracht vande(n) scepen in gul(den) te liiii pl(acken) vi gul(den) | v(er)g(ouwen) hen beiden en(de) vol betaelt p(rima) julii lxviii en(de) quijt | De selve reyne(ren) gecocht totten vors(creven) w(er)cke ii[c] lijms | coste thond(er)t v stuv(er)s val(ent) ts(amen) xxx pl(acken) | Den selven reine(ren) van iiii dagen dat hij uutwas o(m)me | tvors(creven) hout te coepene en(de) te scepe te bestellene van | elken dage hem v(er)g(ouwen) vi stuv(er)s v(a)l(ent) ts(amen) liiii pl(acken)
֍
Van Even 1861, p. 524, noot 2; Van Even 1867, p. 286, noot 1; Van Even 1870, p. 178, noot 3; Van Even 1895 & 2001, p. 267, noot 2; Schöne 1938, p. 242, nr. 65; Galicia 1975, p. 337 en 350.
3
SAL-OA 5094, fol. 95r°: stadsrekening van 1467-1468 (vierde kwartaal: 1 mei 31 juli 1468)
Den selven janne [de jonghe, slootmake(re)] van viere dobbel leeden te makene | ende een sloetken aen thaverneel vande(n) ordeele dat in | de raetcame(re) hangen sal ts(amen) hem d(air) voe(r) v(er)g(ouwen) xlii pl(acken)
֍ 4
Galicia 1975, p. 339; Wisse 1999, p. 184.
SAL-OA 6284, fol. 5r°: uitgavenboek van openbare werken, 1467-1488, 13 oktober 1468
Ja(n)ne de jo(n)ge bij reyne(re)n ov(er)br(acht) xiii oct(obris) lxviii gemaect aen een | tav(er)neel dat meester dier(ic) sal maken van port(er)atue(re)n iiii | dobbel let en(de) een slotke(n) coste xiiii st(uvers)
֍
Van Even 1861, p. 524, noot 2; Van Even 1867, p. 287, noot 1; Van Even 1870, p. 179, noot 2; Schöne 1938, p. 242, nr. 66; Galicia 1975, p. 341.
117
5
SAL-OA 5096, fol. 38v°: stadsrekening van 1468-1469 (tweede kwartaal: 1 november 1468 - 31 januari 1469)
Van eend(er) lijsten te maken(e) inde raetcame(re) | onder een taverneel vande(n) ordele et(ceter)[a] | Bij meester math(eus) overbr(acht) olijvier van homborge(n) | steenhouwe(re) daer aen gewracht in winterdach(uren) | xvii dage sd(aechs) viii pl(acken) maken cxxxvi pl(acken) It(em) | vranck van homborge(n) van gelijken cxv dage d(aechs) | vii pl(acken) viii s(tuvers) maken cx pl(acken) It(em) jan van wilde(re) | cnaepe van xiiii d(age) sd(aechs) iiii pl(acken) lvi pl(acken) val(ent) ts(amen) v gul(den) xxxii pl(acken) | Ja(n)ne de doye smet van sept(embris) tot decemb(ris) lxix den | steenhouwers gescherpt vii[c] ijsers vanden c | v pl(acken) maken xxxv pl(acken) It(em) viii hamers stuc vor | xii st(uvers) p(ayement) maken iiii pl(acken) It(em) xii ijsers v(er)steelt stuc | vor een pl(ack) xii pl(acken) maken tsamen li pl(acken) | Hubr(echt) de schilde(re) vand(er) raetcame(re)n vorsc(reven) roet te leggen(e) | met vermelzoen(e) van wrijven(e) en(de) leggen(e) ts(amen) hem selve(n) | daer aen gewracht xvii dage sd(aechs) viii pl(acken) maken | cxxxvi pl(acken) It(em) frissen sijn sone van wrijven(e) vi dage | sd(aechs) iiii (½) pl(acken) maken xxvii pl(acken) val(ent) ts(amen) iii gul(den) i pl(ack) | It(em) xvi pont royer eerde(n) den ond(er)rock met te leggen(e) | tpont xviii st(uvers) p(ayement) xii pl(acken) It(em) aen lijmleer vi pl(acken) ts(amen) xviii pl(acken) | Roeloeve vand(er) elst van viii pont v(er)melzoens | dat hij d(air) toe gelevert heeft elc pont vor xviii pl(acken) | val(ent) ii gul(den) xxxvi pl(acken)
֍
118
Van Even 1867, p. 287, noot 2; Van Even 1870, p. 180, noot 1; Van Even 1895 & 2001, p. 267, noot 4; Schöne 1938, p. 243, nr. 68; Galicia 1975, p. 339-340.
6
SAL-OA 6285, fol. 15r°: uitgavenboek van openbare werken, 1469-1479
Vand(er) raetcameren te versieren(e) | en(de) de lijste inde raetcame(re) ond(er) tav(er)neel te maken(e) [en(de) and(er)s aende vinst(ere)n | inde zale te rep(ar)ere(n) steenwerck] Bij meest(er) math(eeus) ov(er)br(acht) olijvier van ho(m)borge(n) | aenden voet vand(er) tafelen dieme(n) dat setten | sal van portratue(re)n =x= ii dec(embris) gewracht ii d(age) | Item ix de(cembris) v dage It(em) xx dec(embris) ov(er)br(acht) van ii weke(n) viii d(age) | Item vi januar(i) ii d(agen)
֍ 7
Galicia 1975, p. 340.
SAL-OA 5095, fol. 93v°: stadsrekening van 1468-1469 (vierde kwartaal: 1 mei31 juli 1469)
Van eender tafelen te maken(e) van scrijn | houte die meester dierick v(er)dincht heeft | te maken(e) van porteratueren en(de) van meer | andere cleine(n) refectie dar treg(ister) stont | Bij reyne(re)n colx overbracht hem selven d(air) aen | gewracht l dage iii v(ier)d(eelen) van i dage It(em) heinrick | versannen van gelijken xliiii dage iii v(ier)d(eelen) va(n) i dage | dye maken tsamen xciiii dage vi vierendeel sdaechs | xii pl(acken) maken xi[c] xlvi pl(acken) It(em) ard wellens xxi | dage iii v(ier)d(eelen) d(age) sd(aechs) ix pl(acken) maken cxcv plec(ken) | xviii st(uvers) p(ayement) gedragen al ts(amen) xiii[c] xli gul(den) xviii st(uvers) | p(ayement) val(ent) xliiii gul(den) xlv pl(acken) xviii st(uvers) p(ayement) | Janne de kempene(re) seege(re) van scrijnhoute te scerpen(e) xii pl(acken) vi st(uvers) p(ayement)
֍
Van Even 1867, p. 286, noot 2; Van Even 1870, p. 179, noot 1; Van Even 1895 & 2001, p. 267, noot 3; Schöne 1938, p. 243, nr. 67; Galicia 1975, p. 341.
119
8
SAL-OA 6285, fol. 1v°: uitgavenboek van openbare werken, 1469-1479
Refectie vand(er) tafelen te makene die hange(n) | sal bove(n) op de zale die meest(er) diericke de | schilde(re) v(er)dinct heeft te schildene (etc)etera Ende oic | tregist(er) te stofferene en(de) (…) den alloere en(de) o(m)megae(n)s (…) | Item reyne(re) skoex scrij(n)make(re) ov(er)br(acht) hem selve(n) d(air) aen gewracht | vi maii =lxvix= lxix iiii dage It(em) xiii maii lxix (…) Item xx in mey v d(age) It(em) xxvii in mey lxix iii dage It(em) iii (…) | It(em) x junii v (½) d(age) It(em) xvii v d(age) iii v(ier)d(eelen) It(em) xxiiii junii (v dage) | p(ri)m[a] julii iii (½) d(age) It(em) viii julii v (dage) It(em) xv julii vi d(age) It(em) (…) | lxix ii dage
֍ 9
Van Even 1867, p. 286, noot 2; Van Even 1870, p. 179, noot 1; Schöne 1938, p. 243, nr. 67b.
SAL-OA 5097, fol. 39r°: stadsrekening van 1470-1471 (tweede kwartaal: 1 november 1470 - 31 januari 1471)
Item jacoppe celle steenhouw(ere) met ii gesellen tot hem | vand(er) taffelen die meest(er) dierick de schilde(re) d(er) stad ma | ken sal vand(er) zale(n) toe doene en(de) tot meest(er) dierix te vue | ren ts(amen) hen d(air) voe(r) v(er)gouwen ix pl(acken)
֍
Van Even 1861, p. 729, noot 2; Van Even 1867, p. 290, noot 1; Van Even 1870, p. 183, noot 1; Schöne 1938, p. 243, nr. 69; Galicia 1975, p. 355.
10
SAL-OA 5099, folio 49: stadsrekening van 1472-1473 (tweede kwartaal: 1 november 1472 - 31 januari 1473)
Item coenraerde de cruywagenne(re) van eene(n) q(ua)rtiere va(n) | der groot(er) t(a)felen van opt(er) stad huys te dierix de schilde(re) | potrateurde(re) te vuere(n) o(m)me d(air) op te werkene van portra | tueren hem d(air) voe(r) v(er)g(ouwen) ii pl(acken) vi st(uves) p(ayement)
֍
120
Wisse 1999, p. 185.
11
SAL-OA 5098, fol. 79r°: stadsrekening van 1471-1472 (vierde kwartaal: 1 mei 31 juli 1472)
Item om alsulken dienst en(de) arbeidt als meest(er) jan | van haeght doctoir in theolegien augustijn ge | daen en(de) gehadt heeft in tvinden der materien | ende p(er)sonagien vander tafelen die de stadt heeft | doen maken diericke stuerboudt schilde(re) en(de) noch | om ande(re) div(er)se dienste die de selve meest(er) jan dic | wile en(de) menich w(er)ven gedaen heeft d(er) stadt in div(er)se | ande(re) zak(e)n en(de) noch doen mochte Es hem d(air)om bij | ov(er)draghe vand(er) stadt uuten registe(re) ghegeve(n) eens | in gul(den) te liiii pl(acken) vi gul(den)
֍
Van Even 1861, p. 728, noot 2; Van Even 1867, p. 290, noot 2; Van Even 1870, p. 183, noot 2; Schöne 1938, p. 243-244, nr. 70; Van Molle 1958, p. 9, noot 2.
12
SAL-OA 5104, fol. 160r°: stadsrekening van 1479-1480 (vierder kwartaal: 1 mei 31 juli 1480)
Item ten tijden doen meest(er) dierick voirs(creven) dit werck macte | ende de stad dat visenteerde tot sijnen huys werdt hem | ghescinckt ten bevele vanden burgemeest(er) en(de) den den | hee(re)n vanden rade in wijne lopen(de) xc pl(acken) Ende des | ghelijcx gescinckt meest(er) janne van haeght doctoir ind(er) | godheyt die der stad de materie gaff uut ouden zeesten | diemen scilden soude was hem gescinct tot sijnen huyse | in wijne xclx pl(acken) v(a)l(ent) ts(amen) in gul(den) voirs(creven) iii gul(den) xxvii pl(acken)
֍
Van Even 1860, p. 141, noot 4; Van Even 1861, p. 730, noot 1; Van Even 1867, p. 293, noot 1; Van Even 1870, p. 186, noot 1; Van Even 1895 & 2001, p. 269, noot 1; Schöne 1938, p. 244, nr. 73c; Van Molle 1958, p. 10, noot 3; Galicia 1975, p. 353; Van Dooren & Stroo 1998, p. 530-531.
121
13
SAL-OA 5099, fol. 97v°: stadsrekening van 1472-1473 (vierde kwartaal: 1 mei 31 juli 1473)
Van eend(er) ramen te maken(e) die met lijwaet | gecleet es en(de) gehange(n) voe(r) tegen de tafele va(n) | portratueren bij meester dierick bout ge | maect een banc int alloer en(de) and(er) clein refectie | Bij reyne(re)n colx ov(er)bracht hem selven d(air) aen gewracht | vi dage sd(aechs) xii pl(acken) maken lxxii pl(acken) jan ijsebeele | iiii dage sd(aechs) x pl(acken) maken xl pl(acken) gielen reyners | cnape vi dage sd(aechs) iii pl(acken) xviii st(uvers) p(ayement) maken xxii (½) | pl(acken) maken tsamen de vors(creven) dachue(re)n c xxx iiii (½) pl(acken) | Reyne(re)n vors(creven) van xii voeten weeck berts tot(er) rame(n) | gelevert iiii (½) pl(acken) It(em) katrijnen bollens van x | elle(n) lijnens lakens d(air) de rame met gecleet es | metten nayene li pl(acken) maect tsamen lv (½) pl(acken) | Hubrecht de schilde(re) vand(er) selver ramen en(de) tcleet |te pronince(re)n xii pl(acken) | Joese metsijs van iii crocleeden d(air) de rame met | hanct en(de) een busslot d(air) op te maken(e) en(de) te leve(re)n xviii pl(acken) | Geerde van dueringen van ii houvasten en(de) nagele | toten werke vorsc(reven) xviii pl(acken)
֍
122
Van Even 1861, p. 728, noot 1; Van Even 1867, p. 287, noot 3; Van Even 1870, p. 180, noot 2; Van Even 1895 & 2001, p. 268, noot 2; Schöne 1938, p. 244, nr. 72; Galicia 1975, p. 342-343; Wisse 1999, p. 381.
14
SAL-OA 6285, fol. 91r°: uitgavenboek van openbare werken, 1469-1479
Van eend(er) ramen te maken(e) die met lijwaet | gecleet es en(de) gehangen voe(r) tegen de | tafele van portratue(re)n bij meest(er) dierick | gemaect en(de) meer and(er) clein refectie ald(air) | opt huis met eend(er) cleind(er) banck indallaer voe(r) de | knapen op te sittene (et)c(etera) | Bij reyne(re)n colx ov(er)br(acht) xxiiii julii lxxiii hem selven d(air) | aen gewracht iii (½) d(age) It(em) vii aug(usti) lxxiii i (½) dach | Jan ijsebeel iii (½) d(age) It(em) eod(em) die (½) dach | Geelen sijn cnape eod(em) iii (½) d(age) It(em) eod(em) die ii dage | Bij reyne(re)n tot(er) ramen gelevert een weec bert van xii voeten | coste iiii (½) pl(acken) Bij katrijnen leermak(er)s tot(er) ramen gelevert x elle(n) luwaets coste | metten nayene ts(amen) xvii stuv(er)s
123
Hubrecht de schilde(re) vander selver ramen te proninc(ere)n | de stoffe d(air)toe te lev(er)ene ts(amen) hem v(er)g(ouwen) xii pl(acken) | Joese metsijs van iii crocleden d(air) de rame met hanct en(de) een | busslot d(air) op te maken(e) en(de) te leveren(e) vi stuv(er)s | Den selve(n) joese vanden schemele te beslane d(air) men thoudt | mede met hem d(air) voe(r) v(er)g(ouwen) lx pl(acken) | Meester gheerdt de smet totte(n) vors(creven) w(er)cke va(n) d(er) taffele(n) gelev(er)t | ii p(ar) leede costen vi pl(acken) | De selve noch d(air) toe gelev(er)t div(er)se groote en(de) clein | nagele ts(amen) om xii pl(acken)
֍ 15
124
Van Even 1861, p. 728, noot 2
SAL-OA 5105, fol. 124r°- v°: stadsrekening van 1481-1482 (derde kwartaal: 1 februari - 30 april 1482)
Item reynere colcx d(er) stad scrijnmake(re) ov(er)bracht | hem selven ende sijn knapen ix[na] februarii lxxxi[tich] | van dat zij de corensold(er)s boven opd(er) stad huys | ond(er) tack teghen den muer met weken berdde || ghescuedt hebben teghen trijsen vanden coorne | Ende eene rame voe(r) de tafele staen(de) opde came(re) | boven den regist(er) gemaect dat de scilderie niet | bestieven en soude Ende noch eenen pant toe | ghescut opde aleye voe(r) de waderrebbe toe gescut | om datmen van inde raetcamere ald(air) niemant | sien en soude (et)c(etera) en(de) al vander stad houte hij selve | d(air) aen gewracht drie wint(er)sche dage sd(aechs) hem v(er)g(ouwen) | viii pl(acken) v(a)l(ent) xxiiii pl(acken) ende peeter(e) sijn knape van | gelijken drie wint(er)sche dage sd(aechs) hem v(er)g(ouwen) vi pl(acken) | v(a)l(ent) xviii pl(acken) xlii pl(acken) | Item bij janne bocxhoren aende voirs(creven) rame gelev(er)t | twee denen sperren costen ts(amen) ix pl(acken) | Item peet(er) de kempenere en(de) sijn gheselle seghers | aen voirs(creven) werck ghesaeght eene(n) dach v(a)l(ent) xvi pl(acken) Item anthonijs bruyninck smet opde groote merckt | aen voirs(creven) werck gelev(er)t dyv(er)se nagele om xxiiii pl(acken)
֍
Van Even 1870, p. 189, noot 2; Van Even 1895 & 2001, p. 271, noot 1; Galicia 1975, p. 361.
16
SAL-OA 6285, fol. 89v°: uitgavenboek van openbare werken, 1469-1479
Deselve [renie(re)n colx] met sijne(n) geselle(n) een windaes te stellene opde zale | bove(n) d(air) men de taffelle van schilderie(n) met op want en(de) dand(er) | stucken met affwant ts(amen) hem selve(n) i dach d(air) aen gewracht
֍
Van Even 1867, p. 291, noot 2; Van Even 1870, p. 184, noot 2; Van Even 1895 & 2001, p. 269, noot 2; Schöne 1938, p. 244, nr. 71; Van Molle 1958, p. 9, noot 4; Galicia 1975, p. 356.
17
SAL-OA 5105, fol. 129r°: stadsrekening van 1481-1482 (derde kwartaal: 1 februari - 30 april 1482)
Item de selve noch gemaect twee houvasten die | gegoten zijn inden muer opde camere boven den | regist(er) d(air) de tweeste tafele van poteratue(re)n met | vast ghemaect es h(em) d(air) voe(r) v(er)g(ouwen) vi pl(acken)
֍
Van Even 1867, p. 296, noot 1; Van Even 1870, p. 189, noot 1; Van Even 1895 & 2001, p. 270, noot 5; Schöne 1938, p. 245, nr. 76; Galicia 1975, p. 342-343.
125
18
SAL-OA 6286, fol. 16r°: uitgavenboek van restauratiewerken, 1481-1500
De selve noch van twee houvasten te makene die gegoten | sijn inden muer opde camere boven den regist(er) d(air) de tweeste | tafele die meest(er) dierick vast met gemaect es h(em) v(er)g(ouwen) vi pl(acken)
֍ 19
Galicia 1975, p. 361.
SAL-OA 5105, fol. 125r°: stadsrekening van 1481-1482 (derde kwartaal: 1 februari - 30 april 1482)
Item meester houbrecht d(er) stad scildere vander | ramen staen(de) opde camere boven den regist(er) te | cleedene met lijnen lakene ende dat roet ghe | prumeert dwelck men gehangen heeft vore | de tweeste tabernakele oft tafele van poteratue(re)n | boven regist(er) om dat sij niet bederven en soude | vanden ghestuewe dair toe ghecocht x[ne] ellen | lijnens lakens coste delle iiii (½) pl(acken) Sijn ts(amen) xlv pl(acken) | It(em) van i (½)[c] spannagele v(er)g(ouwen) i (½) pl(acken) It(em) vore tpru | mueren ende op te slane tvoirs(creven) lijnen laken v(er)g(ouwen) | xviii pl(acken) Sijn altsamen lxiii (½) pl(acken)
֍
126
Van Even 1867, p. 296, noot 2; Van Even 1870, p. 189, noot 2; Schöne 1938, p. 245, nr. 77; Galicia 1975, p. 361.
20
SAL-OA 6286, fol. 13r°: uitgavenboek van restauratiewerken, 1481-1500
Meest(er) hubrechte de schilde(re) vand(er) rame(n) te cleedene | met lijne(n) lakene en(de) dat root geprumeert | dwelc men gehangen heeft voir de tweeste | tafele van potratueren bove(n) tregister o(m)me | datsse niet bederve(n) en soude(n) d(air) toe gecocht | thien ellen lijne(n) lakens coste delle iiii (½) pl(acken) | v(a)l(ent) ts(amen) xlv pl(acken) aen i (½)[c] spannagele v(er)g(ouwen) | i (½) pl(acken) voir tprumueren en(de) op te slane hem | v(er)g(ouwen) d(air) voe(r) xviii pl(acken) v st(uvers) lxiiii (½) pl(acken)
21
SAL-OA 5104, fol. 159v°: stadsrekening van 1479-1480 (vierder kwartaal: 1 mei 31 juli 1480)
127
Item meester dierick boudts scildere die tegen der stad | v(er)dinght hadde te scildene viere stucken van eender | grooter tafelen die aen een dienen souden op een sale oft | camere te setten(e) van poteratue(re)n ende scilderien Ende | noch van eenen cleinen tafelnelkene met sijnen dueren | vanden ordele en(de) d(air) doerdel inne ghestelt es hangen(de) | inde raetcamere dairaff de voirs(creven) meest(er) dierick | soe v(er)re hij die volmaekt hadde gehadt soude hebben | vand(er) stad de so(m)me van v[c] cronen dwelck alsoe | niet ghebuert enes want hij binnen middelen tijde ge | storven es alsoe dat de selve binnen sijnen tijde niet | meer volmaect en heeft vanden grooten tafelen dan | een stuck ende tweeste bij nae volmaect Ende dat | clein stuck vanden ordele hangen(de) inde raetcamere | volmaect dair voe(r) de stad hem ende sijnen kinde(re)n | v(er)g(ouwen) ende betaelt heeft ter estumacien ende scattingen | van eenen den notabelsten scildere diemen binnen den | landen h(ier) omtrint wiste te vindene die geboren es vand(er) | stad van ghent en(de) nu wonechtich es inden rooden | cloester in zuenien de so(m)me va(n) gul(den) voirs(creven) iii[c] vi gul(den) xxxvi pl(acken)
֍
Van Even 1860, p. 141, noot 4; Van Even 1861, p. 733-734, noot 2; Van Even 1867, p. 293, noot 1; Van Even 1870, p. 186, noot 1; Van Even 1895/2001, p. 270, noot 3; Schöne 1938, p. 244, nr. 73b; Van Molle 1958, p. 10, noot 3; Galicia 1975, p. 345, 360 en 372; Van Dooren & Stroo 1998, p. 530-531.
22
SAL-OA 6320, fol. 128v°: uitgavenboek van schenkingen en giften, 1469-1495, 26 januari 1480
Eene(n) monck vande(n) roden cloeste(re) geschinct als | bove(n) die de tafele van potratuere(n) visiteerde | bove(n) tregist(er) en(de) inde raetcame(re) doirdeel | te jannes vors(creven) 1 stoep r(ijns)
֍
23
Van Even 1860, p. 141, noot 5; Van Even 1861, p. 734, noot 1; Van Even 1867, p. 293, noot 2; Van Even 1870, p. 186, noot 2; Van Even 1895 & 2001, p. 270, noot 4; Galicia 1975, p. 357.
SAL-0A 6286, fol. 15r°: uitgavenboek van restauratiewerken, 1481-1500
Joes metsijs slootmake(re) van eene(n) yse(re)n bussloote met | sijne(n) sluetelen =en(de)= cra(m)men en(de) een yse(re)n gheerde d(air)aen | dienen(de) op de taffele vanden oirdele inde rait | camere ts(amen) hem d(air) voe(r) v(er)g(ouwen) s(ecunda) m(ar)cii lxxxi lx pl(acken)
֍
128
Van Even 1861, p. 728, noot 3; Van Even 1867, p. 288, noot 2; Van Even 1870, p. 181, noot 2; Galicia 1975, p. 343; Van Even 1895 & 2001, p. 268, noot 3.
24
SAL-OA 5105, fol. 178v°: stadsrekening van 1481-1482 (derde kwartaal: 1 februari - 30 april 1482)
Item joes metsijs sloetmakere van eend(er) kerspijpen | die gestelt sal worden inde raetcamere vore ta | verneel om uut ende inne te doene te v(er)tinne(n) van | nuws ende wedero(m)e in een te vuegene ende | te stellene en(de) te brunerene Ende desgelijcx eene(n) | yseren horen d(er) stad toebehoren(de) oick te vertinnene | ende te bruynerene ts(amen) hem v(er)g(ouwen) i gul(den) xxiiii pl(acken)
֍
25
Van Even 1867, p. 288, noot 1; Van Even 1870, p. 181, noot 1; Van Even 1895 & 2001, p. 268, noot 1; Schöne 1938, p. 245, nr. 75.
SAL-OA 6286, fol. 24r°: uitgavenboek van restauratiewerken, 1481-1500
Jose metsijs slootmake(re) van eend(er) yserder kerspijpen | die geselt sal woirden voir taverneel inde raetcame(re) | uut een te doene te v(er)tinnene va(n) nuwes en(de) wed(er)om | in een te vuegene en(de) te stellene en(de) b(e)runerene | Ende desgelijs eene(n) yse(re)n hoire(n) d(er) stat toehoiren(de) | oic te v(er)tinnene en(de) bruneren(e) ts(amen) hen d(air) |voe(r) v(er)g(ouwen) [in marge: h(ier)op hen gelev(er)t en(de) op and(er) w(er)ck xxx stuv(er)s
26
SAL-OA 5166, fol. 208v°: stadsrekening van 1542-1543, 17 juni 1543
Bet(aelt) jan willems schilde(re) van het oordel inde raetcame(re) | gerepareert bl(ijckende) bijd(en) manua[le] en(de) sijn q(ui)t(ancie) ged(ateer)[t] xvii junii a(nn)[o] xliii ii l(ibra)
֍
Van Even 1861, p. 728, noot 4; Van Even 1867, p. 288, noot 3; Van Even 1870, p. 181, noot 3; Van Even 1895/2001, p. 268, noot 4; Schöne 1938, p. 245, nr. 78; Galicia 1975, p. 343.
129
27
SAL-OA 5203, fol. 97r°: stadsrekening van 1578-1579, 3 oktober 1578
Bet(aelt) henrick de muijse(re) facteur vand(en) roose voer tcomponeren | van seke(re) xxii regele(n) om te doen schildere(n) of scrieve(n) opde twee | doere(n) van(den) tafereele inde raedtscame(re) naerd(en) blijcke(n) bij dacte | geteekent de lahault e(nde) quit(ancie) van iii[a] octobris lxxviii iiii l(ibra)
֍
28
130
Van Even 1861, p. 728, noot 5; Van Even 1867, p. 297, noot 2; Van Even 1870, p. 190, noot 2; Schöne 1938, p. 245, nr. 79; Van Molle 1958, p. 12, noot 7; Galicia 1975, p. 375.
SAL-OA 316, fol. 171v°-172r°: magistrale resolutie van 5 november 1628
D(air)naer is v(er)haelt dat alhier binne(n) dese stadt | bij occasie was gecome(n) sekere(n) seer constige(n) | en(de) v(er)maerde(n) schilder bij naeme daniel | nobiliers die welke hem hadde v(er)mete(n) te | betere(n) en(de) te versie(n) die schilderije(n) deser stadt | staen(de) soe inde raedtca(m)e(ren) als oyk schepen(en) ca(m)e(re)n | en(de) deselve te stelle(n) in alsulke(n) staet gelijck | oft die nyeuwt waere(n) etc(etera) | Waer op geleth wesen(de) en(de) consideren(de) die weerde | der v(oer)s(creven) schilderije(n) is geseght de(n) v(oer)s(creven) meester | schilder te hoore(n) | De welcke innegecome(n) wesen(de) en(de) hem voergehoude(n) || sijnde tgene voers(creven) is heeft die selve tsijne(n) | laste genome(n) de v(oer)s(creven) schilderije(n) te betere(n) en(de) | die in staete te stelle(n) en(de) te levere(n) gelijck | oft dieselve nyeuwt waere(n) en(de) sonder letsel | hebben(de) d(air)voer geheijst die so(m)me van sesse | hondert guld(en) eens | Dan ten lesten en(de) naer lange discourse(n) ende | propoeste(n) is hem finaelijke(n) va(n) stadts wege(n) | geboden die so(mm)e van vierhondert en(de) vijfftich | guld(en) eens waer voere hij de v(oer)s(creven) beternisse | alsboven heeft aenveert te doene binne(n) dese | stadt alles op visita(t)ie van m(eeste) [rs] hun des v(er)staen(de) | over tv(oer)s(creven) loffelijk werck etc(etera) in forma | hebbe(n) die selve nobiliers te dije(n) eijnd onder die | minute van(den) resolu(t)ie(n) deser stadt d(air)over gehoude(n) | gestelt sijne(n) naeme e(nde) was ondert(eekent) david noveliers in marge: 1) Raeckt het ver | nyewe(n) en(de) betere(n) | van(den) schilderije(n) | ind(en) raedt en(de) | schepene(n) camere(n) | bij nobiliers. 2) Accort metten | schilder nobiliers
֍
29
Van Even 1860, p. 141, noot 6; Van Even 1861, p. 734, noot 2; Van Even 1867, p. 299, noot 2; Van Even 1870, p. 192, noot 2; Schöne 1938, p. 246, nr. 80.
SAL-OA 316, fol. 214bis: magistrale resolutie van 31 januari 1629
D(aer)naer is in deliberacie(n) van(den) h(e)re(n) gestelt oftme(n) die | 450 l(ibra) dieme(n) moet geve(n) aen(den) schilder voer het | reparere(n) en(de) cuyssche(n) van(den) schilderije(n) inde raedt | en(de) schepen(en) caemere(n) soude betaele(n) uuijt het stadts | ordinaris innecome(n) oft wel uiijt die nijeuwe loopen(de) | middelen En(de) is geresolveert die te betaele(n) uuijt | het or(dina)[r(i)s] innecome(n) van(der) stadt in marge: den schildere | hebben(n) gerepareert die | schilderije(n) inde | raedt en(de) schepen(en) | camere(n) te betaele(n) | uuijt stadts ordi(naris)[se] | middelen
131
30
SAL-OA 5253, fol. 188r°-v°: stadsrekening van 1628-1629, 12 februari 1629
Betaelt aen david nobiliers | schilder voor het reparere(n) e(nde) | schoonmaecke(n) vande schilderije | staende op het stadthuys inde schepene(n) | ende raedt caemere(n) bij ordonnantie(n) | xii februarii 1629 e(nde) q(uit)tan(cie) iiii[c] l l(ibra) | Betaelt aende selve voor sekere(n) || extraordinarisse verwe oultre | marin bij hem geemployeert ae(nde) | v(oor)s(creven) schilderije(n) bij ordo(nnantien) e(nde) quitantie xxx l(ibra) | Bet(aelt) den selve(n) ten opsien va(n) | doncoste(n) gedae(n) int schoonmaecke(n) | va(nde) selve schilderije soo in hout licht | en(de) bij ordo(nnantien) e(nde) q(uitancie) xxiiii l(ibra) | Betaelt voor tgene verteert is | int accordere(n) met die voors(creven) schilder | bij ord(onnatie) vi l(ibra) xii s(chelling)
132
31
SAL-OA 316, fol. 227v°-228r°: magistrale resolutie van 21 februari 1629
Den h(er)e(n) voer gehoude(n) wesen(de) dat david nobiliers m(eeste)r | schilder gerepareert en(de) schoongemaeckt hebben(de) die | schilderije(n) staen(de) opt stats huijs inde raedt | en(de) schepene caemere was v(er)heijsschen(de) betaelen(de) | van(der) vierhondert en(de) vijfftich guld(en) eens hem | ter saeke(n) va(n) dije(n) toegeseijt en(de) geloeft te geve(n) | volgens die resolut(ie) van(den) raede van(den) vi[en] novem(bris) | lestlede(n) is geseght d(aer) over te spreke(n) die | rentm(eeste)[re(n)] ten eyn(de) bij de(n) v(or)s(creven) nobiliers betaele(n) | en(de) ingevalle van weygeringe oft refus(ien) aen(den) | collecteur van(de) broeke tordo(n)nere(n) de selve betalinge ||te doe(n) en(de) bij provisie aen(den) selve(n) nobiliers op goede | rekenin(ge) te geve(n) die so(m)me van hondert pattagons | En(de) bove(n) dijen alnoch dertich guld(en) eens bijde(n) selve(n) | nobiliers v(er)schoten int coope(n) van sekere blauwe | v(er)we oultre=marin tot het maeke(n) van(den) rock | van onse lieve vrouwe staen(de) int ordeel inde | voers(creven) schepene caemer in marge: Te betaelen den | schilder nobiliers | gerepareert hebben(de) | die schilderijen inde | raedt en(de) schepe(nen) ca(m)e(ren) 450 g(ulden)
32
SAL-OA 5334, fol. 315r°: stadsrekening van 1712-1713, zonder datum
133
Item betaelt aen barb(ara) van deijck | de so(mm)e van vijf guld(en) over ende ter | saecke van het schoon maecken van 4 | schilderijen staende ten stadthuijse alhier | ende dat bij kennisse vanden rendant deser | h(ee)[r] ende m(eeste)[r] joan(nes) house(n) dus hier | bij ordonn(antie) en(de) quit(ancie)
33
SAL-OA 340, fol. 168v°: magistrale resolutie van 5 januari 1713
Voor ierst hebben mijne heeren | geresolveert dat de rentm(eeste)rs deser | stadt instantelijck sullen doen amo | veren de twee schilderijen de eene | staende voor de schauwe in schepene | caemere ende d’ander inde raetscamere | op dat de selve door den roock | nijet en comen te bedorven
34
3 Molanus - De Ram 1861, deel 1, p. 610. 4 Molanus-De Ram 1861, deel 1, p. 610, noot 2: ‘Scilicet Theodericus Stuerbout, ejusque filius eodem Theoderici nomini insignitus’ [namelijk Theodoor Stuerbout, en zijn zoon die met dezelfde naam Theodoor was bedacht]. 5 Van Even 1867, p. 270. 6 Wellicht bedoelde Molanus dat Bouts overleed in 1475. Cf. Périer-D’Ieteren 2005, p. 18.
134
Johannes Molanus, Rerum Lovaniensium Libri XIIII (liber nonus, caput XXXIV), fol. 360v° (het handschrift van 1582 berust in de bibliotheek van de Abdij Keizersberg)3
3. Theodoricus Bouts uterque 4 | Claruit inventor in describendo rure, mortuus anno ae | tatis 75 domi | ni 1400 die 6 ma | ii. Eius et filio | rum eius Theodori | ci et Alberti efabili | efigies extant | apud minores | e regione sugge | stus. Theodo | rici filii [....] Eius [sic] opus sit in ecclesia divi Petri | duo altaria venerabilis sacramenti, quae multu(m) ex arte co(m)mendantur 5 [Een van de twee Theodoor Bouts werd beroemd als ontwerper van landschapsgezichten. Hij stierf op 75-jarige leeftijd, in het jaar des Heren 1400, op 6 mei.6 Zijn portret en dat van zijn geliefde zonen Theodoor en Albert hangt aan de zijkant van het spreekgestoelte in de minderbroederskerk. De zonen van Theodoor [...] Zijn werk bevindt zich in de kerk van de heilige Petrus twee voor het altaar van het eerbiedwaardig sacrament die als ware kunst beschouwd mogen worden.]
35
SAL-OA 1529, fol. 94 r°: ordonnanties en akten verleden voor het stadsbestuur, 1426-1527
Lakene voe(r) de ov(er)ste knapen en(de) meest(er) | wercluden vand(er) stad vande(n) jae(re) van lxii | zw(er)t tegen blau te loeven(e) gev(er)wet | Erst wouter danneels huyshe(re) | vranck kemel | bellen va(n) zassen | huben de ruyssche | claes m(er)chant | roelen van kerps | meest(er) wille(m) cyrurgijn | machiel va(n) ijssche | peeter de cock |= meest(er) dierick de schilde(re)= | Elken een d(er)dendeel va(n) i laken(e) Voe(r) de meest(er) w(er)ckluden die elc | hebben viii ellen vande(n) vors(creven) lakene de lange gerd pet(er)s | gerd van dueringe(n) | jan vanden vekene | matheus de layens | willem de beer | =gerd van breme(n)= | peet(er) heymans | jacob vand(er) vesten | hubr(echt) de schilde(re) | goerdt b(er)tram | =(christ)iaen van wange= | wout(er) mercelijs | Elken van hen viii elle(n)
135
36
SAL-OA 1529, fol. 97 r°: ordonnanties en akten verleden voor het stadsbestuur (1426-1527)
Laken(e) die de hee(re)n vande(n) raede | en(de) hae(re) die(nere)n hadden jegen de p(ro)cesie(n) | int jair lxviii […] Overste boden elken elken x elle(n) | zwerts | Gijsbr(echt) huishue(re) | roelof van erps | vranck kemel | balten van zassen | hubr(echt) de ruysche | claes merchant | pet(er) vand(er) hagen cock | michiel van ijsche | meest(er) dierick de porteratuerde(re) | jan v(er)wellen | meest(er) wille(m) cyrurgijn | meest(er) anthonijs cijrurgijn elke(en) vii (½) elle
136
37
SAL-OA 5094, fol. 36v°: stadsrekening van 1467-1468 (tweede kwartaal: 1 november 1467 - 31 januari 1468
Uutgeven van voed(er)gelde dat secretarijse cnapen por | tiers en(de) meest(er) wercliede hebben vor haer voeder tot | haeren cleederen en(de) hier van alderheilegenmesse lxvii et(cetera) […] Jorijs de wissele(re) gijsbr(echt) van holsbeke roelof van erps | vranck kemel belle(n) van zassen claes m(er) chant hubr(echt) de | ruische michiel van ijsche meest(er) willem en(de) meester | anthonijs cijrurgijns i (½) deel pet(er) vand(er) hagen meester | dierick de porteratuerde(re) elken xc pl(acken) val(ent) xix gul(den) ix pl(acken) Meest(er) matheeus de layens wille(m) de beer geerd van due | ren gerd peters peter heymans jan vanden veken(e) ja | cop vander vesten hubr(echt) de schilde(re) jan rombouts ende | wout(er) vander moelen elken lx pl(acken) val(ent) xi gul(den) vi pl(acken)
137
38
SAL-OA 5095, fol. 42r°: stadsrekening van 1468-1469 (tweede kwartaal: 1 november 1468 - 31 januari 1469
Tvoedergelt voe(r) de secretarijse knapen | poirtiers en(de) meester werckluden van al | d(er)heylegemisse xiiii[c] ende lxviii[tich] | […] Ghijsbrecht van holsbeke roeloff van kips kemel | bellen ruyssche merchant machiell va(n) ijssche | jan verwelle peeter vand(er) haghen meester | wille(m) en(de) meest(er) anthonijs cirurgijns d(er) stadt o | verste knapen elken van hen xc pl(acken) val(ent) ts(amen) | in gul(den) te liii pl(acken) xviii gul(den) xviii pl(acken) Item dierick stuerboudt schilde(re) va(n) gelijken xc pl(acken) | Meester matheeuse wille(m)me de beer gheerdt va(n) | dueringen peet(er) heymans gordt de booghmake(re) jan | vande(n) vekene gheerdt peet(er)s hubrecht de schildere | wout(er) vand(er) moelen jan rombouts jacob vand(er) veste(n) | der stad meest(er) werckluden elken lx pl(acken) val(ent) ts(amen) | in gul(den) te liiii pl(acken) | xii gul(den) xii pl(acken)
138
39
SAL-OA 6319, fol. 3v°- 4r°: uitgavenboek van diensten en salarissen, 1468-1497 voedergeld van 1468
V(er)volch van voed(er)gelde xiiii[c] lxviii | dieneren vand(er) stad elken xc pl(acken) | jorijs de hont wissele(re) v(er)g(ouwen) hem ute(n) reg(ister) xxix oct(obris) lxviii q(uijt) | gijsbr(echt) van holsbeke v(er)g(ouwen) sijnd(er) huisvrouwe(n) p(rim)[a] oct(obris) quijt | roelof van erps v(er)g(ouwen) roelove bij claese m(er)chant sept(embris) p(rim)[a] en(de) quijt | vranck kemel v(er)g(ouwen) hem aen sijn ass(isen) lxviii iii ja(nua)[rii] lxviii quijt | bellen van zassen v(er)g(ouwen) hem xiiii sept(embris) en(de) quijt | hubr(echt) de ruysche te sijne(n) beheete v(er)g(ouwen) bij vinke(n) ja(n) sampso(en) en(de) quijt | claes merchant v(er)g(ouwen) aen sijn ass(isen) xxvii aug(usti) en(de) quijt | michiel van ijsche v(er) g(ouwen) hem selve(n) xxxi aug(usti) lxviii | meester anthonijs cijrurgij(n) en(de) sijn vad(er) i (½) d(enier) =v(er)g(ouwen) hubr(echt) xxvii= [v(er)g(ouwen) meest(er) willem(me) en(de) quijt] | pet(er) vand(er) hagen cock v(er)g(ouwen) hem ute(n) reg(ister) xi oct(obris) lxviii quijt | meest(er) dier(ick) de schilde(re) v(er)g(ouwen) hubr(echte) ute(n) reg(ister) en(de) quijt | meest(er) wille(m) cijrurgijn xlv pl(acken) | ja(n) ne v(er)welle(n) v(er)g(ouwen) sijne(n) wijve uten reg(ister) xiiii nove(m)br(is) lxviii quijt | […]
139
peter heymans v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxiii aug(usti) en(de) quijt | peter goteman v(er)g(ouwen) hem selve(n) v sept(embris) lxviii quijt | jan vanden veeken(e) v(er)g(ouwen) hem selve(n) vi m(ar)cii lxviii quijt | jacob vand(er) vesten v(er)g(ouwen) jacob viii sept(embris) ute(n) reg(ister) en(de) quijt | hubr(echt) de schilde(re) v(er)g(ouwen) hem selven viii octobr(is) lxviii quijt | jan rombouts v(er)g(ouwen) sine(n) wive xxvi aug(usti) lxviii quijt | wout(er) vand(er) moelen v(er)g(ouwen) hem aen sijn ass(isen) die hij d(er) stad sculd(ich) was xviii jan(ua)[rii] lxviii | quijt gord bertram x stuv(er)s v(er)g(ouwen) hem bij roelove inde veele vand(er) bierass(issen) | lxviii viii ja(nua)[rii] lxviii quijt
40
SAL-OA 6319, fol. 9v°-10r°: uitgavenboek van diensten en salarissen, 1468-1497 voedergeld van 1469
Jorijs de wissele(re) | gijsbr(echt) van holsbeke v(er)g(ouwen) hem van oct(obris) lxix xxx st(uvers) en(de) quijt | roelof van erps v(er)g(ouwen) roelove xxiiii aug(usti) xix ute(n) reg(ister) en(de) quijt | vranck kemel v(er)g(ouwen) hem aen de wij(n)ass(isen) lxviii v aug(usti) lxix quijt | balten van zassen v(er)g(ouwen) bellen(e) xxiiii aug(usti) xxx quijt | hubr(echt) de ruysche v(er)g(ouwen) hubr(echte) xxiiii aug(usti) lxix en(de) quijt | claes merchant v(er)g(ouwen) hem selve(n) xii julii lxxi quijt | michiel van ijsche v(er) g(ouwen) michiele xx aug(usti) lxix xxx st(uvers) en(de) quijt | pet(er) vander hagen cock v(er)g(ouwen) pete(re)n bij michiel scribaen vand(er) wijnass(isen) | meester dier(ick) porteratue(r)de(re) v(er) g(ouwen) in handen hubr(echte) de schilde(re) s(ecunda) dec(embris) | jan v(er)wellen v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxviii aug(usti) lxix also quijt […] Volgende folio: Voed(er)gelt vor de meest(er) wercliede elke(n) lx pl(acken) […]| Hubr(echt) de schilde(re) v(er)g(ouwen) hem xxiiii nove(m)br(is) lxix quyt
41
140
SAL-OA 6319, fol. 15v°-16r°: uitgavenboek van diensten en salarissen, 1468-1497 - voedergeld van 1470
Jorijs de wissele(re) v(er)g(ouwen) hem int afreken(en) met he(m) xiii nove(m)br(is) quijt | gijsbrecht van holsbeke v(er)g(ouwen) hem x sept(embris) quijt | roelof van erps v(er)g(ouwen) hem selve(n) also quijt | vranck kemel | baltezar van zassen v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxv in oexst lxx quijt | hubr(echt) de ruysche v(er)g(ouwen) hem selve(n) p(rim)[a] sept(embris) lxx quijt | claes merchant v(er)g(ouwen) hem selve(n) xii julii lxxi quijt | michiel van ijsche v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxv in oexst lxx quijt | peter vand(er) hagen cock v(er)g(ouwen) pete(re)n xxii sept(embris) ute(n) reg(ister) quijt | meest(er) dierick portratuerde(re) v(er)g(ouwen) in hande(n) hubr(echte) de schildere | jan v(er)welle(n) v(er)g(ouwen) hem selven xviii aug(usti) lxx[tich] quijt […] Volgende folio: Elken lx pl(acken) […] | Hubr(echt) de schilde(re) hem v(er)g(ouwen) x nove(m)b[ris] lxx quijt
42
SAL-OA 6319, fol. 21v°: uitgavenboek van diensten en salarissen, 1468-1497 voedergeld van 1471
Anderen die(nere)n elken xc pl(acken) | Jorijs de wissele(re) v(er)g(ouwen) hem selve(n) ix ja(nua)[ri] lxxi quijt | gijsbr(echt) van holsbeke v(er)g(ouwen) gijsbr(echte) x sept(embris) quijt | roelof van erps v(er) g(ouwen) hem selve(n) xxiiii in oexst lxxi quijt | vranck kemel v(er)g(ouwen) hem aen sijn wijnass(isen) xx ja(nua)[ri] lxxi quijt | bellen van zassen h(em) op clase scrybaen v(er)g(ouwen) xxiiii julii lxxi xlii pl(acken) | hubrecht de ruyssche v(er)g(ouwen) hem ute(n) reg(ister) aug(usti) (…?) lxxi quijt | claes m(er)chant h(em) op clase v(er)g(ouwen) ae(n) clase scrybaen xxiiii julii lxxi x (½) pl(acken) [v(er)g(ouwen) clase tsurplus viii quijt | machiel va(n) ijssche v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxiiii in oexst lxxi quijt | peet(er) vand(er) hage(n) cock v(er)g(ouwen) hem iii oct(obris) lxxi en(de) quijt | meest(er) dierick stuerboudt hem v(er)g(ouwen) in hand(en) hubr(echte) de schilde(re) xxv oct(obris) lxxi | jan v(er)welle v(er) g(ouwen) bij goesen(e) inden helm xxvi aug(usti) lxxi quijt | […] Volgende folio: Meest(er) werclie elke(n) lx pl(acken) […] | Hubrecht de schildere hem v(er)g(ouwen) xxv oct(obris) lxxi also quijt
141
43
SAL-OA 6319, fol. 27r°-v°: uitgavenboek van diensten en salarissen, 1468-1497 voedergeld van 1472
Anderen diene(re)n van gelijken elken xc pl(acken) | Jorijs de wissele(re) v(er)g(ouwen) hem selve(n) xv junii lxxiii quijt | gijsbrecht van holsbeke v(er)g(ouwen) hem aen de wijnass(isen) lxxii xxiii oct(obris) | roelof van erps v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxix aug(us)[ti] lxxii quijt | vranck kemel v(er)g(ouwen) hem aen sijn wijnass(isen) lxxii ix febr(uarii) lxxii quijt | bellen van zassen | hubrecht de ruysche v(er)g(ouwen) hem bij janne roelants v sept(embris) lxxii quijt | claes merchant v(er)g(ouwen) hem aen sijn wij(n)ass(isen) lxxii e(nde) quijt michiel van ijsche v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxix aug(usti) lxxii quijt | peter vander hagen v(er)g(ouwen) hem selve(n) aen de wijnass(isen) lxxii xiiii sept(embris) | meest(er) dierick =stuer=bout v(er)g(ouwen) hubr(echt) stuerbout xxi novemb(ris) quijt | jan v(er)wellen v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxviiii aug(us)[ti] lxxii quijt […] Volgende foliozijde: Meest(er) wercklie elken lx pl(acken) […] | Meest(er) hubr(echt) de schildere v(er)gouwen hem selven =xv= iii oct(obris) lxxii quijt
44
142
SAL-OA 6319, fol. 32r°- v°: uitgavenboek van diensten en salarissen, 1468-1497 voedergeld van 1473
Anderen diene(re)n van gelijke(n) elke(n) xc pl(acken) | Ghijsbrecht van holsbeke v(er)g(ouwen) hem selve(n) iiii sept(embris) lxxiii quijt | roelof van erps v(er)g(ouwen) in hande(n) jans v(er)welle xxix in oexst | bellen van zassen v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxix in oexst lxxiii | hubrecht de ruysche v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxix in oexst lxxiii quijt | claes merchant v(er)g(ouwen) hem selve(n) xv januarii lxxiii quijt | michiel van ijsche v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxix in oexst lxxiii | peter vander hagen v(er)g(ouwen) hem selve(n) aen de wij(n)ass(isen) lxvii in oct(obris) lxxiii | meester dierick bout v(er)g(ouwen) in hande(n) van hubr(echt) de schilde(re) quijt | jan v(er)wellen v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxix in oexst lxxiii | jan willems v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxix in oexst lxxiii […] Volgende foliozijde: Meester werclie elken lx pl(acken) […] meest(er) hubr(echt) de schildere v(er) g(ouwen) hem selve(n) xxv sept(embris) quijt
45
SAL-OA 6319, fol. 38r°- v°: uitgavenboek van diensten en salarissen, 1468-1497 voedergeld van 1474
Gijsbrecht van holsbeke v(er)g(ouwen) hem selve(n) ix oct(obris) lxxiiii xxx st(uvers) quijt | roelof van erps v(er)g(ouwen) hem bij ja(n)ne willems ii sept(embris) lxxiiii quijt | bellen van zassen v(er)g(ouwen) bij ja(n)ne willems ii sept(embris) lxxiiii quijt | hubrecht de ruysche v(er)g(ouwen) bij dierick van langroe vii nove(m)br(is) lxxiiii quijt | claes merchant v(er)g(ouwen) hem selve(n) ae(n) sijn ass(isen) xxix aug(us)[ti] lxxiiii quijt | michiel van ijsche v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxxi augus[ti] lxxiiii quijt | aerd de coelne(re) cock v(er)g(ouwen) tsijnen bevele gheerde va(n) dueringe(n) smet xxvii | meester dierick bout v(er) g(ouwen) hem selve(n) xxi octobr(is) oest lxxiiii quijt | jan v(er)wellen v(er)g(ouwen) hem bij jan de coni(n) ck inde fontein xxx aug(usti) lxxiiii quijt | jan willems (ver)g(ouwen) hem aen sijn ass(isen) ii sept(embris) lxxiiii quijt […] Volgende foliozijde: Elken hier na volgen(de) pl(acken) | […] Meester hubr(echt) de schildere v(er)g(ouwen) hem selve(n) xxii oct(obris) lxxiiii q(uy)t
46
SAL-OA 5090, fol. 5r°: stadsrekening van 1463-1464 (eerste kwartaal: 1 augustus - 30 oktober 1463) schenkwijn ter gelegenheid van de Onze-Lieve-Vrouwprocessie, september 1463
143
Den scheplieden van werchte(re) i gelt meest(er) dierick de schilde(re) | ii gelten onsen vrouwen brued(er) i gelte meest(er) gerd de | schoelmeest(er) i gelte jo de caraelmeest(er) i gelte sijn ts(amen) vi | gelten ten p(ri)se vors(creven) val(ent) lxxii pl(acken) | Woute(re)n daneels vrancken kemel roelove van erps | ja(n) ne v(er)welle(n) bellen van zassen hubr(echt) de ruische pete(re) va(n) | der hagen claese m(er)chant michiel van ijsche kerstiaen | van wange meest(er) matheeuse wille(m) de beer geerd van | dueringe(n) jan vande(n) veken(e) geerde pet(er)s hubr(echt) de schilde(re) | gerd van breme(n) jacob de cautse(re) jan rombouts meester | pet(er) vand(er) heien pet(er) gotema(n) elken van hen i q(ua)rt r(ijns) | sijn ts(amen) xx q(ua) rten ten p(ri)se vorsc(reven) val(ent) ii gul(den) xii pl(acken)
47
SAL-OA 5094, fol. 6r°: stadsrekening van 1467-1468 (eerste kwartaal: 1 augustus 30 oktober 1467) – schenkwijn ter gelegenheid van de Onze-Lieve-Vrouwprocessie, september 1467
Gijsbrecht van holsbeke vranck kemel roelof va(n) | erps hubrecht de ruysche belle(n) van zassen claes | merchant en(de) jan v(er)welle(n) der stad cnaepen peter | vander hagen der stad cock michiel van ijsche | wout(er) vander moele(n) der stad boden meester math(eus) | willem de beer pet(er) heymans gord de boegmakere | gerd van dueringen gerd peters jan vande(n) veeken(e) | hubr(echt) de schilde(re) jacob vand(er) vesten der stad meest(er) | wercliede meest(er) willem cijrurgijn meest(er) anthonijs | sijn sone meest(er) pet(er) van der heyen der stad cijrurgij(n)s | elken een q(ua)rt rinsch wijns sijn ts(amen) xxii q(ua)rten | de gelt te xi pl(acken) val(ent) ii gul(den) xiii pl(acken) | […] Den t(er)mijnar(is) van onser vrouwen brue(re)n meest(er) dierick | de schilde(re) elken een gelt p(ayment) wijns val(ent) xxii pl(acken)
144
48
SAL-OA 6320, fol. 3v°: uitgavenboek van schenkingen en giften, 1469-1495 schenkwijn ter gelegenheid van de Onze-Lieve-Vrouwprocessie, september 1469
Des sondaeghs t(er) p(ro)cessien ald(air) gheschinct | Yerst den abdt va(n) vilier ii stoep r(ijns) den abdt va(n) s(in)[te] machiels | ald(air) ii stoep r(ijns) den deken va(n) s(in)[te] peet(er)s ii stoep r(ijns) | den p(re)dickers xxxvii potte r(ijns) matheeus va(n) malle i waelpus r(ijns) | hilleghiert i gelte r(ijns) ja(n) va(n) coelene i gelte r(ijns) =piet(er)= peet(er) heyma(n)s | boeghmake(re) i pot r(ijns) de langhe gheert i pot peet(er) beyaert i gelte | jan va(n) thiene(n) i gelte ja(n)nes va(n) luydick i gelte goesen tijbe i gelte | claes scrybaen i gelte r(ijns) wout(er) vand(er) moele(n) i pot jacop beet(er) | mans e(nde) claes de b(er) tmake(re) die huer clee(re)n leende inde kercke iii potte r(ijns) | dierick de schilde(re) i pot brued(er) jan va(n) yngue(re) t(er)minar(is) i gelte | dierick va(n) langrode i gelte goirdt de boeghmake(re) i pot
49
SAL-OA 6320, fol. 12v°: uitgavenboek van schenkingen en giften, 1469-1495 – schenkwijn ter gelegenheid van de Onze-Lieve-Vrouwprocessie, september 1470
Ter p(ro)cessien ten ontbijte te dierix vii (½) st(oep) | Inde(n) metgae(n) t(er) p(ro)cessien den augustijnen xxxi (½) pot meest(er) ambrosius ii stoep meest(er) geldolf vand(er)noet ii st(oep) | gerd van dueringen i pot teeus de pijp(er)e opde biest (½) pot gord b(er)tram i pot arnold(us) kip ii pot | meest(er) dier(ick) port(ra)tuerdere i pot roelof van erps i pot langeert i pot belle(n) van zassen i pot | hubr(echt) de ruysche i pot pet(er) beyart ii pot claes m(er)chant i pot michiel van ijsche i pot ja(n) v(er)welle(n) i pot
145
50
SAL-OA 6320, fol. 17v°: uitgavenboek van schenkingen en giften, 1469-1495 – schenkwijn ter gelegenheid van de Sacramentsprocessie, 1471
Tschincken t(er) p(ro)cessien vande(n) heylige(n) sac(ra)me(n)te lxxi | te claes inden moriaen volght h(ier) nae (et)c(etera) | Yerst meest(er) jan calab(er) ii potte r(ijns) jan sampsoen ii potte | meest(er) jan lobbe ii potte arnoldus kyp ii potte geraerdt | va(n) baussele ii potte meest(er) hubrecht de schilde(re) i pot | jan vand(er) welle i pot bellen va(n) zasse(n) i pot jan | vande(n) vekene orloymeest(ere) i pot jan va(n) thiene(n) rintmeest(ere) | i pot roeloff van kips i pot claes m(er)chant i pot | meest(er) dierick de schilde(re) i pot r(ijns) wout(er) broeckma(n) clocluyde(re) | en(de) sijn geselle elc (½) pot wout(er) stas (½) pot matheeus | va(n) malle pijpe(re) op de biest (½) pot sijn alts(amen) xx potte r(ijns) | gijsbr(echt) huishue(re) i pot pet(er) goteman i pot
51
146
SAL-OA 6320, fol. 21v°: uitgavenboek van schenkingen en giften, 1469-1495 – schenkwijn ter gelegenheid van de Onze-Lieve-Vrouwprocessie, september 1471
Ter p(ro)cessien inden helm | den abt van florefe iii st(oep) p(ayement) | den abt van everbuc iiii st(oep) | den deken van sinte pet(er)s iii st(oep) | den p(re)sedent van brab(ant) ii st(oep) | meest(er) ambrosius van dint(er) iii st(oep) | den preke(re)n van loeve(n) xxxvii (½) pot | meest(er) anthonijs cijrurgijn i pot onser vrouwe(n) bruer t(er)mijnar(is) | ii pot meest(er) jan cijrurgijn i pot meest(er) dier(ic) port(ra)tuerdere | i pot h(er)e vaesont ii pot gert van dueringe(n) i pot | de caraelmeest(er) ii pot gord retema(n) i pot gerard va(n) baus(ele) | ii pot meest(er) gielijs de schoelmeester ii pot meest(er) mahien | i pot michiel van ijsche i pot roelof van erps i pot | den leghw(er)ckers i stoep r(ijns) […] Volgende uitgavepost: Tschincken tot anthonijs meys […] || Hubrecht de schilde(re) i pot
52
SAL-OA, 6320, fol. 25v° uitgavenboek van schenkingen en giften, 1469-1495 – schenkwijn ter gelegenheid van de Sacramentsprocessie, 1472
Tschincken ter p(ro)cessien vande(n) heylige(n) | sac(ra)me(n)te xiiii[c] en(de) lxxii[tich] etc(etera) | Te goessens inde(n) pellicaen | den abt van sinte g(er)trude(n) iii stoepe r(ijns) | den rectoir vand(er) univ(er) siteit iii stoepe r(ijns) | Tclein beghijnhoff iii potte r(ijns) | sinte barbelen vii potte r(ijns) | den p(re) dicke(re) n xxviii potte r(ijns) henric(us) vasondt ii potte | goesen tijbe ii potte meest(er) jan cyrurgijn i pot jan v(er)welle i pot | peet(er) de boeghmake(re) i pot machiel va(n) ijssche i pot meester | math(eus) 1 pot meest(er) dierick i pot goerdt de boeghmake(re) i pot | meest(er) peet(er) vand(er) heyen i pot gheerdt piet(er)s i pot | matheeus va(n) malle pijpe(re) (½) pot peet(er) comelinck i pot v(er)g(ouwen) huer quit | lodewijc baets ii potte jorijs dehont en(de) gerard va(n) baus(ele) elc i gelt | […] Volgende uitgavepost: Tschincken te anthonijs meys meest(er) hubrecht schilde(re)
53
SAL-OA 6320, fol. 28-v°: uitgavenboek van schenkingen en giften, 1469-1495 – schenkwijn ter gelegenheid van de Onze-Lieve-Vrouwprocessie, september 1472
opden p(ro)cessie dach | […] | den augustijne(n) xxxiiii potte r(ijns) | de firmarie va(n)d(en) groote(n) begij(n)hove xxvi potte r(ijns) | meest(er) janne stoep graffier ii stoepe r(ijns) |
147
It(em) peet(er) vand(er) hagen i pot meest(er) gheerdt de smet en(de) jan | eveloege elken i pot v(a)l(ent) ii potte meester gielijs de stoel | meest(er) i pot meest(er) raes ii potte r(ijns) peeter goteman | i pot meester dierick de schilde(re) i pot meest(er) hubr(echt) de | schilde(re) i pot meest(er) willem cirurgij ii potte meest(er) anth(onis) sijn | sone chirurgijn ii potte yngel goethee(re) (½) pot r(ijns) hen | vand(er)male (½) pot tiebout te hubr(echte) in henegouwe i halve(n) pot |
54
SAL-OA 6320, fol. 36v°: uitgavenboek van schenkingen en giften, 1469-1495 – schenkwijn ter gelegenheid van de Sacramentsprocessie, 1473
Te dierickx va(n) langhroede | De firmarie(n) vande(n) beghijnhove xxvi potte r(ijns) | Dabdt va(n) vlierbeke ii stoepe r(ijns) en(de) i stoep bea(une) | =Ite(m) dierix va(n) vla= dabdt vand(en) p(er)cke i stoep bea(une) | Dabdt va(n) s(in)[te] g(er)trude(n) i stoep bea(une) de rectoir i stoep bea(une) | De deke(n) va(n) s(in)[te] peet(er)s i stoep bea(une) dierick va(n) | langhroode i gelde de t(er)minar(is) va(n) onse(n) vrouwe(n) brue(dere) i gelte | claes scrybaen i gelte goese(n) tijbe i gelte peet(er) beyaert i gelte | goirdt retema(n) i gelte hein va(n)d(er) zijpe (½) pot matth(eus) de pijpe(re) (½) pot |meest(er) gerdt de smet i pot gherdt piet(er)s i pot jan keveloege i pot | de clocluyd(er)s i pot jacop de cauchije(re) i pot belle(n) va(n) zasse(n) i pot | peet(er) heyma(n)s i pot jan rombouts i pot meest(er) dierick de schilde(re) i pot | wille(m) de beer i pot peet(er) vand(er) hage(n) i pot gielijs de vos i gelte r(ijns) Te Anthonijs meys […] mest(er) hubr(echt) de schilde(re)
55
148
SAL-OA 6320, fol. 39v°: uitgavenboek van schenkingen en giften, 1469-1495 – schenkwijn ter gelegenheid van de Onze-Lieve-Vrouwprocessie, september 1473
Te goesens inden pellecean sond(aeghs) | den abt van sinte gertruyden iiii stoep r(ijns) | den abt van floref iii stoepe r(ijns) | meest(er) felix de hont i stoep | meester geldolf vand(er) noet i stoep | de p(re)ke(re)n van loeven(e) xxxiii pot | sinte berbelen vii pot henryc(us) vasont ii pot den juge | van besanson iii pot hubr(echt) schilde(re) i pot jan eveloge i pot | gerd van dueringen i pot meest(er) dierick i pot | peter beyard ii pot pet(er) goteman i pot pet(er) vand(er) hage(n) | i pot jan sampson ii pot meest(er) jan cyrurgyn i pot | meest(er) pet(er) vand(er) heyen i pot loewijc baets ii pot | meest(er) matheeus i pot h(e)n(ricus) vande(r) maele (½) pot it(em) meest(er) | jan orloymeest(er) i pot
56
SAL-OA 49, fol. 78v°: Annales et antiquités de Louvain (1066-1489), 18de eeuw7
Anno 1468 wordden ii stucken schilderijen gemaeckt | bij m(eeste)[r] dierick stuerbout die inde raetcamere staen | d’eene daer de keijsere justitie doet doen over eenen | grave va(n) hove voert betichten vande keijserinne | van dat hy haer onneerbaerheyt te voren gelecht | hadde ende d’andere daer de keijsere over zyn keij | serinne justitie doet metten brande doert voirsc(reven) | betichten dat valsch bevonden wirt die geexti | meert waeren op ii[c] xxx croonen te lxxii pl(acken) tstuck
7 De Bast 1833. Volgens de Bast bestond het manuscript grotendeels uit uittreksels uit de stadsrekeningen. De copie zou dateren uit het midden van de zeventiende eeuw. Joseph Cuvelier dateert het manuscript in de zestiende eeuw. Naar onze mening lijkt het schrift sterk op dat van het midden van de achttiende eeuw.
149
Anno eodem xx may heeft de stadt van loven ver | dinght tegen den voirs(creven) m(eeste)r dierick stuerbout | sekere tafereel oft schilderije van 26 voeten lanck | e(nde) 12 voeten hooghe met noch een tafereel van ons | heeren oordeele van vi voeten hooghe e(nde) iiii voeten | breet om ende voer v[c] croonen het welcke oordeel | hancht inde schepene camere opt stadt huys te | loven
֍
De Bast 1833, p. 18-19; Van Even 1861, p. 523, noot 3, p. 524, noot 1; Van Even 1867, p. 262, noot 2, p. 285, noot 2; Van Even 1870, p. 155, noot 1, p. 178, noot 2, p. 448; Schöne 1938, p. 242, nr. 64; Van Molle 1958, p. 8, noot 2; Galicia 1975, p. 335-336; Van Dooren & Stroo 1998, p. 530.
57
Dezelfde tekst in: Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, hs. 18.724-32: een Antwerps verzamelhandschrift met daarin een Leuvense kroniek, fol. 60v° [Huybens 2011]
Anno 1468 worde(n) de twee stucke(n) schilderije gemaeckt | bij m(eeste)[r] dierick stuerbout die inde raetcamer stae(n) deene | daer de keysere justitie doet doen over ee(n) grave va(n) hove | doort betichte(n) va(nde) keyserinne va(n) dat hij haer onerbaerheyt | te voore(n) gelecht hadde e(nde) dandere daer de keysere over | syn keyserinne justitie doet mette(n) brande doort | tvoors(creven) betichte(n) dat valsch bevonde(n) wert die | geestimeert waere(n) op ii[c] xxx crone(n) te lxxii pl(acken) stuck Anno eodem xx maij heeft de stadt va(n) love(n) v(er)dinght te | maeke(n) tege(n) de(n) voors(creven) m(eeste)[r] dierick stuerbout sekere | tafereel oft schilderije van 26 voete(n) lanck en(de) 12 | voete(n) hooge met noch ee(n) tafereel va(n) ons heere(n) ordeele | va(n) ses voete(n) hooge e(nde) iiii voete(n) breet om ende voor |v[c] croone(n) het welcke oordeel hancht inde schepene | camere opt stadthuijs te loven
150
Geciteerde literatuur
Althoff 1996 Gerd Althoff, Otto III. Darmstadt, 1996. Asvarisjtsj 2014 Boris Asvarisjtsj, ‘De schilderijen uit de collectie van Willem II in de Hermitage’, in Paarlberg & Slechte 2014, p. 113-123. Augé 1932 Paul Augé, Larousse du XXe siècle. Parijs, 1932. BCL Bulletin Communal de Louvain (SAL). Boonen, zie Van Even - Boonen 1880 Brinkman & Schenkel 1999 Herman Brinkman & Janny Schenkel, Het handschrift-Van Hulthem. Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, 15.589-623. Hilversum, 1999, 2 delen. Bryce 1873 / 1911 James Bryce, The Holy Roman Empire. New York - Londen, 1873 & 1911. Butkens 1726 Supplement aux Trophées tant sacrés que profanes du duché de Brabant, de Mr. Butkens. Livre premier. Den Haag, 1726. Catalogue 1850 Catalogue des tableaux anciens et modernes, de diverses écoles, dessins et statues, formant la Galerie de feu Sa Majesté Guillaume II […] dont la vente aura lieu lundi le 12 août 1850 et jours suivants, à 10 heures du matin, au palais de feu Sa Majesté, à La Haye […]. Amsterdam, 1850. Catalogue 1851 Catalogue des tableaux anciens et modernes de diverses écoles, dessins et estampes encadrés, formant la seconde partie de la galerie de feu Sa Majesté Guillaume II […] dont la vente aura lieu, Mardi le 9 Septembre 1851 et jours suivants à 11 heures du matin, au Palais de feu Sa Majesté, à La Haye […]. Amsterdam, 1851. Cockx & Huybens 2003 Evert Cockx & Gilbert Huybens, De Leuvense prentenatlas. Zeventiende-eeuwse tekeningen uit de Koninklijke Bibliotheek. Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring voor Leuven en Omgeving, 41 (2003), 2 delen. Crowe & Cavalcaselle 1862-1863 Joseph Archer Crowe & Giovanni Battista Cavalcaselle, Les anciens peintres flamands, leur vie et leurs oeuvres. Traduit de l’anglais par
(Joseph) O(ctave) Delepierrre. Annoté et augmenté par Alex(andre) Pinchart et Ch(arles) Ruelens. Brussel, 1862-1863, 2 delen. Coussemacker 2019 Sophie Coussemacker, ‘El fierro caliente: une ordalie atypique dans la prédication médiévale’, in e-Spania. Revue interdisciplinaire d’études hispaniques médiévales et modernes, 34 (oktober 2019), p. 1-19 (https://journals. openedition.org/e-spania/32320?lang=it). de Bast 1833 Lieven de Bast, ‘Notice sur Thierry Stuerbout, connu sous le nom de Thierry de Harlem (Dirk van Haarlem). Peintre de l’ancienne école des Pays-Bas’, in Messager des sciences et des arts de la Belgique, 1 (1833), p. 17-22. Debrabandere 1993 Frans Debrabandere, Woordenboek van de familienamen in België & Noord-Frankrijk. Brussel, 1993. De Bruyne 1946 Edmond De Bruyne, ‘De schilderijenverzameling van Zijne Koninklijke Hoogheid de Prins van Oranje te Brussel’, in Bulletin de l’Académie royale de Belgique. Classe des Beaux-Arts, 28 (1946), p. 155-163. de Keverberg de Kessel 1818 Charles Louis de Keverberg de Kessel, Ursula, princesse britannique, d’après la légende et les peintures d’Hemling. Gent, 1818. De Maeyer 1955 Marcel De Maeyer, Albrecht en Isabella en de schilderkunst. Bijdrage tot de geschiedenis van de XVIIe- eeuwse schilderkunst in de Zuidelijke Nederlanden. Brussel, 1955. De Ram, zie Molanus-De Ram 1861. De Ridder 1989 Juliaan H. A. De Ridder, Gerechtigheidstaferelen voor schepenhuizen in de Zuidelijke Nederlanden in de 14de, 15de en 16de eeuw. Brussel, 1989. De Rock 2019 Jelle De Rock, The Image of the City in Early Netherlandish Painting (1400-1550). Turnhout, 2019.
critique de l’histoire de Marie d’Arragon, femme d’Othon III’, in Histoire de l’Académie royale des inscriptions et belles-lettres, avec les mémoires de littérature tirés des registres de cette académie […], 1756, deel 23, p. 220-227. Fétis 1864 & 1865 Edouard Fétis, Catalogue descriptif et historique du Musée Royal de Belgique (Bruxelles). Brussel, 1864 & 1865. Francotte 1952 Jan Francotte, Dieric Bouts. Leuven, 1952. Galicia 1975 Leo Galicia, Ic Dieric Bouts. Heverlee, 1975. Gilleir, Huybens & Reekmans 1998 Maria Gilleir, Gilbert Huybens & Paul Reekmans, Een Leuvense Bijbel in steen. Leuven, 1998. Gilleir & Mellaerts 2022 Maria Gilleir & David Mellaerts, ‘Dieric Bouts’, in Gilbert Huybens, David Mellaerts & Brecht Dewilde (red.), De Sint-Pieterskerk te Leuven. Geschiedenis, architectuur en patrimonium. Leuven, 2022, p. 276-282. Görich 1993 Knut Görich, Otto III, Romanus Saxonicus et Italicus. Sigmaringen, 1993. Grandidier 1778 Philippe-André Grandidier, Histoire de l’église et des évêques-princes de Strasbourg. Straatsburg, 1778, 2 delen. Guérin z.j. Paul Guérin, Dictionnaire des dictionnaires. Parijs, z.j. Guicciardini 1567 Lodovico Guicciardini, Descrittione di tutti i Paesi Bassi, altrimenti detti Germania inferiore. Antwerpen, 1567. Haverals & Lourdaux 1978 Marcel Haverals & Willem Lourdaux, Bibliotheca Vallis Sancti Martini Lovanio. Leuven, 1978, 2 delen.
De Vooys 1953 Cornelis Gerrit Nicolaas De Vooys, Middelnederlandse stichtelijke exempelen. Zwolle, 1953.
Hilhorst 2022 Ton Hilhorst & Carolien Hilhorst-Boink, Jacobus de Voragine - Legenda aurea - Levens van de heiligen. Amsterdam, 2022.
De Zurlauben 1756 Beat Franz Plazidus de Zurlauben, ‘Examen
Holztman 1996 Robert Holztman, Die Chronik des Bischofs
151
Thietmar von Merseburg. München, 1996 [Monumenta Germaniae Historica 9].
op het Algemeen Rijksarchief. Brussel, 2000, 5 delen.
Hous 1964 Jean Baptiste Hous, Leuvense Kroniek (1780-1829). Heverlee, 1964.
Maeterlinck 1906 Louis Maeterlinck, ‘La justice d’Othon du Musée royal de Bruxelles de Thierry Bouts’, in L’Art et les Artistes, 3 (avril-septembre 1906), p. 201-206.
Huybens 2001 Gilbert Huybens, ‘De Leuvense families Vanden Gheyn en Van Aerschodt in de 18de en 19de eeuw’, in Nieuwsbrief Campanae Lovaniensis, 13/3 (2001), p. 42-55. Huybens 2011 Gilbert Huybens, ‘Antiquitez de Louvain van Vande Velde tot Van Even: Hs. 49’, in SALSA! doc., 7/3 (2011), p. 6-7. Huybens 2012 Gilbert Huybens, Who’s Who? De beelden op de gevels van het Leuvense stadhuis. Leuven, 2012. Huybens 2022 Gilbert Huybens, ‘Kapellen, altaren, epitafen en wandtapijten’, in Gilbert Huybens, David Mellaerts & Brecht Dewilde (red.), De SintPieterskerk te Leuven. Geschiedenis, architectuur en patrimonium. Leuven, 2022, p. 148-217. Huybens & Dewilde 2016 Gilbert Huybens & Brecht Dewilde, De Tafelronde. Leuven, 2016. Jansen-Sieben 1985 Ria Jansen-Sieben, De Borchgravinne van Vergi naar het Handschrift-Van Hulthem en het Gentse fragment uitgegeven en toegelicht. Utrecht, 1985. Jansen-Sieben 1999 Ria Jansen-Sieben (red.), ’s Levens felheid in één band handschrift-Van Hulthem. Brussel, 1999. JPA Journal des petites affiches (SAL). Kramm 1857 Christiaan Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, van den vroegsten tot op onze tijd. Amsterdam, 1857. Lameere 1829 Jacques Benoit Lameere, Beschryf van Oud en nieuw Leuven. Leuven, 1829. Lameere 1986 Jacques Benoit Lameere, Aenteekeningen van merkweerdige geschiedenissen voorgevallen binnen Loven en omliggende 1784-1835. Leuven, 1986.
Piot 1839 Charles Piot, Histoire de Louvain. Leuven, 1839. SAL-MA: Stadsarchief Leuven - Modern Archief. SAL-OA: Stadsarchief Leuven - Oud Archief.
Maggioni 1998 Giovanni Paolo Maggioni, Iacopo da Varazze, Legenda aurea. Firenze, 1998, 2 delen.
Schöne 1938 Wolfgang Schöne, Dieric Bouts und seine Schule. Berlijn, 1938.
Meulemans 1979 Alfons Meulemans, ‘De Leuvense Broederschap van Sint-Lucas’, in Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring voor Leuven en Omgeving, 19 (1979), p. 3-63.
Smeyers 1977 Maurits Smeyers, ‘Het inwendig gebeeldhouwd decor van het Leuvense stadhuis’, in Arca Lovaniensis, 6 (1977), p. 257-349.
Michiels 1845 Alfred Michiels, Histoire de la peinture flamande et hollandaise. Brussel, 1845, 2 delen.
Smeyers 1998a Maurits Smeyers (red.), Dirk Bouts (ca. 14101475), een Vlaams primitief te Leuven. Leuven, 1998.
Migne PL Jacques-Paul Migne, Patrologia Latina. Parijs, 1844-1864, 217 delen. MNW Eelco Verwijs & Jacob Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. ’s-Gravenhage, 18851952, 10 delen.
Smeyers 1998b Maurits Smeyers, Het Leuvens stadhuis. Pronkjuweel van de Brabantse gotiek. Leuven, 1998. Smeyers 1998c Maurits Smeyers, Dirk Bouts, schilder van de stilte. Leuven, 1998.
Molanus - De Ram 1861 Pierre François Xavier de Ram, Joannis Molani - Historiae Lovaniensium Libri XIV. Brussel, 1861, 2 delen.
Stoett 1925 Frederik August Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden. Zutphen, 1925.
Ninane 1957 Lucie Ninane, ‘Un chef-d’oeuvre de Thierry Bouts aux Musées royaux’, in Bulletin des Musées royaux des beaux-arts, 1957, nr. 1, p. 15-38.
Syfer-D’Olne, Verougstraete & Van Schoute 1998 Pascale Syfer-d’Olne, Hélène Verougstraete & Roger Van Schoute, ‘La Justice d’Otton de Dirk Bouts. Panneaux et cadres’, in Smeyers 1998a, p. 267-279.
Nieuwenhuys 1837 Christianus Johannes Nieuwenhuys, Description de la collection des tableaux qui ornent le palais de S.A.R. Mgr le Prince d’Orange à Bruxelles. Brussel, 1837. Nieuwenhuys 1843 Christianus Johannes Nieuwenhuys, Description de la galerie des tableaux de S.M. le roi des Pays-Bas, avec quelques remarques sur l’histoire des peintres et sur le progrès de l’art. Brussel, 1843. Norwich 1993 John Julius Norwich, Byzantium. The Apogee. Penguin Books Ltd, 1993, 2 delen.
L.G.B. 2011 L.G.B.-krant (Koninklijke Leuvense Gidsenbond), 2011, nummer juli-september.
Papy, Van Houdt & Janssens 2022 Jan Papy, Toon Van Houdt & Marijke Janssens, Monita et exempla politica. Political admonitions and examples. Leuven, 2022.
Lygo 2022 Kevin Lygo, Keizers van Constantinopel. Utrecht, 2022.
Paarlberg & Slechte 2014 Sander Paarlberg & Henk Slechte, Willem II de koning en de kunst. Dordrecht, 2014.
Machiels 2000 Jerôme Machiels, Inventarissen van kloosterbibliotheken door Jozef II afgeschaft en aanwezig
Passavant 1833 Johann David Passavant, Kunstreise durch England und Belgien. Frankfurt, 1833.
152
Périer-D’Ieteren 2005 Catheline Périer-D’Ieteren, Dirk Bouts. Het volledige oeuvre. Brussel, 2005.
Ter laan 1988 Kornelis Ter Laan, Nederlandse spreekwoorden, spreuken en gezegden. Amsterdam, 1988. Tubach 1969 Frederic Christian Tubach, Index exemplorum. A Handbook of medieval religious tales. Helsinki, 1969. Van Buyten 1975 Leo Van Buyten, ‘De Bouts-vorsing en het historisch onderzoek’, in Arca Lovaniensis. Jaarboek 1975, p. 9-32. Van Buyten 1998 Leo Van Buyten, ‘… Dicto quondam Theodorici nativi extra patriam …’, in Anna Bergmans (red.), Leuven in de late Middeleeuwen. Dirk Bouts - Het laatste Avondmaal. Tielt, 1998, p. 53-70. Van den Assem, Van Hilten, Lammers & Van Setten 2012 Roel Van den Assem, Femke van Hilten, Kristien Lammers & Sophie Van Setten, Middelnederlandse Handschriften in de Universiteitsbibliotheek Utrecht. Utrecht, UB, Bijzondere Collecties, 2012.
Van der Aa 1874 Abraham Jacob Van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden, bevattende levensbeschrijvingen van zoodanige personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt voortgezet door G.D.J. Schotel. Haarlem, 1874, deel 17, tweede stuk. Van Dooren & Stroo 1998a Rita Van Dooren & Cyriel Stroo, ‘Wat hemlieden toebehoort die vonnesse wijzen zullen”; Bouts’ werk voor het Leuvense stadhuis in een ruimer perspectief,’ in Smeyers 1998a, p. 137-151. Van Dooren & Stroo 1998b Rita Van Dooren & Cyriel Stroo, ‘Bouts’ werk voor het Leuvens stadhuis’, in Smeyers 1998a, p. 530-535. Van Even 1852 Edward Van Even, Les artistes de l’hôtel de ville de Louvain. Leuven, 1852. Van Even 1853 Edward Van Even, ‘Version en vers flamands d’une légende du moyen-âge, représentée dans deux tableaux de Thierry Stuerbout’, in Messager des sciences et des arts de la Belgique, 1853, p. 90-94. Van Even 1860 Edward Van Even, Louvain monumental. Leuven, 1860. Van Even 1861 Edward Van Even, ‘Thierry Bouts, dit Stuerbout, peintre du quinzième siècle’, in Revue Belge et Etrangère, 11 (1861), p. 506-524, 728750.
Van Even 1866 Edward Van Even, ‘La famille Bouts’, in Messager des sciences historiques, ou archives des Arts et de la Bibliographie de Belgique, 1866, p. 290-338.
Van Mander 1604 Carel Van Mander, Het Schilder-Boeck waer in Voor eerst de leerlustighe Iueght den grondt der Edel Vry schilderskonst in Verscheyden deelen Wort Voorghedraghen […]. Haarlem, 1604.
Van Even 1867 Edward Van Even, ‘Monographie de l’ancienne école de peinture de Louvain. Thierry Bouts. Ses oeuvres’, in Messager des sciences historiques, ou archives des Arts et de la Bibliographie de Belgique, 1867, p. 261-315, 439-497 [= Van Even 1870].
Van molle 1958 Frans Van Molle, ‘La Justice d’Othon de Thierry Bouts. Sources d’archives’, in Bulletin van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium, 1 (1958), p. 7-17.
Van Even 1870 Edward Van Even, L’ancienne école de peinture de Louvain. Leuven, 1870. Van Even 1895 & 2001 Edward Van Even, Louvain dans le passé et dans le présent. Leuven, 1895 & 2001. Van Even 1898 Edward Van Even, ‘Le contrat pour l’exécution du triptique de Thierry Bouts de la collégiale Saint-Pierre à Louvain (1464)’, in Bulletins de l’Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 68 (1898), derde reeks, deel 35, p. 469-479. Van Even - Boonen 1880 Edward Van Even, Geschiedenis van Leuven geschreven in de jaren 1593 en 1594 door Willem Boonen. Leuven, 1880. Van Gelder 1948 Hendrik Erno Van Gelder, ‘De kunstverzameling van Koning Willem II’, in Maandblad voor beeldende kunsten, 24 (1948), p. 137-148.
Verhaegen 1958 Nicole Verhaegen, ‘Iconographie’, in Bulletin van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium, 1 (1958), p. 22-30. Verkerken & Grootaers 1996 Daniël Verkerken & Werner Grootaers, Repertorium Ordinis Fratrum Sancti Augustini Provincia Coloniae – Provincia Belgica 12521995. Leuven, 1996. Warnkönig 1834 Léopold August Warnkönig, ‘Légende, représentée dans les tableaux de Thiery Stuerbout, qui se trouvent au palais de S.A.R. le Prince d’Orange, à Bruxelles’, in Messager des sciences et des arts de la Belgique, 2 (1834), p. 150-155. Wisse 1998 Jacob Wisse, ‘Distinguishing Between Bouts and Stuerbout as Official City Painters’, in Smeyers 1998a, p. 19-33. Wisse 1999 Jacob Wisse, Official City Painters in Brabant, 1400-1500: a documentary and interpretive approach. New York University, 1999, doctoraatsverhandeling.
153
Index van persoonsnamen
Agobard, bisschop, 16, 17 Alexander I, tsaar, 38 Alexander, Natalis, 23, 81 Andreas van Regensburg, 23, 50-51 Anna Paulowna, koningin, 38 Ards, Willem, 99 Arnoldus van Luik, 23, 44 Arnolfus (da Arsago) II, bisschop, 31 Augé, Claude, 23, 30, 72 Augé, Paul, 23, 30 Aurelius, Ludovicus, 23, 68 Baronius, Caesar, 23, 34, 65-66 Basileios II, keizer, 31 Bätz, Jonathan, 37 Baumgart, zie Pomarius, Johannes Bayle, Pierre, 23, 26, 30, 78-79 Bertin, Nicolas, 20 Bertius, Petrus, 23, 67-68 Boecler, Johann Heinrich, 23, 72 Boels, Joseph, 96 Boonen, Willem, 34, 35 Botho, Conrad, 23, 55-56 Bouts, Albrecht, 107 Bouts, Dieric (sr.), 7, 10, 11, 99-104, 106, 107, 109-113 Bouts, Dieric (jr.), 107 Bouts, Geertrui, 107 Bouts, Catharina, 107 Brietius / Briet, Philippus, 16, 23, 71 Brompton, John, 23, 51-52 Bryce, James, 26 Buchelius / Van Buchel, Arnoldus, 23, 41 Buder, Christian Gottlieb, 23, 61 Cambyses (oordeel), 14 Celle, Jacob, 103 Ceunen, Marika, 7 Chartres, zie Ivo van Chartres Coecke van Aelst, Pieter, 19 Constantijn VIII, keizer, 31 Constantijn IX, keizer, 31 Cornerus / Korner, Hermannus, 23, 50 Cox, Reinier, 102, 103, 112, 113 Crescentius jr., 31 Cuspinianus, Joannes, 21, 22, 23, 28, 57-58 Cutsemius, Petrus, 23, 69-70 De Barberis, Philippus, 23, 51 De Bast, Liévin, 12 De Beka, Johannes, 23, 41 De Belleforest, François, 23 De Bruyn, Léon, 38
154
De Cavalieri, Giovanni Battista, 23 De Coster, Charles, 96 De Cruywagennere, Koenraad, 103 De Feller, François Xavier, 23, 30, 89-90 De Heer, Ruben, 19 De Jonge, Jan, 102 De la Croix, Jean-François, 23, 30, 87-89 De Laetus, Johannes, 23, 70 De Layens, Matheus, 99, 106 De Muijser, Hendrik, 34, 104 De Strada à Rosberg, Octavius, 23, 67 De Tournes, Jean, 105 De Zurlauben, Beat Franz Placidus, 7, 30 Dieric van Leuven, 105 Dirk van Haarlem, 100 Dresser, Matthäus, 23, 55 Eccardus / Von Eckhart, Johann Georg, 23, 45, 47, 50 Engelhusius / Engelhus, Theodoricus, 23, 41-43 Erasmus, heilige, 102, 110 Eysenhart, Michael, 23, 46 Fernándéz, Urraca, 29 Ferrara, zie Philippus da Ferrara en Riccobaldus da Ferrara Filips de Goede, hertog, 12 Frederik I Barbarossa, keizer, 21 Fritsch, Ahasverus, 23 Furmerius, Bernardus, 23, 41 Galle, Theodoor, 105 Garcia IV, koning, 29 Gerbel, Nikolaus, 23, 57 Gevaerts, Jan Casper, 23 Gigantis / Gigas, Hermannus, 23, 46-47 Gobelinus, Persona, 24, 49-50 Godfried van Viterbo, 19, 21, 24, 34, 41-43 Goltzius, Hubertus, 24 González, Ferdinand, graaf, 29 Gregorius V, paus, 26 Groven, weduwe, 96 Guérin, Paul, 24, 30 Guiciardini, Lodovico, 100 Gundobad, koning, 17 Hahn, Simon Friedrich, 24, 82 Heda, Wilhelmus, 24, 41-43 Hedio, Caspar, 24, 57, 59-60 Heiss von Kogenheim, Johann, 24, 75-76 Hemmelinck, zie Memling, Hans Henninius, Henricus Christianus, 24, 71-72
Herkenbald (gerechtigheid), 14, 102 Hetzel van Andechs, graaf, 29 Hofmann, Joannes Jacobus, 24, 71-72 Holbein, Hans, 10 Hondius, Henricus, 105 Hondorff, Andreas, 22, 24, 60 -61 Hungerus / Hunger, Wofgang, 24, 57 Huttichius / Huttich, Johannes, 24 Ivo van Chartres, 16, 24 Jacobus de Voragine, 7, 19, 21, 24, 43-44 Jozef (van Egypte), 19 Karel Alexander van Saksen-Weimar-Eisenach, 37 Karel de Stoute, hertog, 12 Koenraad III, keizer, 21 Kolb, Gregorius, 16, 24, 83-84 Korner, zie Cornerus, Hermannus Krantz, Albert, 21, 24, 28, 56-57 Lameere, Jacques-Benoît, 36 Lampsonius, Dominicus, 105 Larousse, Pierre, 24, 30, 72 Lazius, Wolfgang, 29 Leermakers, Katrijn, 103 Leibniz, Gottfried Wilhelm, 24, 41, 54, 55 Lemaire de Belges, Jean, 105 Lipsius, Justus, 16, 24, 34, 64-65 Lirer, Thomas, 24, 52-53 Lonicerus, Philippus, 24 Lotichius, Johannes Petrus, 24, 29, 71-72 Luïscius, Abraham George, 24, 29, 80-81 Luik, zie Arnoldus van Luik Maderus, Joachim Johannes, 24, 41 Maeterlinck, Louis, 11 Maimbourg, Louis, 16, 24, 30, 74-75 Margaretha van Oostenrijk, 105 Maria van Aragón, 14, 26, 28-31, 34, 39 Marquard, Freher, 24, 50, 67 Martinus van Fulda / Minorita, 24, 47 Mechtild, 29 Meerts / Meert, Franz, 7, 35, 38, 39 Meibomius, Henricus (sr.), 24, 49 Meibomius, Henricus (jr.), 24, 49 Meissen, zie Siffridus Misnensis Memling / Hemmelinck, Hans, 36, 97, 106, 107 Menckenius / Mencke, Johann Burckhard, 24, 54 Metsijs, Joost, 103, 104 Mettengelde, zie Van der Bruggen, Catharine
Meuschen, Johann Gerhard, 24, 46 Michaël IV, keizer, 31 Michiels, Alfred, 32 Migne, Jacques-Paul, 24, 41 Minorita, zie Martinus van Fulda Molanus, Johannes, 103, 107 Moltzer, zie Mycillus, Jacob Moréri, Louis, 16, 24, 30, 31, 72-73 Morhoff, Daniel Georg, 24, 46 Mosselman-Anoul, Dominique Joseph, 96 Münster, Sebastian, 24, 57, 58-59 Muratorius, Ludovicus Antonius, 25, 30, 34, 41, 45, 84-86 Mycillus / Moltzer, Jacob, 25 Nicolaas II, tsaar, 38 Nieuwenhuys, Christianus Johannes, 35, 38, 104, 106 Ninane, Lucie, 11 Noveliers (Nobiliers), David, 12, 104 Offerhaus, Leonardus, 25, 87 Onghena, Charles, 12, 14, 39 Ordonius (IV), koning, 29 Otto II, koning, 26 Otto III, keizer, 7, 11, 14, 21, 26, 28-31, 34, 38, 103, 104 Otto, Henri, 12, 14, 19, 39 Pagi, Antonius, 25, 30, 76 Pagi, François, 25, 30, 76 Panvinio, Onofrio, 25 Passavant, Johann David, 12 Pelagius I, paus, 19 Penzinger, Sebastian Henricus, 21, 22, 25, 82-83 Périer-D’Ieteren, Catheline, 7, 100 Pertz, Georg Heinrich, 25, 41 Philippus da Ferrara, 18, 25 Piot, Charles, 37 Pistorius, Johann, 25, 41, 47, 66-67 Pomarius / Baumgart, Johannes, 25, 55 Pontanus, Johannes Isacus, 25, 68-69 Portaels, Jan, 39 Potifar (Oude Testament), 19 Prudhomme, Louis, 25, 30
Ramiro I, koning, 29 Regensburg, zie Andreas van Regensburg Rembrandt Harmanszoon van Rijn, 20 Riccobaldus da Ferrara, 25, 45-46 Romanos III, keizer, 31 Salomo (oordeel), 14 Sánchez de Vercial, Clémente, 25, 45 Sancho Garcés II, koning, 29 Sancho Garcés III, koning, 29 Sacx, zie Vander Sluysen, Elisabeth Schardius, Simon, 25 Schilter, Johann, 25, 50 Schmincke, Friedrich Christoph, 25, 53 Schuer, Jan Lodewijk, 29, 79-81 Seldenus / Selden, John, 25, 51 Servranckx, Jean Baptiste, 96 Siffridus Misnensis / Meissen, 25, 47-48 Sigonius, Carolus, 21, 22, 25, 30, 34, 61-62 Smeyers, Maurits, 7 Spangenberg, Cyriacus, 25, 28, 62-63 Spondanus, Henricus, 25, 65 Statwegh, Johann, 25, 54 Stefanus V (VI), paus, 16, 17 Stroobants, Jos, 4 Struvius, Burkhard Gotthelff, 25, 41, 47, 61, 66 Stuerbout, Elisabeth, 106 Stuerbout, Frans, 106, 107 Stuerbout, Gilles, 106, 107 Stuerbout, Hubert, 100, 106 Stuerbout, Hubrecht, 99-103, 106, 107, 110-113 Stuerbout, Mathilde, 106 Suffridus, Petrus, 25, 41 Susanna (kuise), 14 Theodoor van Haarlem, 105 Theodora Stefania, 26, 31 Theofanu, keizerin, 31 Trajanus (gerechtigheid), 14, 102 Twysden, Roger, 25, 51 Van Buchel, zie Buchelius, Arnoldus Van Deijck, Barbara, 104 Vanden Gheyn, Johannes Wilhelmus, 96 Van der Bruggen, Catharine, alias Mettengelde, 107
Van der Goes, Hugo, 10, 104, 105 Vander Sluysen, alias Sacx, Elisabeth, 106 Van der Vorst, Sulpitius, 99 Van der Weijden, Rogier, 102 Van Even, Edward, 12, 32, 34, 35, 100, 104, 106, 112, 113 Van Eyck, Jan, 105 Van Gobbelschroy, Pierre-Louis, 36, [97-98] Van Haecht, Jan, 7, 103 Van Hoogstraten, David, 25, 29, 79-81 Van Keverberg van Kessel, Karel Louis, 36, 106 Van Langevelt, Rutger, 15 Van Mander, Carel, 100, 105 Van Mechelen, Arnold, 103 Van Voshem, Elisabeth, 107 Van Winckele, Jan, 112 Velius, Kasper Ursinus, 25 Verboeckhoven, Eugène, 12 Vergi, burggravin, 21 Verhaegen, Nicole, 11 Viterbo, zie Godfried van Viterbo Von Eckhart, zie Eccardus, Johann Georg Von Imhof, Andreas Lazarus, 16, 25, 34, 76-78 Von Vorburg, Johann Philipp, 25, 34, 70-71 Voragine, zie Jacobus de Voragine Warnkönig, Leopold August, 12 Wegelin, Johann Reinhard, 25, 52 Wijnantsz, Augustinus, 37 Wilhelmine Marie van Oranje-Nassau, prinses, 37 Willem I van Oranje-Nassau, koning, 36, 37, 95, 97, 106 Willem II van Oranje-Nassau, koning, 36-38, 98, 106 Willem Frederik Hendrik van Oranje-Nassau, prins, 36 Willems, Jan, 104 Wirix, Guillaume, 36 Woodburn, Samuel, 38 Zedler, Johann Heinrich, 25, 26, 86-87 Zoë Porphyrogenita, 31
155
Colofon De Gerechtigheid van keizer Otto III Legende – Overlevering – Archivalia nummer 5 in de reeks Memorabilia Lovaniensia werd gezet uit de Ghandi en gedrukt op Magno Satin 135 gr. door Drukkerij Peeters (Herent) in de maand november van het jaar 2023.
In het kader van het Dieric Boutsfestival dat van 22 september 2023 tot 14 januari 2024 te Leuven plaatsvond, werd op vrijdag 10 november 2023 in de gotische zaal van het historisch stadhuis dit boek voorgesteld. De presentatie ging gepaard met een lezing door de twee auteurs over het bewuste diptiek van Dieric Bouts en werd muzikaal omlijst met nieuwe werken van Wilfried Westerlinck en de jonge componisten Simon D’Hooghe, Renata Saiakhova en Darius Van Oeckel, verbonden aan LUCA School of Arts campus Lemmens, die zich aan het Boutsdiptiek hebben geïnspireerd. Hun werken werden gecreëerd door het Ataneres Ensemble o.l.v. Pieter Schuermans en met de medewerking van Kurt Bertels (saxofoon).
Memorabilia Lovaniensia Uitgeverij Peeters 1 | 2013 2 | 2016 3 | 2016 4 | 2022 5 | 2023
156
Gilbert Huybens (red.), Memorabilia Lovaniensia. Leuven 1569-1582. Vijf wetenswaardigheden. Leuven, 2013, 96 p. Geert Van Reyn (red.), De pest te Leuven 1634-1636. De kapucijnen en de zorg om de mens. Leuven, 2016, 400 p. Gilbert Huybens, Leuvense burgemeesters geportretteerd. Leuven, 2016, 112 p. Gilbert Huybens, David Mellaerts & Brecht Dewilde (red.), De Sint-Pieterskerk te Leuven. Geschiedenis, architectuur en patrimonium. Leuven, 2022, xvi - 416 p. Gilbert Huybens & Marika Ceunen, De Gerechtigheid van keizer Otto III. Legende – Overlevering – Archivalia. Leuven, 2023, 156 p.