132 114
Dutch Pages 288 [285] Year 2022
WANHOOP IN DE WETSTRAAT
IVAN DE VADDER WANHOOP IN DE WETSTRAAT
De redactie van dit boek werd afgesloten op 12 juli 2022
© 2022 Ivan De Vadder en Ertsberg [email protected] www.ertsberg.be @ErtsbergB www.facebook.com/ertsberg ErtsbergB 754, 688 978 94 64369 59 5 (e-boek) 978 94 64369 72 4 Omslag: Mario Debaene Opmaak: www.intertext.be Auteursfoto: Fotogra e An Clapdorp Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande en schri elijke toestemming van de uitgever, behalve in geval van wettelijke uitzondering. All rights reserved. No part of this book may be reproduced, stored or made public by any means whatsoever, whether electronic or mechanical, without prior permission in writing from the publisher.
‘A politician’s main function is to disappoint.’
in Elizabeth Finch
Voor Katrien, mijn rots in de branding
INLEIDING
Het jaar van het onbehagen Het jaar 2021 is het jaar van het onbehagen geworden. De bestorming van Capitol Hill, de wijk waar de parlementen van de Verenigde Staten gehuisvest zijn, hee het jaar van het onbehagen in januari al ingeluid. Door een nauwelijks verholen oproep om de zetel van de democratie te bestormen, slaagt de uittredende president Donald Trump er bijna in om die democratie ook werkelijk neer te halen. Met die gewelddadige uitbarsting van het onbehagen start het jaar in de VS. Maar ook in eigen land zijn er in 2021 opmerkelijke protestbewegingen. De verschillende versies van La Boum verzamelen in het Brusselse Ter Kamerenbos jongeren die hevig protesteren tegen wat zij aanvoelen als inperkingen van hun vrijheid door het coronabeleid. De voortvluchtige korporaal Jürgen Conings steelt verschillende wapens uit een militaire kazerne, en begee zich naar het huis van viroloog Marc Van Ranst, die symbool staat voor de strenge aanpak van het coronavirus; verschillende politici krijgen op datzelfde moment ook bescherming van agenten van de Staatsveiligheid, die tot in het huis van de politici kamperen om ze te beschermen tegen mogelijke aanslagen. De voortvluchtige militair met extreemrechtse sympathieën krijgt bovendien massale steun op de sociale media: velen zien in hem een kordate verzetsheld. Nadat het lichaam van de militair is gevonden – hij is door zelfdoding om het leven gekomen – doen allerlei complottheorieën de ronde. Op het einde van het jaar verzamelen op verschillende momenten betogers in Brussel, o cieel om te protesteren tegen het CST, het Covid Safe Ticket, dat opnieuw gezien wordt als een bedreiging voor de individuele vrijheid. Enkele dagen later neemt (vooral het Franstalige) zorgpersoneel de fakkel
over: het protesteert tegen de verplichte vaccinatie van het zorgpersoneel. Uiteindelijk loopt het jaar 2021 over in het volgende jaar: in de Canadese hoofdstad Ottawa blokkeert een ‘konvooi van de vrijheid’ met tientallen vrachtwagens dagenlang het stadscentrum, en enkele dagen lang wordt zelfs een brug tussen Canada en de Verenigde Staten afgesloten door betogers die protesteren tegen de coronamaatregelen die de Canadese truckers verplichten zich te laten vaccineren. Eventjes lijkt het erop dat dit protest zich ook in Europa kan ontwikkelen, maar het Europese ‘konvooi van de vrijheid’ dat de straten van Brussel had moeten blokkeren loopt met een sisser af. Dat betekent niet dat de nieuwe regeringen in België (oktober 2020) en Nederland (december 2021) zich niet pijnlijk bewust zijn van dat ongenoegen. In het regeerakkoord van Alexander De Croo, de Belgische eerste minister, staat dan ook duidelijk dat ‘het vertrouwen in politiek als positieve kracht versterken door van democratische vernieuwing een prioriteit te maken’ een opdracht is. En sinds het toeslagenschandaal is ‘een nieuwe bestuurscultuur’ uitgegroeid tot een buzzwoord in de Nederlandse politiek. Het nieuwe regeerakkoord van Mark Rutte (Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst) noemt het ‘herstel van vertrouwen’ de belangrijkste ambitie. ‘Wij willen het vertrouwen tussen burgers en overheid herstellen’. Het zijn erg typische zinnetjes in zo’n regeerakkoord, waarbij de uitvoering van de belo e ontelbare keren moeilijker is dan het formuleren van het voornemen. De dag voor de eeda egging van zijn regering beloo Alexander De Croo dat zijn regering ‘het beginpunt zou worden om op een andere manier aan politiek te doen.’ En hij citeert de Amerikaanse basketlegende Michael Jordan. Die zei dat ‘talent wedstrijden doet winnen, maar dat je, om kampioen te worden, een ploeg nodig hebt die samenwerkt.’ ‘Samenwerken, dat is wat we in ons land nodig hebben. Samenwerken is wat deze ploeg nodig hee .’ Het is een fantastisch voornemen, dat door de aard van de oefening (een coalitie van veel politieke partijen die ideologisch ver uit elkaar staan) oneindig veel moeilijker is vol te houden. Het coronavirus is de contrastvloeistof geweest die het ongenoegen en het onbehagen hee blootgelegd. In ons land staat de complexiteit van de structuren vaak een e ciënt bestuur in de weg, het feit dat de
Vlaamse regering anders is samengesteld dan de federale opent de deur voor politieke spelletjes bij gezamenlijk te nemen beslissingen, het streven naar een compromis tussen twee extreme posities binnen het Overlegcomité is een methode die een virus koud laat, maar die wel op het einde van 2021 leidt tot een ware politieke chaos, op het moment dat de Raad van State een van de politieke ‘compromissen,’ de sluiting van de cultuursector, terugschroe . De coronacrisis legt ook genadeloos bloot hoe sommige politici hun ‘voorbeeldfunctie’ invullen: zo laat de burgemeester van Sint-Truiden, Veerle Heeren ( ) zichzelf en enkele vrienden en familieleden vervroegd vaccineren, nog voor de algemene bevolking aan de beurt is. Wanneer de zaak uitkomt, verdedigt ze haar beslissing en weigert ze een stap opzij te zetten. Onder druk van de oppositie laat ze zich tijdelijk vervangen. Uiteindelijk wordt ze, op basis van een hoorzitting, het tuchtverslag van de gouverneur en de verklaringen van Heeren zelf, als burgemeester zes maanden geschorst. Dat is een zware sanctie voor een ‘grove nalatigheid,’ zegt Vlaams minister van Binnenlands Bestuur Bart Somers (Open Vld). De coronacrisis hee de beruchte ‘kloof met de burger’ wel tot nieuwe diepten gebracht. Het laatste Overlegcomité van december 2021 sluit de cultuursector, uit schrik voor de opkomende omikronvariant, maar laat de horeca ongemoeid, net als de kerstmarkten. Viroloog Marc Van Ranst vat het samen in de boutade: ‘De glühwein hee het gehaald van de cultuur.’ Viroloog en vicerector van de ULB Marius Gilbert gaat nog een stuk verder: ‘De vertrouwensbreuk is compleet. En ze komt op een moment waarop we dit vertrouwen juist nodig hebben omdat omikron voor de deur staat,’ zegt hij geëmotioneerd tijdens een radio-interview. Uiteindelijk kan Gilbert zijn tranen niet meer bedwingen. ‘Ik ben ontroerd omdat ik denk dat mensen het niet bese en. Ik denk niet dat ze bese en welke politieke koehandel er op het Overlegcomité plaatsvindt.’ Hij voorspelt dat in de toekomt de mensen van de cultuursector, zij aan zij met extreemrechts én het Franstalige zorgpersoneel, zullen betogen, allemaal boos om de manier waarop de coronacrisis wordt aangepakt. Het leidt tot een ongezien protest in de cultuursector, met een betoging op de Brusselse Kunstberg, waaraan zelfs parlementsleden van de meerderheid deelnemen, ontevreden
over de beslissing van de regeringen in het Overlegcomité. De liberale burgemeester van Gent, Mathias De Clercq, reageert op Twitter en zegt dat hij als burgemeester niet de gewoonte hee om maatregelen in het kader van de coronacrisis in vraag te stellen, maar dat hij dit niet uitgelegd krijgt. En de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Sammy Mahdi ( ), maakt zich zorgen, ‘op dagen als deze toch nog meer over de politiek en de democratie. Dit is niet goed. Dit is frustrerend.’ Enkele dagen later duikt voor het eerst de term ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ op. De kranten De Standaard en Le Soir zetten hem op de voorpagina. De Luikse bioscoop Les Grignoux kondigt aan open te blijven, ondanks de opgelegde sluiting. ‘Wij blijven open. Laat de politie maar komen,’ zegt Laurence Hottart van Les Grignoux. Zij baat op drie locaties in Luik acht bioscoopzalen uit. ‘Wij zullen zondag heropenen en als de politie ons komt sluiten, openen we de dag erop opnieuw. En de boetes zullen we betalen.’ Ook de bioscopen Palace, Galeries, Kinograph en Vendôme in Brussel blijven open. ‘We zijn het vertrouwen in de politiek kwijt,’ zegt Eric Franssen van Palace. En de politiek legt zich schoorvoetend neer bij het culturele protest. De agenten van de politiezone Brussel Hoofdstad-Elsene zullen geen systematische controle uitvoeren op de bioscopen die beslist hebben om wel open te blijven. Ook de burgemeesters van Elsene en Ukkel, Christos Doulkeridis (Ecolo) en Boris Dilliès (MR), zeggen dat ze geen politiewagens zullen sturen naar cultuur- of bioscoopzalen die openblijven. ‘Het Overlegcomité maakte een symbolische vergissing. Daar ga ik geen vergissing aan toevoegen,’ zegt Doulkeridis (Ecolo) aan RTL. ‘Ik ga de politie niet naar dit soort plaatsen sturen om ze te controleren.’ Wat dan weer MR-voorzitter Georges-Louis Bouchez op de heupen werkt: ‘De aanpak van burgerlijke ongehoorzaamheid die niet alleen door politici maar ook gerechtelijke instanties wordt aangemoedigd, is destructief voor de geloofwaardigheid van de rechtsstaat en van onze instellingen. Waarom moeten bepaalde sluitingen worden nageleefd en andere niet?’ Ook hij neemt de term ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ in de mond: ‘Het probleem is de burgerlijke ongehoorzaamheid als ze in de hand wordt gewerkt door politici die regels kunnen aanpassen of gerechtelijke instanties die ze moeten doen naleven. Ik heb genoeg van de hypocrisie.’ Een
grondwetspecialist van de Luikse universiteit waarschuwt voor het gedogen van de burgerlijke ongehoorzaamheid door politie en justitie: ‘Wanneer we toestaan dat een bestaande maatregel niet wordt gehandhaafd, dan maken we de rechtsstaat fragiel.’ Uiteindelijk wordt de sluiting van de cultuursector – een van de beslissingen van het Overlegcomité – geschorst door de Raad van State. De federale regering moet terugkomen op haar beslissing, en gaat met de billen bloot. Bovendien vertikken de twee regeringsleiders, premier De Croo en minister-president Jambon – die nota bene de Vlaamse minister van Cultuur is –, het om uitleg te komen geven bij het hele gebeuren. De stuurloosheid verhoogt het gevoel van een politieke kakofonie. Het jaar 2021 is dus het jaar van het onbehagen geworden. En eigenlijk duikt dat gevoel in zowat alle westerse landen op. Over de hele wereld hee de pandemie ertoe geleid dat regeringen de burgerlijke vrijheden opschorten en dat mensen in hun vrijheid worden beperkt. Grenzen worden gesloten, internationale reizen zijn verboden, er komen geregeld beperkingen op binnenlandse reizen en zelfs op het gebruik van het openbaar vervoer. Onze bewegingsvrijheid wordt weggenomen. Overheden roepen noodbevoegdheden in of leggen de noodtoestand op. Er is geen of nauwelijks parlementair toezicht. Er wordt een verplichte sociale afstand ingevoerd, wat leidt tot het woord ‘anderhalvemetersamenleving’, lockdowns en avondklokken worden ingevoerd. Het dragen van mondkapjes wordt verplicht, ook in de buitenlucht. Scholen en theaters zijn gesloten. Verkiezingen worden uitgesteld. Openbare protestmanifestaties zijn een tijdlang verboden, om gezondheidsredenen. Afwijkende stemmen zijn niet welkom, en de vrijheid van meningsuiting is beknot. De volle kracht van de wet wordt gebruikt om diegenen die ‘ongehoorzaam’ zijn te stra en, zelfs al gaat het om enkele tieners die gewoon samenkomen. Deze lijst klinkt misschien dystopisch, maar dit was de ervaring van heel wat mensen in 2021. De gapende kloof
De motivatiebarometer van psycholoog Maarten Van Steenkiste en zijn collega’s van de UGent komt begin december 2021 tot de conclusie dat 73 procent van de gevaccineerden aangee weinig of geen vertrouwen te hebben in de deskundigheid van de overheid, terwijl 72 procent zegt enigszins of sterk te twijfelen aan de goede bedoelingen van de politiek. Bij de niet-gevaccineerden zit dat wantrouwen trouwens al op 96 procent. De grote meerderheid van de ongevaccineerde personen hee het vertrouwen in de corona-aanpak verloren, omdat de vaccins en maatregelen minder veilig zijn dan voorgesteld. 70 procent van hen vindt ook dat het virus vrij spel moet krijgen om immuniteit op te bouwen. Een grote meerderheid van de ongevaccineerden vindt bovendien dat de capaciteit op intensieve zorg moet opgetrokken worden en dat er meer zorgpersoneel moet worden aangeworven. De pandemie zorgt in zowat alle Europese landen voor een tweedeling in de samenleving. In Italië geloo 6 procent van de Italianen – dat zou overeenkomen met meer dan drie miljoen mensen – dat Covid-19 niet bestaat, zegt de denktank CENSIS in december 2021 in zijn 55ste jaarverslag; 11 procent noemt het vaccin ertegen nutteloos, 31,4 procent denkt dat het een experimenteel geneesmiddel is waarmee mensen worden ingeënt omdat er nu eenmaal proe onijnen nodig zijn; voor 12,7 procent doet de wetenschap überhaupt meer kwaad dan goed. ‘Het irrationele hee het sociale weefsel geïn ltreerd,’ concludeert het rapport met als titel De Irrationele Samenleving, ‘en hee een plek veroverd in het publieke debat’. Volgens datzelfde rapport denkt 20 procent van de Italianen dat G een instrument is om de geest van mensen te controleren. Voor 6 procent van de Italianen is de aarde plat. 10 procent geloo niet dat er ooit mensen op de maan geland zijn. 40 procent denkt dat er een ‘omvolking’ gaande is, waarbij mondiale elites migranten binnenloodsen om nationale identiteiten en culturen in Europa te doen verwateren. Volgens het onderzoeksinstituut vindt er ‘een geleidelijke uitholling plaats van het rationele discours in de samenleving en van de instrumenten waarmee we voortgang en welzijn hebben opgebouwd – geneeskunde, farmaceutica en technologische innovatie.’ Tegenover die irrationele en emotionele houding kunnen politici,
media en experts alleen een rationeel antwoord plaatsen. Het is een dovemansgesprek. Die tweedeling wordt ook zichtbaar in ons land tijdens een onverwacht grote betoging – o cieel tegen het gebruik van de coronapas, de befaamde CST – in Brussel, op 22 november 2021. De Antwerpse politicoloog Stefaan Walgrave neemt al jaren manifestaties onder de loep. Hij noemt deze betoging de uitbarsting van een amalgaam van boosheid die bijna een jaar onder een stolp zat. Een bont allegaartje zijn de actievoerders in elk geval: van antivaxers tot gevaccineerden die de coronapas dictatoriaal noemen, extreemrechtse en extreemlinkse keetschoppers, vreedzame ouders die zich zorgen maken over hun kinderen, voetbalhooligans, complotdenkers, ongevaccineerde verpleegkundigen die vrezen voor hun job, leraars en natuurgenezers. De instellingen die het het meest moeten ontgelden zijn de beleidsmakers, de experten en de klassieke media. ‘Het was een mars tegen de elite, tegen het systeem,’ zegt Walgrave. ‘Antivaxers hebben het gevoel dat ze in de media voor dommeriken en gekken worden versleten. Daarnaast speelt ongetwijfeld ook de teleurstelling over de vaccins een grote rol. Het rijk der vrijheid was beloofd, maar het komt er maar niet. Wat mij het meest verbaasde, was het aantal betogers: 35.000 op een regenachtige zondag is veel.’ Tegelijk blijkt uit onderzoek dat er grote steun is voor het vaccinatiebeleid en zelfs voor een nieuwe lockdown, zegt Walgrave. ‘De politiek hoe hier dus niet per se iets mee te doen. Maar ze moet wel bese en dat er een onderstroom is van mensen die met een groot ongenoegen zitten.’ Ook het OCAD, het orgaan dat in ons land de dreigingsanalyse maakt, waarschuwt voor dat ongenoegen. De weerstand tegen de coronamaatregelen in ons land is tijdens de crisis sterk toegenomen en leidt op die manier tot meer polarisering, extremisme en bedreigingen. Een eventuele verplichte vaccinatie zou – net als de coronapas in het verleden – de protesten nog meer kunnen aanwakkeren. In een rapport verwijst het OCAD naar verschillende betogingen en acties die zijn georganiseerd. Maar de betoging van eind november, toen naar schatting 35.000 mensen op straat kwamen in Brussel, was volgens het OCAD wel ‘opvallend’. ‘Organisaties van diverse signatuur bundelden voor het eerst samen de krachten in hun kritiek op het coronabeleid.’ Het OCAD hee het over ‘de
tegenbeweging’, een verzamelnaam voor alle organisaties die betrokken zijn bij de protesten. ‘Zij slaagt erin om een steeds prominentere plaats af te dwingen binnen de openbare ruimte,’ zo klinkt het. Volgens het OCAD zijn de organisaties niet onder één noemer te vatten. Ze vallen hoe dan ook niet ‘onder de klassieke ideologische stromingen die vanuit een veiligheidsperspectief – extremisme en terrorisme – worden opgevolgd,’ zo staat er. ‘Het merendeel is zelfs speci ek opgericht na het begin van de Covid-19-crisis.’ Zo nemen aan de betoging van eind november in Brussel o cieel meer dan veertien organisaties deel, onder de noemer ‘Samen voor Vrijheid’. Geen van hen kan volgens het OCAD als ‘extremistisch’ worden bestempeld, ‘noch qua doelstellingen, noch qua methodieken’. ‘Enkele bevinden zich wel in een grijze zone.’ Maar daarnaast komen er op de betoging ook rechts-extremistische groeperingen en extreemlinkse organisaties langs. Verschillende groeperingen hebben volgens het OCAD hun leden gemobiliseerd en dragen op die manier bij ‘tot het succes van de protestmars’. Het is op zijn minst plausibel te stellen dat extremistische actoren, van welke zijde dan ook, getracht hebben deze betoging te kanaliseren en te gebruiken. Het internet en sociale media zorgen er volgens het OCAD dan weer voor dat mensen in een ‘ideologische bubbel’ komen, waarin ze enkel nog informatie krijgen die hun wereldvisie bevestigt en versterkt. Dat het door de politiek beloofde ‘Rijk van de Vrijheid’ er uiteindelijk niet kwam, speelt volgens het OCAD een grote rol in de toenemende onvrede. ‘Het draagvlak om de maatregelen te volgen is onder meer hierdoor bij een groeiend deel van de bevolking deels of geheel verdwenen,’ zo staat te lezen in het rapport. Het protest leidt volgens het OCAD tot ‘steeds scherpere oproepen,’ zoals ‘revolutie’ en ‘tribunalen’. ‘De huidige politiek krijgt, net als de betrokken wetenschappers en de reguliere media, de rekening gepresenteerd.’ Zij worden volgens het OCAD op regelmatige basis bedreigd, voornamelijk op online fora. Daarnaast is er ook een stroom aan haatdragende berichten ten opzichte van de politici en wetenschappers. ‘Dat alles draagt bij tot een opgehitst en gepolariseerd klimaat,’ zo staat er nog te lezen. ‘Haatspraak ten
aanzien van beleidsmakers, media en virologen lijkt zo steeds meer maatschappelijk aanvaard te worden.’ In Frankrijk hee die houding nogal wat steun gevonden bij de bevolking. Uit een peiling die gepubliceerd wordt op 8 december 2021 op de site van France Bleu en waarbij 10.320 Fransen werden ondervraagd, blijkt dat 45 procent onder hen begrip hee voor het uitschelden van volksvertegenwoordigers. Eén derde onder hen ziet geen graten in het bekladden van een partijhoofdkwartier. 28 procent van hen hee begrip voor het feit dat verkozen politici bedreigd worden, en een kwart onder hen (26 procent) hee geen probleem met fysieke agressie tegenover politici. In Nederland wordt die fysieke bedreiging ook werkelijkheid. Bij het huis van de linksliberale D -leider Sigrid Kaag – die later minister van Financiën zal worden – wordt na een dreigende situatie een man aangehouden die, met een grote fakkel in zijn hand, bij haar had aangebeld. De man wordt gearresteerd nadat de politie hem hee herkend op de beelden van een livestream. Hij zou een bekende complotdenker zijn en zond zijn actie live uit op socialemediakanalen. Een bondgenoot zorgde voor de rechtstreekse beelden. Uiteindelijk krijgt de man zes maanden celstraf. Tijdens de zitting van de rechtbank in Den Haag laat hij weten dat hij geen spijt hee van zijn actie. Dit voorval doet denken aan de periode met de voortvluchtige Belgische militair Jürgen Conings. Tijdens het onderzoek naar de voortvluchtige man komen verschillende namen naar boven van personen die een doelwit zouden kunnen zijn. In zijn afscheidsbrieven had Conings het onder meer over virologen en politici. Omdat de veiligheidsdiensten niets aan het toeval willen overlaten, krijgen in totaal een tiental personen extra bewaking. Wie de personen waren die extra politiebescherming kregen, is niet tot in detail bekendgemaakt. Al schreven de media over bescherming voor minister van Defensie Ludivine Dedonder (PS), en communiceerde viroloog Marc Van Ranst zelf dat hij in een safehouse zat. Van Ranst is zeer snel na de verdwijning van Conings in veiligheid gebracht, nadat uit onderzoek was gebleken dat Conings op de avond van zijn verdwijning enkele uren had rondgehangen in de buurt van Van Ransts woning in Willebroek. Uiteindelijk wordt het lichaam van de voortvluchtige
militair gevonden, niet ver van zijn huis. Uit alle gegevens blijkt dat hij zelfmoord hee gepleegd. Meteen na de bekendmaking van de dood van Jürgen Conings duiken op sociale media de eerste complottheorieën op, soms ook via de ‘normale’ socialemediakanalen. ‘De bedoeling is uiteraard om mensen via een betrouwbare bron leugens op de mouw te spelden,’ zegt VRTjournalist en expert desinformatie Tim Verheyden. ‘Ook al komt er uit dezelfde hoek vaak kritiek op de klassieke media, de makers weten dat ze hun valse claim in dit geval kracht kunnen bijzetten door een nepnieuwsartikel te verspreiden. Dat is ook het doel: dit valse bericht massaal laten circuleren op sociale media en via WhatsApp.’ De gemanipuleerde berichten voeden bij sommige mensen mee het idee dat Conings het ‘slachto er’ is geworden van de Belgische overheid. Dat gevoel lee al sinds eind mei bij sympathisanten van Conings. Toen was al in verschillende kranten te lezen dat er een license to kill zou zijn uitgevaardigd tegenover Conings. Dat zou betekenen dat, wanneer het tot een confrontatie zou komen, militairen en politiemensen de opdracht hebben om Conings neer te schieten. Niet dat er iets van klopt, maar diezelfde soort complottheorieën voeden het wantrouwen tegen de overheid, tegen de door de overheid aanbevolen vaccins, of tegen het door de overheid verplichte CST, het Covid Safe Ticket. Het is dan ook niet te verwonderen dat het wantrouwen tegenover de deskundigheid van de politici om de pandemie aan te pakken bij de niet-vaccineerden in december 2021 op 96 procent staat. Vrijheid
Verschillende politieke losofen en historici – Tinneke Beeckman, Alicia Gescinska, Patrick Loobuyck, en Annelien De Dijn, om er maar enkele te noemen – zien het protest vooral als het resultaat van een opvatting over het begrip ‘vrijheid’ binnen onze democratieën. In een goed functionerende democratie, zo schrij Tinneke Beeckman, besturen de burgers zichzelf. ‘Ze kunnen samen beslissen hoe de samenleving moet evolueren. Ze verenigen zich in politieke partijen, nemen deel aan verkiezingen, discussiëren met elkaar en wegen beleidsopties af. Meerderheden beslissen, maar houden rekening met
minderheden. Partijen met uiteenlopende strekkingen verdedigen hun visie op de relatie tussen het individu en de collectiviteit. Ze verschillen in hun visies op vrijheid.’ Dat proces verloopt relatief goed tot, in onze westerse landen, het economisch model van het neoliberalisme dominant wordt. In die ideologie wordt het begrip ‘vrijheid’ vooral negatief ingevuld. Vrijheid betekent vooral: doen en laten wat je wil, zonder door anderen te worden gehinderd in dat handelen. Dat geldt voor burgers, maar zeker ook voor ondernemingen. ‘Kapitaalkrachtige bedrijven beschouwen nationale wetten en regels als hindernissen. Ze proberen de politieke invloed van natiestaten te ontwijken, vaak met succes. Dat verandert het politieke spel. Burgers zijn individuen geworden, die rechten opeisen en hun belangen nastreven. De negatieve vrijheid geldt ook voor hen: als individu heb je rechten, en niemand hee de legitimiteit om die te beperken. Dat beïnvloedt de opdracht van de overheid: politici bemiddelen tussen de uiteenlopende rechten en belangen van kiezers. Politieke partijen reageren daar, naargelang hun ideologische opstelling, heel verschillend op. Zo leggen linkse partijen de nadruk op individuele rechten. Ze steunen instellingen die zwakkeren helpen om die rechten te laten gelden. Denk aan het Instituut voor de Gelijkheid van Mannen en Vrouwen of Unia. Rechtse partijen ijveren voor de belangen van vrije ondernemers. Ze beloven regelgevingen en belastingen zoveel mogelijk te beteugelen’. In die context duikt in maart 2020 een dodelijk virus op. De overheid legt draconische maatregelen op, met het oog op de bescherming van de gezondheid, vooral van de zwakkeren in de samenleving. Dat heet in de politieke loso e het schadebeginsel: de overheid mag onze vrijheid alleen beperken als we van die vrijheid gebruik zouden willen maken om anderen te schaden. In zijn boek Met elkaar – voor elkaar gee Patrick Loobuyck het voorbeeld van de kippen en de vossen. ‘Wie kippen en vossen in het bos vrijlaat, zal vroeg of laat alleen met vossen eindigen. Om de vrijheid van de kippen te garanderen, mag de boer de vrijheid van de vossen beperken. Zo mag mijn vrijheid ook door jouw vrijheid ingeperkt worden en omgekeerd. Ik ben vrij om met mijn vuist te zwaaien tot aan het puntje van jouw neus, geen millimeter verder. Verkeersregels zijn er niet om ons te pesten, maar om ons zoveel mogelijk vrijheid te geven om ons veilig te verplaatsen.’ De meeste
burgers aanvaarden dat principe, evenals de draconische maatregelen van de overheid, zelfs wanneer die niet altijd proportioneel lijken. Maar een deel van de bevolking wil er niet op ingaan en ervaart de aanpak als een onrechtmatige inperking van de (negatieve) vrijheid, zegt Beeckman. ‘De overheid dicteert daarbij de persoonlijke beweegruimte: hoe je kerst mag vieren, of je op restaurant mag, waar je moet werken… Dat leidt tot frustratie. Want de individualistische logica bepaalt dat je je leven mag inrichten zoals je wenst.’ Maar ook de politici dragen een grote verantwoordelijkheid. ‘Ze nemen besluiten door belangen tussen groepen af te wegen, wat de bevolking als een koehandel ervaart. Ze aanvaarden aarzelend parlementaire inspraak en nemen moeilijk afstand van beslissingen die hun nut niet bewijzen.’ *** Sinds 1991, het jaar waarin in Vlaanderen ‘de kloof met de burger’ wordt blootgelegd en benoemd, is er eigenlijk nauwelijks een verschil ontstaan in de metingen van die kloof. Er zijn wel schommelingen in de cijfers, maar je kan niet zeggen dat er een duidelijke trend is die aanwijst dat een bepaalde maatregel zou kunnen leiden naar een groter vertrouwen of een grotere tevredenheid. Sinds 1991 lee de politieke wereld met dat besef van de kloof, en wordt het ‘dichten van de kloof’ ook te pas en te onpas gebruikt als argument om maatregelen in te voeren. Tegelijk duikt de vraag op hoe de politici die kloof nog kunnen dichten. In het verleden zijn de pogingen alvast weinig succesvol geweest. Dat hee misschien te maken met een verkeerde veronderstelling: dat een emotioneel gevoel als ‘onbehagen’ te bestrijden valt met rationele maatregelen. In The Political Brain onderzoekt Drew Westen de motivaties van kiezers om bij verkiezingen een keuze te maken. Western komt tot de conclusie dat ‘het politieke brein een emotioneel brein is. Het is geen nuchtere rekenmachine die objectief op zoek is naar de juiste feiten, cijfers en beleid om een redelijke beslissing te nemen.’ Hij doet zijn onderzoek in het kader van het verschil in aanpak tussen de Democraten en Republikeinen. ‘De paradox van de Amerikaanse politiek is dat, als het gaat om het winnen van harten en geesten, de partij die zichzelf beschouwt als degene die met het hart spreekt (voor de middenklasse,
de armen en de rechtenlozen) uitsluitend de geest blij aanspreken.’ Westen schreef zijn boek in het begin van de 21ste eeuw, maar met de verkiezingen van 2016, tussen Donald Trump en Hillary Clinton, hebben zijn woorden een grote voorspellende waarde. Wanneer Hillary Clinton die groep mensen wegzet als ‘deplorables (‘onfatsoenlijken’)’, slaagt Trump erin net hen aan te spreken, en hen gedeeltelijk ook naar de stembus te lokken. Het betekent dat wie de kloof tussen burger en politiek wil dichten met rationele voorstellen weinig succes zal kennen. Dat wil niet zeggen dat die rationele voorstellen – zoals het onmogelijk maken van het kiezersbedrog waarbij politici op drie lijsten tegelijk kandidaat kunnen zijn bij verkiezingen om uiteindelijk een keuze te maken voor één van de drie mandaten en zich voor de andere twee te laten vervangen door een opvolger – niet noodzakelijk zijn. Ze zijn alleen ruim onvoldoende om op zichzelf de kloof tussen de burger en politiek te dichten. Daarvoor zijn ook ‘emotionele’ maatregelen nodig. Of, om Westen te parafraseren: kiezers stemmen op de kandidaat die de juiste gevoelens oproept, niet op de kandidaat met de beste argumenten. Het betekent ook dat een hele lange traditie van hervormingsvoorstellen tussen 1991 en 2022, hoewel noodzakelijk, niet voldoende is om de kloof met de burger te dichten. Toch worden alle hervormingsvoorstellen telkens onder die noemer gebracht, en hun invoering wordt ook telkens met die argumentatie goedgekeurd. Nog opvallender is dat de meeste van die voorstellen teruggaan op een aantal ideeën die gelanceerd worden in de jaren nadat de beruchte kloof is blootgelegd. In ons land gebeurde dat voor het eerst in 1991, na de zogenaamde Zwarte Zondag, de dag van de verkiezingen in november van dat jaar waarin de partij Vlaams Blok voor het eerst doorbrak in heel Vlaanderen. In die periode verschijnen ook de Burgermanifesten van Guy Verhofstadt, de liberale oppositieleider. Heel wat ideeën uit de hervormingstrommel duiken in die periode voor het eerst op, al zal het voor sommige onder hen decennia duren voor ze worden uitgevoerd. En zelfs dan zullen ze er nooit écht in slagen de kloof met de burger te dichten. Tot grote wanhoop van de politici.
HOOFDSTUK 1
Het onbehagen meten Het is een anekdote van een voormalige honkbalspeler uit de Verenigde Staten, Mike Stenhouse, die na zijn actieve spelerscarrière de CEO is geworden van een economische denktank, het Rhode Island Center for Freedom and Prosperity. Hij vertelt hoe in het voorjaar van 2022 een subcommissie van acht spelers van de Major League Baseball Players Association de bevoegdheid krijgt om, in naam van alle spelers, met de clubeigenaars te onderhandelen over een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst. De acht mogen de rest van de spelers ‘vertegenwoordigen’. Maar volgens Stenhouse laten die acht zich helemaal leiden door een aantal persoonlijke voordelen, en raken ze daardoor verblind voor de wensen van de rest van de spelers. De acht verwerpen unaniem een akkoord met de clubeigenaars; maar ze worden op hun beurt terugge oten bij een stemming onder alle 1.200 honkbalspelers, waarbij 26 ploegen voor het akkoord stemmen en nauwelijks vier tegen. Stenhouse wijst op de gevaren van een vertegenwoordiging, en hoe de afstand tussen de vertegenwoordiger en wie hij of zij moet vertegenwoordigen onmetelijk groot kan worden. Groot genoeg om te leiden tot een vertrouwensbreuk. En wie zo’n breuk veroorzaakt, om gelijk welke reden, bedreigt de samenwerking tussen alle niveaus, zegt de voormalige honkbalspeler. Het kan gelden als een parabel voor de valkuilen van de politieke vertegenwoordigers. In de politiek is de ‘representatieve democratie’ een van de sleutelbegrippen geworden van het democratische stelsel, naast de rechtsstaat. Wanneer verschillende westerse democratieën in de achttiende eeuw het principe van de ‘vertegenwoordiging’ invoeren, zetten ze een beslissende stap. Deze stap is niet het gevolg van één
revolutie, een eer die wel eens aan de Franse Revolutie wordt toegekend, maar eerder het resultaat van een lang proces, met vallen en opstaan. Zo duikt een embryonale versie van dat moderne concept van vertegenwoordiging al op in een pam et in de Lage Landen: ‘Discours verclaerende wat forme ende maniere van reghieringhe hat die
Nederlanden voor die alderbeste ende zekerste tot desen tyd aenstellen mochten.’ Het is geschreven in 1581, tijdens de opstand van een aantal
vermogende burgers in steden als Brugge en Amsterdam tegen de Spaanse vorst Filips II. De auteur is anoniem gebleven. Deze burgers spreken voor het eerst over het houden van periodieke verkiezingen, en ze gebruiken het woord ‘democratie’ om dat proces aan te duiden. Ook dat is eigenlijk een primeur, want tot dan hee de term ‘democratie’ vooral een negatieve bijklank: het volk, dat een stem zou krijgen, wordt in de eerste plaats bekeken als een gevaarlijk en ongewassen zootje ongeregeld dat alleen maar chaos kon uitlokken. Het idee dat in het pam et wordt uitgewerkt, is dat burgers belastingen betalen op voorwaarde dat die belastingbetalers zouden erkend worden als burgers. Dat vertrouwen vereist dat de regering kan bewijzen dat ze het geld van haar burgers waard is. Het principe van ‘no taxation without representation’, geen belastingen zonder vertegenwoordiging, dat ook de Amerikaanse ona ankelijkheidsstrijd zou beheersen, duikt hier al op. Financieel vertrouwen betekent dus politiek vertrouwen. Vertrouwen wordt het rag jne laagje tussen de regering en haar burgers. Dat vertrouwen moet geregeld hernieuwd worden, en dat kan alleen wanneer – zo gaat de redenering – de onderdanen hun ogen en oren openhouden en op een gezonde manier mogen twijfelen over wat zo’n regering zegt en doet. Dat vertrouwen vereist dus openheid en fatsoen. Maar meteen is er ook de onderliggende gedachte dat de vertegenwoordiging in de gaten moet worden gehouden. Een dosis gezond wantrouwen hoort bij de representatieve democratie. Zo ontstaat ook het idee dat de vertegenwoordigers van het volk op hun beurt rekenschap moeten a eggen bij hen die het vertrouwen geven. Letterlijk spreekt het pam et over een ‘regieringhe der besten Edel-lieden ende der verstandichsten Borgheren’, er is ‘gheen bequamcr noch bestendigier forme van regieringhe in desen letsten boosen tyden can gedacht noeh aenghestelt werden’. Voor het eerst is er sprake van een
volksvertegenwoordiging – weliswaar uitsluitend bestaande uit edellieden en de verstandigste burgers – die op geregelde tijdstippen verantwoording a egt tegenover de bevolking die ze vertegenwoordigt. Het wantrouwen wordt omgezet in ‘geregeld rekenschap a eggen’, of ‘accountability’, een belangrijk begrip in de hedendaagse politiek. Het pam et uit 1581 toont aan dat de ‘representatieve democratie’ niet het gevolg is van een breuk of een revolutie, maar eerder van een evolutie of continuïteit. In The Life and Death of Democracy trekt John Keane een rechtstreekse lijn tussen de parlementen die al in de middeleeuwen in heel wat Europese landen zijn opgericht als ‘vertegenwoordigende vergaderingen’. In dertiende eeuw ziet hij die instellingen opduiken in Spanje, van León tot Castilië en Aragon, tot in Catalonië, Valencia en Navarra, maar ook in Portugal en Sicilië, Engeland, Ierland, en in de staten van Brandenburg en Oostenrijk. In de twee volgende eeuwen duiken parlementen op in de meeste Duitse vorstendommen, in Schotland, Denemarken, Zweden, Frankrijk, de Lage Landen, Polen en Hongarije. Al die parlementen blijven op een of andere manier functioneren tot in de zeventiende of achttiende eeuw. Wim Blockmans komt in zijn boek Medezeggenschap tot dezelfde conclusie over de politieke participatie in Europa, al was het maar omdat de huidige woorden die in al die landen gebruikt worden om zo’n representatieve vergadering te benoemen een lange voorgeschiedenis hebben. Zo worden de leden van de drie traditionele standen in vergaderingen ‘bijeengeroepen’, ’gedaagd’ of ‘gedagvaard’ voor een plechtige ‘Cortes’, ‘Ho ag’, ‘Reichstag’ of ‘Landtag’. Een tweede benaming verwijst naar de activiteit van het spreken, het overleggen: ‘parlement’, ‘parliament’, ‘parlamento’. De derde groep benamingen gaat uit van de samenstelling van de vergadering per stand zoals die in het Ancien Régime werden onderscheiden: de standen of ‘Staten’, ‘Stände’, ‘États’, ‘Estates’. De eerste keer dat de term ‘representatieve democratie’ ook letterlijk in teksten opduikt, volgens Keane, is bij de Franse edelman Marquis d’Argenson, minister van Buitenlandse Zaken onder Loderwijk XV. In 1765 beschrij D’Argenson in een traktaat hoe ‘valse democratie snel vervalt in anarchie. Het bestuur door de massa, als het volk in opstand komt, schaamteloos de wet en de rede minachtend.’ In de ‘ware democratie’ daarentegen, zegt D’Argenson, ‘treedt men op door
afgevaardigden, die gemachtigd zijn door een verkiezing; de publieke macht bestaat uit de opdracht van hen die door het volk verkozen zijn, en de autoriteit die dergelijke ambtsbekleders hebben.’ Het is duidelijk dat ‘het volk’ nog altijd een pejoratieve bijklank hee , zelfs in combinatie met het begrip ‘democratie.’ Het is een synoniem van ‘massa’, van een ‘volk’ dat geregeld in opstand komt, omdat het honger hee , of omdat het zich misbruikt voelt. Dat ‘volk’ kan niet in staat zijn ‘ware’ democratie te doorgronden. Door vertegenwoordigers te gebruiken vermijdt men dat verwerpelijke ‘bestuur door de massa’. Een systeem met vertegenwoordigers biedt ook en vooral een oplossing voor een praktisch probleem dat verbonden is met het ontstaan van de natiestaten. In een uitgestrekt land als de Verenigde Staten is het gewoon onmogelijk om alle burgers permanent te betrekken bij het bestuur van het land. Door vertegenwoordigers aan te duiden, wordt het mogelijk om een democratie in te voeren in landen of staten die de schaal van een stadsstaat overtre en, zoals in de Verenigde Staten; of later in zowat alle Europese landen. James Wilson, een Schot die mee de Amerikaanse ona ankelijkheidsverklaring ondertekent, komt daarom tot de conclusie dat de Amerikaanse Grondwet op dat moment haar tijd vooruit is. Een van zijn argumenten daarvoor is net dat de Amerikanen hun vertegenwoordigers kunnen kiezen. ‘Vertegenwoordiging is noodzakelijk geworden omdat het voor het volk onmogelijk is om collectief op te treden’, zegt Wilson. Door vertegenwoordigers op geregelde tijdstippen te verkiezen wordt ook de ‘macht’ gedelegeerd. De Amerikaanse losoof Thomas Paine, die een belangrijke rol speelt tijdens de Amerikaanse Revolutie, roemt de representatieve democratie omwille van die machtsverhinderende eigenschap. ‘Het representatief systeem is fataal voor ambitie’, zegt Paine. Het representatieve systeem hee volgens hem als ultiem doel machtsmisbruik uit te sluiten. Geregeld nieuwe leiders kiezen zou daarvoor een waarborg moeten vormen. De tijdelijk verkozen leiders vervangen de nietverkozen koningen en despoten. Het contrast is groot, en wordt daarom op het einde van de achttiende eeuw als positief ervaren. Wie overtuigd is van de ‘representatieve democratie’, ziet in die beginjaren geen probleem met een kloof met de burger. Integendeel, het proces vertrekt van een bewust in stand gehouden kloof met de
gewone man. Zo is de discussie over wie mag deelnemen aan het politieke proces een constante in alle toenmalige discussies over democratie. De Fransman Alexis de Tocqueville, die in 1831 naar de Verenigde Staten reist en in 1840 het reisverslag ‘Over de democratie in Amerika’ publiceert, schrij wat velen voor hem al dachten: de deelname aan het politieke systeem moet worden beperkt uit vrees dat demagogen er steeds weer in zullen slagen het volk te misleiden. ‘Ik ben ervan overtuigd dat een grote meerderheid van de mensen oprecht begaan is met het wel en wee van het land. Meer zelfs: ik meen dat het onder het volk minder vaak voorkomt dat deze zorg gepaard gaat met enig eigenbelang, zoals dat bij de hogere klassen wel het geval is. Wat het volk echter mist, is het vermogen om in te schatten met welke middelen en op welke manier doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt. Als men nog maar bedenkt welke inspanningen men zich moet getroosten om het karakter van één mens te doorgronden, dan begrijpt men dat het volk, dat in eerste instantie in zijn levensonderhoud moet voorzien, nooit over de tijd en de energie zal beschikken om zich diepgaand aan een dergelijke studie te wijden. Vandaar dat demagogen er steeds weer in slagen het volk te misleiden.’ Schrijvers, losofen en politici zullen blijven twijfelen aan de kunde van de individuele burger, laat staan de kunde van het volk als verzameling individuen, om een zinvolle bijdrage te leveren aan een politieke discussie. Zo schrij de Ierse auteur George Bernard Shaw: ‘De meerderheid hee nooit gelijk. Nooit, zeg ik je! Het is een van die maatschappelijke leugens waar je als vrije en intelligente man wel tegen moet rebelleren. Wie zijn de mensen die de grootste groep van de bevolking vormen: de intelligenten of de dommen? Ik denk dat we het erover eens zijn dat het de dommen zijn, ongeacht waar op de wereld, het zijn de dommen die de overweldigende meerderheid vormen.’ Ook de auteurs van de Amerikaanse Grondwet zijn niet echt overtuigd van de juiste capaciteiten van ‘het volk’. De term ‘democratie’ wordt op dat moment nog geregeld gebruikt als een synoniem voor ‘bestuur door onwetenden’, in tegenstelling tot ‘de republiek’, die bestuurd wordt door ‘mannen met kennis van zaken die de passie uit de politiek houden’. Op het einde van de achttiende eeuw wordt beslist om de Amerikaanse president niet rechtstreeks te
verkiezen, maar via kiesmannen. Terecht, zegt George Mason, want het volk ‘zal nooit voldoende op de hoogte zijn van de karakters, omdat het altijd blootgesteld zal zijn aan misleiding.’ James Madison zegt letterlijk dat ‘het volk’ een neurotische persoonlijkheid hee die zichzelf niet kent. ‘Als de meningen van het volk onze gids zouden zijn, dan zou het erg moeilijk worden om te weten welke koers we zouden moeten varen.’ Met de uitbreiding van het electoraat in alle democratieën (eerst het algemeen stemrecht voor mannen, vervolgens voor vrouwen; in ons land ook voor de inwoners van de Europese Unie bij lokale verkiezingen, en ook het migrantenstemrecht) wordt de groep van kiezers sterk uitgebreid. De kloof met de ‘burger’ in de betekenis van alle kiezers, is dan ook een veel moderner begrip, dat pas opduikt aan het einde van de twintigste eeuw. Wanneer de National Election Study in 1958 begint met het onderzoek naar het vertrouwen in de overheid, vertrouwt ongeveer driekwart (!) van de Amerikanen er nog op dat de federale overheid bijna altijd of meestal het juiste zou doen. Het is president Jimmy Carter die in een toespraak in juli 1979 waarschuwt voor het afnemende publieke vertrouwen in de politiek als ‘a fundamental threat to American democracy’, een ‘fundamentele bedreiging voor de Amerikaanse democratie’. Het begin van de Amerikaanse vertrouwenscrisis wordt gelegd bij de politieke schandalen in de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw. De oorlog in Vietnam, de stedelijke onrust en vooral het Watergateschandaal hebben het aanzien van de politiek, de politieke leiders en de overheid geen goed gedaan. Het zijn de voorbeelden die Carter expliciet in zijn speech aanhaalt: ‘We waren er zeker van dat onze natie steunde op verkiezingen en niet op kogels, tot we de moorden meemaakten op John Kennedy, Robert Kennedy en Martin Luther King. We leerden dat onze legers onoverwinnelijk waren en onze doelstellingen altijd rechtvaardig, tot we de pijn van Vietnam te verduren kregen. We respecteerden onze presidenten als mensen van eer tot we de schok van Watergate te verwerken kregen.’ Carter hee het voor het eerst over dat intussen berucht geworden begrip van een ‘kloof’ die er zou bestaan tussen de burger en de politicus. ‘De kloof tussen onze burgers en onze overheid is nog nooit zo groot geweest. De mensen zijn op zoek naar eerlijke antwoorden, geen gemakkelijke antwoorden. Ze
willen duidelijk leiderschap. Ze willen geen valse eisen, geen ontwijkende antwoorden of politici die doen alsof er niets aan de hand is.’ Het is een opmerkelijke toespraak omdat Carter – al in 1979 – waarschuwt voor het heilloze pad van een verkeerd begrepen concept van vrijheid. Op dit keerpunt in de geschiedenis zijn er twee mogelijke wegen, zegt Carter. Een daarvan is een pad dat leidt tot een versplinterde samenleving. ‘Op die weg ligt een verkeerd concept van “vrijheid”, namelijk het recht om voor onszelf een voordeel boven anderen te verkrijgen. Dat pad leidt tot een voortdurend con ict tussen bekrompen belangen, dat zal eindigen in chaos en immobiliteit. Dat leidt ons zeker naar een mislukking.’ Het vertrouwen in de overheid begint dus, volgens de National Election Study, af te brokkelen in de jaren zestig, tijdens de escalatie van de oorlog in Vietnam, en de daling zet zich voort in de jaren zeventig met het Watergate-schandaal en de verslechterende economische conjunctuur. Het vertrouwen in de overheid herstelt zich in het midden van de jaren 80, om vervolgens weer terug te vallen in het midden van de jaren 90. Wanneer de economie aan de vooravond van het nieuwe millennium groeit, groeit ook het vertrouwen in de overheid weer. Het vertrouwen van het publiek bereikt kort na de terroristische aanslagen van 9/11 een hoogtepunt in drie decennia onderzoek, maar neemt daarna snel af. Sinds 2007 is het aandeel dat zegt dat de overheid altijd of meestal te vertrouwen valt, niet hoger dan 30 procent. Momenteel zegt 36 procent van de Democraten en Democratisch georiënteerde ona ankelijken dat ze de regering kunnen vertrouwen, vergeleken met 9 procent van de Republikeinen. Tijdens de ambtstermijn van president Trump meldden meer Republikeinen dan Democraten dat ze vertrouwen hadden in de regering. Sinds de verkiezingen die president Biden aan de macht brachten, is die verhouding omgedraaid. Sinds de jaren 70 is het vertrouwen in de regering altijd groter geweest onder leden van de partij die het Witte Huis controleert dan onder de oppositiepartij. Het onbehagen meten
Ook in ons land zijn er in de loop van de jaren al heel veel verschillende indicatoren gebruikt om de ‘kloof met de burger’ aan te duiden. Het gaat om de (on)tevredenheid met de werking van de democratie in het land, over een batterij inhoudelijke stellingen over de beoordeling van de politici, en over het vertrouwen in de instellingen. Het zijn indicatoren die geregeld worden gemeten en de ‘kloof tussen de politiek en de burger’ in beeld moeten brengen. Maar de belangrijkste graadmeter, en wellicht de meest betrouwbare, blijven in de eerste plaats de verkiezingen. Het fenomeen dat in Europa het probleem van de lage tevredenheid – en dus de mate van vertrouwen – aanduidt, is de evolutie waarbij de kiezers weggaan van de traditionele partijen en meer en meer hun heil zoeken bij partijen die zich aan de uiteinden van het politieke spectrum bevinden. Bij de eerste Vlaamse verkiezingen, in 1995, halen de drie traditionele partijen nog meer dan twee derde van de Vlaamse stemmen (66,41 procent); bij de volgende, in 1999, daalt het aantal al onder de 60 procent (59,1 procent). Vooral de is verantwoordelijk voor het dalend aantal kiezers, haar neergang is dan ook spectaculair. Maar de andere traditionele politieke partijen zullen, ondanks sporadische overwinningen zoals in 1999 voor de VLD en in 2003 voor de sp.a, er nooit in slagen om de rol van de CVP als ‘volkspartij’ over te nemen en het totale aantal kiezers dat kiest voor de klassieke ideologieën weer te doen stijgen. Bij de Vlaamse verkiezingen van 1999 halen de drie traditionele partijen (christendemocraten, socialisten en liberalen) samen nog 59 procent. Twintig jaar later, in 2019, zijn ze nog goed voor nauwelijks 38,5 procent van de kiezers. Voor een stuk hee dat natuurlijk te maken met het feit dat op het einde van de vorige eeuw twee nieuwe partijen opduiken in het Vlaamse politieke landschap: Agalev, later Groen, en Vlaams Blok, later Vlaams Belang, die kiezers beginnen af te snoepen van de klassieke partijen. Vooral omdat die nieuwe partijen ook andere thema’s aanboren, omdat ze zich plaatsen op een nieuwe ‘breuklijn’. Bij de Vlaamse verkiezingen van 1999 halen de drie traditionele partijen dus nog 59 procent van alle Vlaamse stemmen, en bij de volgende verkiezingen (2003, 2004 en 2007) slagen ze erin dat resultaat enigszins ge atteerd op te krikken door wat intussen de ‘politieke doping van de kartels’ is genoemd: door zich te binden aan
kleinere partijen, die door de invoering van de kiesdrempel in die periode plotseling in hun bestaan bedreigd worden. De eerste partij die zich bekeert tot een kartel zijn de socialisten, die in 2002 een van de erfgenamen van de versplinterde Volksunie ‘inlijven’. Spirit (acroniem voor Sociaal, Progressief, Internationaal, Regionalistisch, Integraal-democratisch, Toekomstgericht) is de vleugel van de ter ziele gegane Volksunie onder leiding van Bert Anciaux. Onderweg naar de sp.a verliest het partijtje wel Margriet Hermans, Annemie Van de Casteele, Patrik Vankrunkelsven en Vincent Van Quickenborne aan de VLD. Ook Sven Gatz stapt – na de vorming van het kartel met de sp.a – over naar de liberale partij. Bij Spirit blijven politici als Els Van Weert, Geert Lambert en Nelly Maes actief. Dat kartel sp.a/Spirit boekt in 2003 onder leiding van Steve Stevaert – bij de socialisten de bezieler van de kartelvorming met Spirit – het grootste naoorlogse succes voor de Vlaamse socialisten, met een score van bijna 25 procent. De kartelpartner Spirit wordt achtereenvolgens geleid door Annemie Van de Casteele en Els Van Weert. Onder leiding van de volgende voorzitter, Bettina Geysen, vervelt de lilliputterpartij tot VlaamsProgressieven (Vl.Pro). Het eigengereide optreden van Anciaux (dat ook bij sommige socialisten niet altijd in goede aarde valt), blij zorgen voor ergernis. De andere leden van de partij willen, ondanks de kleine aanhang, proberen op eigen benen te staan, en uiteindelijk stapt Bert Anciaux over naar de sp.a, waardoor het kartel verdwijnt. Onder de naam SLP (Sociaal-Liberale Partij) gaat deze erfgenaam van de Volksunie zijn einde tegemoet, om uiteindelijk in Groen op te gaan. Ook de christendemocraten van de CVP (Christelijke Volkspartij) bekeren zich tot de kartelformule. Een eerste poging om de partij nieuw leven in te blazen – de CVP laten vervellen tot de (Christendemocratisch en Vlaams) – zorgt niet voor het gewenste succes. Een voorzitterswissel brengt, na Stefaan De Clerck, de stoutmoedige Yves Leterme aan het hoofd van de partij. Hij probeert het ‘schisma in de Vlaamse beweging’ – waardoor de Vlaams-nationalisten en de christendemocraten zich in de loop van de geschiedenis van elkaar hebben afgewend – te dichten, en bij een tweede poging, op Valentijnsdag 2004, lukt het hem ook. Yves
Leterme en de voorzitter van de kleine partij N VA, Geert Bourgeois, houden op hun beurt een kartel boven de doopvont. Ook de N VA is een erfgenaam van de versplinterde Volksunie; het is de grootste van de drie groepen die na de versplintering ontstaan zijn. Bij het referendum onder de leden van de Volksunie over de erfenis van de partij, is de groep rond Geert Bourgeois net niet groot genoeg om de naam ‘Volksunie’ te erven. Bourgeois, geruggensteund door mensen als Ben Weyts, Bart De Wever en Eric Defoort, kiest voor de nieuwe partij de naam Nieuw-Vlaamse Alliantie (N VA), om in 2003 zelfstandig naar de gunst van de kiezer te dingen. Maar de nieuw geïnstalleerde kiesdrempel verhindert de partij door te breken; alleen Geert Bourgeois is verkozen. In die omstandigheden komt het aanbod van Yves Leterme om een kartel te vormen met de erg verleidelijk over. Ook dit kartel zorgt voor verkiezingsoverwinningen: in 2004 wordt het kartel /N VA de grootste partij bij de Vlaamse verkiezingen, en wordt Yves Leterme vervolgens minister-president van de Vlaamse regering. In 2007 dingt het kartel onder leiding van Leterme naar het ambt van eerste minister. Zijn persoonlijke overwinning van 2007 – bij de verkiezingen voor de Senaat, met een kieskring over heel Vlaanderen – staat geboekstaafd als die van de ‘800.000 stemmen’. De Vlaamse liberalen zijn de laatsten die zich op het kartelpad wagen. De piepkleine beweging van ondernemer en pleitbezorger voor een basisinkomen Roland Duchâtelet, Vivant, wordt ingelijfd, en de partij gaat verder onder de naam VLD/Vivant. De liberale kartelvorming is de enige die geen verkiezingsoverwinningen opleverde. Mét of zonder kartelpartner blijven de liberalen in de loop der verkiezingsjaren achteruitgaan. Het kartel N VA/ wordt in oktober 2008 ontbonden, en het kartel sp.a/Spirit houdt op met bestaan op het moment dat Bert Anciaux zich aansluit bij de sp.a. Spirit probeert op eigen benen te staan, maar gaat een roemloos einde tegemoet onder de naam SLP (Sociaal-Liberale Partij), met als boegbeeld Geert Lambert. De N VA, daarentegen, hee zich als een koekoeksjong onder de koepel van het kartel kunnen voorbereiden op haar toekomst. Beide partijen, N VA en SLP, nemen deel aan de Vlaamse verkiezingen van 2009. Voor de SLP betekent dit het einde, voor de N VA worden het de verkiezingen van
de doorbraak. Maar in elk geval zijn de dopingjaren achter de rug: in 2009 bereiken de drie traditionele partijen nog 53 procent van de Vlaamse kiezers, in 2010 46,5 procent, in 2014 48,5 procent en in 2019 nog 38,5 procent. De karteljaren 2004-2007 hebben, achteraf bekeken, gedurende enkele jaren een dalende trendlijn kunnen doorbreken. In die jaren slaagden de drie traditionele partijen er opnieuw in twee derde van de Vlamingen aan zich te binden, met in 2004 65.5 procent, en in 2007 64.7 procent. In 2009 zijn de dopingjaren voorbij: de drie traditionele partijen bereiken dat jaar nog 53 procent van de Vlaamse kiezers, in 2010 46,5 procent, in 2014 48,5 procent en in 2019 nog 38,5 procent. 2009 is ook het jaar van de doorbraak van de N VA, die zich einde 2008 losmaakt van de . Het is de start van een evolutie die de N VA naar de dominante positie in het Vlaamse partijlandschap zal brengen. De verkiezingsuitslagen in Vlaanderen geven een evolutie aan die in zowat alle Europese landen plaatsvindt: het traditionele centrum wordt leeggezogen, en de kiezer legt zijn boontjes meer en meer te week op de meer extreme partijen. De N VA kent daarin een wat merkwaardige positie: zeker in haar beginjaren kun je haar als een protestpartij beschouwen, maar gaandeweg evolueert ze – door haar dominantie – naar een beleidspartij. Door die evolutie noemen meer en meer waarnemers haar tegenwoordig in één adem met de klassieke partijen die traditioneel het land bestuurden. De verkiezingen bieden nog een ander simpel instrument om de tevredenheid en de betrokkenheid van de burger te meten: de opkomst. In de meeste Europese democratieën, zonder opkomstplicht, schommelt het aandeel niet-stemmers tussen de 15 procent (Denemarken, Zweden en IJsland) tot 35 procent (Verenigd Koninkrijk en Ierland). Met uitzondering van de Scandinavische landen (Finland, Zweden en IJsland) en Duitsland, stijgt het absenteïsme. Deze stijging varieert van 1 procent (in Denemarken) tot 5 procent (in Frankrijk en Oostenrijk). Ook in ons land, ondanks de opkomstplicht, is er een groter wordende groep van mensen die weigeren deel te nemen aan de verkiezingen. Ze stemmen blanco of ongeldig, of ze komen gewoonweg niet opdagen. Uit een recente studie van de VUB en ULB blijkt dat bij de jongste stembusgang van 2019 niet minder dan 1,3 miljoen
stemgerechtigde landgenoten geen of een ongeldige stem hebben uitgebracht. Dat is 17 procent van de bevolking die gevraagd wordt om te stemmen. Mochten de leden van die groep de handen in elkaar slaan en een partij vormen, dan zou die groep groter zijn dan gelijk welke politieke partij in ons land. 11,6 procent van de kiezers die niet zijn komen opdagen, dat betekent, ondanks mobilisatiecampagnes, meer dan 900.000 kiezers. Daarnaast hebben meer dan 430.000 kiezers een blanco of ongeldige stem uitgebracht. 1,3 miljoen, dat is dus, ondanks de opkomstplicht, een grote groep Belgen die zich onttrekken aan de democratie. Het is wel niet de eerste keer dat dit in zo’n groten getale gebeurt. Bij de verkiezingen van 1974 hee 16,8 procent van de stemgerechtigde Belgen geen stem of een ongeldige stem uitgebracht. Maar drie jaar later, bij de verkiezingen van 1977, daalt dat percentage naar 11,8 procent. Tot aan de verkiezingen van 1991 blij het absenteïsme ‘relatief’ laag, maar in 1995 stijgt het opnieuw naar 15,7 procent, om uiteindelijk door te groeien naar de voorlopige piek van 17 procent in 2019. Die groei hee vooral te maken met een gestage stijging van het aandeel thuisblijvers. Sinds 1977 is het absenteïsme gestaag toegenomen, van 5 procent dat jaar tot meer dan 10 procent in 2019. De laatste drie verkiezingen kenden de hoogste percentages nietstemmers: 10,8 procent in 2010, 10,6 procent in 2014 en 11,6 procent in 2019. Als we het aandeel van de niet-stemmers in de drie gewesten met elkaar vergelijken, blijkt dat in het noorden van het land net iets lager te liggen. Bij de verkiezingen voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers van 2019 hee 10,3 procent van de kiezers niet gestemd in de Vlaamse kieskringen, 12,6 procent in de Waalse kieskringen en 13,6 procent in de kieskring Brussel-Hoofdstad. Blijkbaar is er nog een belangrijk verschil te ontwaren tussen het noorden en het zuiden van het land: in Wallonië nemen kiezers die zeer ontevreden zijn over de politiek in de eerste plaats hun toevlucht tot niet stemmen en ongeldig stemmen. In Vlaanderen is dat de tweede keuze, na het stemmen op partijen die het huidige politieke systeem afwijzen (Vlaams Belang, maar ook N VA).
Opvallend is dat het absenteïsme bij de verkiezingen van 1974 dus bijna even groot was als in 2019 (respectievelijk 16,8 procent en 17,0 procent). Dat hee voor een stuk ook te maken met een hoog aantal blanco- en ongeldige stemmen in de jaren 70 van de vorige eeuw, 7,3 procent in 1971, 7,2 procent in 1974, 6.8 procent in 1977 en 8,0 procent in 1978 – het hoogste percentage ooit. Het absenteïsme zelf piekt in 1974, maar wordt daarna minder groot; de combinatie van de twee factoren maakt van 1974 een bijna even alarmistisch jaar als 2019. 1974 is het jaar van de val van de regering onder leiding van de Waalse socialist Edmond Leburton door een aantal schandalen, na nauwelijks één jaar besturen. Vooral de Ibramco-a aire en het RTTschandaal werden de regering noodlottig. Los van de verkiezingen, levert onderzoek via peilingen of sociologisch onderzoek de meeste indicaties over ‘de kloof tussen de politiek en de burger’. De EU hee al heel lang een Eurobarometer, die speci ek peilt naar dergelijke gegevens. In Vlaanderen is er het VRIND-onderzoek, dat gelijkaardige statistische gegevens, maar dan speci ek over Vlaanderen, wil verzamelen. Maar ook andere organisaties, zoals de OESO, doen geregeld onderzoek naar de tevredenheid of het vertrouwen van de burger. De (on)tevredenheid is namelijk een vaste parameter die wordt gebruikt om de kloof met de burger te meten. Het is een standaardvraag in peilingen en sociologisch onderzoek. In 2020 stellen de VUB
en de UAntwerpen in De Stemming, een jaarlijks onderzoek voor VRT NWS en De Standaard, die vraag aan 1.857 Vlamingen. Uit de antwoorden blijkt dat de grootste groep Vlamingen in 2020 ontevreden is over de Belgische democratie (43 procent, tegenover 25 procent tevreden). Het verschil in tevredenheid in vergelijking met de periode van de verkiezingen van 2019 is klein. De conclusie is dat, ondanks de bijzonder lang aanslepende politieke crisis in 2020 door de coronapandemie, maar vooral ook door de moeizame regeringsvorming, de algemene tevredenheid over de werking van de democratie in België niet verder daalt. Wellicht hee dat te maken met het feit dat die tevredenheid al laag is. De tevredenheid over de democratie in ons land neemt (zelfs statistisch signi cant) toe tussen 2020 en 2021; in 2022 is er een stabilisering: er is geen verdere stijging, maar ook geen daling. De a oop van de coronacrisis en de oplopende energiefactuur hebben, op het eerste gezicht, dus geen bijkomende wonden geslagen. Het politieke ongenoegen (dat al diep zat) is niet verder gestegen, maar de kentering is zeker niet ingezet. In 2022 wordt in De Stemming ook gevraagd naar de redenen voor de ontevredenheid. De grootste gepercipieerde bedreigingen van de democratie zijn de politici zelf (die niet naar de stem van het volk luisteren: 7,2/10), een beleid dat ‘vooral rekening houdt met de belangen van de rijken en de machtigen’ (6,8/10), en de politieke partijen omdat er te veel zijn (6,7/10 ). Oneerlijke verkiezingen (5,0) en inmenging van het buitenland in onze verkiezingen (5,2) scoren het laagst. Maar het gee aan dat zelfs die bedreigingen volgens een meerderheid van de ondervraagde Vlamingen wel degelijk aanwezig zijn in België. De politieke crisissen hebben gevolgen voor de blik van de Vlaming op de politiek. In De Stemming worden zeven stellingen onder de noemer ‘politiek cynisme’ aan diezelfde groep Vlamingen voorgelegd. Uit de antwoorden blijkt heel een grote ontevredenheid over het politieke bedrijf. 40 procent van de Vlamingen denkt dat Vlaamse politici corrupt zijn, 31 procent denkt dat ze gewoon incompetent zijn. Nauwelijks 19 procent denkt dat politici hun belo es proberen te houden. Meer dan de hel (55 procent) van de ondervraagde Vlamingen zegt dat de politici niet begrijpen wat er lee in de samenleving. Het is duidelijk dat de gemiddelde Vlaming – op basis
van dit onderzoek – geen fraai beeld hee van de Vlaams politicus en zijn prestaties. Bij de studie Proteststem of Ideologische stem?, over de determinanten van het stemgedrag van de kiezers bij de verkiezingen van mei 2019, hebben de onderzoekers vastgesteld hoe weer een andere parameter, het politieke vertrouwen, is gedaald tussen 2009 en 2019. Dat verlaagde politieke vertrouwen hee gevolgen voor het kiesresultaat: in Vlaanderen stemmen mensen met een laag politiek vertrouwen voor de partij Vlaams Belang en in mindere mate ook voor de PVDA, terwijl die kiezers in 2014 nog naar de N VA trokken. Opvallend is dat de kiezers van het Vlaams Belang in Vlaanderen en van de PTB in Wallonië hun houding tegenover de politiek delen: lager vertrouwen, minder politieke belangstelling, een lagere tevredenheid over het beleid van de (Waalse) regering en meer negatieve emoties tegenover de politiek. De kiezers van de PTB in Wallonië staan daardoor eigenlijk dichter bij de kiezers van Vlaams Belang dan bij die van de PVDA. Het blij moeilijk om metingen met elkaar te vergelijkingen, maar wanneer je binnen hetzelfde instrument blij , kun je wel goede vergelijkingen maken. Zo meet de OESO (de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) al jaren het vertrouwen van de inwoners in de nationale regering, in ons geval, in de federale regering. Ook uit die meting blijkt het endemische karakter van het onbehagen. Bij deze meting zijn de meest recente gebeurtenissen duidelijk voelbaar. In het jaar 2020 blijkt dat amper 29,5 procent van de Belgen nog vertrouwen hee in de federale regering. De OESO maakt gebruik van cijfers op basis van een internationale bevraging door onderzoeksbureau Gallup. Alleen in Polen noteert de OESO een nog groter wantrouwen. Zelfs Brazilië, Colombia, Rusland en Turkije doen het beter, in de ogen van de eigen burgers. De beste leerlingen van de klas zijn – zoals vaker – de Scandinavische landen, Zwitserland en Nederland. Dat laatste maakt het voor België nog zuurder, want in 2013 noteerde ons land een even groot vertrouwen als Nederland en Duitsland. Maar in de jaren daarop zijn Nederland en Duitsland het beter gaan doen, en België slechter. Een blik op de evolutie leert dat het federale vertrouwen een tik krijgt in jaren waarin er verkiezingen zijn (2014) of de regering in lopende zaken gaat. Zo tuimelt het
vertrouwen sterk naar beneden in 2019, na de val van de regeringMichel. Opvallend is dat het vertrouwen ook slabakt tijdens de regering-Michel, daar waar de regering-Di Rupo in de jaren 2012-2013 leidt tot een forse stijging van het vertrouwen, gaande van een bodemkoers van 28 procent (2011) tot 55,4 procent in 2013, toen we dus op gelijke hoogte van Nederland en Duitsland geraakten. Dat het vertrouwen daalde onder de regering-Michel, lijkt de zoveelste illustratie dat het vele gekibbel het succes van die regering ondermijnde. 2020 bracht de perfecte storm naar België, waar een regering in lopende zaken en vervolgens het minderheidskabinet van Sophie Wilmès (MR) moeilijk greep kregen op de coronacrisis, terwijl in de buurlanden het vertrouwen in de nationale regering steeg. De Eurobarometer van de Europese Commissie komt tot soortgelijke conclusies, na veldwerk in juli en augustus 2020. Achter de cijfers schuilt vooral een grote a eer van de particratie. Nog maar 17 procent van de Belgen is geneigd politieke partijen te vertrouwen. Ook in Frankrijk (9 procent) en het Verenigd Koninkrijk (16 procent) is er weinig geloof in de partijpolitiek. In Duitsland daarentegen noteert men 40 procent, in Nederland 59 procent. Premier Alexander De Croo (Open Vld) zegt bij zijn regeerverklaring dat hij het vertrouwen in de politiek wil herstellen, en dat alleen samenwerken zal helpen. De cijfers van de en de Eurobarometer tonen hoeveel werk hem wacht. Hoe diep dat wantrouwen tegenover de politieke partijen in dit land zit, wordt duidelijk wanneer er naar het fenomeen van corruptie wordt gevraagd. In 2019 zegt 68 procent van de ondervraagde Belgen in de Eurobarometer dat ‘corruptie in ons land wijdverspreid’ is. Dat is een kleine stijging, al is de score iets lager dan in het geheel van de Europese Unie (71 procent). Meer dan de hel van de ondervraagde Belgen (55 procent) zegt die corruptie te zien bij de politieke partijen, en de hel van hen (49 procent) ziet die corruptie bij de politici op nationaal, gewestelijk of lokaal niveau. Dat zijn de hoogste scores. Om te vergelijken: in privébedrijven ziet ‘maar’ 40 procent van de Belgen corruptie opduiken, even vaak als bij ambtenaren die openbare aanbestedingen toekennen. Ook hier is het wantrouwen endemisch: een decennium eerder, in 2011, vond 71 procent van de Belgen corruptie wijdverspreid, en ook toen zagen ze dat fenomeen opduiken
bij politici op alle niveaus. Corruptie aangeven is volgens de Belgen niet zo’n eenvoudige zaak: de hel van hen doet het niet omdat het moeilijk te bewijzen valt, een derde doet het niet omdat het ‘zinloos is omdat de verantwoordelijken toch niet gestra zullen worden’ en een kwart zwijgt omdat ‘wie corruptie aangee geen bescherming geniet.’ De erfzonde
In ons land duikt de term ‘de kloof met de burger’ voor het eerst op in de Burgermanifesten van Guy Verhofstadt. Hij lanceert die aan het begin van jaren 90, als liberale oppositieleider die vecht tegen de regeringen van de christendemocraat Wilfried Martens. Martens symboliseert de toenmalige, zwaar verzuilde samenleving die de liberale oppositieleider probeert open te wrikken. Het gebruikte jargon in deze boekjes gaat later functioneren als de basis van het politieke taalgebruik, maar ‘de kloof met de burger’ wordt voor het eerst écht politiek zichtbaar bij de verkiezingen van november 1991, die de bijnaam Zwarte Zondag krijgen door de doorbraak van de extreemrechtse partij Vlaams Blok. Wellicht zorgen de resultaten van de verkiezingen ervoor dat ‘vertrouwen in de overheid’ een beleidskwestie wordt. Media en politici beginnen massaal te praten over de ‘kloof’. De politicoloog Kris Deschouwer (VUB) stelt vast dat het debat over de kloof pas goed losbarstte nadat het Vlaams Blok een electorale doorbraak had beleefd op 24 november 1991. Je zou dus kunnen stellen dat de kloof met de burger niet zomaar is ontstaan, maar ook gedeeltelijk is gecreëerd. Dit wil zeggen dat niet zozeer de actuele situatie plotseling veranderde, maar dat de zogenaamde kloof met de burger van dat moment af ook als een probleem werd gede nieerd. Dat is ook de stelling van de politicologen Steven Van de Walle en Jarl Kampen, die argumenteren dat de ‘creatie’ van de kloof plotseling ook zichtbaar wordt in de peilingcijfers van de Franstalige krant La Libre Belgique. De ‘kloof’ in het politieke discours slaat dus op iets dat al bestond, of tenminste gelijkliep met de waargenomen kloof in die peilingen. Opnieuw volgens Deschouwer gaat de perceptie van een groeiend wantrouwen bij de politieke waarnemers zelfs het dalende vertrouwen (bij de bevolking) vooraf. De ‘kloof’ wordt dus volgens hem
eerst aan de top uitgevonden. Ook eerder zijn er al dramatische politieke verschuivingen geweest, maar de term en het concept ‘kloof met de burger’ zijn nog niet voorhanden, en maken op dat moment nog geen deel uit van het politieke discours. In 1991 is de term wel voorhanden, en benoemt hij meteen een waarneembaar fenomeen. Vanaf dan zal het Vlaams beleid die kloof ook proberen te meten. Meten is weten, en tot dan toe ontbreken de eigenlijke instrumenten in Vlaanderen om die ‘kloof met de burger’ te meten. De Algemene Planningsdienst (APD), een van de voorgangers van de Studiedienst van de Vlaamse Regering (SVR), krijgt de opdracht een reeks ‘indicatoren’ op te stellen die ‘zowel een beeld geven van de veranderingen in de externe omgeving waarin de Vlaamse overheid werkt, als van de middelen die deze overheid inzet op de onderscheiden domeinen waarop ze actief is, de diensten die ze levert aan de gemeenschap en waar mogelijk de e ecten die bekomen worden.’ In september 1993 resulteert dit in een eerste publicatie van de Vlaamse Regionale Indicatoren, kortweg VRIND. In De FinancieelEkonomische Tijd staat deze samenvatting van die eerste editie: ‘Het merendeel van de Vlamingen (zestig procent) zegt weinig of helemaal niet in politiek geïnteresseerd te zijn. De belangstelling voor politiek ligt zelfs beduidend lager dan het Europese gemiddelde. De hel van de Europeanen beweert de politieke strijd aandachtig te volgen.’ De VRIND kun je volgens de Vlaamse statistici vergelijken met de Eurobarometer. Die meet op een constante wijze de steun van de bevolking voor de Europese Unie. De barometer gaat na in hoeverre de burgers van de lidstaten zich identi ceren met de Unie. Hierbij worden vergelijkingen gemaakt met de voorkeur voor andere bestuursniveaus, zoals de gemeente, de regio en het land waarin men woont. In 1993 voelt ‘amper een vijfde van de Vlaamse bevolking zich sterk of tamelijk sterk verbonden met een politieke partij. De politieke betrokkenheid is gevoelig hoger bij mannen tussen dertig en vij ig jaar, bij hogere inkomenscategorieën en in hogere sociale klassen,’ vermeldt De Financieel-Ekonomische Tijd. Uit de Eurobarometergegevens van de lente van 1993 blijkt voorts dat, indien de kiesplicht zou worden afgescha , amper 39 procent van de Vlamingen zou gaan stemmen. In vergelijking met de peiling van 1988, waar amper 24 procent een kiesintentie uitsprak, ligt dit heel wat hoger. Maar de Vlamingen
bengelen samen met de Portugezen (33 procent) en de Oost-Duitsers (34 procent) helemaal onderaan de lijst. Vanaf 1996 wordt ook gepeild naar het vertrouwen van de Vlaming in de verschillende overheidsinstanties. Dit is het resultaat: 1996 Veel en zeer veel vertrouwen in ... 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Onderwijs Politie en rijkswacht De gemeentelijke administratie Vlaamse administratie De patroons of de werkgevers De kerk De Vlaamse pers Het Vlaams Parlement Het gerecht De Vlaamse regering De Vlaamse politieke partijen
71,1% 49,5% 41,9% 28,8% 27,5% 24,7% 21,9% 18,0% 19,7% 17,4% 10,2%
Noteer de lage score voor de Vlaamse regering, en nog lager de Vlaamse politieke partijen. Vanaf 1997 worden nog categorieën aan de vragenlijst toegevoegd. 1 2 3 4 5
1996 De koning N.B. De Europese Commissie N.B. Het Belgisch parlement N.B. De Belgische regering N.B. De Waalse politieke partijen N.B.
1997 42,0% 14,8% 13,8% 11,4% 3,1%
Het resultaat van die ondervragingen levert altijd in grote lijnen hetzelfde resultaat op. Ook bij het meest recente VRIND-onderzoek (gepubliceerd in 2019) duikt een vergelijkbare rangschikking op: bovenaan de instellingen waarin de Vlaming dus het meeste vertrouwen hee , en die hij ook noodzakelijk acht, zoals het onderwijs
en de politie. Verder wordt ook altijd de logica van de ‘politieke nabijheid’ gerespecteerd: hoe dichter het politieke niveau, hoe groter het vertrouwen. De gemeentelijke instellingen (gemeenteraad en burgemeester) komen dus voor de Vlaamse en de federale. In de onderste regionen vinden we meestal Europa terug (in dit geval de Europese Commissie), de Belgische politieke niveaus, de politieke partijen, en in dit geval de Kerk. 2019: Veel en zeer veel vertrouwen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23
Onderwijs Politie (vgl. brandweer 2014) Gemeentelijke administratie Leger Burgemeester Patroons of werkgevers Gemeenteraad College burgemeester en schepenen Eerste minister van België Gerecht Vlaamse administratie Koning Vlaamse regering Vlaamse pers Vakbonden Vlaams Parlement Federale administratie Vlaamse minister-president Belgische of federale regering Europese Commissie Belgisch of federaal parlement Vlaamse politieke partijen Kerk
70% 57% 45% 42% 42% 38% 36% 36% 32% 31% 30% 27% 27% 26% 24% 24% 23% 22% 21% 20% 20% 17% 11%
Het merkwaardige is wel dat het vertrouwen in de instellingen niet altijd daalt, en soms zelfs stijgt. Het vertrouwen in de parlementen ligt in 2018 5 procent hoger dan op het einde van de vorige eeuw. Dezelfde evolutie zien we bij de regeringen (een stijging tot bijna 10 procent) en de uitvoerende mandaten (een stijging tot 8 procent). Blijkbaar gaat het dan niet altijd even slecht met het vertrouwen in de politieke instellingen; de variatie gee aan dat er ook momenten van hoger vertrouwen zijn, al betekent dat geen terugkeer naar de situatie die in 1958 werd gemeten in National Election Study, namelijk dat driekwart van de ondervraagden vindt dat de federale overheid bijna altijd of meestal het juiste zou doen. Dat zegt ook professor Staatsrecht Johan Vande Lanotte in zijn essay Kan België 200 in 2030 ook België 2.0 worden? Een essay tussen wetenschap en politiek: ‘In tegenstelling tot wat vaak wordt verondersteld, is er geen continue neerwaartse trend in het vertrouwen dat de inwoners hebben in de overheid of de regering.’ Het lijkt een optimistische boodschap, maar het is er in feite geen. Het betekent dat het ongenoegen en het onbehagen in onze samenleving al jaren endemisch zijn. Een endemie is een medische term voor een infectieziekte die, als gevolg van plaatselijke omstandigheden, geregeld in een bepaalde streek voorkomt. Het betekent eigenlijk dat het ongenoegen wellicht nooit meer zal weggaan, en dat het stilaan behoort tot de democratie zoals we die kennen in ons land. In het VRIND-onderzoek worden ook inhoudelijke stellingen voorgelegd aan de deelnemers van de enquêtes. Ook daaruit blijkt dat de Vlaming niet (altijd) veel vertrouwen hee in de politici. Bij de stelling ‘Als mensen zoals u aan de politici hun opvattingen laten weten, zullen zij daar rekening mee houden’ is de gemiddelde score weliswaar 15 procent, maar er is nauwelijks een verschil te merken tussen de jaren op het einde van de vorige eeuw (13 procent in 1998) en de jaren in het tweede decennium van de 21ste eeuw (16 procent in 2018). Ook bij de stelling ‘Als het parlement een onrechtvaardige wet hee gestemd, dan kun je daar als burger nog weinig aan doen,’ is er tussen 1998 (79 procent) en de meting in 2015 nauwelijks een verschil te merken (80 procent). Bij de andere stellingen daalt het ongenoegen: ‘Bij verkiezingen beloo de ene partij al meer dan de andere maar uiteindelijk komt daar weinig van terecht’ (van 76 procent in 1998 tot 65 procent in 2018); ‘De meeste politieke
partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in uw stem en niet in uw mening’ (van 74 procent in 1998 tot 56 procent in 2018); ‘Gaan stemmen hee geen zin, de meeste partijen doen toch wat ze willen’ (van 56 procent in 1998 tot 41 procent in 2018); en ‘De meeste politici zijn geschikte mensen die weten wat ze doen’ (van 31 procent in 1998 tot 41 procent in 2018).
Het onbehagen is al lang aanwezig maar wordt pas zichtbaar nadat de verkiezingen van 1991 de politici erop gewezen hadden dat ze het vocabularium hadden aangereikt gekregen om het te benoemen, en dat ze het fenomeen pas écht onder ogen zagen wanneer ze ook de meetinstrumenten ter beschikking hadden gekregen. Onze democratie functioneert dus al een aantal decennia met een default instelling van een min of meer permanente ontevredenheid in het bestuur, die varieert naargelang de opleiding van de ondervraagde of zijn of haar politieke voorkeur. Dat wantrouwen bepaalt ook grotendeels het stemgedrag, en in die zin is de ontevredenheid een belangrijke parameter in de hedendaagse politiek. Opvallend is wel dat er nooit grote stappen vooruit worden gezet, of dat het vertrouwen in de politiek stevig stijgt. Tot die conclusie komt ook Johan Vande Lanotte: ‘Als we de gegevens van de SCV survey (die aan de grondslag liggen van de VRIND-indicatoren, idv) en van de door de Europese Commissie uitgevoerde Eurobarometer combineren, zien we dat de opeenvolgende politieke crisissen van 1977 tot 1981 – politieke instabiliteit en communautaire spanning –, daarna de Dutrouxa aire en de dioxinecrisis eind de jaren 90, de politieke crisis van 2007 tot 2010 – de langste regeringsvorming ooit, met diepgaande discussies over de staatsstructuur (waarbij het vertrouwen in de Belgische regering tot een historisch dieptepunt van 20 procent zakte) – en in iets mindere mate de politieke crisis in 2014 – opnieuw een lange regeringsvorming, maar toch beperkter dan in 2007 – en eind 2019 – opnieuw een langere regeringsvorming na (zeer) slechte verkiezingsresultaten voor de meeste partijen, op extreemlinks en extreemrechts na – tot een duidelijke daling van het vertrouwen hebben geleid.’ De gapende kloof is niet meer te dichten. Niet in de werkelijkheid, maar ook niet in het politieke discours. Het ongenoegen is endemisch en behoort intussen tot de essentie van onze democratie.
HOOFDSTUK 2
Het ongenoegen in de stembus ‘Hebben we het land niet ordentelijk bestuurd gedurende tien jaar?’ De hartenkreet van premier Wilfried Martens, na de doorbraak van de extreemrechtse partij Vlaams Blok bij de verkiezingen van 24 november 1991, gee perfect weer wat er die dag gebeurde. De hemel viel de traditionele partijen op het hoofd. Miet Smet (CVP) was heel verontwaardigd toen ze tijdens de verkiezingsuitzending van de VRT zei: ‘Men zegt altijd dat de kiezer gelijk hee ; wel, in dit geval hee men geen gelijk.’ De leiders van het land, onder wie een premier die tien jaar lang het land hee bestuurd, geven met die reacties toe dat ze de voeling met de kiezer waren kwijtgespeeld. Geen van hen had de doorbraak van extreemrechts zien aankomen. De kiezer hee de regeringspartijen massaal afgestra , maar opvallend genoeg gaat de winst niet naar die andere traditionele partij, de liberale PVV, die nochtans een keiharde oppositie voerde tegen de rooms-rode regering. De grote vooruitgang is er voor de andere oppositiepartijen: Agalev en Ecolo, het Front National en vooral Vlaams Blok. En de partij ROSSEM, een libertaire partij die aan de verkiezingen deelnam met de slogan ‘Geen gezwijn, stem libertijn’, behaalt drie zetels. De onverwachte combinatie van de doorbraak van Vlaams Blok én het ontstaan van een rasechte protestpartij als ROSSEM, doet in de Wetstraat eindelijk het besef ontstaan dat er misschien wel een ‘kloof’ bestaat tussen de leiders en het volk. Met de wetenschap van vandaag – de tanende invloed van de centrumpartijen, de achtereenvolgende verkiezingsoverwinningen van Vlaams Blok, en later Vlaams Belang, en de doorbraak van de linksradicale partij PVDA/PTB – is de situatie in 1991 niet eens wereldschokkend. Bij de verkiezingen van 1991 verliezen de twee ‘staatsdragende’ partijen van het land, de CVP en de PS, in totaal
negen zetels. Vlaams Blok wint er tien bij. In totaal verliest de regering-Martens dertien zetels (op een totaal van 212). De Vlaamse regeringspartijen kunnen (in vergelijking met hun huidige toestand) nog altijd hoge scores voorleggen: de CVP bereikt nog altijd 27 procent van de Vlaamse kiezers (31,4 procent in 1987), de SP 19,6 procent (24,2 procent in 1987) en de Volksunie, die de regering voortijdig verliet, haalt in 1991 9,4 procent (een verlies van 3,5 procent). En een regering vormen blij nog altijd mogelijk: Jean-Luc Dehaene wordt op 1 februari 1992 benoemd tot informateur, vormt een rooms-rood kabinet en legt op 7 maart de eed af. Bij de volgende verkiezingen in de jaren 90, in 1995 en in 1999, blij de partij Vlaams Blok gestaag groeien. Ze behaalt in 1995 12,7 procent en in 1999 overschrijdt ze de kaap van de 15 procent. In 1999 wordt de politieke wereld in Vlaanderen opnieuw door elkaar geschud. Na de dioxinecrisis is de CVP niet langer de grootste partij in Vlaanderen (op het federale niveau), de VLD wordt nipt (één zetel) groter, en eist daardoor het initiatiefrecht op om de regeringen te vormen, zowel op het federale niveau als in Vlaanderen. Guy Verhofstadt wordt eerste minister; Patrick Dewael wordt Vlaams minister-president. Na die verkiezingen van 1999 spreekt politicoloog Kris Deschouwer in De kiezer hee zijn redenen: 13 juni 1999 en de politieke opvattingen van Vlamingen van een ‘smeltende ijsschots’. Die ‘smeltende ijsschots’ staat volgens de politicoloog symbool voor het electoraat van de christendemocraten, omdat de traditionele, bijna automatische rekruteringsbasis van de partij door de ontkerkelijking zo goed als volledig is weggevallen. Toch is het geen aardverschuiving, maar eerder een evolutie, zegt Deschouwer. ‘De electorale evoluties lagen allen keurig in de lijn van wat ook al de voorafgaande jaren werd gezien: een lichte vooruitgang voor de VLD en Agalev, groei voor het Vlaams Blok, verlies voor de CVP en voor SP.’ 1999 is ook het jaar waarin de Volksunie aan haar doodsstrijd begint, die uiteindelijk in 2001 zal leiden tot het uiteenspatten van de partij in drie fracties, en uiteindelijk in twee erfgenaampartijtjes: Spirit en N VA. Maar in 1999 noteert Deschouwer nog: ‘De VU scoorde in combinatie met ID iets beter dan in 1995, maar het resultaat bleef zo laag dat het debat over het voortbestaan van de partij niet meer kon worden ontweken.’ In 1999 zijn de VLD én de CVP – op één cijfer na de komma na – dus
even groot geworden. Dat is opvallend, vooral omdat, zo noteert de politicoloog, ‘de VLD de kleinste grootste partij is die het land en Vlaanderen ooit hee gehad’, met een score van nauwelijks 22 procent. Zo’n score moet je dus vergelijken met de scores van de christendemocraten die decennialang de leidende partij van het land zijn geweest. ‘Toen de nog unitaire CVP-PSC in 1950 de absolute meerderheid in de Kamer veroverde, wist de partij in Vlaanderen ruim 60 procent van de kiezers aan te trekken. In 1961 was dat geslonken tot 50 procent, in 1971 tot 38 procent, in 1981 tot 31 procent, in 1991 tot 27 procent en ten slotte in 1999 tot 22 procent.’ Verkiezingsuitslagen CVP, CD&V, CD&V/N-VA en cd&v voor de federale verkiezingen Jaar 1946 1949 1950 1954 1958 1961 1965 1968 1971 1974 1977 1978 1981 1985 1987 1991 1995 1999 2003
Uitslag 56,2% 54,5% 60,3% 52,2% 56,6% 51,0% 44,2% 39,0% 37,8% 39,9% 44,0% 43,9% 32,4% 34,8% 31,6% 27,0% 27,6% 22,6% 21,4%
Zetels
50 56 57 43 49 43 39 29 22 21
2007 2010 2014 2019
29,6%* 17,6% 18,6% 14,2%
17 17 18 12
*in kartel met de N-VA Bron: Les partis politique en Belgique, Pascal Delwit en Emilie van Haute (dir.)
In 1999 werd, onder meer door de ‘smeltende ijsschots,’ het verval van de drie traditionele partijen voor het eerst zichtbaar. Bij de eerste Vlaamse verkiezingen van 1995 halen de drie traditionele partijen nog meer dan twee derde van de Vlaamse stemmen (66,41 procent); vijf jaar later, in 1999, daalt het aantal al onder de 60 procent (59,1 procent). Vooral de is verantwoordelijk voor het dalende aantal kiezers. Maar de andere traditionele politieke partijen zullen, ondanks sporadische overwinningen zoals in 1999 voor de VLD en in 2003 voor de sp.a, er nooit in slagen om de rol van de CVP als ‘volkspartij’ over te nemen, en het totale aantal kiezers dat kiest voor de klassieke ideologieën weer te doen stijgen. Ook de Vlaamse socialisten gaan gestaag achteruit. Ze behalen in 2003 met net geen 24 procent hun hoogste score in jaren. De partij moet al teruggaan tot de verkiezingen van 1987 om nog zulke goede cijfers voor te leggen. Maar ook hier is de neergang gestaag: de Vlaamse socialisten zitten op hun manier op een ‘smeltende ijsschots’, al hee die weinig met de ontkerkelijking van Vlaanderen te maken. In zijn boek Dwarsgedachten legt Louis Tobback de schuld voor de achteruitgang bij het feit ‘dat onze historische socialistische actie geen socialisten hee voortgebracht, maar kleinburgers’. En die kleinburgers, dat is misschien hun belangrijkste kenmerk volgens Tobback, stemmen niet meer op de socialistische partij: ‘Als de kleinburger het gevoel hee dat hem tekort wordt gedaan, dan ziet hij politiek twee mogelijkheden. Ofwel springt hij over naar neoliberale partijen die (…) vinden dat het maar eens uit moet zijn met al dat pro terende gespuis. (…) En als de kleinburger ietsje minder beschaafd is, stemt hij voor het Vlaams Blok.’ Ook de VLD kent – achteraf bekeken – haar hoogtepunt in 2003. Het is de laatste keer dat de liberale partij erin slaagt ongeveer een kwart van de Vlaamse kiezers te overtuigen. De interne spanningen rond het
migrantenstemrecht die uiteindelijk zullen leiden tot de defenestratie van voorzitter Karel De Gucht op enkele weken van de Vlaamse verkiezingen, leiden tot een inke verkiezingsnederlaag. Ze duwen de partij in 2004 onder de 20 procent, en dat is een klap die ze nooit meer te boven zal komen. Vanaf dan wordt de belangrijkste opdracht van een liberale partijvoorzitter ‘de neuzen in dezelfde richting’ te krijgen. Want ‘in een café waar ruzie wordt gemaakt, drinkt niemand graag een pintje.’ Bij de Vlaamse verkiezingen van 1999 halen de drie traditionele partijen (christendemocraten, socialisten en liberalen) dus nog 59 procent. Twintig jaar later, in 2019, zijn ze samen nog goed voor nauwelijks 38,6 procent van de kiezers. Dat hee natuurlijk te maken met het feit dat op het einde van de vorige eeuw twee nieuwe partijen opduiken in het Vlaamse politieke landschap: Agalev, later Groen, en Vlaams Blok, later Vlaams Belang, die kiezers beginnen af te snoepen van de klassieke partijen. De nieuwe ‘kapers op de kust’ boren andere thema’s aan, omdat ze zich plaatsen op een nieuwe ‘breuklijn,’ en die nieuwe thema’s beroeren de kiezers méér dan de traditionele thema’s waarop de traditionele partijen zich richten. De nieuwe breuklijn
De theorie wil dat Belgische politieke partijen zich traditioneel enten op drie klassieke breuklijnen. De eerste en oudste centrale breuklijn in de Belgische politiek is de levensbeschouwelijke breuklijn. De kern hiervan vormt het con ict tussen staat en religie, en de vraag welke rol religie moet spelen in de politiek, en bij uitbreiding in de samenleving. Die breuklijn gaat terug tot de periode van de Belgische ona ankelijkheid (waar katholieken en liberalen die breuklijn overstegen in het ‘unionisme’ tegen de Nederlandse koning Willem). De politiek van de negentiende eeuw wordt gekenmerkt door die breuklijn waar katholieken en liberalen lijnrecht tegenover elkaar staan. Met de komst van de socialisten wordt een tweede breuklijn duidelijk. Bij die tweede breuklijn draait het om de economie, en daarin staat de discussie ‘vrije markt versus staat’ centraal. Deze breuklijn vormt de basis voor de huidige links-rechtsverdeling, waarbij
links traditioneel strijdt voor inkomensnivellering en het behoud van de verzorgingsstaat, terwijl rechts voorstander is van een vrije markt en een kleinere overheid. De combinatie van deze twee breuklijnen creëerde een politiek universum met drie centrale partijen: de socialisten, de liberalen en de christendemocraten, die op elk van die twee breuklijnen soms naast elkaar, en soms tegenover elkaar staan. Traditioneel speelt er nog een derde strijd een belangrijke rol in de Belgische politiek, en dat is de communautaire breuklijn, die de Vlaamse partijen tegenover de Franstalige plaatst. Deze breuklijn speelt ook binnen Vlaanderen een belangrijke rol. Het antwoord op de vraag ‘voel je je in de eerste plaats Belg of Vlaming?’ gee aan hoe je tegenover die breuklijn staat; bij politieke partijen vertaalt zich dat in de mate waarin ze pleiten voor confederalisme of voor een nieuwe staatshervorming waarbij bevoegdheden naar het Vlaamse niveau moeten worden overgeheveld. Ook de partijen van recentere datum, zoals Groen en Vlaams Belang, spelen in op die klassieke breuklijnen. Maar ze spelen ook een belangrijke rol op een nieuwe, vierde breuklijn die intussen lijkt opgedoken; sommigen spreken over een sociaal-culturele breuklijn. Het migratievraagstuk maar ook de aandacht voor het klimaat spelen hier een belangrijke rol. Zo lijken vooral de kiezers van Vlaams Belang eensgezind erg afwijzend te staan ten aanzien van migratie. Uit een onderzoek van het departement Politieke Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen blijkt dat bijna 90 procent van de ondervraagde VB-kandidaten het redelijk tot volledig eens is met de stelling dat ‘de grenzen moeten worden gesloten voor asielzoekers’. ‘Linkse’ partijen als Groen, Vooruit en PVDA vormen het spiegelbeeld, met een overwegend positieve houding tegenover migratie. Maar ook het klimaat en de aandacht voor het milieu spelen een belangrijke rol in deze nieuwe breuklijn, waarbij partijen als Groen – die strijden voor een ‘groenere’ samenleving – zich plaatsen tegenover partijen die kritischer staan tegenover groene energie en klimaatverandering en soms zelfs ronduit de klimaatopwarming ontkennen. Het is duidelijk dat de nieuwe partijen als Groen en Vlaams Belang zich goed ‘thuis voelen’ op die breuklijnen, en zelf eigenaar zijn geworden van de thema’s op die breuklijn: het milieu en klimaat voor Groen, het migratiethema voor Vlaams Belang. Het verklaart ook voor een stuk de
kiezersparadox, waarbij de gemiddelde Vlaamse kiezer zich in het politieke centrum bevindt (en dus ook gemiddelde en gematigde standpunten inneemt), maar om de partijen zijn mening te laten weten almaar extremer gaat stemmen. ‘Er is heel wat onderzoek dat aantoont dat kiezers bewust voor partijen stemmen die radicaler zijn dan zij zelf. Men noemt dat directional voting’, zo legt politicoloog Stefaan Walgrave (UA) uit. ‘Kiezers zijn bijvoorbeeld maar een klein beetje tegen de gevoerde migratiepolitiek, maar ze stemmen voor Vlaams Belang opdat er tenminste íéts zou gebeuren.’ De kiezer anticipeert op het compromis dat gevonden moet worden in onze democratie. Men vertrouwt erop dat de soep nooit zo heet zal worden gegeten als ze wordt opgediend. De centrumpositie van Open Vld en wordt op dat moment een concurrentieel nadeel, meent Jonas Lefevere van de VUB: ‘Als regeringspartij moeten zij compromissen sluiten en verwatert hun pro el. Dat kan ertoe leiden dat kiezers die een bepaald thema belangrijk vinden, eerder naar een partij gaan die een duidelijker pro el hee .’ De traditionele partijen hebben het dus alsmaar moeilijker om kiezers aan te trekken, zeker met de ‘verleiding’ van de ‘duidelijker’ en ‘extremere’ standpunten van de andere partijen. Bovendien sluit de culturele as (waar zowel Groen als Vlaams Belang een duidelijk maar tegengesteld standpunt innemen) beter aan bij de thema’s van de huidige samenleving. Migratie en klimaat zijn volgens het onderzoek van RepResent het eerste en het vierde campagnethema bij de verkiezingen van 2019. Op twee en drie staan de sociale zekerheid en de belastingen, twee meer klassieke thema’s. Volgens politicoloog Stefaan Walgrave in De Morgen is het eigenlijk een wonder dat de traditionele partijen nog bestaan: ‘De hele wereld is de afgelopen honderd jaar veranderd. En toch zijn het nog altijd diezelfde partijen die meeregeren. Dat is bijzonder merkwaardig. Ze zijn erg resistent. Hoe is het mogelijk dat we sinds pakweg het begin van de twintigste eeuw nog altijd dezelfde partijen hebben? Dat is veel stra er dan dat ze het nu een beetje lastig hebben.’ Bij de Vlaamse verkiezingen van 1999 halen de drie traditionele partijen dus nog 59 procent van alle Vlaamse kiezers. Toch zijn die verkiezingen geen wake-upcall voor die traditionele partijen, want bij de volgende verkiezingen (2003, 2004 en 2007) slagen ze erin hun
resultaat enigszins ge atteerd op te krikken door wat intussen de ‘politieke doping van de kartels’ is genoemd. Maar de karteljaren 2004-2007 hebben achteraf bekeken wel de trendlijn van de dalende aanhang voor de traditionele partijen doorbroken. Gedurende enkele jaren slagen de drie traditionele partijen er opnieuw in twee derde van de Vlamingen aan zich te binden: met in 2004, 65,5 procent, en in 2007, 64,7 procent. Achteraf bekeken is die periode van heropleving van korte duur. Het kartel N VA/ wordt in oktober 2008 ontbonden, en het kartel sp.a/Spirit houdt op met bestaan op het moment dat Bert Anciaux zich aansluit bij de socialistische partij. De dopingjaren zijn achter de rug: in 2009 bereiken de drie traditionele partijen nog 53 procent van de Vlaamse kiezers, in 2010 46,5 procent; in 2014 48,5 procent en in 2019 nog 38,5 procent. Op dit moment lijkt een verdere neergang van de traditionele partijen niet meer te stuiten. In de peiling van De Stemming2020 van VRT NWS en De Standaard krijgen de , de Open Vld en Vooruit (die net als Groen tot de Vlaamse partijen in de Vivaldi-regering behoren) de bijnaam ‘de el es,’ omdat ze allemaal, op een cijfer na de komma na, nog maar 11 procent halen in de peiling. Het betekent dat de traditionele partijen op basis van die peiling (mei 2020) nog maar nauwelijks 34,5 procent zouden behalen. De drie traditionele beleidspartijen, die in het recente verleden nog twee derde of meer van de Vlamingen konden bekoren, vallen terug op de steun van een derde van de Vlamingen. En de toekomst ziet er evenmin rooskleurig uit. Alleen de extreme partijen (Vlaams Belang aan de ene kant en de PTB aan de andere kant) slagen er nog in een ander geluid te laten horen. Want intussen is diezelfde evolutie ook duidelijk geworden aan de Franstalige kant van het partijpolitieke landschap: ook daar verliezen de drie traditionele partijen verkiezing na verkiezing terrein. Voor het Waalse parlement halen de drie traditionele stromingen (socialisten, liberalen en christendemocraten) bij de verkiezingen van 1999 71 procent (de drie traditionele Vlaamse partijen samen 59 procent); in 2019 is dat gedaald tot 58,9 procent (in Vlaanderen 38,5 procent). Bij de laatste peiling halen de drie samen nog 55,3 procent, de drie Vlaamse partijen nog 34,9 procent. Ook in Franstalig België wordt dezelfde evolutie dus stilaan zichtbaar, weliswaar met vertraging. De enige partij die in al die jaren echt kan uitpakken met de
verdienste dat ze de kiezers van Vlaams Belang hee kunnen terughalen, is de N VA geweest. De kiezers van de extreemrechtse partij overtuigen om van partij te veranderen, wordt lange tijd beschouwd als het summum van het dichten van de kloof. Bij de verkiezingen van 2014 is de N VA veruit de grootste partij in Vlaanderen, met een score van bijna 32 procent. In zijn eigen provincie haalt de partij van De Wever zelfs meer dan 36 procent. Vlaams Belang irt, met een score van 5,9 procent, met de kiesdrempel. Dat is de verdienste van Bart De Wever, al spelen er ook andere elementen een rol: de extreemrechtse partij was aan een generatiewissel toe, en in 2014 is de hoop van heel Vlaanderen om de ‘kracht van verandering’ mogelijk te maken op Bart De Wever gericht. Het idee dat de partij van De Wever, in tegenstelling tot VlaamsBelang, wel zou besturen met het oog op een ‘andere samenleving’, hoe de kiezers dat ook hebben mogen interpreteren bij de verkiezingen van 2014, hee hoop gegeven. Hoop op verandering is zowat de krachtigste drijfveer voor kiezers. Ze levert ook de sterkste politieke slogans op. De Florentijnse losoof Machiavelli houdt het ons al voor in de zestiende eeuw: ‘De mensen wisselen graag van heerser omdat ze geloven dat ze het dan beter krijgen.’ Maar anderzijds ontstaat er bij verkiezingen even vaak een andere, sterke en hardnekkige onderstroom: de idee dat wat er is, behouden moet blijven, en dat het behoud van het verworvene beter is dan een stap in het onzekere. Het is een continue tweespalt in verkiezingscampagnes. Het staat allemaal mooi te lezen in het boekje Vij ig jaar Stemmenmakerij van Hugo De Ridder. Waarom zijn de traditionele Vlaamse partijen hun kiezers kwijtgeraakt?
Omdat ze geen antwoorden meer bieden op de problemen van de mensen, dat is het schijnbaar eenvoudige antwoord. De meeste mensen zijn er toch van overtuigd dat de politiek eigenlijk het leven voor iedereen aangenamer en comfortabeler zou moeten maken, en iedereen daarbij toch gelijke kansen zou moeten bieden. In Le Soir stelt Jan Segers, politiek journalist van Het Laatste Nieuws, vast dat ‘de verschillen tussen de christendemocraten, de liberalen en de
socialisten beperkt zijn tot details. Hun inspiratie gaat terug tot oude concepten uit de negentiende eeuw, maar er zijn geen grote verschillen in hun oplossingen vandaag.’ Zijn conclusie is dan ook dat elke politieke discussie zich op één vierkante centimeter afspeelt. En de Nederlandse informateur Mariette Hamer (PvdA) analyseert in september 2021 na haar mislukte informatiepoging: ‘Als je steeds dichter bij elkaar komt, wordt de drang in het midden nog groter om zich van elkaar te onderscheiden. En dus gaan partijen dri ig op zoek naar soms minimale verschillen.’ Door het feit dat de drie traditionele partijen ook samen in de regering stappen, verdedigen ze vaak hetzelfde standpunt. Dat is ook logisch, in een coalitieregering. Maar het is daarom niet altijd even makkelijk om de drie traditionele partijen van elkaar te onderscheiden. In Machiavelli’s lef ziet losofe Tinneke Beeckman twee belangrijke redenen voor de neergang van de traditionele partijen. Ook zij stelt vast dat misnoegde kiezers niet meer bij traditionele centrumpartijen terechtkunnen omdat die slechts variaties op hetzelfde antwoord formuleren. Ze citeert politicologe Chantal Mou e, die hierin de verklaring ziet voor de opkomst van de populistische partijen, zowel aan de rechterzijde als aan de linkerzijde: ‘Jarenlang, observeert Mou e, hebben commentatoren de winst van die partijen uitgelegd door hun kiezers als achterlijk, redeloos, xenofoob of racistisch te beschouwen; of als mensen die een onzuiver verleden niet hebben verwerkt. Of door op de lage sociale status van kiezers te wijzen.’ Maar dat mechanisme zorgt voor een verdere uitdunning van de kracht van de traditionele partijen, omdat ze ‘andersdenkenden, die zich tegen de heersende liberale orde verzetten’ buiten de politieke discussie plaatsen. Alsof het gaat om dwaze, irrationele of gevaarlijke mensen. Ondertussen wordt die groep steeds groter en krimpen de traditionele centrumpartijen verder. De regerende elite luistert niet naar hun bekommernissen. ‘Deze mensen weten dat ze een vote hebben, maar ze missen een voice, een stem,’ schrij Beeckman nog. In de Federalist Papers (1788) hebben de grondleggers van de Amerikaanse democratie proberen te argumenteren, zoals zowel Plato als de losofen van het sociaal contract die hen voorgingen, dat mensen alleen door de rede hun eigenbelang en parochiale verlangens opzij
kunnen zetten om beslissingen te nemen in het algemeen belang. De populaire mening is dat passies kunnen leiden tot snelle, slecht doordachte, egoïstische daden, of tot de ‘psychologie van het gepeupel,’ ontstoken door de emotie van het moment. Ook politicologen hebben sinds het ontstaan van hun vakgebied – en vooral sinds de opkomst van de moderne opiniepeilingen in de jaren ’40 – hun zorgen geuit over de ‘irrationaliteit’ van het Amerikaanse electoraat. Walter Lippman gebruikte de term publieke opinie in 1922 om het moeras van overtuigingen te beschrijven (over wat er in de economie gebeurt, wat er in de wereld gebeurt en welk beleid de zaken zou kunnen verbeteren) van een bevolking die over het algemeen geen ervaring uit de eerste hand hee of expertise om te weten wat er werkelijk aan de hand is. De tweede factor die volgens Beeckman het politieke con ict verstoort, is de technische rationaliteit. Heel wat beleidsdomeinen zijn alleen begrijpelijk voor experts en technocraten. Het meest sprekende voorbeeld is wellicht het beleid op het Europese niveau. Vooral juridische en economische experts reguleren het landbouw- en milieubeleid, ontwikkelen het handels- en economisch beleid, en organiseren de aanpak van veiligheid en migratie. ‘Over elke nieuwe stap ontvangen burgers de verzekering dat hun belangen goed worden behartigd, maar ze worden er niet rechtstreeks bij betrokken. De afgelopen decennia bepaalde deze vorm van governance het politieke bewind. Maar de democratische besluitvorming organiseert de regering, de government, een bestuur waarover de bevolking medezeggenschap hee .’ Dat is een nieuwe kloof die ook heel duidelijk is, en blij bestaan. De voorbije crisissen in Europa – de nanciële crisis, die een eurocrisis werd, de migratiecrisis, de veiligheidsproblemen, de aanpak van de coronapandemie, en nu de oorlog in Oekraïne – hebben het vertrouwen in de EU door elkaar geschud. Beslissingen worden zonder publiek debat genomen, maar dat maakt de gevolgen niet minder politiek voelbaar. ‘Telkens zijn er winnaars en verliezers. Vroeg of laat zullen die laatsten van zich laten horen,’ zegt Beeckman. De Amerikaanse psycholoog Drew Westen breekt in The Political Brain een lans om meer aandacht te besteden aan het onderzoek naar het emotionele in het politieke bedrijf. ‘Het politieke brein is een
emotioneel brein. Het is geen nuchtere rekenmachine die objectief op zoek is naar de juiste feiten, cijfers en beleid om een redelijke beslissing te nemen,’ is een van zijn belangrijke stellingen. Hij is er ook van overtuigd dat het de emoties zijn die kiezers doen beslissen. Natuurlijk speelt de inhoud een belangrijke rol, zoals bijvoorbeeld de thema’s tijdens een verkiezingscampagne die het speelveld bepalen. Maar vaak zijn het de emoties tegenover zo’n thema die het verschil kunnen maken. Vermits emoties de brandstof leveren voor vrijwel alles wat we doen in het leven, zouden ze ook moeten voorspellen wat er op de verkiezingsdag gebeurt. Vij ig jaar onderzoek in de politieke wetenschappen suggereert dat ze dat ook doen, zegt Westen, en dat ze bovendien meer bepalend zijn voor hoe mensen hun stem uitbrengen dan ‘de problemen’ die tijdens de campagnes worden opgeworpen. Met andere woorden, zegt Westen, kiezers stemmen op de kandidaat die de juiste gevoelens oproept, niet op de kandidaat met de beste argumenten. ‘In de politiek, waar rede en emotie botsen, wint emotie steevast. Hoewel de markt van ideeën een geweldige plek is om beleid te verkopen, is de marktplaats die er het meeste toe doet in de politiek de marktplaats van emoties.’ Het boek Het DNA van Vlaanderen van Jan Callebaut en mezelf, uit 2020, is de neerslag van wat heet ‘perceptie-onderzoek’ naar de gevoelens en emoties van de Vlaamse kiezer bij de campagnes in Vlaanderen in 2009, 2014 en 2019. Er is telkens gevraagd naar het beeld dat de Vlaming hee over de verschillende Vlaamse politieke partijen. Hij werd dus gevraagd om de overtuigingen, waarden en persoonlijkheidskenmerken die hij ter beschikking hee óók toe te kennen aan de politieke partijen. Dat gee aan hoe de Vlaming kijkt naar de verschillende Vlaamse politieke partijen, en belangrijker, hoe dat beeld in de loop van de jaren is geëvolueerd. CD&V: de meest traditionele partij
De was in Vlaanderen de partij die traditioneel de samenleving een synthese aanbood, en vanuit die loso e de samenleving ook wilde besturen. Ze hee decennialang de eerste ministers van het land geleverd, en is dan ook een machtspartij geworden. Ze werd door de mensen bekeken als diegene die garant kon staan voor een positieve
toekomst, ze bood veiligheid, en volgens de Vlaming streefde de ook naar een positieve toekomst. In 2019 – en dat is een evolutie die al start in 2009 – is de dat aureool volledig kwijt. ‘De partij wordt niet meer beschouwd als de partij die leiding kan geven,’ zegt Callebaut. ‘Kijk maar naar de waarden die de mensen nog associëren met de .’ De wordt niet meer geassocieerd met open, met vooruitstrevend maar evenmin met dynamisch, krachtig of charismatisch en inspirerend, en zeker niet meer met vernieuwend. Wat de partij ook helemaal niet meer uitstraalt, is een zeker gevoel van macht hebben, ze wordt ook niet meer als succesvol beschouwd – dat is de tweede laagste score, op Vooruit na. En op wat mensen geregeld als het belangrijkste kenmerk beschouwen voor een politicus of een politieke partij, eerlijkheid scoort de onder het gemiddelde. Dat geldt trouwens voor alle traditionele partijen en de N VA, die bij ‘eerlijkheid’ mee in de klappen deelt. Alleen Groen, Vlaams Belang en de PVDA hebben nog een aureool van ‘eerlijkheid’. Opvallend is dat van die drie partijen de PVDA bij de ondervraagde Vlamingen overkomt als het meest eerlijk. Ook in Het DNA van Vlaanderen komt bij de vraag naar de persoonlijkheidskenmerken (op de vraag ‘Welke persoonlijkheidskenmerken passen bij het beeld van uw ideale samenleving?’) altijd eerlijkheid als eerste waarde naar voren, gevolgd door betrouwbaarheid, vriendelijkheid, menselijkheid en verantwoordelijkheid. De is dus is de meest traditionele van alle Vlaamse partijen. Alleen Vlaams Belang komt enigszins in de buurt. Partijen als Groen of de PVDA worden zelfs helemaal niet met traditioneel geassocieerd. Volgens Callebaut is dat ‘behoudsgezinde’ een wezenlijk kenmerk van de geworden bij heel Vlamingen, je kan dat associëren met stabiliteit of gematigd, waarin de ook de hoogste score haalt van alle Vlaamse partijen. De Vlamingen associëren de ook met menselijk, al wordt de partij daar eigenlijk geklopt door de PVDA, Groen, en vooral Vooruit. Waar de in het verleden, via haar linkervleugel en de banden met de verenigingen van de christelijke zuil, geassocieerd werd met een menselijke en solidaire aanpak van de samenleving, is ze dat aureool volledig kwijtgespeeld aan de partijen
aan de linkerzijde van het politieke spectrum. Bij solidair scoren opnieuw Groen, de PVDA en vooral Vooruit beduidend hoger. Open Vld: de minst geloofwaardige én de minst eerlijke partij
De Vlaming brengt Open Vld nog altijd in verband met de partij die met een positieve ingesteldheid pleit voor een goed draaiende economie. Stellingen die de Vlaming in verband brengt met Open Vld zijn: ‘de politiek moet er in de eerste plaats voor zorgen dat de economie goed draait,’ ‘de maatschappij moet meer durven te investeren in de welvaart voor de toekomst,’ ‘de moderne maatschappij biedt meer mogelijkheden dan vroeger,’ en het ‘streven naar een welvarende toekomst’. Naast dat vernieuwende, progressieve en optimistische wereldbeeld, associeert de Vlaming de Open Vld ook met het individuele: ‘mensen moeten in staat zijn om individuele keuzes te maken in het leven,’ ‘als je echt wil, kan iedereen werk vinden in dit land,’ maar evengoed ‘af en toe uitblinken ten opzichte van anderen,’ ‘jezelf steeds verder kunnen ontwikkelen,’ of ‘naar vrijheid streven in doen en denken’. De Open Vld wordt ook nog altijd geassocieerd met ‘succesvol zijn,’ of met ‘uitdagingen en afwisselingen hebben in het leven’. Maar gebrek aan charisma en daadkracht spelen de partij parten. De kernwaarden van de Open Vld, zoals de Vlaming ze ontwaart, zijn nu in de eerste plaats: ernstig, bekwaam, open, vooruitstrevend en dynamisch. Alleen bij ernstig moet de partij – in de ogen van de Vlamingen – de N VA en vooral Vlaams Belang laten voorgaan. De Vlaming associeert Open Vld ook nog altijd met succesvol, al schat de Vlaming de N VA op dat gebied hoger in. En dezelfde evolutie vindt ook plaats bij optimistisch, want ook hier wordt een andere partij, Groen, iets hoger ingeschat. Hetzelfde verhaal bij de associatie pragmatisch: de Open Vld scoort nog goed, maar ook hier wordt een andere partij, de N VA, hoger ingeschat. Het probleem voor de Open Vld is dat de Vlaming de partij helemaal niet meer geloofwaardig vindt, waar de partij de laagste score van alle Vlaamse partijen haalt. En het grootste probleem voor de Open Vld is misschien wel dat de Vlaming die partij het minste associeert met eerlijkheid, terwijl dat kenmerk heel belangrijk is voor veel Vlamingen.
Ook bij de kenmerken krachtig, vernieuwend, en charismatisch en inspirerend denkt de Vlaming niet meer in de eerste plaats aan de Open Vld. Het is opvallend dat de Vlaming daar vooral de N VA, Groen, Vlaams Belang en de PVDA mee associeert. Het betekent dat de N VA meestal de rol overneemt van de partij die volgens de Vlaming kan werken aan de welvaart: die partij verbindt de Vlaming met succesvol, pragmatisch, vernieuwend en charismatisch en inspirerend, het pro el van een daadkrachtige beleidspartij. Vooruit: de minst succesvolle partij
De Vlamingen associëren Vooruit met een aantal evidente stellingen: ‘de aanwezigheid van een veelheid aan culturen verrijkt onze eigen cultuur,’ ‘er moet meer solidariteit komen tussen de mensen. Als groep zijn we sterker dan alleen’, ‘we moeten verdraagzamer zijn voor elkaar’ of nog ‘mensen zouden zich belangeloos moeten inzetten voor allerhande organisaties’ en ‘we zouden ’s avonds wat meer op straat moeten keuvelen met de buren, net als vroeger’. De waarden die de Vlaming verbindt met de socialistische partij in 2019 zijn ‘gelijke kansen voor iedereen’, ‘groepsgevoel, solidariteit’, ‘verdraagzaamheid’, maar ook het vormen van ‘hechte lokale gemeenschapsbanden’ en van ‘hechte vriendschapsbanden’. Er zijn echter geen duidelijke elementen waarop Vooruit zich kan onderscheiden van de andere partijen. Bovendien scoort ze erg slecht op kenmerken zoals charisma, inspiratie, dynamisme en succes. Vooruit wordt in de eerste plaats geassocieerd met solidair, dat is volgens de Vlamingen nog altijd de core business van de socialisten. Alleen de PVDA komt enigszins in de buurt. De Vlamingen verbinden ook het begrip menselijk met Vooruit, waar de partij de hoogste score krijgt, voor de PVDA en de . Verder komen de woorden vriendelijk, gematigd, zacht en optimistisch voor. Maar bij geen van deze woorden is Vooruit de eerste keuze van de Vlamingen. Vooral de en Groen worden meer met die woorden geassocieerd. Vooruit is in de ogen van de Vlaming ook een traditionele partij geworden, nog niet zo erg als de of Vlaams Belang, maar wel traditioneler dan andere linkse partijen waarmee Vooruit in de eerste plaats moet concurreren. Dat e ect wordt versterkt door het feit dat
Groen en de PVDA, veel meer dan Vooruit, met jong worden geassocieerd. De toekomst legt de Vlaming dus eerder bij de Groenen of bij de PVDA. Bovendien hee Vooruit de laagste score van alle partijen bij succesvol. En ook bij de woorden geloofwaardig, vernieuwend, charismatisch en dynamisch denkt de Vlaming in de eerste plaats zeker niet aan Vooruit. Alle kenmerken die leiden naar kracht van uitvoering, zijn bij Vooruit duidelijk afwezig. N-VA: tussen oppositie en beleid
De Vlaming associeert de N VA met identiteit en veiligheid. Dat blijkt uit de stellingen die met de partij worden verbonden: ‘als Vlamingen is het belangrijk dat we onze eigen identiteit kunnen beleven,’ ‘we hebben meer politie nodig om te controleren of de regels worden nageleefd,’ ‘de politie zou meer zichtbaar moeten zijn, dat gee een veilig gevoel’. Maar de N VA is intussen ook de beleidspartij geworden waarvan de Vlamingen verwachten dat ze de samenleving organiseert, en bijvoorbeeld de economie laat draaien: ‘de politiek in ons land moet in de eerste plaats ervoor zorgen dat de economie goed draait’, ‘om te kunnen meetellen in onze maatschappij, moet elke mens kunnen werken’, ‘de maatschappij moet meer durven investeren in de welvaart voor de toekomst’, of ‘de moderne maatschappij biedt meer mogelijkheden dan vroeger’. De waarden die opduiken bij de N VA zijn dan ook logischerwijze ‘veiligheid’ en ‘behoud van eigen identiteit’. Maar er zijn ook associaties met de machtspartij: ‘een zeker gevoel van macht hebben’, ‘duidelijkheid en zekerheid’ of ‘succesvol zijn, af en toe uitblinken ten opzichte van anderen’. In 2019 concludeerde Het DNA van Vlaanderen: de N VA blij zich verder toespitsen op dezelfde elementen, met name veiligheid, daadkracht en ‘law and order’. Het partijpro el concentreert zich op die krachtlijnen. Maar die zijn niet nieuw, daardoor wordt N VA relatief minder als vooruitstrevend, dynamisch of grensverleggend beschouwd. Bij streng denkt de Vlaming in de eerste plaats nog aan Vlaams Belang, en pas dan aan de N VA. Maar de N VA is in de ogen van de Vlamingen de partij die ze associëren met krachtig, charismatisch en
inspirerend, succesvol, ernstig, na Vlaams Belang, bekwaam, Open Vld én vernieuwend, na Groen en de PVDA.
na de
De N VA is daarmee in de ogen van de Vlamingen dé ideale beleidspartij geworden. Het enige probleem is dat de N VA stilaan ook deelt in de klappen van de traditionele partijen. Ook de N VA wordt door de Vlaming niet meer als eerlijk beschouwd. Dat kenmerk duikt eerder op bij Groen, Vlaams Belang en vooral bij de PVDA. Groen: de jongste partij maar zonder enige daadkracht
Wanneer ze aan Groen denken, associëren de Vlamingen de partij met stellingen als: ‘we zouden meer moeten investeren in het milieu en de natuur om de toekomst van de volgende generatie te vrijwaren’, ‘er moet meer geïnvesteerd worden in een lee are woonomgeving (bijvoorbeeld netheid, lawaai, geur, verkeer…)’, ‘de aanwezigheid van een veelheid aan culturen verrijkt onze eigen cultuur’, ‘mensen zouden zich belangeloos moeten inzetten voor allerhande organisaties’, ‘er moet meer solidariteit komen tussen de mensen. Als groep zijn we sterker dan alleen’. En met ‘we zouden ’s avonds wat meer op straat moeten keuvelen met de buren, net als vroeger’. De waarden die de Vlamingen met Groen associëren zijn verdraagzaamheid en solidariteit, gelijke kansen voor iedereen, het streven naar een vertrouwde leefomgeving, het vormen van hechte lokale gemeenschapsbanden maar ook hechte vriendschapsbanden, en ten slotte dromen nastreven en plezier beleven. Groen wordt door de Vlamingen vooral in verband gebracht met verdraagzaamheid, menselijk en solidair. Maar bij die laatste twee kenmerken krijgt Vooruit telkens nog een hogere score. Voor de rest denken de Vlamingen bij Groen aan vriendelijk, zacht, optimistisch, vernieuwend en spontaan. Groen is volgens de Vlamingen, en dat is een troef, ook de jongste partij. Alleen de PVDA komt in de buurt, want voor de rest scoren alle Vlaamse partijen bij jong onder het gemiddelde, ook een partij als Vlaams Belang. Groen wordt door de Vlaming wel geassocieerd met eerlijk, maar ze is daarbij niet de partij waaraan de Vlamingen het eerste denken. Het is de PVDA die de Vlamingen het meest associëren met eerlijk.
Maar Groen wordt helemaal niet geassocieerd met kenmerken die zouden kunnen wijzen op enige daadkracht: ernstig, bekwaam, verantwoordelijk, betrouwbaar, geloofwaardig, pragmatisch, succesvol en krachtig. Groen is een partij die een duidelijke droom (dat er maatregelen tegen de klimaatverandering noodzakelijk zijn) nastree , en die utopie wil realiseren. Maar de Vlamingen geloven niet dat de partij voldoende daadkracht hee om die veranderingen te realiseren. Vlaams Belang: een strenge partij die haar droom evenmin in beleid kan omzetten
Wanneer de Vlamingen denken aan de partij Vlaams Belang, duiken de volgende stellingen op: ‘als Vlamingen is het belangrijk dat we onze eigen identiteit kunnen beleven’, ‘de politie zou meer zichtbaar moeten zijn, dat gee een veilig gevoel’, ‘we hebben meer politie nodig om te controleren of de regels worden nageleefd’, ‘als je echt wil, kan iedereen in dit land werk vinden’ of ‘mijn familie en mijn huis zijn mijn houvast’. De waarden die ze het meeste met de partij associëren zijn: ‘behoud van eigen identiteit’, ‘veiligheid’, ‘respect voor waarden, normen en wetten’, ‘een zeker gevoel van macht hebben’, maar ook ‘duidelijkheid en zekerheid’ of nog ‘het streven naar een vertrouwde leefomgeving’. In het rapport van Het DNA van Vlaanderen in 2019 luidde de conclusie: ‘Veiligheid en identiteit blijven centraal in het imago van Vlaams Belang.’ In de eerste plaats is Vlaams Belang in de ogen van de Vlamingen een strenge partij en wordt ze ook geassocieerd met de kenmerken krachtig, ernstig, geloofwaardig en traditioneel. De Vlaming gee voor die kenmerken Vlaams Belang altijd de hoogste score, alleen bij traditioneel is Vlaams Belang niet de eerste partij waaraan de Vlamingen denken; dat is de . Het is opvallend dat de Vlaming ook bij geloofwaardig in de eerste plaats aan Vlaams Belang denkt. Nauwelijks twee partijen (Vlaams Belang en de N VA) komen bij dat kenmerk boven het gemiddelde uit. Ook de keuze voor eerlijk is opvallend: het zijn de partijen PVDA, Vlaams Belang en Groen die de Vlaming associeert met eerlijk, alle andere partijen (ook de N VA) scoren ónder het gemiddelde.
Vlaams Belang hee (net als Groen of de PVDA) het pro el van een single issue-partij. De partij wordt niet gezien als vernieuwend, of succesvol. De partij is, volgens de Vlamingen, weliswaar pragmatisch (maar Open Vld en N VA doen beter), maar met betrouwbaar wordt ze niet geassocieerd, en evenmin met verantwoordelijk, of bekwaam. De Vlaming associeert Vlaams Belang ook niet met jong. Zoals we al bij Groen zagen, worden alleen die partij en de PVDA geassocieerd met een jong imago. Maar Vlaams Belang is wel een heel geloofwaardige partij op haar twee hoofddomeinen: identiteit en veiligheid. Zoals Groen voor de Vlaming de partij is die verbonden wordt met de droom over de aanpak van klimaatverandering, is Vlaams Belang de partij die verbonden wordt met een andere na te streven droom: een veilige samenleving waarin de eigen identiteit kan worden beleefd. Net als bij Groen, geloo de Vlaming niet dat Vlaams Belang haar droom in de werkelijkheid kan omzetten. Ze wordt niet of nauwelijks geassocieerd met de kenmerken vernieuwend, succesvol, betrouwbaar, verantwoordelijk of bekwaam. ‘Maar dat zou wel eens snel kunnen omslaan. Wanneer een partij als Vlaams Belang aan beleid zou kunnen doen, zou dat beeld wel eens heel snel kunnen veranderen. Want een kenmerk als succesvol is daar eigenlijk een maatstaf voor. Je kan eigenlijk maar succesvol zijn wanneer je je droom in werkelijkheid kan omzetten.’ PVDA: de meest eerlijke partij
De Vlamingen associëren de PVDA met de volgende stellingen: ‘er moet meer solidariteit komen tussen de mensen. Als groep zijn we sterker dan alleen’, ‘de aanwezigheid van een veelheid aan culturen verrijkt onze eigen cultuur’, ‘we moeten verdraagzamer zijn voor elkaar’, ‘mensen zouden zich belangeloos moeten inzetten voor allerhande organisaties’ en ‘om te kunnen meetellen in onze maatschappij, moet elke mens kunnen werken’. Solidariteit is dus belangrijk, en de partij wordt verbonden met samenhorigheid: ‘als we allen samen onze schouders eronder zetten, kunnen we nog ver komen met deze maatschappij’. Volgens de Vlamingen zijn de kernwaarden die bij de partij passen: ‘gelijke kansen voor iedereen’, ‘groepsgevoel’, ‘solidariteit’ en ‘verdraagzaamheid’.
De PVDA hee , volgens de Vlamingen, een pro el dat gelijklopend is met dat van de socialisten en van Groen. De Vlaming associeert haar met solidair, menselijk, vernieuwend, verdraagzaam en spontaan. Maar de partij hee op elk van die domeinen sterke concurrentie van Vooruit en Groen. Bij geen enkele van die waarden haalt de PVDA de hoogste score. Maar de drie partijen zijn dus rivalen in dezelfde domeinen. De , die vroeger ook met die waarden werd geassocieerd, duikt bij de ondervraagde Vlamingen alleen nog op bij menselijk. De Vlamingen associëren de PVDA – en dat is toch wel een troef voor de partij – wel in de eerste plaats met eerlijk, vóór Vlaams Belang en Groen. Nogmaals, uit verschillende onderzoeken blijkt dat de ideale politicus voor de Vlamingen in de eerste plaats eerlijk moet zijn. Ook in Het DNA van Vlaanderen komt bij elke editie eerlijkheid als eerste waarde naar voren, gevolgd door betrouwbaarheid, vriendelijkheid, menselijkheid en verantwoordelijkheid. De PVDA is wel in hetzelfde bedje ziek als Groen en Vlaams Belang. Ze wordt niet gezien als een beleidspartij die er eventueel in zou slagen om de politieke droom van sociale gelijkheid die ze nastree om te zetten in politieke realiteit. Ook de PVDA wordt niet geassocieerd met ernstig, bekwaam, verantwoordelijk, betrouwbaar, geloofwaardig, pragmatisch, krachtig en succesvol. Op al die domeinen scoort de PVDA onder het gemiddelde, en die positie deelt ze met Groen en Vooruit. Het overzicht dat Het DNA van Vlaanderen schetst van het Vlaamse partijlandschap, gee de perceptie van de Vlaming weer. Dat beeld gee aan dat die Vlaming vooral de traditionele partijen niet meer vertrouwt als een volwaardig instrument om de samenleving te vormen. Het zijn vooral de nieuwe partijen (Groen, Vlaams Belang, PVDA), met een duidelijk toekomstbeeld dat soms utopische trekjes hee , die de kiezer kunnen bekoren. Maar de Vlaamse kiezer bese ook goed genoeg dat die utopische partijen wellicht niet geloofwaardig genoeg zijn om de samenleving op eigen kracht vorm te geven. In 2022 happen de traditionele partijen nog altijd naar adem. Ze missen nog steeds geloofwaardigheid en daadkracht, en in de peilingen zakken de partijen – met uitzondering van Vooruit, dat zich optrekt aan de charismatische voorzitter Conner Rousseau – weg
naar de drempel van 10 procent. Ook Groen – dat ook deel uitmaakt van de Vivaldi-regering – deelt in de klappen. De vier Vlaamse Vivaldipartijen grijpen naar dezelfde recepten in een poging om uit die neerwaartse spiraal te geraken. Dat klinkt steevast als ‘de inhoud scherper stellen’, ‘inhoudelijke congressen organiseren’, en eventueel ‘van naam veranderen’. Bij Open Vld gaat het dan weer om een reeks congressen en interne debatten om het liberale gedachtegoed een nieuw elan te geven, met eveneens de bedoeling om nieuwe gezichten te lanceren. ‘Als sluitstuk van de vernieuwingsoperatie die we hebben ingezet, kan er een nieuwe naam komen,’ voegt Open Vld-vicepremier Vincent Van Quickenborne eraan toe. Op basis van Het DNA van Vlaanderen concludeert de voorzitter van Jong Vld, Philip Nys, dat zijn partij het slechtst scoorde van alle partijen op gebied van betrouwbaarheid en eerlijkheid. ‘Betrouwbaarheid, geloofwaardigheid, eerlijkheid. Basiswaarden waarop je vriendschappen bouwt. Maar evenzeer bepalend hoe je ten opzichte van politici en politieke partijen staat. Hoe kun je verwachten om als partij vooruitgang te boeken als mensen je onbetrouwbaar en oneerlijk vinden?’ schiet zichzelf in de voet wanneer voorzitter Joachim Coens onder vuur komt te liggen en de partij de voorzittersverkiezingen niet alleen wil vervroegen, maar ook op zoek gaat naar een ‘consensuskandidaat’, om een interne strijd te vermijden. De meest recente peiling van VRT NWS en De Standaard wordt de katalysator: Joachim Coens kondigt aan geen kandidaat te zijn bij de voorzittersverkiezingen, en Sammy Mahdi stelt zich meteen kandidaat. Hij wordt de nieuwe voorzitter van . Bij Groen stopt Meyrem Almaci als voorzitter, en moet de partij noodgedwongen op zoek naar nieuwe gezichten. De eerste kandidaat, Jeremie Vaneeckhout, een Vlaams Parlementslid uit het landelijke Anzegem, stelt zich meteen voor in duo, samen met de Molenbeekse Nadia Naji. De toon is gezet, en ook de volgende kandidaten volgen, met onder meer het duo Elisabeth Meuleman en Juan Benjumea. Op die manier introduceert Groen een formule die ook bij Ecolo en bij de Duitse Groenen gemeengoed is: een gedeeld leiderschap. Het eerste duo, Jeremie Vaneeckhout-Nadia Naji, zal uiteindelijk ook de verkiezingen winnen, in één ronde zelfs, met een score van 57 procent.
Maar de vraag blij of al die nieuwe gezichten en recepten de neergang van de traditionele partijen kunnen keren. De N VA, doordat ze op een tiental jaar tijd uitgroeide van een oppositiepartij tot een volwaardige beleidspartij, bezet een unieke plaats in het Vlaamse partijlandschap. In De Afspraak op Vrijdag drukte de voorzitter van de N VA, Bart De Wever, de hoop uit dat zijn partij in 2024 de kiezers van de én de Open Vld kan overnemen. Zijn partij zou dan de nieuwe centrumpartij worden. De resultaten van de Franse verkiezingen in het voorjaar van 2022, waar de traditionele partijen van de kaart worden geveegd, versterken die hoop alleen maar. Maar de meest recente verkiezingsuitslagen in eigen land, in 2019, laten vermoeden dat ook de N VA in de hoofden van veel Vlaamse kiezers stilaan de kenmerken van een traditionele partij toegemeten krijgt. Het onderzoek dat verwerkt werd in Het DNA Van Vlaanderen bevestigt die trend. Het betekent dat op dit moment eigenlijk geen enkele partij klaarstaat om de kiezer hoop te geven, de hoop die wellicht als enige het onbehagen kan wegnemen.
HOOFDSTUK 3
Het onbehagen voeden Het onbehagen dat dus al vele jaren sluimerend aanwezig is, wordt pas duidelijk nadat de verkiezingen van 1991 de politici erop gewezen hebben, nadat ze op dat moment ook het vocabularium hebben aangereikt gekregen om het te benoemen, nadat ze pas écht met het fenomeen geconfronteerd worden, en wanneer ze ook de meetinstrumenten ter beschikking hebben gekregen. Dat wil niet zeggen dat er vóór 1991 geen gebeurtenissen waren die de ‘kloof met de burger’ voorbereidden, integendeel. Een overzicht van de voorafgaande jaren verduidelijkt dat er zowat in elk decennium sprake is van politieke crisissen die de aanleiding geweest kunnen zijn voor een vertrouwenscrisis. Omdat een recente studie van de VUB en de ULB aangee dat ook in de jaren 70 een groot deel van de kiezers zich onttrekt aan het democratisch proces, loont het de moeite om even tot die periode terug te gaan. Het absenteïsme bij de verkiezingen van 1974 is bijna even groot als in 2019 (16,8 procent en 17,0 procent). Dat hee voor een stuk te maken met een hoog aantal blanco- en ongeldige stemmen in de jaren 70 van de vorige eeuw (1971: 7,3 procent; 1974: 7,2 procent; 1977: 6,8 procent; 1978: 8,0 procent), dat in 1978 het hoogste aantal ooit bereikt. Het absenteïsme zelf piekt in 1974, maar wordt daarna minder groot; de combinatie van de twee factoren maakt van 1974 een bijna even alarmistisch jaar als van 2019. De jaren 70
1974 is het jaar van de val van de regering onder leiding van de Waalse socialist Edmond Leburton door een reeks schandalen. De tripartite valt na nauwelijks één jaar. Vooral de Ibramco-a aire en het RTT-
schandaal worden de regering noodlottig. Maar dat is niet de enige crisis. De opeenvolgende communautaire crisissen in de jaren 70 leiden tot politieke instabiliteit en communautaire spanning. In 1970, onder premier Gaston Eyskens, worden de eerste stappen gezet om het land om te vormen tot een federale staat. Daarom besluit men een nieuw evenwicht te installeren in de nationale instellingen: pariteit tussen Nederlandstaligen en Franstaligen in de ministerraad, de invoering van bijzondere meerderheidswetten en de communautaire alarmbelprocedure. De zogenoemde grendelgrondwet wordt ingevoerd. Op aandrang van Vlaanderen komt er autonomie op het vlak van taal en cultuur. Het gevolg is de oprichting van de ‘cultuurgemeenschappen’: de Franse en Nederlandse Cultuurgemeenschap. De ‘cultuurraden,’ die de parlementen avant la lettre vormen van de Gemeenschappen, bestaan uit de leden van de taalgroepen in de Kamer. Zij krijgen wetgevende bevoegdheden, die ze uitoefenen door middel van decreten. Die decreten worden uitgevoerd door de ministers van Cultuur, één voor elke taalgroep, in de nationale regering. De cultuurgemeenschappen zijn bevoegd voor cultuur, zeer beperkte onderwijsmateries en bepaalde aspecten van de taalwetgeving. Om tegemoet te komen aan de vraag van Wallonië om sociaaleconomische bevoegdheden te krijgen, worden in de Grondwet ook de ‘gewesten’ opgenomen, met vermelding dat de bevoegdheden later geregeld zullen worden. In 1974 worden de voorlopige ‘gewestraden’ geïnstalleerd, die tot in 1977 zouden bestaan. Daarmee is wel de aanzet gegeven voor de structuur die later helemaal wordt uitgewerkt: de gewesten worden bevoegd voor de grondgebonden materies zoals landbouw of economie; de gemeenschappen zijn bevoegd voor de persoonsgebonden materies, zoals cultuur of onderwijs. In Vlaanderen worden die twee instellingen samengebracht onder de noemer van de Gemeenschap, met Brussel als hoofdstad van de Vlaamse Gemeenschap. In Franstalig België blijven de twee instellingen naast elkaar bestaan, met elk hun parlement en hun regering. Later zal binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een nog veel complexere structuur worden uitgetekend, op basis van het idee dat Brussel misschien wel eigen gewestbevoegdheden hee , maar dat de Gemeenschappen ook hun bevoegdheden in het Brusselse Gewest kunnen uitoefenen. Deze complexe structuur moet het
antwoord zijn op de bestaande ‘kloof met de burger’, in dit geval vooral de Vlaamse burger, die in dit land een duidelijk afgebakende plaats opeist. In 1974 valt dus, zoals gezegd, de regering die onder leiding staat van de Waalse socialist Edmond Leburton door een aantal schandalen. De Ibramco-a aire en het RTT-schandaal worden ze noodlottig. Ibramco was een Belgisch-Iraanse maatschappij, opgericht om in het Luikse een petroleumra naderij te bouwen. Toen bleek dat verregaande toegevingen waren gedaan om dit Waalse project te realiseren en dat er bovendien in de raad van beheer enkel socialisten zetelden, wekte dit wantrouwen tussen de regeringspartners. Nauwelijks enkele weken later was er de publicatie van een dossier over grove onregelmatigheden bij de aanbestedingen van de RTT, de toenmalige Regie van Telegra e en Telefonie, de voorloper van Belgacom. Ook hierbij waren bijna uitsluitend socialistische kopstukken betrokken. De latere eerste minister Wilfried Martens zegt over de socialist Leburton in zijn memoires: ‘Als voorzitter van de socialistische partij was Leburton berucht om zijn drankverbruik, zijn voorkeur voor volslanke dames en zijn bevreemdende sympathie voor sterke leiders van totalitaire regimes: Tito, Ceausescu, Mobutu en de sjah van Perzië. Die laatste vriendschap zou zijn regering trouwens fataal worden.’ Ondanks een showbezoek aan de sjah in Teheran en grote ronkende verklaringen, slaagt Leburton er niet in aan zijn coalitiepartners te bewijzen dat dit op te richten staatsbedrijf in de buurt van Luik rendabel zou werken en de bevoorrading veilig zou stellen. Uiteindelijk geraakte Leburton verstrikt in tegenstrijdige verklaringen, en nadat Iran met een telegram de besprekingen had afgebroken, was hij genoodzaakt zijn ontslag aan te bieden. Die schandaalsfeer van de jaren 70 leidt uiteindelijk tot de succesvolle slogan ‘Met deze man wordt het anders’ van Leo Tindemans (CVP), die zijn populariteit alleen maar ziet stijgen door de hoop van vele Vlamingen te vertegenwoordigen. Maar Tindemans loopt zich te pletter tegen ‘de junta van de voorzitters’ die in 1977 het Egmontpact hee afgesloten. Het Egmontpact wordt nooit uitgevoerd, en leidt tot de val van de regering-Tindemans. De Egmontcrisis leidt ook tot een diepe verdeeldheid in enkele
politieke partijen. Bij de Volksunie scheurt een radicale vleugel zich af. Karel Dillen richt de Vlaams-Nationale Partij (VNP) op, Lode Claes de Vlaamse Volkspartij (VVP). Samen nemen ze, onder de naam ‘Vlaams Blok,’ deel aan de verkiezingen. Ook in de laatste unitaire partij van het land op dat moment, de socialistische BSP-PSB, raken de Nederlands- en Franstalige socialisten het oneens over de crisis rond het pact. In 1978 worden de Franstalige PS en de Vlaamse SP opgericht. Dat nooit uitgevoerde Egmontpact zou België al eind de jaren 70 hebben omgevormd tot een federale staat. Belangrijke delen uit het ‘verloren’ akkoord worden later wel overgenomen in de volgende staatshervormingen. De jaren 80
De jaren 80 leveren ons tien regeringen, op één na allemaal onder leiding van de CVP’er Wilfried Martens. De regeringen zijn afwisselend met de socialisten, dan met de liberalen, en vervolgens weer met de socialisten. Zonder enige ervaring in een regering wordt Martens, tot dan voorzitter van de CVP, premier van België in 1979. Hij blij eerste minister tot in 1992. Alleen van april tot december 1981 staat Mark Eyskens aan de leiding van de regering. Het decennium-Martens staat vooral in het teken van het economisch herstelbeleid en de afwerking van de staatshervorming, met de evolutie naar een federale staat. Economisch gezien is België in de jaren 80 nog ‘de zieke, oude man van Europa’, met een exploderende staatsschuld, een erg hoge in atie en een hoge werkloosheid. Dieptepunt van de economische crisis is de devaluatie van de Belgische frank met 8,5 procent op 22 februari 1982. De beslissing komt er onder druk van het Internationaal Monetair Fonds en na discreet informeel overleg tussen Martens en enkele vertrouwelingen uit de christendemocratische zuil (de latere gouverneur van de Nationale Bank Fons Verplaetse, vakbondsman Jef Houthuys, en Hubert Detremmerie van de voormalige bank BAC, Belgische Arbeiders Coöperatie) in het afgelegen Waalse dorpje Poupehan. Al wordt intussen wel getwijfeld, onder meer in het recente boek De Laatste Gouverneur van Rik Van Cauwelaert, aan die ‘mythe’ van Poupehan.
Om de economische recessie sneller en e ciënter aan te pakken, maakt premier Martens gebruik van de beruchte ‘volmachten’, waardoor de parlementaire werking tijdelijk buitenspel wordt gezet. Op die manier komt het Sint-Annaplan van mei 1986 tot stand, dat tot doel had het begrotingstekort terug te dringen door harde besparingsmaatregelen. In zijn regeringsjaren krijgt premier Martens ook af te rekenen met een aantal dramatische crisissen, zoals het Heizeldrama in 1985 en de gewelddadige terreurcampagnes van de CCC (1984-85) en de Bende van Nijvel. Vooral de overvallen van die Bende van Nijvel, in 1982, 1983 en 1985, laten diepe sporen na. In totaal eist het geweld 28 slachto ers, en tot op heden zijn de daders niet gevonden. België kent in die jaren ook het grootste straatprotest ooit: in oktober 1983 betogen 400.000 mensen tegen de plaatsing van Amerikaanse kernraketten in West-Europa. Eigenlijk gaat het om drie grote betogingen die tegelijk door Brussel trekken. Het wordt de grootste manifestatie die ons land ooit hee gekend. Ook de opeenvolgende regeringen-Martens krijgen af te rekenen met de communautaire koorts, met onder andere de kwestie-Voeren. Die kleine gemeente wordt in 1963 bij het vastleggen van de taalgrens bij de provincie Limburg gevoegd; de Franstalige inwoners krijgen faciliteiten, maar weigeren zich, onder leiding van burgemeester JeanMarie Happart van de partij Retour à Liège (‘Terug naar Luik’), neer te leggen bij die situatie. Eind 1976 worden in de nieuwe gemeenteraad na de fusieronde maar twee partijen verkozen: het Luiksgezinde Retour à Liège (RAL) met 63 procent van de stemmen en het Vlaamsgezinde Voerbelangen met 37 procent. De gespannen verhoudingen tussen Vlamingen en Luiksgezinden leiden vanaf het einde van de jaren zeventig tot een aaneenschakeling van con ictsituaties, die jarenlang zware gevolgen hebben tot op het hoogste politieke niveau. In 1988 wordt de ingrijpende ‘derde staatshervorming’ goedgekeurd. De gemeenschaps- en gewestvorming krijgt nu vaste vorm. Brussel wordt een Hoofdstedelijk Gewest en de faciliteiten (hoewel oorspronkelijk bedoeld als ‘uitdovend’) worden verankerd. Bevoegdheden inzake onderwijs, cultuur en persoonsgebonden materies (zoals gezondheidsbeleid, welzijnszorg) worden overgeheveld van de federale overheid naar de Gemeenschappen. De gewesten
worden nu ook bevoegd voor grondgebonden materies zoals leefmilieu, huisvesting en ruimtelijke ordening. Zwarte Zondag
Met de doorbraak van de extreemrechtse partij Vlaams Blok bij de verkiezingen van 24 november 1991 moeten de leiders van het land, onder wie de premier die tien jaar lang het land had bestuurd, toegeven dat ze de voeling met de kiezer zijn kwijtgespeeld. Geen van hen hee de doorbraak van een extreemrechtse partij zien aankomen. De combinatie van de doorbraak van Vlaams Blok én het ontstaan van een rasechte protestpartij als ROSSEM, dwingt de Wetstraat onder ogen te zien dat de voorspelde ‘kloof’ een realiteit is geworden. Ideeën voor ‘politieke vernieuwing’ om de kloof aan te pakken zien het licht. Ze worden – enkele jaren later – onder meer geformuleerd in het overleg tussen verschillende partijen, in de ‘Zaal F’ van de Senaat: gaande van een referendum, tot het afscha en van de opkomstplicht. Het zijn allemaal voorstellen die hetzelfde doel moeten dienen, en die allemaal vertrekken van hetzelfde idee, gebaseerd op de Burgermanifesten van de liberale oppositieleider Guy Verhofstadt: de burger moet zichzelf kunnen bevrijden van de invloed van de politieke ‘zuilen’ en moet als individu zelf zijn mening kunnen vertolken, zelfs wanneer die mening is dat hij geen mening hee en hij dus ook niet wil stemmen. Voor het eerst ontstaat het idee dat relatief simpele ingrepen in de kieswetgeving en de reglementering van de volksvertegenwoordigers de ‘kloof met de burger’ kunnen dichten. Ook in de jaren 90 davert het land geregeld op zijn grondvesten, wat niet van aard is om het vertrouwen in de politiek te herstellen. Het decennium begint met een politieke moord, op de gewezen PSvoorzitter André Cools, die op een parking in het Luikse wordt neergeschoten. De opdrachtgevers komen uit de entourage van een ander socialistisch boegbeeld, Alain Van der Biest, die later zelfmoord pleegt. In 1993 barst ook het Agustaschandaal los. De Luikse onderzoeksrechter Véronique Ancia hee tijdens het onderzoek naar die moord op André Cools in juli 1991 aanwijzingen gevonden dat het Italiaanse helikopterbedrijf Agusta op het einde van de jaren 80 smeergeld zou hebben betaald om een bestelling van tientallen
helikopters binnen te halen. Het onderzoek leidt uiteindelijk tot het ontslag van ‘de drie Guys’: Guy Coëme (PS-minister van Defensie), Guy Spitaels (PS-minister-president van de Waalse regering), en Guy Mathot (PS-minister van Binnenlandse Aangelegenheden in de Waalse regering). Later raakt bekend dat ook de Vlaamse socialisten zouden gepro teerd hebben van het corruptiegeld dat Agusta had betaald. Die onthulling leidt tot het ontslag van Willy Claes als secretaris-generaal van de NAVO, en tot dat van Frank Vandenbroucke, die op dat moment minister van Buitenlandse Zaken is. Nog veel ingrijpender voor de Belgische samenleving, is de zaak-Dutroux. De seriemoordenaar en verkrachter Marc Dutroux wordt in de zomer van 1996 gearresteerd voor de ontvoering en de verkrachting van zes meisjes, van wie er slechts twee overleven. Hij wordt in 2004 veroordeeld tot levenslang. Nadat Marc Dutroux is aangehouden en de ontvoerde meisjes Sabine Dardenne en Laetitia Delhez uit hun kelder zijn bevrijd, is de beroering al merkbaar bij de bevolking. In het begin is de woede vooral gericht tegen de persoon van Marc Dutroux, maar al snel worden ook de politie, het gerecht en de politiek met de vinger gewezen. Eén week voor de Witte Mars hebben zich al eens mensen verzameld op de trappen van verschillende justitiepaleizen in België. En in oktober 1996 trekken 300.000 mensen tijdens die Witte Mars door de straten van Brussel, het grootste aantal betogers sinds de antirakettenbetoging van 1983. Het wit is, als kleur van de hoop, bedoeld als een symbolisch teken; geïnspireerd op de witte verschijning van koningin Fabiola op de begrafenis van haar echtgenoot, koning Boudewijn, die overleed in 1993. Met de mars wil de publieke opinie aangeven dat er iets moet veranderen in België en dat het gerecht en de politie meer aandacht moeten besteden aan ‘het kind’. In de nasleep van de zaak-Dutroux wordt PS-vicepremier Elio Di Rupo beschuldigd van pedoseksualiteit, een klacht die door de liberale partijvoorzitter Herman De Croo wordt aangegrepen om een keiharde oppositie te voeren. Toenmalig premier Jean-Luc Dehaene vraagt Di Rupo eerst om af te treden, maar zegt hem alle steun toe wanneer hij dat uiteindelijk niet doet. De beschuldiging blijkt later volledig verzonnen. In 1998 slaagt Dutroux erin te ontsnappen uit het gerechtsgebouw
van Neufchâteau. Na een uur of vier wordt hij in de bossen van de Ardennen, bij het plaatsje Herbeumont, door boswachter Stéphane Michaux ingerekend. Hierop nemen minister van Binnenlandse Zaken Johan Vande Lanotte (SP) en minister van Justitie Stefaan De Clerck (CVP) ontslag. Het is misschien een van de meest overtuigende maatregelen om het vertrouwen in de politiek te herstellen. Ook tijdens de daaropvolgende dioxinecrisis zal premier Jean-Luc Dehaene twee ministers tot ontslag dwingen: de CVP-minister van Landbouw Karel Pinxten, en de socialistische minister van Volksgezondheid Marcel Colla. Met de dioxinecrisis start de 21ste eeuw
De dioxinecrisis, die uitbarst vlak voor de verkiezingen van 1999, hee waarschijnlijk het resultaat ervan beïnvloed. De winst van de groene partijen en vooral het verlies van de regerende christendemocraten en socialisten zorgen voor een kentering in de Belgische politiek. Voor het eerst in vij ig jaar belanden de christendemocraten in de oppositie. De paars-groene regeringen onder leiding van Guy Verhofstadt (federaal) en Patrick Dewael (Vlaams) zien het licht. De paars-groene regering zal achteraf misschien nog het meeste herinnerd worden als de regering van de ethische dossiers: het homohuwelijk wordt mogelijk in ons land, en voortaan is ook euthanasie toegestaan. De regering-Verhofstadt I (liberalen, socialisten en groenen) zal ook de kieswetgeving aanpassen: de kleinere arrondissementen worden vervangen door kieskringen die samenvallen met de provinciegrenzen – wat het communautaire ‘spook’ van de kieskring Brussel-HalleVilvoorde opnieuw doet ontwaken, nadat het Grondwettelijk Hof de nieuwe regeling in die kieskring vernietigt – en er wordt een kiesdrempel van vijf procent geïnstalleerd, die een versplintering van het partijpolitieke landschap zou moeten tegengaan. Die kiesdrempel hee meteen twee grote politieke gevolgen: de partij Agalev hee na de daaropvolgende verkiezingen van 2003 vier jaar lang geen vertegenwoordigers meer in het federale parlement, en de kleine erfgenamen van de Volksunie (Spirit en de N VA) kijken noodgedwongen uit naar een kartelafspraak met een grotere partij om
de kiesdrempel te overleven. Maar geen van die maatregelen kan in de jaren 90 de ‘kloof met de burger’ dichten. Het begin van de 21ste eeuw is ook de periode waarin de politieke marketing toeslaat. Zowat alle politieke partijen veranderen van naam. Het begint met de CVP, die tijdens de oppositiekuur met voorzitter Stefaan De Clerck vervelt tot (Christen Democratisch & Vlaams). Vervolgens wordt de SP, onder leiding van voorzitter Patrick Janssens, de sp.a. De letter a staat voor ‘anders’. Agalev, waarvan het acroniem ooit stond voor ‘Anders Gaan Arbeiden Leven En Vrijen’ wordt in 2004, na het debacle van de verkiezingen van 2003, omgedoopt in Groen (eerst nog met uitroepteken). En Vlaams Blok vervelt datzelfde jaar, na de veroordeling van enkele vzw’s rond de partij, tot Vlaams Belang. De liberalen, die al in 1992 hun PVV (Partij voor de Vrijheid en Vooruitgang) hebben omgedoopt in VLD (Vlaams Liberalen en Democraten), worden uiteindelijk in 2007 de Open Vld. De Volksunie, ten slotte, spat in 2001 uiteen in twee partijen: Spirit, onder leiding van Bert Anciaux, en de N VA (Nieuw-Vlaamse Alliantie), onder leiding van Geert Bourgeois. Elk van die twee partijen zal in een kartel stappen met een traditionele partij, de N VA met de , en Spirit met de sp.a, om op die manier de kiesdrempel te overleven. Die kartelperiode zorgt, zoals we al zagen, voor een knik in de dalende trend van de verkiezingsresultaten van de traditionele partijen. De verkiezingen van 2007 brengen de christendemocraten weer aan de macht op het federale niveau. In 2004 hebben ze in de Vlaamse regering al sneller de macht weer kunnen opnemen. Het is de nieuwe -voorzitter, Yves Leterme, die de christendemocraten weer doet aanknopen met de macht. In 2004 wordt hij Vlaams ministerpresident, en vanuit die positie beukt hij genadeloos in op de federale regering-Verhofstadt, met als baseline ‘Wie geloo die mensen nog?’ De maandenlange periode van regeringsvorming na de verkiezingen van 2007 draagt de kiem van een nieuw crisisgevoel in zich. Er tekenen zich twee grote oorzaken af: het politieke systeem kraakt in al zijn voegen, en de politici die het systeem moeten bemannen, kampen met een vertrouwenscrisis. Het Belgisch compromis hee jarenlang geteerd op een aantal ongeschreven afspraken, die vanaf 2007 niet meer worden nageleefd. In de eerste plaats ontbreekt de wil om een
discussie over de staatshervorming op gang te brengen. De onwil van de Franstaligen om het gesprek aan te gaan is een van de belangrijkste ergernissen bij de Vlaamse politici. In 2009 zijn de naweeën van die onwil nog altijd aanwezig. De kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde (B H V) is nog altijd niet gesplitst, en de staat is niet hervormd. Ontelbaar zijn de vergaderingen die de onderhandelaars in 2007 uitzitten om een agenda op te stellen, om een menu te bespreken, of om de methode af te spreken die het mogelijk moet maken om onderhandelingen op te starten. Pas in het voorjaar van 2010 zal ‘koninklijk opdrachthouder’ Jean-Luc Dehaene een de nitieve poging wagen om de knoop van B H V te ontwarren. De verkiezingen van 2007 leveren de christendemocraten van Leterme een tweede opeenvolgende overwinning op, maar de pogingen om een oranje-blauwe regering te vormen verzanden in de mislukte staatshervorming. De weerstand bij de Franstalige zusterpartij cdH (en haar voorzitter Joëlle Milquet of ‘Madame Non’) om deel te nemen aan die regering, wordt uiteindelijk overgenomen door de meeste Franstalige partijen. Uiteindelijk wordt Leterme ‘gered’ door zijn aartsvijand Guy Verhofstadt, die voor enkele maanden eerste minister wordt, de Franstalige socialisten erbij haalt en zo een volwaardige regering op de been brengt. De periode-Leterme wordt dus gekenmerkt door permanente communautaire spanningen, maar vooral door een wereldwijde bankencrisis die zal uitmonden in een nanciële crisis. In ons land gaat de bank Fortis failliet, en moeten banken als KBC en Bel us nancieel ondersteund worden. Bel us wordt uiteindelijk zelfs een overheidsbank, terwijl Fortis ontmanteld wordt en verkocht, deels aan de Nederlanders en deels aan de Fransen, die met de restbank BNP Paribas Fortis maken. De woelige politieke jaren worden afgesloten met een discussie of de politiek het gerecht hee beïnvloed tijdens het proces dat gevoerd is door de failliete aandeelhouders van Fortis tegen de overheid. De bankencrisis als gevolg van de ineenstorting van het nanciële systeem leidt in België dus ook nog eens tot een extra politieke crisis. Er ontstaat bovendien ophef over een eventuele beïnvloeding van Justitie door regeringsleden, waardoor de essentiële ‘scheiding der machten’ in gevaar zou zijn gebracht. Een brief van de
eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, Ghislain Londers, de hoogste magistraat van het land, die dat suggereert, belandt bij de voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, Herman Van Rompuy ( ). De brief is een bom onder de regering-Leterme, en doet al snel de ronde in het parlement. Uiteindelijk wordt hij zelfs rechtstreeks op tv voorgelezen, tijdens een uitzending van Villa Politica. Die avond nog neemt de regering-Leterme ontslag. Eerste minister Leterme wordt opgevolgd door Herman Van Rompuy, die stabiliteit en rust probeert te brengen. Het is voor Van Rompuy een noodzakelijke voorwaarde om verder te kunnen besturen. ‘Rustige vastheid’, een begrip uit een gedicht van Henriëtte Roland Holst, is niet voor niets zijn devies. Hij gebruikt het ook bij zijn eerste regeerverklaring, in oktober 2009; het is trouwens de naam van zijn huis in Sint-Genesius-Rode. Maar de crisis van Justitie zit veel dieper: twee jongeren die de Gentse scholier Simon Wij els hebben aangevallen, kunnen vluchten naar Israël omdat de dienst Vreemdelingenzaken geen contact neemt met het parket; een huiszoeking bij een Ieperse cannabisboer wordt eerst ongeldig verklaard omdat de reden voor de huiszoeking niet vermeld wordt; uit de gevangenis van Brugge ontsnappen gedetineerden met een helikopter, nota bene op de dag dat minister van Justitie De Clerck als cipier aan het werk is in die Brugse gevangenis, voor een opname van het tv-programma Koppen. In die periode ontsnappen gevangenen niet alleen uit de gevangenis, geregeld ontsnapt er ook een uit het Justitiepaleis van Brussel, Nijvel, of Mechelen – daar vraagt een gevangene om even naar het toilet te mogen gaan, twee deuren verder staat hij gewoon op straat. Gelukkig voor Justitie biedt de man zich de dag erop weer aan bij het gerechtsgebouw. Herman Van Rompuy wordt in 2009 de eerste voorzitter van de Europese Raad van regeringsleiders en staatshoofden, en wordt in de Belgische regering opgevolgd door Yves Leterme. Maar ook die regering is een kort leven beschoren, wanneer de toenmalige Open Vldvoorzitter Alexander De Croo ze laat vallen omdat hij niet meer geloo in de voorstellen die Jean-Luc Dehaene, in opdracht van de regeringLeterme, uitwerkt om de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde te splitsen.
Het eerste decennium van de 21ste eeuw is duidelijk niet van aard om de kloof met de burger te dichten. Vooral niet omdat er in de aanloop van de verkiezingscampagnes in die periode een heleboel ‘kleine’ schandalen opduiken, die het vertrouwen in de politiek verder ondermijnen. Tijdens de Vlaamse verkiezingscampagne van 2009 moet Open Vld-voorzitter Bart Somers een stap opzijzetten wanneer bekend raakt dat hij een onbetekenend parlementslid van Lijst Dedecker (LDD), Dirk Vijnck, een zekere plaats hee aangeboden, op papier nog wel, op voorwaarde dat Vijnck overstapt naar Open Vld. Als Vijnck na nauwelijks tien dagen terugkeert naar Lijst Dedecker en triomfantelijk de nota met de ondertekende afspraken openbaar maakt, stapt Open Vld-voorzitter Bart Somers uit de campagne. Enkele weken voor de verkiezingen duikt het verhaal op dat Jean-Marie Dedecker de opdracht hee gegeven aan een privédetective om de handel en wandel van de Open Vld-minister Karel De Gucht na te gaan. De detective moet nagaan of de minister betrokken zou zijn bij een vastgoeddeal rond een gerechtsgebouw. Er blijkt van het hele verhaal niets te kloppen, en de zaak spat na enkele weken uit elkaar in het gezicht van Dedecker zelf. 2010
In 2010 lee bij de politieke partijen de overtuiging dat een reeks concrete maatregelen voldoende zal zijn om de kloof met de burger te dichten. Twee partijen, Open Vld en N VA, brengen elk een manifest uit met een reeks voorstellen voor een betere politiek. Bij de Open Vld gaat het om ‘Een nieuwe start voor de politiek’; de N VA spreekt van ‘20 voorstellen voor meer geloofwaardigheid en kwaliteit’. Bij de Open Vld is er sprake van een laag vertrouwen in de politiek dat wordt veroorzaakt door de ‘machteloosheid van de politiek’ in een aantal nanciële en economische dossiers, maar ook vooral de besluiteloosheid in enkele heikele dossiers, zoals B H V of ‘de Lange Wapper’, zoals de huidige Oosterweelverbinding, het sluiten van de Antwerpse Ring, toen nog heette. ‘Het lage vertrouwen in politici is nefast. Het zorgt voor verzuring en verstarring’ en de ondertekenaars van het manifest verbinden zich ertoe te gaan voor een nieuwe politiek, ‘een politiek die opnieuw vertrouwen gee ’.
Bij de N VA hee men hetzelfde gevoel, al zijn de voorbeelden anders: ‘Denken we maar aan de a aire-Vijnck, het a open van parlementsleden van andere partijen en pogingen om andere partijen nancieel te raken. Denken we maar aan het systeem van opvolgers, waardoor mensen in het parlement belanden voor wie de kiezer niet gestemd hee . Denken we maar aan de snoepreisjes van een aantal Waalse parlementsleden te midden van een zware economische crisis. En ook tijdens de zomer bleef dit thema de gemoederen beroeren. Eerst was er de discussie over de uittredingsvergoeding van gewezen Waals parlementsvoorzitter José Happart, vervolgens over het loon van huidig Vlaams parlementsvoorzitter Jan Peumans, en ten slotte over de lonen van politici in het algemeen. Recent dook ook een discussie op over Flor Koninckx en diens contract met zijn partij.’ Bij de Open Vld denkt men aan maatregelen als: geen schijnkandidaten meer, het afscha en van de opvolgers en de neutralisering van de lijststem, geen opkomstplicht meer, geen loze belo es (door het laten berekenen van de verkiezingsprogramma’s door een ona ankelijke instelling zoals het Rekenhof), een hoorzitting voor kandidaat-ministers, vergelijkbaar met het examen waaraan de toekomstige Europese commissarissen worden onderworpen, de parlementsvoorzitter die de wetten bekrachtigt en a ondigt in plaats van de koning, het afscha en van de Senaat en de provincieraden, het herzien van de uittredingsvergoedingen en het pensioenstelsel van de parlementsleden, een crisisbelasting voor ministers van vijf procent op hun loon tot de begroting in evenwicht is, geen staatssecretarissen meer en minder kabinetsleden. De N VA wil de parlementaire vakantie stopzetten in september, het aantal regeringsleden beperken, net als het aantal kabinetsmedewerkers, een mandatenlijst invoeren, de parlementaire vergoeding a ankelijk maken van de prestaties van de parlementsleden, de uittredingsvergoedingen en de vergoedingen voor de speciale functies in het parlement beperken, de opkomstplicht afscha en en de blanco stemmen omzetten in lege parlementaire zetels, geen opvolgers of schijnkandidaten meer, de berekening van de verkiezingsprogramma’s en de beperking van de partij nanciering.
Het zijn allemaal voorstellen die in meerdere of mindere mate zullen opduiken in het regeerakkoord van de regering-Di Rupo, die er komt na een wereldrecord onderhandelen. Pas na 541 dagen ziet die regering het licht. In die periode, meer dan anderhalf jaar lang, blij Yves Leterme de eerste minister van de regering in lopende zaken. Een regering belandt in lopende zaken van zodra de koning het ontslag van die regering aanvaardt. Vanaf dan – en tot aan de vorming van een nieuwe regering – kan de regering alleen maar het dagelijks bestuur waarnemen, waarvoor geen nieuwe politieke besluitvorming nodig is, of daarnaast ook het beleid dat al is beslist uitvoeren. Ook dringende ingrepen kan een regering doen in lopende zaken. Laten we maar zeggen dat het dan om belangrijke politieke beslissingen gaat die niet uitgesteld kunnen worden, omdat dit uitstel anders schade zou toebrengen aan het land. In de vruchteloze poging om een nieuwe regering te vormen, volgt een aaneenrijging van informateurs en verkenners en zelfs ‘koninklijke opdrachthouders’, die aangee hoe uitzichtloos dat proces op een bepaald moment wordt. Doordat de partijen eerst over een verregaande staatshervorming willen onderhandelen, sleept de vorming van een regering eindeloos aan. Pas in augustus 2011 – veertien maanden na de verkiezingen van 2010 – krijgt Elio Di Rupo van de koning de opdracht om een federale regering te ‘formeren’. Nog eens twee maanden later stelt de PS-voorzitter een formateursnota voor met een economisch programma waarin stevig wordt bespaard, mét hervormingen in de arbeidsmarkt, bij Justitie, en in het asiel- en migratiebeleid; bovendien nog eens aangevuld met voorstellen op het gebied van de staatshervorming, zoals de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde. Op een persconferentie die plaatsvindt op 7 juli 2011, verwerpt de N VA de nota. De , die voort wilde onderhandelen over de nota op voorwaarde dat de N VA ermee akkoord zou gaan, staat voor een dilemma. Formateur Di Rupo stelt de voor een ultimatum: uiterlijk op 21 juli moet de partij laten weten of ze voort wil onderhandelen over de nota. De christendemocraten beslissen verder te onderhandelen. Dat laat voorzitter Beke weten op 20 juli 2011. De N VA haakt af. Maar een akkoord bereiken over een communautair compromis is één ding, in
het licht van de nanciële crisis die nog altijd aansleept, moet er ook fors bespaard worden. Die onderhandelingen verlopen opnieuw erg stroef, en op 22 november 2011 biedt formateur Di Rupo nog maar eens zijn ontslag aan bij de koning, die het in beraad houdt. Uiteindelijk worden de besprekingen hervat, en op 26 november 2011 wordt er eindelijk een akkoord bereikt over een nieuwe regering. Die legt op 6 december 2011 de eed af, 541 dagen na de verkiezingen van 2010. 2014 und kein ende
De regering-Di Rupo neemt een heleboel maatregelen om de kloof met de burger te dichten op in haar regeerakkoord, en boekt uiteindelijk ook geen slecht verkiezingsresultaat. Maar de ziet geen heil in de herhaling van de regering-Di Rupo, en werkt mee aan het ideologisch project van de zogenaamde Zweedse regering: een centrumrechtse regering met vooral Vlaamse partijen, onder leiding van een Franstalige eerste minister, Charles Michel van de MR, die als enige Franstalige partij mee in het bad stapt. Maar ook dit ideologisch rechtse project – waarvoor door de afwezigheid van een tweede Franstalige partij eigenlijk nauwelijks enige steun bestaat in Franstalig België – slaagt er niet om een goed parcours af te leggen. De regering verzandt in gekissebis over een migratiepact van de Verenigde Naties. De grootste partij van de regering, de N VA, wil dat de regering zich onthoudt bij de stemming over dat pact, maar dat botst met de ideeën van eerste minister Charles Michel, die aan de ‘juiste kant van de geschiedenis wil staan’. De N VA stapt uit de regering, met het vermoeden dat dit het einde van de regering-Michel wordt. Maar die blij voortregeren, in een merkwaardige toestand van ‘lopende zaken’ in afwachting van verkiezingen, terwijl die normaal gezien alleen nà verkiezingen geïnstalleerd kan worden, in afwachting van een nieuwe regering. De verkiezingen van mei 2019 leiden opnieuw tot een grote impasse, en tot maandenlange onderhandelingen over de vorming van een regering. De coronacrisis dwingt de partijen dan tot een noodregering, die met een ‘meerderheid’ van 38 zetels op 150 de eed a egt, met als eerste minister de Franstalige liberaal Sophie Wilmès. Pas na 494
dagen – en dan zijn de dagen in ‘merkwaardige lopende zaken’ niet eens meegeteld – zal een nieuwe regering onder leiding van Alexander De Croo de eed a eggen. In zowat elk tijdsgewricht is er sprake van politieke crisissen die het vertrouwen van de burger ondermijnen. Dat geldt zowel voor de periode toen de term nog niet eens bestond, als voor de periode na 1991, toen de term om de haverklap werd gebruikt. En sinds de vaststelling van de kloof steken de politici heel wat ijver in de pogingen om ze weer te dichten.
HOOFDSTUK 4
De verzuring tegengaan De ‘ontdekking’ van de kloof in 1991 zal de daaropvolgende jaren verschillende politici aanzetten om pogingen te ondernemen om die kloof te dichten. De eerste en wellicht meest opvallende maatregel is de invoering van een cordon sanitaire rond de extreemrechtse partij Vlaams Blok. Het gaat om symptoombestrijding, maar die partij wordt nu eenmaal verantwoordelijk geacht voor de ‘verzuring’ van de burger, in die dagen een synoniem voor de kloof die de kiezer had blootgelegd. De resolutie over het ‘cordon sanitaire’ wordt één jaar na de verkiezingen, in november 1992, in het Vlaams Parlement goedgekeurd. Die resolutie verbindt alle Vlaamse partijen (op dat moment CVP, SP, PVV, VU en Agalev) om op geen enkel niveau bestuursakkoorden af te sluiten met Vlaams Blok. De term werd al eerder gelanceerd, na de gemeenteraadsverkiezingen van 1989, door de journalist Hugo Gijsels. In november 1992 veroordelen alle Vlaamse partijen in de resolutie het 70-puntenplan van Vlaams Blok, een samenvatting van het migratiestandpunt van de partij, als strijdig met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Tot op vandaag houdt het cordon stand – al staat de N VA niet achter het principe – en belet het nog altijd dat de opvolger van Vlaams Blok, Vlaams Belang, een beleidspartij kan worden. Terwijl dat net het uitdrukkelijke doel van de partij is, gee partijkopstuk Gerolf Annemans toe: ‘Dat is onze uitdrukkelijke ambitie voor 2024. Dat is ook wat onze kiezers verlangen. Wij willen deelnemen aan de macht en coalities aangaan.’ Maar het is uiteindelijk de Witte Mars, de ‘stille’ maar massale protestbeweging na de ontvoering en de moord op verschillende meisjes door Marc Dutroux, die een bewustwording op gang brengt bij
de politiek. De voortrekkers van de hervormingsbeweging zijn de liberaal Guy Verhofstadt, Bert Anciaux van de Volksunie, en de groene politicus Jos Geysels. Ze komen bij elkaar in de legendarische ‘zaal F’ van de Senaat. Allerlei hervormingsvoorstellen passeren er de revue: over de deontologie en integriteit van politici, zoals het invoeren van een cumulverbod; over de versterking van de directe democratie, met voorstellen als de invoering van een referendum op alle niveaus, het afzwakken van het gewicht van de lijststem (zodat de volgorde van de kandidaten makkelijker kan doorbroken worden door kandidaten die op eigen kracht meer voorkeurstemmen halen), de vervanging van de opkomstplicht door een kiesrecht, en de rechtstreekse verkiezing van de burgemeester. Hoog op de agenda staat vooral de decumul. ‘We wilden het cumuleren van mandaten onmogelijk maken door alle politieke mandaten te waarderen. Dat betekent dat bijvoorbeeld het burgemeestersambt beter betaald wordt, zodat het een wedde wordt waar iedereen van kan leven, en het dus ook een voltijdse bezigheid wordt’, schrij Bert Anciaux in zijn boek Alles in Beweging uit 1999. De politici in zaal F hebben het ook over het referendum en over de neutralisering van de lijststem, zodat de volgorde die de partij vooropgezet hee op een kandidatenlijst makkelijker doorbroken kan worden. Enkele jonge CVP’ers, zoals Pieter De Crem en Luc Willems, leggen het verbod van hun partij om aan de gesprekken deel te nemen naast zich neer, en wonen ze geregeld bij. De discussies in zaal F leveren uiteindelijk tien wetsvoorstellen op, rond vier thema’s: de invoering van een referendum op alle niveaus, het afzwakken van het gewicht van de lijststem, de vervanging van kiesplicht door kiesrecht, en de rechtstreekse verkiezing van de burgemeester. De politici zijn intussen doordrongen van het ideaal om de ‘kloof met de burger te dichten’ en proberen daarvoor heel wat ideeën uit te werken. Al in 1989, in zijn eerste Burgermanifest, gebruikt Guy Verhofstadt, leider van de liberale oppositiepartij PVV, de term. Hij protesteert in dat manifest tegen de symbolen van de verzuiling in ons land die hij ‘politieke lokvogels’ noemt. De manier waarop de zuilen (met als fenomenen: ‘school, syndicaat, hospitaal, mutualiteit, spaarbank, woningmaatschappij, cultuurfonds, stempelgeld,
gesubsidieerde vakantie, benoeming…’) een regering ten val kunnen brengen en nieuwe regeringen samenstellen ‘achter dikke deuren, als het ware door een geheim genootschap,’ irriteert Verhofstadt mateloos. ‘Het hoe bij dat alles niet te verwonderen dat de burger bijna geen belangstelling, laat staan eerbied hee voor de politiek. Het gaat zover dat hij zich terecht de vraag stelt wat voor zin het nog hee om zijn stem en zijn voorkeur uit te brengen. Hij voelt scherp aan dat verkiezingen niet meer dienen om de wil van het volk duidelijk te maken, maar gewoon om de wil van zijn meesters te legitimeren,’ concludeert Verhofstadt. In dat eerste Burgermanifest lanceert hij al enkele voorstellen: stemrecht in plaats van opkomstplicht, het recht om je belastingen zelf toe te wijzen, een referendum, en zelfs ‘het recht om uit de staat te stappen’. Dat manifest zou moeten leiden tot een nieuwe ‘burgerbeweging’. De Burgermanifesten van Verhofstadt krijgen op het einde van de jaren 90 een uitloper in die voorstellen van ‘Zaal F’. Het zijn allemaal voorstellen die hetzelfde doel moeten dienen, en die vertrekken van hetzelfde idee: de burger moet zich bevrijden van de invloed van de politieke ‘zuilen’ en moet als individu zelf zijn mening kunnen vertolken, zelfs wanneer die mening is dat hij geen mening hee en dus niet wil komen stemmen. Voor het eerst ontstaat het idee dat simpele ingrepen in de kieswetgeving en de reglementering van de volksvertegenwoordigers de ‘kloof met de burger’ kunnen dichten. Achteraf bekeken is de ‘kloof met de burger dichten’ in die periode soms ook een wat doorzichtige aanleiding om de eigen politieke partij te laten groeien: Guy Verhofstadt zoekt ‘overlopers’ die hem kunnen helpen in 1992 de PVV te laten vervellen tot de VLD. De voorzitter van de Volksunie, Bert Anciaux, zet zich aan het hoofd van de beweging ID (Integrale Democratie voor de 21ste eeuw), een vehikel om de VU te verruimen. Het socialistische boegbeeld Norbert De Batselier droomt samen met oud-Volksuniecoryfee Maurits Coppieters van een Sienjaal, waarbij verschillende partijen zouden samensmelten met de christelijke arbeidersbeweging ACW, tot één grote en nieuwe partij aan de linkerzijde. Een idee dat ook de partijsecretaris van Agalev, Jos Geysels, wel genegen was, al hee geen van die pogingen tot herverkaveling uiteindelijk tot een nieuwe partij geleid. Midden jaren 90 richt de regering-Dehaene van christendemocraten
en socialisten parallel de werkgroep-Langendries op, in een poging om de ‘Nieuwe Politieke Cultuur’ niet helemaal aan zich voorbij te laten gaan. Alle politieke partijen, op Vlaams Blok na, zijn uitgenodigd. Vooral de vier regeringspartijen, christendemocraten en socialisten, en de Franstalige liberalen van de PRL zorgen voor de dynamiek. De werkgroep-Langendries stelt uiteindelijk een beperking van de nanciële cumul voor. Dat betekent dat een cumulerend parlementslid ten hoogste nog anderhalve keer de wedde van een gewoon parlementslid kan verdienen. Cumuleren mag dus nog steeds, maar is nancieel niet meer zo aantrekkelijk. Intussen hee de regering de wedde voor burgemeesters en schepenen al verhoogd, om die banen aantrekkelijker te maken en de drang tot cumuleren te verminderen. Een cumulverbod met mandaten in privébedrijven komt er nooit. Er komt wel een vermogensaangi e, de verplichting voor parlementsleden en hoge mandatarissen, zoals kabinetschefs, om voortaan elk jaar een lijst in te dienen met hun mandaten, ambten en beroepen. Dat lijstje wordt open en bloot gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Ook hun vermogen moeten ze voortaan aangeven, maar dat mag onder gesloten omslag. De berg hervormingsvoorstellen hee uiteindelijk een erg kleine muis gebaard. De invloed van de lijststem wordt inderdaad gehalveerd. Die lijststem werd ingevoerd in 1877, en is een symbool van de invloed van de particratie. In 1877 is de lijststem een stem voor elke kandidaat op de lijst. Bij de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1900 wijzigt men de betekenis van de lijststem. Voortaan betekent een lijststem dat de kiezer akkoord gaat met de volgorde van de lijst. Dit maakt dat ‘de pot’ van lijststemmen wordt toebedeeld aan de kandidaten. Indien de eerste kandidaat niet genoeg stemmen haalt om op eigen kracht verkozen te zijn, dan krijgt hij stemmen bij uit de pot, vervolgens de tweede, enzovoort. De conclusie van Hendrik Vuye en Veerle Wouters in hun boek Schone Schijn: Particratie wurgt democratie is duidelijk: ‘Voortaan bepaalt de kiezer alleen nog hoeveel zetels een partij krijgt, maar wie in het parlement gaat zetelen, dat bepaalt de partij. Met de evenredige vertegenwoordiging en de nieuwe betekenis van de lijststem wordt de lijstvorming doorslaggevend. De plaats op de lijst wordt minstens even belangrijk als de stem uitgebracht door de kiezer. Het doorbreken van de rangorde van de lijst
is bijzonder moeilijk.’ Met de halvering van de invloed van de lijststem probeert men op z’n minst die invloed te milderen. Louis Tobback, op dat moment senator en burgemeester van Leuven, doet erg smalend over de ‘Nieuwe Politieke Cultuur’, de verzamelnaam die de hervormingsvoorstellen gekregen hebben. Hij spreekt steevast van ‘modieuze’ plannen. Hij haalt de elementen van een ‘directe democratie’ één voor één onderuit. ‘Men schijnt het populair te vinden op te schuiven in de richting van een meerderheidssysteem. Eigenlijk wil men inspelen op een soort van emocratie die wil doen stemmen voor mannetjes en vrouwtjes. Ik walg van emocratie.’ Zelfs de halvering van de lijststem, een van de weinige voorstellen van Verhofstadt die het uiteindelijk zullen halen, vindt geen genade in de ogen van de Leuvense socialist: ‘De halvering van de invloed van de lijststem vind ik een gekheid. Men maakt de mensen wijs dat ze meer invloed gaan hebben als de lijststem wordt afgescha . Dat is niet het geval.’ En de rechtstreekse verkiezing van de burgemeester is een al even slecht idee: ‘Als je de burgemeester rechtstreeks verkiest, creëer je eigenlijk een presidentieel regime. Ik kan hier best de populairste zijn en dus de verkiezingen winnen, maar wat als mijn partij mij niet lust? Dan krijg je een soort populariteitspoll waar je een slecht bestuur aan overhoudt.’ In 1999 komt een paars-groene regering aan de macht onder leiding van Guy Verhofstadt. De basis voor die meerderheid werd gelegd tijdens die legendarische zaal F-gesprekken. Toch zal ook de hervormingsoogst van die regering uiteindelijk erg mager uitvallen. Van de hervormingen die voorgesteld worden in zaal F, zal de halvering van het gewicht van de lijststem bij federale en Vlaamse verkiezingen het halen. Bij gemeenteraadsverkiezingen wordt de waarde van de lijststem zelfs tot een derde gereduceerd. Het verhoogt het gewicht van de voorkeurstem. In het regeerakkoord van de paars-groene regering staat ook de belo e om ‘de inspraak te versterken’. Maar de grondwetsartikelen die de invoering van het referendum tegenhouden, zijn niet voor herziening vatbaar verklaard. Er komt dus geen bindend referendum. De rechtstreekse verkiezing van de burgemeester wordt in 2006 door opnieuw in de koelkast gestopt, en de opkomstplicht is pas recent afgescha , en dan nog alleen voor lokale verkiezingen. Enkele hervormingsvoorstellen zullen na verloop van tijd wel in de
praktijk worden omgezet door de Vlaams regering. Die wil volgens politicoloog Patrick Stouthuysen ‘de bressen in de democratie dichten’. Voortaan wil het bestuur proberen de burger overal bij te betrekken en diens mening vragen. Er wordt geïnvesteerd in projecten waar buurten opbouwwerkers, communicatie- en participatieambtenaren aan de slag gingen. Minister van Cultuur Bert Anciaux lanceert voor de Vlaamse feestdag van 11 juli in 2002 de ‘feestcheque’ ter waarde van 200,2 euro, waarmee de kosten voor infrastructuur en animatie bij buurtfeesten kunnen gerecupereerd worden. Het doel is het sociaal contact tussen de mensen versterken en de ‘verzuring’ tegen te gaan. In zijn boek De Verrijkte samenleving. Ideeën voor een actieve cultuurstaat verdedigt de oud-minister van Jeugd en Cultuur – Anciaux hee de Vlaamse regering noodgedwongen verlaten – de participatiegedachte via het idee van de cultuurparticipatie. ‘Mensen moeten de kans krijgen om creatief bezig te zijn, om verantwoordelijkheden op te nemen in een lokale vereniging, om te participeren in culturele manifestaties, om te lezen, om cultureel competent en dus maatschappelijk weerbaarder te worden. Wie actief participeert hee een optimistisch levensbeeld, is vaardiger in sociale contacten, hee minder angst voor het nieuwe, staat meer open voor het nieuwe.’ De participatiegedachte is dus een wapen in de strijd tegen de ‘verzuring,’ en moet mensen opnieuw, via het participeren aan projecten, aan de samenleving laten deelnemen. Wie participeert, ontplooit zichzelf maar herstelt ook het contact met anderen, en dat hee alleen maar positieve e ecten op de samenleving. Natuurlijk zit achter dat idee ook weer de strijd tegen de partij die de ‘verzuring’ aan de oppervlakte hee gebracht – Vlaams Blok – al ontkent Anciaux dat in zijn boek: ‘De stelling dat ik kunst louter als instrument wil gebruiken om extreemrechts terug te dringen is een karikatuur van de werkelijkheid. Cultuur wapent mensen nu eenmaal tegen uitsluiting en onverdraagzaamheid. Kunst en cultuur gaan per de nitie in tegen het totalitaire idee dat iedereen hetzelfde moet denken als de leider. Het is dan ook geen toeval dat, waar extreemrechts aan de macht komt, cultuur het eerste departement is waarvoor de geldkraan toegedraaid wordt.’ Volgens politicoloog Stouthuysen vallen de resultaten van dat beleid echter nogal tegen: de burgers blijken maar moeilijk tot participeren
te bewegen. Achteraf gezien getuigt de aanpak ook van een paternalistische houding van de overheid, die niet van aard is om de kloof met de burger te dichten. Media
Zelfs de veelvuldige optredens van politici die aan het begin van de eeuw opduiken in tv-programma’s die niets met nieuws of duiding te maken hebben, worden gekaderd in de strijd tegen de verzuring. ‘De ministers die deelgenomen hebben aan tv-programma’s deden dat vooral om het beleid of een genomen beslissing toe te lichten,’ klinkt het. Het zou de kloof tussen de overheid en de burger verkleinen en de verzuring tegen gaan. Het is een nieuwe trend in het begin van de 21ste eeuw. De omroepen in Vlaanderen pakken uit met ‘infotainmentprogramma’s’, en daarin duiken voortaan geregeld politici op. De Laatste Show, in 2004 een populair programma op de VRT, hee een belangrijke impact, want dertig procent van de kijkers van De Laatste Show hee die dag nog geen journaal gezien. Het gaat om gemiddeld 173.500 Vlamingen per dag. Sommige politici laten zich liever in dat programma ondervragen, in een badinerende sfeer, dan in een duidingsprogramma als Terzake. Tom Ongena, op dat moment de woordvoerder van Open Vld, legt in De Standaard uit waarom: ‘Het is populair en politici krijgen er de ruimte om hun boodschap te verkondigen.’ En het levert de politici ook iets op. Dat gee zelfs Herman Van Rompuy van de toe: ‘Jean-Luc Dehaene zei altijd dat hij meer kiezers had door in dat soort uitzendingen te komen en daar sympathie en publiciteit mee te winnen, dan door het geheel van zijn politieke optreden. Door goodwill te creëren, dien je je beleid. Die uitzendingen maken je politieke werk mogelijk. Het is bijna van achter de schermen van dat soort uitzendingen dat je serieus politiek werk kunt leveren.’ De politicologen Stefaan Walgrave en Peter Van Aelst gebruiken de term ‘product placement’ – politici die zichzelf als een ‘merk’ in de markt plaatsen. Steve Stevaert (sp.a) duikt in die periode heel vaak op in die infotainmentprogramma’s, al onderkent hij ook de gevaren ervan: ‘Een politicus kan er tonen dat hij een mens van vlees en bloed is, maar je kan er ook plat op je bek gaan. Die kans is in De
veel groter dan in een politiek programma.’ Open Vld’er Rik Daems kan ervan meespreken: hij noemde ooit zijn eigen wijn ‘zoete bocht’, nadat hij hem blind had geproefd in De Laatste Show. Tom Ongena gee toe dat het een moeilijke oefening is. ‘Maar omdat het luchtig is, zou ik het niet elke politicus aanraden. Je moet ontspannen overkomen, stijve harken blijven beter weg.’ Een tegenbeweging, en niet alleen in de politieke wereld, spreekt van ‘verkleutering’ en ‘verborgen agenda’s’. Dat lee vooral bij de op dat moment piepkleine partij N VA. In 2002 reageert Vlaams Parlementslid Kris Van Dijck: ‘Politici klagen voortdurend over het gebrek aan respect voor hun werk bij de bevolking. Maar daar kunnen ze zelf iets aan doen: ze moeten gewoon wegblijven uit alle programma’s waarin ze ingehuurd worden om de clown te spelen.’ Maar achter de o ciële kritiek op de ‘verkleutering’ duikt ook een andere voedingsbodem van de ergernis op. Wie goed overkomt op tv, krijgt veel meer kansen. En dat is niet eerlijk, zegt Kris Van Dijck. ‘Het is ook oneerlijk tegenover politici die in alle stilte aan de weg timmeren en degelijk werk verrichten. Die worden nu soms voorbijgestoken door collega’s die gewoon beter overkomen op tv.’ Vooral als die collega’s allemaal tot dezelfde partij behoren, en daarbij een duwtje in de rug krijgen, beweert Van Dijck. ‘Sommige redacties doen er alles aan om een klein groepje politici zoveel mogelijk bekendheid te schenken. Kijk maar naar de politieke strekking van de mensen die het vaakst aan bod komen.’ Uit een onderzoek van de VRT toen blijkt dat bijna 27 procent van politici die in die periode langskomen in De Laatste Show tot de sp.a behoren, die daarmee het best vertegenwoordigd is. Yves Leterme, op dat moment de voorzitter van oppositiepartij , reageert: ‘De Laatste Show, Aan Tafel, de Nationale Test, enzovoort zijn belangrijke spelers geworden op de electorale markt. In die programma’s zijn geen garanties op een faire behandeling van alle politieke partijen. Deze productiehuizen worden voor politieke partijen almaar belangrijker om hun nieuwe boys and babes te maken.’ In maart 2004 grijpt de VRT in en vaardigt een reeks richtlijnen uit voor zulke programma’s. Maar dat is onvoldoende, oordeelt de Vlaamse minister van Media Geert Bourgeois (N VA) in 2005. Bij de uitreiking van de Prijzen voor de Radio en TV-kritiek, pleit de minister ervoor om politici weg te houden uit ‘realityshows’, zoals Laatste Show
op VT . Een deontologische code voor politici zou volgens Bourgeois de beste oplossing zijn. ‘Als de politiek zich niet wil beschermen tegen verkleutering, dan moet de politiek maar beschermd worden tegen zichzelf.’ Een deontologische code voor de aanwezigheid van politici in tvprogramma’s zal er wellicht niet snel komen; daaraan waagt zich geen enkele partij. Ook de N VA niet, die in de loop der jaren nochtans geregeld struikelt over het gedrag van ministers, zoals Agalev-minister Mieke Vogels die in een brochure van een Volvo-garage reclame maakt, of de toenmalige Vlaamse minister Guy Vanhengel die op een advertentie van een Brusselse herenmodezaak prijkt. De N VA eist op dat moment het ontslag van Vanhengel. Wanneer de N VA vanaf 2004 deel uitmaakt van de regering, blij ze af en toe hameren op de ministeriële deontologie. Zo ontstaat er in 2009 een relletje in het Vlaams Parlement als minister van Openbare Werken Hilde Crevits ( ) meewerkt aan een fotoreportage in dure merkkledij. De minister wordt er meteen van beschuldigd reclame te maken. ‘Ongepast,’ zegt parlementsvoorzitter Jan Peumans van N VA, die zich opnieuw vragen stelt over de ministeriële deontologie. Maar de kritiek op de ‘verkleutering’ of op de ‘oneerlijke concurrentie’ verstomt wanneer ook de en de N VA deel uitmaken van de Vlaamse regering. De criticasters worden vanaf dat moment zelf geregeld uitgenodigd. Van de 229 politici die in 2006 opduiken in VRT-programma’s als De Laatste Show of De Rode Loper zijn er 75 VLD’ers, 68 ’ers en 53 socialisten. De kampioen van de tvoptredens wordt nu Yves Leterme. De kritiek in de rangen van het kartel /N VA weerklinkt enkel nog binnenskamers. Alleen de oppositiepartijen Vlaams Belang en Groen reageren nog op het optreden van Yves Leterme en Johan Vande Lanotte bij Debby & Nancy. Filip Dewinter fulmineert in het Vlaams Parlement over ‘het travestietenprogramma Debby & Nancy, en zeker over het hoogtepunt van die show, de verkleedpartij, waarbij u, minister-president Leterme, op een virtueel onbewoond eiland met plastic palmbomen, getooid met lange baard en reddingsboei, uiteindelijk samen met uw nieuwe spitsbroeder Johan Vande Lanotte, gered wordt door de kapitein Iglo van dienst: Jean-Marie Dedecker.’ Leterme, op dat moment Vlaams minister-president, gee toe dat hij een fout gemaakt hee . ‘Ik heb Stanley’s Route
geen enkele moeite om te zeggen dat ik het optreden in Debby & Nancy’s Happy Hour niet het meest diepgravende en met de meeste toegevoegde waarde vind van mijn handelingen als ministerpresident.’ Verhofstadt had die les al eerder geleerd, na een optreden als acteur in een programma van Kurt Van Eeghem: ‘Ik zondigde ook, in 1984, toen ik nog jong was. Frans Grootjans (liberaal boegbeeld en mentor van Verhofstadt, idv) belde mij toen op en zei me dat de politiek zich met ernstiger zaken moest bezighouden.’ De N VA slikt de kritiek al helemaal in wanneer de eigen voorzitter Bart De Wever beslist om het over een andere boeg te gooien. De Wever hee er al geen bezwaar tegen om geregeld met vrouw en kroost in Dag Allemaal te prijken, en verschijnt in alle mogelijke tvprogramma’s. In 2009 wordt Bart De Wever dankzij zijn succesvolle deelname aan De Slimste Mens Ter Wereld in 2009 de ‘koning’ van de tvoptredens. Hij is er 21 keer te zien. De kloof met zijn collega’s is groot. Hilde Crevits ( ) en Johan Vande Lanotte (sp.a) delen de tweede plaats, met elk zes verschijningen. De Wever gebruikt ook een tijdschri als P-Magazine om zijn boodschap te verkondigen in een interview met de nieuwe Miss België. De foto waarbij De Wever met een schaar het lint van de Miss België lijkt door te knippen, zorgt voor controverse in Franstalig België, dat vooral de nieuwe Miss België bekritiseert omdat ze op de foto de Belgische vlag ‘vertrappelt’. Een valkuil die De Wever tijdens de fotoreportage weet te doorzien, want ‘symbolen vertrappelen, dat doe je niet, ook niet die van je tegenstander’. De Wever komt er allemaal weg mee. Met azijn vang je geen vliegen, dat lijkt zijn motto te zijn, en het rendeert. Vooral zijn deelname aan De Slimste Mens, bijna in volle campagne voor de Vlaamse verkiezingen van 2009, doet de wenkbrauwen fronsen bij politieke tegenstanders. Na de verkiezingen van 2009 gee één op de elf kiezers van N VA – en dat geldt zowel voor ‘oude’ kiezers die de partij trouw zijn gebleven als voor ‘nieuwe’ kiezers – toe dat de prestatie van Bart De Wever in De Slimste Mens zijn of haar stemgedrag hee beïnvloed. Dat is minder, volgens het onderzoek van TNS-Media, dan het uitblijven van de staatshervorming: daarvan ligt 46 procent van de N VA-kiezers wakker; bij de ‘nieuwe’ kiezers is dat zelfs 55 procent. Toch mag je de
gevolgen van De Slimste Mens niet onderschatten. De rechtlijnige politicus die de belangen van de Vlaamse zaak uitstekend weet te verdedigen en het been stijf houdt, en daardoor ook ‘woord houdt’ tegenover zijn kiezers, krijgt na De Slimste Mens een tweede laag aangemeten. De Wever wordt ook de man van de kurkdroge humor, egmatisch en spitsvondig. Een tweede laag aan je identiteit toevoegen maakt je als politieke persoonlijkheid complexer, dieper en waardevoller. Op die manier kun je veel meer mensen aanspreken. Bovendien kun je in een moeilijke quiz als De Slimste Mens onmogelijk een rolletje spelen. Iedere kijker hee meteen begrepen dat de identiteitslagen van Bart De Wever authentiek zijn. En authenticiteit is voor politici de nieuwe graal. Omdat die eerlijk overkomt. Politici zullen natuurlijk altijd blijven opduiken in tv-programma’s, ook wanneer die niet gericht zijn op politieke duiding of actualiteit. De controverse rond die optredens is voor een stuk gaan liggen, al zijn er ook in de meer recente tv-geschiedenis nog voorbeelden geweest, zoals die keer dat Bart De Wever een tv-prijs uitreikte verkleed als pandabeer, of de deelname van Conner Rousseau aan The Masked Singer. Maar aan het begin van de eeuw kon je de nieuwe trend van politici in infotainment ook niet los zien van het idee dat ook de media een rol te spelen hadden in de strijd tegen de verzuring en het helpen dichten van de kloof met de burger. Dat was bijvoorbeeld ook expliciet de doelstelling van een verkiezingsprogramma van de VRT Nieuwsdienst in 2003, Bracke & Crabbé. In De Standaard verdedigt de toenmalige VRT-journalist Siegfried Bracke de bestaansreden van dat programma: ‘Infotainment is een middel om mensen te informeren die anders weinig of niets over politiek zouden te zien of te horen krijgen.’ Volgens Bracke bereikte het programma veel meer mensen dan een klassiek informatieprogramma waar politici op een traditionele manier worden ondervraagd: ‘In die zin ook is een interview met een politicus in De Laatste Show soms stukken relevanter dan eentje bij – ik zeg maar wat – Zinzen, waar een beetje politicus alle vragen kan voorspellen. Vragen die in dat laatste geval ook nog eens perfect passen in het idioom dat alle politici 24 uur per dag hanteren. Om het met een riskante boutade te zeggen: De Laatste Show en Bracke & Crabbé hebben al politici gemaakt of gekraakt. Zinzen daarentegen…’ En het concept
krijgt navolging, vertelt Bracke. Hij is door de EBU (European Broadcast Union, de verzameling van Europese openbare omroepen) gevraagd om het concept van Bracke & Crabbé te komen uitleggen voor omroepen uit ‘jonge’ democratieën uit het voormalige Oostblok. ‘Ze hebben daar namelijk een probleem,’ zegt Bracke. ‘Veel politieke programma’s op tv, maar de mensen kijken er niet naar. Ze vrezen dat daar extremisme van komt en zo.’ Enkele dagen later maakt Frank Albers, losoof en literatuurwetenschapper en in die periode de chef van de Standaard der Letteren, brandhout van die argumenten van Bracke: ‘Als “de mensen” een menselijker, concreter beeld krijgen van “de politiekers”, zullen ze er hopelijk minder van walgen en dan ontneem je hun alvast één reden om voor het Vlaams Blok te stemmen. Dat is de inzet, de ambitie, jawel: de bestaansreden van een programma als B C.’ Infotainment zoals Bracke & Crabbé vertrekt inderdaad van het idee dat je extreemrechts kunt bestrijden door die kloof tussen de burger en de politiek te dichten, Albers noemt het cynisch ‘dicht te lullen’. Albers vindt de methode van de programmamakers behoorlijk betuttelend, want door de oppervlakkigheid van het programma wordt de Vlaming, volgens hem, essentiële informatie onthouden: ‘Kennis van diepere achtergronden dient de Vlaming niet. Voed hem met politics light, met fastfood informatie, want iets substantiëlers is hem onverteerbaar.’ Albers vindt dat het programma alleen iets bewezen zal hebben wanneer de verkiezingsresultaten van de extreemrechtse partij Vlaams Blok naar beneden zullen gaan: ‘Alleen als extreemrechts bij deze verkiezingen beduidend slechter scoort dan bij voorgaande verkiezingen, én als bovendien uit onderzoek zou blijken dat die electorale achteruitgang mede door het infotainmentprogramma B C is teweeggebracht, dan en dan alleen zullen het nut en het bestaansrecht van dit programma bewezen zijn.’ Afgemeten aan de verkiezingsresultaten van de partij Vlaams Blok, en haar opvolger Vlaams Belang, hebben de pogingen om de verzuring van de kiezer tegen te gaan weinig uitgehaald. De partij haalt de ene verkiezingsoverwinning na de andere. In 2004, het verkiezingsjaar waarin de tweede jaargang van Bracke & Crabbé hee gelopen, haalt Vlaams Belang – de nieuwe naam van de partij na de veroordeling van een aantal vzw’s rond de oude partij Vlaams Blok voor racisme – zelfs
de grootste verkiezingsoverwinning ooit. De partij bereikt op dat moment bijna één kwart van alle Vlamingen. De rechterlijke uitspraak door het hof van beroep in Gent, die door de partij als een politieke beslissing om de partij monddood te maken wordt geïnterpreteerd, zou wel eens een grotere invloed kunnen hebben gehad dan de uitzendingen van Bracke & Crabbé. 2010
Rond 2010 lijken de geesten wel geëvolueerd. Politici bese en dat ze misschien in eigen boezem mogen kijken, en in de eerste plaats maatregelen omtrent hun eigen functioneren moeten nemen om het vertrouwen van de burger in de politiek weer op te krikken. De kiezer struikelt intussen al een tijdje over het jobhoppen van politici die op twee of drie lijsten tegelijk staan, en die mandaten niet opnemen maar doorschuiven naar opvolgers. Het meest frappante voorbeeld blij Jean-Marie Dedecker, die in 2009 als federaal parlementslid tegelijk ook lijsttrekker is voor het Vlaams Parlement én voor het Europees Parlement. In beide gevallen raakt Dedecker verkozen, waardoor het fenomeen ontstaat dat één politicus eigenlijk drie mandaten tegelijk verwer . In het geval van het Europees Parlement (Derk Jan Eppink) en het Vlaams Parlement (Ivan Sabbe) loodst Dedecker op die manier twee opvolgers het parlement in, die anders nooit op eigen kracht zouden zijn verkozen. Het in het oog springende ‘bedrog’ leidt ertoe dat twee partijen, N VA en Open Vld, in de aanloop naar de verkiezingen van 13 juni 2010 elk een aparte brochure lanceren over het vertrouwen in de politiek. Bij de N VA heet de brochure ‘20 voorstellen voor meer geloofwaardigheid en kwaliteit,’ bij de Open Vld ‘Een nieuwe start voor de politiek’. Ook Groen doet een duit in het zakje, al zijn haar voorstellen geïntegreerd in het verkiezingsprogramma. Bij Groen is er een hoofdstuk met als titel ‘Integere politiek’. De vergelijking van de voorstellen van die drie partijen levert een reeks af die duidelijk maakt dat de politiek wel degelijk iets wil veranderen aan het eigen functioneren. Het is een knieval voor de kiezer, en een koerswending na de vorige periode, waarin vooral de kiezer (van extreemrechts) van gedachten moest veranderen. Zinnen als ‘vervuld van achterdocht, verongelijktheid en zelf-
medelijden stapt het vervreemde kieslegioen rugwaarts achter de bruine rattenvangers aan, weg uit de democratie’ duiken niet meer op, er heerst een totaal andere toon. In de eerste plaats willen de drie partijen – en bij uitbreiding de meeste partijen – komaf maken met al die vormen van ‘kiezersbedrog’. Alle drie willen ze een einde maken aan het systeem van de ‘schijnkandidaten’, door politici te verplichten hun laatste verkozen mandaat op te nemen, waardoor het vorige mandaat vervalt. Ook willen ze alle drie een einde maken aan het systeem van de opvolgers. N VA, Open Vld en Groen stellen ook voor om een einde te maken aan de opkomstplicht, en om de verkiezingsprogramma’s door een ona ankelijke instelling als het Rekenhof te laten berekenen, zodat de kiezer niet meer gelokt kan worden door ‘loze belo es’. De drie stellen ook voor om de Senaat af te scha en, omdat die instelling overbodig is geworden. Het geld dat daarvoor gebruikt wordt, kan dan elders worden geïnvesteerd. Ten slotte willen ze wat doen aan de duur van de uittredingsvergoedingen van de parlementsleden, en de extra hoge vergoedingen van de bijzondere functies, zoals een parlementsvoorzitter, beperken. Groen en de Open Vld willen ook de ‘genereuze’ pensioenregeling van de politici aanpakken. Een aantal voorstellen wordt door twee van de drie partijen gesteund. Groen en de Open Vld willen samenvallende verkiezingen – waardoor het systeem van de schijnkandidaten ook makkelijker kan worden aangepakt – en een hoorzitting voor de kandidaat-ministers, naar het voorbeeld van de praktijk die het Europees Parlement hanteert. De N VA en de Open Vld willen het aantal kabinetsmedewerkers beperken, en ze willen dat er in de toekomst geen staatssecretarissen meer worden benoemd. Groen en de N VA, ten slotte, stellen ook voor om een mandatenlijst voor te leggen. Op die manier kan iedere burger in alle transparantie controleren voor welke organisatie zijn of haar politicus nog werkt, of zich vrijwillig inzet. Elke partij legt ook enkele klemtonen: de N VA wil de parlementaire vakantie inkorten, en het parlementair jaar samen met het schooljaar laten starten. Ze stelt ook voor om de blanco stemmen bij verkiezingen om te zetten in lege zetels in het parlement. Het idee is dat in het parlement een aantal zetels – proportioneel met het aantal blanco stemmen – leeg zou blijven, als een zichtbaar teken van het protest.
Ten slotte wil de N VA dat de wedde van het parlementslid a ankelijk wordt van zijn prestaties, en van de welvaart van het land. ‘Parlementsleden hebben een verantwoordelijke job. Concreet pleiten wij ervoor om een gedeelte van de vergoeding van een parlementslid (vb. 20 procent) a ankelijk te maken van een te kiezen welvaartsindex (groei, bbp…)’ Iets gelijkaardigs lezen we ook bij de Open Vld: die partij wil een crisisbelasting van vijf procent op het loon van de ministers tot de begroting opnieuw in evenwicht is. ‘Vergelijk het met de manager van een bedrijf die moet inleveren zolang het bedrijf geen winst boekt.’ De liberalen willen ook wat meer ingrijpende veranderingen: buitenlandse militaire missies zouden moeten worden goedgekeurd door het parlement; niet meer de koning maar wel de parlementsvoorzitter zou de wetten moeten bekrachtigen en a ondigen, en het parlement zou het vertrouwen in een individuele minister moeten kunnen opzeggen. ‘Nu kan volgens de Grondwet het parlement slechts vertrouwen geven of opzeggen aan de hele regeringsploeg.’ Groen pleit voor een federale kieskring, stemrecht vanaf zestien jaar, een parlementsvoorzitter die wordt verkozen uit de leden van de oppositie, strengere cumulregels en een grotere betrokkenheid van de burgers via referenda. De redenering achter het lanceren van een hele reeks maatregelen is simpel. Het hee geen zin om de kiezer van mening te doen veranderen – begrijp: hem te overtuigen niet meer op Vlaams Belang te stemmen –, misschien moeten wij, politici, onze houding aanpassen. En na die aanpassingen op basis van die maatregelen zal de politiek geloofwaardiger overkomen. Er zal geen kiezersbedrog meer zijn, enkele overbodige instellingen zijn afgescha , en de ‘uitwassen’ in vergoedingen, pensioenen en verloning worden aangepakt. Het geheel moet de kiezer geruststellen, want vaak worden net die elementen bekritiseerd. En de ‘schuld’ voor de kloof is op die manier helemaal verschoven, van de burger weg, naar de politicus nu, die zich voorneemt op een andere manier aan politiek te doen. De vraag is of die methode erin geslaagd is het vertrouwen van de burger in de politiek te herstellen.
HOOFDSTUK 5
Het kiezersbedrog wordt aangepakt In het regeerakkoord van de regering-Di Rupo, die in 2011 tot stand komt na het wereldrecord regeringsvormen van 541 dagen, worden de voorstellen van de verschillende politieke partijen opgenomen. Het idee achter het regeerakkoord is dat allerlei ‘fouten’ in het systeem waaraan de mensen zich ergeren, moeten worden weggewerkt. Dat is de eerste voorwaarde in de stap naar het herstel van het vertrouwen. Dat is ook de redenering van de partijvoorzitters die over het regeerakkoord hebben onderhandeld. Zij spreken van een ‘versterking van de democratie en de politieke geloofwaardigheid’. In de tekst lezen we: ‘De institutionele crisis hee het vertrouwen in de politiek grondig doen wankelen. Dat vertrouwen is fundamenteel voor onze democratie en het herstel ervan is dus een essentiële uitdaging. In deze context dringen hervormingen zich op.’ In dat regeerakkoord wil de regering eindelijk ingaan op een aantal vertrouwensproblemen die zich stellen. De partijvoorzitters hebben zich daarbij laten inspireren door de belo es in de verkiezingscampagnes, want zonder duidelijke regels blij iedereen zich bezondigen aan het ‘kiezersbedrog’. Kiezersbedrog
Al in de campagne van 2004 hanteert het kartel /N VA de slogan ‘Wie verkozen is, gaat zetelen.’ Onder dat motto pro leert /N VA zich tegen het zogenaamde ‘kiezersbedrog’ van de andere partijen VLD/Vivant, sp.a/Spirit en Vlaams Blok. Al die partijen zetten voor de Vlaamse verkiezingen een aantal kandidaten voorop van wie ze op voorhand weten dat ze toch niet zullen zetelen, omdat ze al een mandaat hebben. Enkele kritische burgers van ‘stRaten-generaal’ kammen in de aanloop van de verkiezingen van 2004 de verschillende
kieslijsten uit. Wie op twee verschillende lijsten staat (de Europese en de regionale) of wie sowieso al een job op het federale niveau hee , wordt door de kritische burgers van de lijsten weggegomd. Vaak gaat het net om de kandidaten aan de top van de lijsten én op sleutelplaatsen. Na het speurwerk van ‘stRaten-generaal’ behouden nauwelijks twee partijen meer dan 90 procent van hun kandidaten: het kartel /N VA en Groen. De andere partijen, sp.a/Spirit, en Vlaams Blok zakken door het gomwerk onder de 80 procent. Dit ‘kiezersbedrog’ is een wijdverspreide praktijk, en alle partijen pro teren ervan, en van het daaropvolgende ‘politieke jobhoppen’ dat meestal de naam ‘politieke stoelendans’ krijgt. Die wordt nog maar eens pijnlijk zichtbaar wanneer op 6 juli 2004 niet alle gekozenen de eed a eggen als nieuw Vlaams Parlementslid. Zes parlementsleden blijven bewust weg omdat ze op dat moment geen parlementslid willen of mógen worden. Onder hen vier federale regeringsleden: Frank Vandenbroucke (sp.a), Bert Anciaux (Spirit), Kathleen van Brempt (sp.a) en Vincent Van Quickenborne (VLD). Ze leggen de eed niet af op uitdrukkelijke vraag van de toenmalige federale premier Verhofstadt. ‘De eerste minister hee alle federale regeringsleden die in een gemeenschaps- of gewestregering zitting wensen te nemen of hun mandaat in een gemeenschaps- of gewestparlement willen opnemen, gevraagd voorlopig in de federale regering te blijven’, laat zijn woordvoerder weten. Verhofstadt wil vermijden dat een leegloop van zijn federale regering, nauwelijks één jaar na de vorming ervan, in de verf wordt gezet. Tegelijk vermijdt hij dat het Paleis gebruikt wordt voor een stoelendans. Zo’n stoelendans veroorzaakt namelijk ook een af-en-aan-geloop bij het koninklijk paleis, om er telkens de eed te gaan a eggen. Op de ministerraad van 25 juni 2004 laat premier Verhofstadt al een eerste keer weten dat het Paleis geen zin hee in zo’n carrousel van ontslagnemende en aantredende ministers. Enkele Franstalige ministers willen namelijk voor één dag ontslag nemen om de eed te kunnen a eggen in het Waals Parlement, en daarna terugkeren om opnieuw bij de koning de eed als federaal minister af te leggen. Op die manier verwerven de politici een zogezegde ‘terugvalpositie’, die hen bij de val van de regering of een ontslag uit die regering, een gegarandeerd mandaat als parlementslid op een ander niveau bezorgt.
Het Paleis zou hebben laten weten dat zo’n ministeriële stoelendans niet in de koninklijke agenda past. Uiteindelijk leggen de betrokken Franstalige federale ministers geen eed af in het Waals Parlement en blijven ze voorlopig zitten in de federale regering. Ze schrijven een brief aan het Waals Parlement om de reden van hun verhindering uit te leggen. Verhofstadt legt vervolgens dezelfde regeling op aan de Vlaamse federale ministers, wanneer hij verneemt dat de toenmalige socialistische minister van Sociale Zaken Frank Vandenbroucke dreigt ontslag te nemen om de eed in het Vlaams Parlement af te leggen. Ook minister van Mobiliteit Bert Anciaux en staatssecretaris Kathleen Van Brempt zouden zijn voorbeeld volgen. Na een onderhoud met Vandenbroucke slaagt premier Verhofstadt erin om dat plan te vertragen. Het gevolg is dat op 6 juli 2004 bij de eeda egging de stoeltjes van Vandenbroucke, Van Brempt en Anciaux leeg blijven. Ook federaal VLD-staatssecretaris Vincent Van Quickenborne blij weg. Uiteindelijk vindt de stoelendans – en dus de leegloop van de federale regering – toch plaats, maar dan op dezelfde dag voor alle deelstaatparlementen. Vier federale ministers (Frank Vandenbroucke, Bert Anciaux, Rudy Demotte en Marie Arena) en twee staatssecretarissen (Kathleen Van Brempt en Frédérique Ries) verdwijnen naar de Vlaamse en Waalse regeringen. Ondanks de verkiezingsbelo e van (‘Wie verkozen is, gaat zetelen’) legt op 6 juli 2004 ook één -Kamerlid, Hendrik Bogaert, de eed niet af in het Vlaams Parlement. Nochtans beweert hij enkele dagen voor de verkiezingen nog dat hij, als hij verkozen is, wel degelijk zou gaan zetelen. Toch daagt Bogaert niet op voor de eeda egging. ‘Het partijbestuur hee , gezien het vertrek van Inge Vervotte en Yves Leterme uit de Kamerfractie, Hendrik gevraagd zijn antwoord in beraad te houden en toch te blijven in de Kamer,’ klinkt het bij . We mogen niet al onze jonge talenten uit de Kamer weghalen, wordt gezegd. Bogaert zelf zegt dat hij onverwacht ‘vanop een onmogelijke plaats’ verkozen werd en op vraag van de partij in de Kamer blij . ‘Mijn geval blij een uitzondering in de partij,’ verweert hij zich. De traditie is soms hardnekkiger dan de verkiezingsbelo e. Het regeerakkoord van de regering-Di Rupo
De opeenvolgende crisissen – de regeringsvorming van 2007, de bankencrisis van 2008, de daaropvolgende eurocrisis en de val van de regering-Leterme in 2010 door Open Vld-voorzitter De Croo omwille van de voorstellen voor de splitsing van B H V, wat de communautaire spanningen nog eens accentueerde – doen de meeste politieke partijen inzien dat er een probleem is met hun eigen politieke gewoontes. In 2012, na het fameuze wereldrecord regeringsvorming van 541 dagen, komt de regering-Di Rupo in haar regeerakkoord eindelijk tegemoet aan een hele reeks oprispingen. Heel wat van de opmerkingen uit de verschillende partijprogramma’s worden min of meer overgenomen. Het hoofdstuk over de ‘politieke vernieuwing’ vertrekt dan ook van een ernstige vaststelling: ‘De institutionele crisis hee het vertrouwen in de politiek grondig doen wankelen. Dat vertrouwen is fundamenteel voor onze democratie en het herstel ervan is dus een essentiële uitdaging. In deze context dringen hervormingen zich op.’ De maatregelen in het regeerakkoord zijn navenant: ‘de kieswetten zullen worden aangepast, opdat, vanaf 2014, ons kiesstelsel transparanter en begrijpbaarder [sic] zou worden’. Zo wordt het cumuleren van een e ectieve plaats en een plaats op de lijst van de opvolgers verboden. De e ectief verkozen kandidaat zal overigens verplicht zijn om het laatste mandaat waarvoor hij kandidaat was op te nemen. Hij zal dus van rechtswege ontslagnemend zijn uit de door verkiezingen verkregen lopende mandaten, die wettelijk onverenigbaar zijn met het nieuwe mandaat waarvoor hij verkozen werd. Voortaan vallen de federale wetgevende verkiezingen op dezelfde dag als die voor het Europees Parlement. Het zal verboden zijn om de kiesregels op minder dan een jaar vóór de geplande datum van de verkiezingen te wijzigen. Vermits er in tijden van crisis inspanningen worden gevraagd aan alle burgers, gee het regeerakkoord aan dat het logisch is dat ook politici hun steentje bijdragen. De bezoldiging van de ministers zal met vijf procent verminderd worden. Ook de uittredingsvergoedingen voor parlementsleden zullen worden herzien, en afgescha in geval van vrijwillig ontslag in de loop van het mandaat. De pensioenregeling voor parlementsleden zal progressief in overeenstemming worden gebracht met het systeem in de openbare sector. En het regeerakkoord somt verder nog op: het budget voor de
kabinetten en de dotaties voor de federale Kamers zullen gedurende twee jaar bevroren worden, het parlementair verlof zal ingekort worden, en binnen de zes weken na de eerste vergadering van de Kamer na hun benoeming door de koning lichten de regeringsleden voor de bevoegde Kamercommissie hun visie toe op de uitdagingen in hun beleidsdomein en de manier waarop ze deze uitdagingen zullen aanpakken. Bij het einde van de toelichting kan de commissie eventuele aanbevelingen formuleren. Deze ‘hoorzittingen’ mogen alleen maar over het beleid van het regeringslid gaan, en in geen geval over de persoon of persoonlijkheid van het regeringslid. En de Senaat, ten slotte, wordt – voor het eerst bij de regionale verkiezingen van 2014 – omgevormd tot een senaat van de deelstaten. Met andere woorden, het regeerakkoord van de regering-Di Rupo neemt een groot deel van de voorstellen van de partijen over. Behalve de afscha ng van de Senaat, want de omvorming tot een ‘Senaat van de deelstaten’ betekent dat de verkiezingen voor de Senaat verdwijnen, en dat de senatoren voortaan afgevaardigd worden vanuit de deelstaatparlementen, zonder extra vergoeding – op tien gecoöpteerde senatoren na, die maar de hel van de andere parlementaire vergoedingen zullen krijgen. Daarmee wordt nog een gewoonte uit het verleden in stand gehouden waarbij de politieke partijen rechtstreeks een aantal politici – vaak net niet verkozen – toch het parlement in kunnen loodsen: één van de zichtbare ingrepen van de particratie in de parlementaire democratie. De meest bekende van die gecoöpteerde senatoren op dit moment is wellicht MR-voorzitter Georges-Louis Bouchez. Ook de hoorzittingen van de nieuwe regeringsleden zijn een maat voor niets. In tegenstelling tot het Europees Parlement dat kandidaatcommissarissen kan tegenhouden, mogen de aanbevelingen van de Kamercommissie waarin het regeringslid zijn toelichting gee alléén handelen over het beleid, en niet over diens persoon of persoonlijkheid. Door de verkiezingen te laten samenvallen wordt het ritme van al die verkiezingen op elkaar afgestemd. Al wordt die laatste maatregel nooit helemaal doorgevoerd. Ondanks het feit dat een federale legislatuur voortaan – net als de Europese en de legislaturen van de deelstaten – vijf jaar duurt, wordt de Kamer van Volksvertegenwoordigers geen legislatuurparlement. De federale
regering kan dus nog altijd vallen. Dat zal trouwens gebeuren in december 2018, zes maanden voor het einde van de legislatuur van de regering-Michel. Alleen door de grondwettelijk twijfelachtige truc van de ‘lopende zaken’ vóór de verkiezingen toe te passen, kunnen ook in 2019 alle verkiezingen samenvallen. Maar de regering-Di Rupo hee wel de belangrijkste ergernis, over het kiezersbedrog van de schijnkandidaten, verboden. Vanaf 2014 zullen de verkiezingen veel eenvoudiger verlopen: wie kandidaat is voor een parlement en verkozen wordt, neemt dat mandaat ook op. Al kan een politicus bij een volgende verkiezing nog altijd van assemblee wisselen. De aanpassingen leggen ook het fenomeen van de opvolgerscultuur stil. Politicoloog Frederik Verleden had vastgesteld dat er door het jobhoppen, het voortdurende overstappen van het ene naar het andere parlementaire niveau, een groot verloop bestond bij de parlementen, omdat er geen verplichting bestond om een mandaat op te nemen. ‘Al 195 Kamerleden passeerden in de huidige legislatuur (de Kamer telt 150 leden) en 176 Vlaams Parlementsleden passeerden in het Vlaams Parlement in de periode 2003-2007 (het Vlaams Parlement telt 124 leden).’ Het kan niet anders of de slagkracht van een parlement lijdt onder het grote aantal opvolgers en het grote verloop onder de parlementsleden. In 2004 waarschuwt de toenmalige voorzitter van de Kamer, Herman De Croo (VLD), voor een ‘vervangingsparlement’: ‘Je kan niet van alle jongens en meisjes die als opvolger binnenkomen zeggen dat ze de kwaliteit van het debat naar beneden halen. Daar zitten ook talenten tussen. Maar toch: de talenten zitten op een schietstoel.’ Opvolgers zijn inderdaad nooit zeker van hun plaats in het parlement, en door het permanente jobhoppen van het ene parlement naar het andere, is het verloop onder parlementsleden groot. Op het moment dat De Croo zijn opmerking maakt, in 2004, zijn er 37 van de 150 gekozenen in de Kamer opvolgers. Dat is één vierde. ‘Hoe kan je nu verwachten dat ze doeltre ende acties in commissies gaan organiseren? Met alle ministerwissels die we hebben meegemaakt, zie je hoe broos het lot van de vervangers is. Ze zijn gedoemd de slaafse slippendragers van de regering en de partijen te zijn’. Na de verkiezingen van 2007 worden zeventien parlementsleden in de Kamer van Volksvertegenwoordigers meteen vervangen door een
opvolger. Op die manier worden zo’n 830.000 kiezers in feite bedrogen. Dat zijn er meer dan er in 2007 op Yves Leterme hebben gestemd. Het fenomeen duikt verkiezing na verkiezing op in onze parlementen, ook in 2009. In het Vlaams Parlement verzaken dertien verkozen parlementsleden meteen aan hun mandaat. Het zijn leden van de Kamer, senatoren, Brusselse Parlementsleden en Europese Parlementsleden. Ook de burgemeester van Gent, Daniël Termont (sp.a), concentreert zich uitsluitend op zijn burgemeestersbaan, en in Limburg kiest Erika Thijs ( ) voor het mandaat van provinciaal gedeputeerde. Zij worden vervangen door hun opvolgers. Na de regeringsvorming, enkele weken later, blijkt uiteindelijk dat 33 van de 124 Vlaams Parlementsleden, meer dan een vierde, niet rechtstreeks verkozen zijn. Begin juli 2009 telt ook de Kamer van Volksvertegenwoordigers al opnieuw 49 opvolgers, onder meer ter vervanging van alle leden die naar een regionaal parlement overstapten en van hun eigen ministers. Die permanente stoelendans is door de maatregelen van de regeringDi Rupo – duidelijk met instemming van alle politieke partijen – stilgelegd. De vraag is maar of de kiezer daardoor opnieuw meer vertrouwen hee gekregen in het politieke bestel. Vermits het gaat om een inhaalbeweging, die een kiezersbedrog van verschillende jaren moest platleggen, hee dit wellicht weinig uitgehaald. De cijfers uit het hoofdstuk ‘Het onbehagen meten’ tonen dat ook aan. Zowat alle pogingen van de afgelopen dertig jaar hebben wat dat betre weinig verschil gemaakt. Het gebrek aan vertrouwen in de democratie hee een endemisch karakter gekregen. En misschien is dat ook wel logisch, in een systeem waarbij elke kiezer zijn ‘macht’ om aan de democratie deel te nemen hee overgedragen aan een vertegenwoordiger. Door de omvang van de natiestaten is het model van de directe democratie – allemaal samen op het marktplein – uitgesloten. Daardoor is de relatie tussen de burger en zijn vertegenwoordigers van in het begin problematisch, zegt ook John Keane in The life and Death of Democracy: ‘Het grondbeginsel van de representatieve democratie is even eenvoudig als krachtig: “het volk” kan geregeld via de verkiezingen de prestaties van zijn vertegenwoordigers beoordelen. Dat is soms hardvochtig, maar dat is het doel van verkiezingen, die een middel zijn om vertegenwoordigers te stra en wanneer die de kiezers hebben
teleurgesteld, die dan het recht hebben om hen uit te schelden en aan te pakken. Als vertegenwoordigers altijd deugdzaam, onpartijdig, competent en responsief waren, zouden verkiezingen hun doel verliezen.’ Het regeerakkoord-Jambon
Met het Vlaamse regeerakkoord uit 2019, nog eens bijna tien jaar later, zullen opnieuw een aantal ‘oude’ hervormingen worden gerealiseerd. Twee oude liberale dromen worden eigenlijk waargemaakt: voor de gemeenteraadsverkiezingen van 2024 wordt de opkomstplicht afgescha , en komt er – op basis van het Waalse voorbeeld – een vorm van rechtstreekse verkiezing van de burgemeester. Dat wil zeggen dat de grootste partij van de coalitie sowieso de burgemeester levert; hij of zij is dan de meest populaire vertegenwoordiger van die lijst. Daarbovenop krijgt de grootste fractie twee weken lang het monopolie om een coalitie te vormen. Ten slotte wordt het ook mogelijk om via een constructieve motie van wantrouwen een gemeentebestuur te ontslaan en een nieuwe coalitie voor te stellen. Die regel wordt al ingevoerd in 2021. In het najaar van 2021 maken verschillende gemeentebesturen van die nieuwe procedure al gebruik om van meerderheid te wisselen. De gemeente De Panne is misschien wel het meest spraakmakende voorbeeld, vooral omdat de nieuwe coalitie al na enkele dagen opnieuw vervangen wordt door de voorgaande. De liberale minister van Binnenlands Bestuur Bart Somers (Open Vld) verdedigt deze hervormingen, zoals te verwachten, vanuit de doelstelling om het vertrouwen van de burger in de politiek weer op te krikken. Het sleutelwoord is deze keer ‘transparantie’. ‘Vertrouwen. De belangrijkste graadmeter in onze samenleving. Maar dat vertrouwen staat vandaag onder druk. De oorzaken voor het dalende vertrouwen in de politiek zijn even talrijk als de opinies die erover verschijnen. Achterkamerpolitiek is zo een oorzaak.’ Het nieuwe kiesdecreet zal, volgens de voorstanders ervan, de vorming van electorale kartels bevorderen. Dat bewijst de situatie in Wallonië, waar dezelfde regels al eerder van kracht zijn geworden. Het zorgt in het Waalse gewest voor een daling van het aantal ideologische partijen ten voordele van stadslijsten, ‘gemeentebelangen’ of ‘lijsten
van de burgemeester’. Meestal slaan verschillende partijen daarvoor de handen in elkaar. Door op voorhand akkoorden af te sluiten, wordt nog vóór de verkiezingen al gekozen voor één lijst én één burgemeesters guur. Het voordeel is dat die situatie ook voor de kiezer op voorhand duidelijk is. In het verleden, zo bleek, was in zeven van de tien Vlaamse gemeenten een ‘geheim’ voorakkoord gesloten. Dat was de conclusie van een onderzoek door politicoloog Kris Deschouwer in zijn boek Over mensen en macht: Coalitievorming in de Belgische gemeenten. De nieuwe regels moeten komaf maken met de gewoonte waarbij partijen op voorhand een volledig bestuursakkoord met elkaar onderhandelen, maar dat akkoord pas bekend maken na a oop van de verkiezingen. Volgens Bart Somers is dat ‘achterkamertjespolitiek’: ‘Ze verdelen zelfs netjes alle schepenposten. Vervolgens vertellen ze niets van deze afspraken aan de burger. De partijen trekken met aparte lijsten naar de kiezer. Ze voeren strategisch campagne tegen elkaar om in totaal zoveel mogelijk mensen te bereiken. Ze doen dat af en toe bewust met een verkiezingsprogramma dat hier en daar botst of schuurt met het bestuursakkoord dat ze ondertussen al ondertekend hebben.’ Het nieuwe decreet maakt daar nu komaf mee, zegt Somers. ‘Wie burgemeestersambities koestert, kan beter niet langer in het geniep naar een meerderheid zoeken. Hij maakt meer kans door op voorhand een publiek akkoord en gemeenschappelijke lijst te maken. Het zet partijen die samen willen besturen aan om op één lijst te staan. Een coalitie met bijbehorend programma wordt als het ware op de kiesbrief aangeboden. En de kiezer beslist.’ En de nieuwe regels hebben nog een voordeel, aldus de liberale minister. Ze gaan de partijversnippering tegen, en minder lijsten betekent minder compromissen. ‘Een duidelijke keuze voor de burger en geen ontgoocheling achteraf,’ aldus nog de minister. Opnieuw blijkt hoezeer hervormingen van het politieke systeem toch nog altijd gebeuren tegen de achtergrond van de ‘kloof tussen de burger en de politiek.’ Die tendens van de kartellijsten of stadslijsten op lokaal niveau laat meteen sporen na in de gemeentepolitiek. In Gent probeert de liberale burgemeester Mathias De Clercq de socialisten los te weken uit het succesvolle rood-groene kartel dat bij de afgelopen edities telkens de verkiezingen won. Het is wellicht de enige manier voor De Clercq om
zijn mandaat te vernieuwen, want de stemmenkampioen van de grootste meerderheidsfractie wordt in de toekomst automatisch burgemeester. Maar daarvoor moet je dus deel uitmaken van die grootste fractie. Het laat de groenen van schaduwburgemeester Filip Watteeuw wat verweesd achter; zij dreigen het slachto er te worden van een bundeling van krachten tegen hen. Het zet de gevestigde waarden meteen op de helling en de politieke verhoudingen in de stad op scherp. Het valt op dat de bredere lijstvorming sterk lee bij álle traditionele partijen. Bij de -burgemeesters overweegt één op de vijf om in 2024 onder een andere naam – dus niet die van de partij – op te komen, leert een enquête. Ook veel socialistische afdelingen gaan lokaal al in kartel naar de kiezer, vaak met de groenen. Voor de Oostendse burgemeester Bart Tommelein is dat het sein om de naam van zijn partij (Open Vld) te lossen. ‘Het decreet vraagt bijna dat we aan lijstverbreding doen. Ik kijk richting mijn coalitiepartners en Groen.’ Ook de liberale ministers Bart Somers (Mechelen) en Vincent Van Quickenborne (Kortrijk) gingen bij de vorige verkiezingen al met een lokale lijst naar de kiezer. Daarmee lijkt het liberale merk Open Vld wel stilaan te verdwijnen uit de gemeentepolitiek. Een evolutie die trouwens ook gesteund wordt door de oud-voorzitter van de partij én burgemeester van Aarschot, Gwendolyn Rutten. ‘Het lokale niveau wordt wellicht het proe abo voor politieke herverkaveling,’ voorspelt politicoloog Herwig Reynaert (UGent). Minister Bart Somers spreekt van een ‘boeiend politiek laboratorium’. Een groep politicologen is het duidelijk niet eens met de minister. Ze protesteren in de eerste plaats tegen het afscha en van de opkomstplicht. Volgens hen hee de regering daarvoor geen enkel argument aangebracht, terwijl ‘stemmen’ de enige manier is waarop het overgrote deel van de bevolking actief deelneemt aan de democratie. De politicologen citeren de Canadese hoogleraar André Blais, die tot de conclusie komt dat ‘de opkomstplicht nog altijd de meest e ectieve methode is om te maken dat er meer mensen gaan stemmen’. Uit de afscha ng van de opkomstplicht in Nederland, in 1971, blijkt ook dat mensen met een lager opleidingsniveau en een minder gunstige socio-economische positie niet langer opdagen. ‘Als men de stem van die mensen liever niet meer wil horen, dan zou men
dat ook eerlijk moeten zeggen. Hun onvermijdelijke a aken is des te erger, omdat het hier gaat om het lokale niveau, en de gemeente toch het niveau bij uitstek is waar de stem van iedereen aan bod komt.’ Opnieuw duikt de kloof tussen burger en politiek op. De opkomstplicht zou – in theorie – minder leiden tot foertstemmen. ‘Maar als we kijken naar Nederland, Duitsland, en Frankrijk, dan zien we dat de extreme partijen daar even hoge percentages halen als bij ons,’ argumenteren de politicologen. Het is duidelijk dat de afscha ng van de opkomstplicht misschien nog het grootste aspect van een politiek experiment in zich draagt. Een heleboel politieke oplossingen voor de kloof met de burger is intussen, in de loop van het afgelopen decennium, al ingevoerd: op het lokale niveau is er geen opkomstplicht meer, het gewicht van de lijststem is al eerder gehalveerd, er komt een soort van rechtstreekse verkiezing van de burgemeester, het kiezersbedrog van de schijnkandidaten en de stoelendans tussen de parlementen is verboden, en de Senaat is misschien nog niet afgescha maar toch al monddood gemaakt. Stilaan is de hele lijst van mogelijkheden afgevinkt, al is het vertrouwen van de burger in de politiek door die maatregelen niet versterkt. Integendeel. Het regeerakkoord-De Croo
Ook het regeerakkoord van de federale regering-De Croo uit 2020 bevat een aantal elementen en voornemens om de kloof met de burger te dichten. Daarin verschilt de regering niet van haar voorgangers. Al zijn de maatregelen soms een stuk geëvolueerd. De nieuwe heilige graal in de strijd tegen het algemene onbehagen is nu opnieuw de burgerparticipatie, niet meer via cultuur, maar rechtstreeks in het democratisch proces. Het regeerakkoord van de regering-De Croo hee ook, net als vele andere akkoorden sinds de jaren 90 van de vorige eeuw, een passage over de kloof met de burger, en de mogelijkheid om die te dichten: ‘De regering wil het vertrouwen in politiek als positieve kracht versterken door van democratische vernieuwing een prioriteit te maken. De democratische werking moet worden gemoderniseerd door te streven naar vereenvoudiging en door een opening naar nieuwe participatievormen. Zo verrijken we onze representatieve democratie
met meer rechtstreekse participatie van burgers in de politieke besluitvorming.’ In de eerste plaats, zegt de regering-De Croo, gaat het hier letterlijk om ‘experimenten’: ‘We experimenteren met nieuwe vormen van burgerparticipatie, zoals burgerkabinetten of gemengde panels in de schoot van de Kamer, waarvan zowel parlementsleden als door loting geselecteerde burgers deel uitmaken.’ De online bevraging zoals de regering die plant is voor de eerste hel van 2022. Verschillende communicatiebureaus werken daarvoor samen met een brede groep academische experten. In de kerngroep zitten professor Patricia Popelier (UAntwerpen), Dave Sinardet (VUB) en Jean-Benoit Pilet (ULB). Het bureau zal de burgerbevraging organiseren over ‘de modernisering, de verhoging van de e ciëntie en de verdieping van de democratische beginselen van de staatsstructuur’. Dat is expliciet de opdracht van de ministers van Institutionele Hervormingen David Clarinval (MR) en Annelies Verlinden ( ). Alle inwoners van België die ouder dan zestien jaar zijn, kunnen tot 5 juni hun mening geven op de website eenlandvoordetoekomst.be. In de online bevraging kan de burger zich uitspreken over de ‘algemene beginselen van de bevoegdheidsverdeling’. Wat met het systeem met gemeenschappen en gewesten? Volgens welke principes moeten bevoegdheden worden verdeeld? Er wordt dus niet gepeild naar de thema’s die vandaag ‘top of mind’ zijn bij de burgers – koopkracht, gezondheidszorg, energie en klimaat – maar wel naar zaken die bijna nooit in de top drie terechtkomen van thema’s die de burger bezighouden. Er wordt ook gepeild of er een voorrangsregel moet komen voor federale regels op deelstatelijke, eventueel tijdens crisissituaties. Open Vld-voorzitter Egbert Lachaert wees al op het manco dat het federale België geen zogenaamde hiërarchie der normen kent, waardoor er in crisistijden ook geen scheidsrechter kan optreden. Het regeerakkoord stipuleert dat de burgers ‘telkens aanbevelingen ten aanzien van de wetgevende macht formuleren. De deelname van burgers is altijd op vrijwillige basis. Dergelijke ontmoetingsmomenten kunnen ook buiten de Wetstraat georganiseerd worden, dicht bij de burger (“on tour”).’ De belangrijkste verdediger van de rechtstreekse burgerparticipatie is wellicht opiniemaker David Van Reybrouck. Ook hij vertrekt heel
duidelijk van de kloof en het gebrek aan vertrouwen tussen politiek en burgers. ‘We zijn burgers aan het verliezen,’ zegt de auteur. ‘In het beste geval schreeuwen ze, in het slechtste geval zwijgen ze.’ Het proces van verkiezingen is bedoeld om een parlement aan te stellen en van daaruit een regering te vormen, maar volgens Van Reybrouck is dat een ’zeer gebrekkige’ manier geworden om de volkswil tot uiting te brengen, een stelling die hij al eerder uitwerkte in zijn pam et Tegen Verkiezingen. Hij pleit voor een nieuwe vorm van politieke participatie, die deels teruggrijpt op een oervorm van de democratie, uit het Oude Griekenland. Daar werden mensen in het bestuur niet verkozen, maar geloot. Van Reybrouck wil een soort mengvorm tussen verkiezingen en lotingen, met een grote rol voor het burgerberaad dat aanbevelingen doet over beleid. Door een representatieve loting worden burgers uit alle lagen van de samenleving uitgenodigd om mee te praten en oplossingen te bedenken voor grote vraagstukken. De burgers kiezen zelf experts uit om zich te laten bijpraten over complexe onderwerpen. Dit gebeurt nu al in onder meer Duitstalig België, waar een permanente burgerraad het parlement het vuur aan de schenen legt. In februari 2019 voert het Duitstalige Gemeenschapsparlement de permanente Bürgerdialog in Ostbelgien in. Sindsdien kunnen gelote burgers raden bijeenroepen en thema’s aanpakken om ze op de agenda te krijgen. Ook in Ierland en IJsland zijn er gelijkaardige experimenten geweest, waar via participatieve processen meegewerkt werd aan grondwetsherzieningen. In IJsland werd hiervoor in de periode tussen 2009 en 2012 een speciale raad opgericht, bestaande uit 25 verkozen vertegenwoordigers. Zij waren er verantwoordelijk voor om via online platforms en sociale media burgers te betrekken bij de grondwetsherziening, waarbij de burgers ook rechtstreeks voorstellen konden formuleren. Er werden meer dan 300 voorstellen geformuleerd en 3600 opmerkingen van het publiek ontvangen. De voorgestelde nieuwe grondwet werd vervolgens door de bevolking bij referendum goedgekeurd, maar tot hiertoe hee het IJslandse parlement er geen gevolg aan gegeven. In Ierland nam het parlement in 2012 een resolutie aan die voorzag in de oprichting van een conventie, bestaande uit honderd mensen, waarvan er 66 willekeurig geselecteerd werden uit de samenleving. Er werden zeven punten
opgesomd waarover de conventie aanbevelingen mocht uitvaardigen. Over drie van deze aanbevelingen – het verlagen van de minimumlee ijd voor het stemrecht, de vermindering van de ambtstermijn van de president, en de legalisering van het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht – werden vervolgens referenda georganiseerd. ‘Het is de overheid uitnodigen om de burger opnieuw te vertrouwen,’ zegt Van Reybrouck. ‘Geef 150 burgers zes maanden de tijd om te leren en naar experts te luisteren. Ik denk dat je dan een pak met aanbevelingen krijgt, die binnen de politieke arena niet meer denkbaar zijn.’ Uiteindelijk kunnen deze burgerberaden op alle niveaus worden ingesteld, en dit zal volgens Van Reybrouck polarisering tegengaan. ‘De huidige politiek frustreert enorm veel mensen, tot op het punt dat ze a aken.’ Volgens Van Reybrouck blijkt dat de ideeën van zulke burgerberaden vaak ambitieuzer en sneller zijn dan de plannen van de partijpolitiek. Ook is er onderzoek gedaan naar wat het met deelnemers doet, zegt hij. ‘Het maakt mensen gelukkiger en ze zijn betrokken op een wijze die ze nooit eerder hebben gekend.’ Argumenten van Van Reybrouck die soms heel sterk lijken op wat Bert Anciaux twintig jaar geleden hanteerde om zijn cultuurparticipatie te verdedigen. Toch worden vraagtekens geplaatst bij deze nieuwe oefening in politieke vernieuwing. Een zevende staatshervorming zal niet het resultaat zijn van een burgerbevraging, maar net zoals de zes voorgaande van taaie onderhandelingen tussen partijen, menen experts. Bovendien zijn er ook met burgerpanels duidelijke problemen, signaleert Johan Vande Lanotte in Kan België 200 in 2030 ook België 2.0 worden? Een essay tussen wetenschap en politiek: ‘Vooraleer echt van start te gaan, is het belangrijk om goed de lessen te leren die uit de beperkte experimenten naar voren komen en waarbij toch vaak kritieken geuit worden over de representativiteit en dus de legitimiteit van de operatie. Zo bleek dat een kwart van de ingediende voorstellen (311 in totaal) in IJsland a omstig was van dezelfde negen personen. Die negen personen waren, net als ongeveer 75 procent van de auteurs van de voorstellen, mannen. Daarnaast bleek ongeveer 80 procent van de participanten tussen veertig en zestig jaar te zijn.’ Onderzoek naar online politieke participatie suggereert dat de discussies vaak worden
gedomineerd door een paar zeer actieve gebruikers, en vaak door mannen. In die zin dreigen burgerpanels in dezelfde val te trappen als de klassieke politieke besluitvormingsprocessen. Vande Lanotte waarschuwt: ‘De representativiteit van de participatieve processen moet net aanvullend en verrijkend zijn voor de representativiteit die via verkiezingen gecreëerd wordt.’ Nog een opmerking komt van Peter Thijssen, politiek socioloog aan de UAntwerpen, die uitlegt hoe zo’n burgerbevraging aangevoeld wordt door ‘de burgers’: ‘Wanneer je mensen bevraagt, dan moeten mensen ook het gevoel hebben dat er iets mee gebeurt, en dat er naar hen geluisterd wordt. En dat wordt moeilijk, met een open bevraging als eenlandvoordetoekomst.be. In welke mate gaan mensen het gevoel hebben dat ze écht beluisterd worden? Er is namelijk ook geen dialoog mogelijk via dit forum.’ Twee weken na de lancering van het dialoogplatform hebben de Belgen al meer dan 40.000 antwoorden gegeven. Na a oop blijkt dat nauwelijks 14.515 Belgen 75.000 antwoorden hebben gegeven. Ook de socioloog Mark Elchardus hee moeite met het procedé, dat hij ‘volksverlakkerij’ noemt. Hij citeert het Franse voorbeeld, waar een onderzoek van de Franse Senaat aan het licht brengt dat onder het presidentschap van Emmanuel Macron veel geld is gevloeid naar consultancybureaus die burgerraden en -panels oprichten (minstens 24 miljoen, volgens Le Monde). Het regime van Macron wil het parlement geen grote rol laten spelen en baalt van het middenveld. De president wil liever ‘rechtstreeks met de burgers praten’. Elchardus reageert schamper: ‘Het is een manier om geen rekening te moeten houden met de kiezers, met de verkozenen en het middenveld, terwijl je de indruk gee rekening te houden met de burger. Daarom omschrijf ik het als een vorm van volksverlakkerij, ook toen ik nog niet wist hoe duur het is.’ Hij is ook genadeloos voor de voorstanders van de methode, zoals historica Annelien De Dijn, die stelt: ‘Als de samenstelling van burgerraden goed gebeurt, dan zijn dergelijke instellingen juist veel representatiever dan een verkozen parlement. Verkozen politici zijn veel vaker man dan vrouw. Ook hoogopgeleiden zijn zwaar oververtegenwoordigd in de Kamer en andere volksvertegenwoordigingen: maar liefst 90 procent van de volksvertegenwoordigers is hoogopgeleid, terwijl dat voor de Belgische
bevolking in het algemeen maar om ongeveer 30 procent gaat. Door burgerraden willekeurig uit te loten, vermijd je die voorkeur voor mannen en hogeropgeleiden. Bovendien zijn deelnemers van burgerraden ook per de nitie “gewoner” dan gekozen politici, in die zin dat ze van de politiek niet hun beroep hebben gemaakt: het is je buurman of -vrouw die daar zit.’ Maar net dat argument vindt Elchardus niet correct. Het is omdat de afspiegeling van een bevolking niet mogelijk is, dat de democratie voor vertegenwoordiging hee gekozen. ‘Mettertijd werd die keuze verantwoord op basis van twee principes, van fundamenteel belang voor de democratie. (1) Dat elke burger gelijke rechten hee en een gelijke stem, ongeacht particuliere eigenschappen zoals geslacht, opleidingsniveau, huidskleur en geaardheid. (2) Dat iedereen iedereen kan vertegenwoordigen, ongeacht particuliere eigenschappen van de vertegenwoordiger en de vertegenwoordigde.’ Volgens Elchardus leidt de redenering van De Dijn ertoe dat alleen vrouwen vrouwen kunnen vertegenwoordigen, en alleen mannen mannen. ‘Dat is een onheilzaam pad voor de democratie en voor de redelijkheid.’ Naast het ‘experiment’ van de burgerparticipatie, hee het regeerakkoord van de regering-De Croo nog een aantal maatregelen in petto. Groen, dat al in 2010 voorstelde om de stemgerechtigde lee ijd te verlagen naar zestien jaar, krijgt dat voorstel erdoor, weliswaar alleen voor de Europese Parlementsverkiezingen. De recente lange regeringsvormingen zouden de politici moeten dwingen om zichzelf maatregelen op te leggen zoals die in Israël of Spanje bestaan. ‘Met het oog op een vlottere regeringsvorming evalueren we de spelregels voor de vorming van een nieuwe federale regering, met bijvoorbeeld een formele deadline of een deblokkeringsmechanisme.’ Zowel in Spanje als Israël bestaan er deadlines voor de pogingen tot regeringsvorming. Als die na een bepaald aantal maanden niet lukt, worden er automatisch opnieuw verkiezingen georganiseerd. Er komen ook een hervorming van het systeem van partij nanciering en wat aanbevelingen om bijvoorbeeld de kieswet tegen het licht te houden of te kijken naar de toekomst van de Senaat. Op dit moment zijn die ideeën nog niet uitgewerkt, maar het regeerakkoord gee aan dat de regering-De Croo wel de intentie hee om die uit te werken. Over de toekomst van de Senaat wordt, enkele maanden na de
vorming van de regering, het eerste idee gelanceerd door de Open Vld. Die partij levert de Senaatsvoorzitter, Stephanie D’Hose, en zij lanceert, samen met haar voorzitter Egbert Lachaert, het idee om de Senaat volledig af te scha en. ‘Open Vld wil de Senaat volledig politiek ontmantelen, zoals onze partij trouwens al jaren voorstelt. Er is in ons land geen nood aan een afzonderlijke assemblee die aan politieke agendasetting doet via eigen initiatieven zoals resoluties, informatieverslagen, vragen aan de regering… Daarvoor dienen de rechtstreeks verkozen parlementen zoals de Kamer en het Vlaams Parlement. Parlementsleden moeten zich daar concentreren op hun wetgevende en controlerende functie.’ Het belangrijkste argument hier is de besparing op de nanciële uitgaven. De Senaat kost vandaag nog ongeveer 40 miljoen euro per jaar, waarvan driekwart naar het onderhoud van het gebouw en de lonen van het personeel gaat. ‘Dit plan dat de instelling politiek ontmantelt en het gebouw en het resterende personeel inkantelt in de Kamer, zal de Belgische schatkist een ferme besparing opleveren. Ook de partijdotaties zullen afnemen omdat de nanciering van de politieke Senaatsfracties verdwijnt. Dit scenario is echt een besparing op de politiek,’ zeggen de liberale boegbeelden. Mocht iemand daar nog aan twijfelen: in mei beslist de Senaat om haar volgende plenaire vergadering af te gelasten omdat er geen teksten zijn om over te stemmen. Volgens de N VA is het de tweede maal dit jaar dat de plenaire vergadering geschrapt wordt bij gebrek aan agenda. ‘Dit toont aan dat er geen interesse is in de Senaat, ook niet bij partijen die de Senaat willen behouden. Zij komen gewoon niet opdagen bij stemmingen in de commissies. Dat stelt de vraag naar de relevantie van de instelling’, vindt de N VA. Ook besparen op de uitgaven van de democratie lijkt een nieuw argument in het dichten van de kloof. De regering-De Croo neemt alvast twee symbolische beslissingen die aangeven dat ze het argument van de nanciële ‘verkwisting,’ dat soms zelfs evolueert naar het verwijt van ‘zakkenvullerij,’ wel degelijk hee begrepen. Voortaan zullen oud-ministers nog slechts recht hebben op één medewerker gedurende een beperkte periode van twee jaar. Vandaag is dat nog twee medewerkers gedurende de hele volgende legislatuur. De ministerraad gaat ook akkoord met de invoering van een minimumdrempel van zes maanden. Wie korter dan een half jaar
minister is geweest, hee voortaan geen recht op een medewerker. Verder verlaagt de Kamer van Volksvertegenwoordigers de dotatie voor de politieke partijen volgend jaar met 1,11 procent. Maar de dotatie voor de partijen wordt wel eerst nog aangepast aan de index, die 2 procent bedraagt, waardoor de besparing meteen wordt gecorrigeerd door de indexaanpassing. Later zal blijken dat dit vaker gebeurt: er vloeit nooit minder geld naar de politieke werking, integendeel, er komt altijd geld bij. Het merkwaardige is dat heel wat maatregelen die terechtkomen in de regeerakkoorden van de verschillende regeringen, tot op vandaag toe, teruggaan op ideeën die gelanceerd werden in de jaren 90, in Zaal F van de Senaat. Die ideeën waren op hun beurt schatplichtig aan de Burgermanifesten van Guy Verhofstadt. Allerlei voorstellen passeren er de revue: over de deontologie en integriteit van politici, zoals het invoeren van een deontologische code en een cumulverbod; over de versterking van de directe democratie en de hervorming van de kieswetgeving, met voorstellen als de invoering van een referendum op alle niveaus, het afzwakken van het gewicht van de lijststem, de vervanging van de opkomstplicht door kiesrecht, en de rechtstreekse verkiezing van de burgemeester. Zelfs in 2019 blij de geest van de Burgermanifesten nog altijd een inspiratiebron voor het aanleveren van mogelijke maatregelen om de kloof met de burger te dichten. Het enige probleem is dat, meer dan dertig jaar na de verkiezingen van 1991 toen de ‘kloof met de burger’ zichtbaar werd, er eigenlijk nog niets veranderd is. De eerste reeks voorstellen, die de kiezer van Vlaams Blok of Vlaams Belang moest overtuigen terug te keren, weg van de verzuring, hebben geen verschil gemaakt. En ook de tweede reeks voorstellen, waarvan er nu nog een aantal op stapel staan, lijken weinig verschil te maken in het dichten van de kloof tussen de politiek en de kiezer.
HOOFDSTUK 6
Politiek en geld Is met alle maatregelen uit de verschillende regeerakkoorden tussen 2012 en 2019 het vertrouwen in de politiek hersteld? De instrumenten die worden gebruikt om dat ongenoegen te meten, geven duidelijk aan van niet. Er zijn dus nog meer elementen dan alleen het kiezersbedrog, de kieshervormingen en de kieswetten, die een rol spelen in dat wantrouwen. Het is duidelijk dat, op dat gebied, het geld in al zijn aspecten tegenwoordig wel een van de grootste valkuilen voor de politicus betekent. Het is een aspect waarop hij of zij vaak zal worden beoordeeld. En het moet gezegd worden: de houding van nogal wat politici op dat domein maakt veel inspanningen om het vertrouwen te herstellen ongedaan. Founding Fathers
Als het om geld gaat, zullen politici altijd nauwkeurig in de gaten worden gehouden. Het verwijt van ‘zakkenvuller’ is nooit ver weg. Dat bese en de stamvaders van de parlementaire democratie vanaf het eerste moment. Zo wordt er in het Nationaal Congres, bij de oprichting van België, uitgebreid gedebatteerd over de vergoeding van de parlementsleden. Ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden stond in artikel 86 van de Fundamentele Wet dat de leden van de Staten-Generaal jaarlijks een bedrag van 2.500 orijnen als verblijfskosten ontvingen. Na de revolutie wilde een aantal leden van de Grondwetscommissie hetzelfde bedrag vastleggen voor toekomstige Belgische parlementsleden, zodat artikel 85 van hun oorspronkelijk ontwerp voorzag in een wedde (‘traitement’) van 2.500 orijnen. Maar een aantal afdelingen van die commissie wilde niet van een ‘wedde’ weten en wilde slechts een ‘vergoeding’ toekennen van
ongeveer 200 orijnen voor elke maand dat de Kamer in zitting zou zijn. Nog andere afdelingen opteerden voor een wedde tussen 1.500 en 2.500 orijnen per jaar. Zij vreesden dat, zonder een gepaste vergoeding, de burgerij of de middenklasse zich nooit verkiesbaar zouden stellen. Het gevolg zou zijn dat niet alleen de Senaat, waarvoor een uiterst hoge verkiesbaarheidscijns – de regel die bepaalt dat alleen wie belastingen betaalt, aan verkiezingen mag deelnemen – was bepaald, maar ook nog de Kamer alleen uit zeer welgestelde burgers zou bestaan. Want zonder enige regeling voor een bezoldiging zouden enkel rijke burgers parlementslid kunnen worden. Een meerderheid van negen van de vij ien leden opteert uiteindelijk voor een wedde en legt die vast op een bedrag op 2.000 orijnen. Maar in de plenaire vergadering wordt het debat opnieuw geopend, en niemand blijkt echt tevreden over het bereikte compromis. Sommigen blijven argumenteren dat de Grondwet moet voorzien in een voldoende hoge wedde voor de Kamerleden, om personen die geen aanzienlijk inkomen hebben te overtuigen zich kandidaat te stellen. Anderen verdedigen de stelling dat een parlementair mandaat ertoe strekt om de publieke zaak te dienen en niet om zich van een inkomen te voorzien, zodat hooguit een kostenvergoeding kan worden toegekend. Uiteindelijk wordt een amendement van het congreslid François de Langhe met een kleine meerderheid goedgekeurd. In het artikel 52 van de Grondwet wordt een maandelijkse vergoeding van 200 orijnen voorzien, maar uitsluitend voor de Kamerleden die buiten Brussel wonen. Ook de peetvaders van de Amerikaanse democratie hebben fel en in exact dezelfde bewoordingen gedebatteerd over het loon van de Congresleden. Tijdens de Constitutionele Conventie in 1787 pleit Benjamin Franklin ervoor om de leden van het Congres helemaal geen salaris te betalen. Als dit wel zou gebeuren, zo betoogt Franklin, zou dit ertoe leiden dat vertegenwoordigers alleen een ambt zouden zoeken om hun ‘egoïstische bezigheden’ te bevorderen. Een meerderheid van de afgevaardigden is het daarmee echter niet eens; ze wijzen Franklin erop dat zijn plan zou kunnen resulteren in een Congres dat alleen bestaat uit rijke mensen die het zich kunnen veroorloven om een federaal ambt te bekleden. Uiteindelijk stelt de Amerikaanse Grondwet alleen dat de vergoeding van de Congresleden
moet worden ‘bepaald door de wet’, wat dus betekent dat het Congres zijn eigen salaris kan bepalen. Dat lijkt James Madison, net als de meeste Amerikanen toen, een slecht idee. In 1789 stelt Madison twaalf amendementen voor, die bij rati catie in 1791 samen de Bill of Rights zouden worden. Hoewel Madison niet wil dat het Congres de macht zou hebben om zijn eigen leden loonsverhogingen toe te kennen, is hij ook van mening dat die macht evenmin de president toebehoort. De macht over de salarissen van de parlementsleden aan de president overhandigen zou de ‘scheiding der machten’ schenden en zou de uitvoerende macht te veel controle over de wetgevende macht geven. Madison stelt daarom voor dat er eerst verkiezingen moeten plaatsvinden voordat een loonsverhoging van kracht kan worden. Op die manier, zo betoogt hij, kunnen de burgers ‘de schurken’ stra en en niet opnieuw verkiezen, wanneer ze vinden dat een loonsverhoging, die de parlementsleden zichzelf intussen hebben toegekend, te groot is. Maar net dát amendement wordt naal niet goedgekeurd. 27ste amendement
Uiteindelijk wordt het amendement van Madison bijna tweehonderd jaar later, in 1992, toch nog goedgekeurd, en wordt het het 27ste amendement van de Amerikaanse Grondwet. In 1982 krijgt een tweedejaarsstudent aan de Universiteit van Texas in Austin, een zekere Gregory Watson, de opdracht om een essay te schrijven over overheidsprocedures. Hij schrij zijn studie over grondwetswijzigingen die niet zijn goedgekeurd, en argumenteert dat, vermits het Congres in 1789 geen tijdslimiet hee vastgesteld, zo’n amendement nog altijd kan worden gerati ceerd. Helaas krijgt Watson ‘maar’ een C (13/20) op zijn essay, waarop hij beslist om openlijk campagne te voeren voor een grondwetswijziging. Hij stuurt brieven naar alle mogelijke parlementsleden, en vindt daar merkwaardig genoeg gehoor. De eerste politicus die zijn thuisstaat overtuigt om het amendement te rati ceren, is senator William Cohen uit Maine. Op korte tijd groeit de actie uit tot een hele beweging ten voordele van de rati catie van het 27ste amendement, gedeeltelijk ook door de ontevredenheid van het Amerikaanse publiek over de
prestaties van de Congresleden, zeker in vergelijking met hun snel stijgende salarissen. En op 20 mei 1992 – 202 jaar, zeven maanden en tien dagen na de eerste voorstelling door Madison – wordt het 27ste amendement alsnog goedgekeurd. De tekst luidt voortaan als volgt: ‘Geen enkele wet die de vergoeding voor de diensten van de Senatoren en Afgevaardigden wijzigt, zal van kracht worden voordat er een verkiezing van de volksvertegenwoordigers hee plaatsgevonden.’ Nochtans hebben Amerikaanse kiezers – net als hun collega’s overal ter wereld – zo’n amendement niet nodig om hun volksvertegenwoordigers streng in de gaten te houden. Amerikaanse parlementsleden worden in het begin betaald op basis van dagprestaties, maar in 1817 beslissen het Huis en de Senaat om over te schakelen op een jaarlijkse vergoeding. De publieke verontwaardiging daarover is zo groot dat de wet meteen wordt ingetrokken en het Congres pas in 1855 de nitief een jaarsalaris kan goedkeuren. In 1873 voert het Congres opnieuw een aanzienlijke loonsverhoging in voor politici, onder wie de president en de eigen parlementsleden. Het publiek is zo woedend, dat de wet de naam ‘Salary Grab Act’ krijgt, of de ‘wet van het salaris grijpen’; de kwestie wordt een verkiezingsthema tijdens de Congresverkiezingen van dat jaar. Verschillende politici raken niet opnieuw verkozen, en de ‘Salary Grab Act’ wordt ingetrokken. België
Bij de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht, in 1893, staat het thema van de parlementaire vergoeding opnieuw op de agenda. Omdat voortaan elke mannelijke Belg van 25 jaar of ouder mag stemmen – één stem voor iedere volwassen man van ten minste 25 jaar, maar belastingen betalende familievaders krijgen twee of drie stemmen – verwacht de grondwetgever dat ook minderbegoede burgers in de toekomst tot volksvertegenwoordiger worden verkozen. Daarom vindt men dat ook de vergoeding moet worden opgetrokken. In de Kamercommissie wordt een jaarlijkse vergoeding van 4.000
frank voorgesteld (vandaag zou dat ca. 7450 euro zijn). Omdat men veronderstelt dat de Kamer gemiddeld acht maanden per jaar vergadert, komt dit neer op 500 frank per maand. Kamer en Senaat keuren dit voorstel goed, zonder veel debat. ‘Het doel van deze bepaling is (…) om het grondwettelijke onderscheid tussen de vertegenwoordigers die in de hoofdstad wonen en degenen die er niet wonen, op te he en. Op die manier, dankzij het vrije verkeer, zijn alle parlementsleden in staat hun opdracht op een gemakkelijkere en heldere manier uit te voeren.’ Op 14 oktober 1894 worden de eerste verkiezingen op basis van het algemeen meervoudig stemrecht gehouden. In heel België krijgen 850.000 mannen één stem; 290.000 krijgen er twee; en 220.000 mannelijke burgers krijgen drie stemmen. Het aantal kiezers stijgt daardoor van 136.755 in 1893 naar 1.370.687 in 1894. Met dit compromis – nog altijd geen algemeen stemrecht – hopen katholieken en liberalen de gevreesde schade die een socialistische opmars zou kunnen veroorzaken in te perken, maar toch wijzigt het politieke landschap door de verkiezingsuitslag radicaal. Het zijn de eerste verkiezingen waaraan de Belgische Werklieden Partij (BWP) deelneemt, en die haalt meteen 28 van de 152 Kamerzetels binnen. Daardoor hebben de socialisten meer Kamerleden dan de liberalen, die slecht scoren en nauwelijks 20 zetels in de wacht slepen. Het slechte resultaat van de liberalen is trouwens te wijten aan het meerderheidsstelsel. De liberale partij haalt overal wel veel stemmen, maar is slechts op enkele plaatsen de sterkste, en daardoor is haar aantal zetels beperkt. Voor de katholieken is het meerderheidsstelsel ideaal. Op veel plaatsen zijn zij net ietsje sterker dan de andere partijen en halen zij de zetel binnen. Met 103 zitjes hebben de katholieken een ruime meerderheid in het parlement. Maar de laatste verkiezingen onder het meerderheidsstelsel delen het land bijna in twee: in Vlaanderen worden uitsluitend katholieke kandidaten verkozen; niet één socialist of liberaal. Omgekeerd, stuurt Wallonië vooral socialisten en liberalen naar het parlement. Behalve in Luxemburg hinken de katholieken er ver achterop. Bij de verkiezingen in 1920, de eerste die plaatsvinden op basis van het algemeen enkelvoudig stemrecht – uitsluitend voor mannen – zet
de democratisering van de politiek zich nog sterker door, zodat het parlement opnieuw nadenkt over de parlementaire vergoeding. De grondwetgever vindt enerzijds dat aan een vertegenwoordiger van de Natie een ‘zo behoorlijke stand moet worden verscha dat hij de toekomst gerust tegemoet kan zien en geen a reuk wordt gedaan aan zijn waardigheid en ona ankelijkheid,’ maar wil anderzijds ook een vorm van gematigdheid doen blijken. Een voorstel om het bedrag niet in de Grondwet in te schrijven maar over te laten aan de wetgever, wordt verworpen. Men wil vermijden dat dit delicate debat op elk moment opnieuw zou kunnen worden gevoerd. Uiteindelijk landt het parlement bij een tekst die overeenstemt met de huidige tekst van artikel 66 van de Grondwet: de jaarlijkse parlementaire vergoeding bedraagt ‘12.000 frank’. Na 1920 wordt deze bepaling niet meer gewijzigd. Ook wanneer tijdens de zesde staatshervorming het bedrag van 4.000 frank per jaar in het artikel 71 van de Grondwet over de vergoeding van de senatoren wordt geschrapt, gaat het parlement niet in op de suggestie om evengoed de woorden ‘van twaalf duizend frank’ in artikel 66 te schrappen. Dat bedrag van 12.000 frank (vandaag ca. 18.300 euro) stemt natuurlijk al langer niet meer overeen met de huidige wedde van de parlementsleden. De vergoeding van de leden van de Kamer wordt nu in beginsel vastgesteld op het niveau van de beginwedde van een staatsraad in de Raad van State, maar met een enigszins afwijkend scaal statuut en een aantal bijkomende materiële en sociale voordelen, zoals de uittredingsvergoeding. De meeste parlementen in ons land stemmen de vergoedingen op elkaar af. De meest recente en transparante publicatie van het loon van een (Vlaams) Parlementslid kwam er in 2021. Daaruit blijkt dat een Vlaams Parlementslid bruto 7.763,55 euro verdient, een bedrag dat in de praktijk verminderd wordt met een pensioenbijdrage van 659,90 euro (8,5 procent). Het brutobedrag wordt dan 7.103,65 euro, waarop de hel belastingen wordt betaald. Het netto inkomen van een parlementslid is dus 3.551,83 euro, maar de parlementsleden krijgen wel een forfaitaire kostenvergoeding van 2.173,80 euro, waardoor hun netto inkomen per maand 5.725,62 euro is. Er zijn minimale verschillen tussen de verschillende parlementen in ons land, maar de bedragen zijn gelijkaardig en gelden dus voor alle parlementsleden. Zij beslissen
volledig zelf over de hoogte van hun vergoedingen; ze zijn als wetgever bevoegd om dat bedrag te wijzigen. En er bestaat geen regel als het 27ste amendement in de Verenigde Staten dat volksvertegenwoordigers die hun wedde of vergoeding gewijzigd hebben, eerst opnieuw verkozen moeten worden voor ze die wijziging kunnen doorvoeren. Het gemak waarmee parlementsleden hun eigen vergoedingen kunnen aanpassen, hee in het verleden trouwens al een paar keer voor ophef gezorgd, net als in de VS. Er zijn twee politieke partijen die ooit zelf de vergoedingen van hun mandatarissen hebben aangepast. In 2017 stelt de toenmalige voorzitter van de sp.a, John Crombez, voor dat sp.a-mandatarissen voortaan maximaal 6.600 euro netto per maand mogen verdienen. Vanaf 2019 daalt dat bedrag tot hoogstens 6.200 euro. Dat geldt dus ook voor ministers, die een hogere vergoeding genieten dan parlementsleden. ‘Wie niet akkoord gaat, vertrekt best,’ zo verdedigt partijvoorzitter Crombez zijn stellingen op een congres in Brugge. ‘Na vandaag kan niemand nog zeggen: ik wist het niet. Als je een constructie gebruikt om je loon te ontvangen, dan is daar de deur. Als je in de politiek zit voor het geld, dan heb je bij sp.a niks te zoeken,’ klinkt het onder luid applaus uit de zaal. Crombez vraagt zich luidop af hoe je aan een hardwerkende moeder kan uitleggen dat een politicus vij ien bijbaantjes hee , of aan een arbeider die aan het einde van de maand de eindjes moeilijk aan elkaar kan knopen dat het ruime salaris van een parlementair niet zou volstaan. ‘Als van iedereen een inspanning wordt gevraagd, hoe kan het dan dat een politicus een vergoeding krijgt voor een vergadering die er nooit is geweest? Dit valt niet uit te leggen. En dit willen we ook niet meer moeten uitleggen,’ luidt het. Bovendien leggen de socialisten zichzelf in 2017 strenge cumulregels op. Een verbod om te cumuleren is voor sommige partijen, zoals Groen, de heilige graal van de maatregelen om het vertrouwen in de politiek op te krikken. Het idee is dat een parlementslid zijn of haar job niet kan combineren met een uitvoerend mandaat op lokaal gebied, zoals schepen of burgemeester, omdat er onvoldoende tijd is om beide jobs naar behoren uit te voeren. Eén van de twee jobs schiet er dan bij in, of allebei, zeggen de tegenstanders van de cumul. De voorstanders argumenteren dan dat de ervaring in de ene job – of dat
nu een lokaal mandaat is, of een advocatenpraktijk – een verrijking is voor het parlementaire mandaat. Groen is een partij die haar leden een verbod op cumuleren oplegt; bij andere partijen wordt het soms toegepast, meestal a ankelijk van de grootte van de gemeente. Bij , bijvoorbeeld, is cumuleren nog altijd toegelaten wanneer de gemeente minder dan 50.000 inwoners hee . Socialisten mogen door de nieuwe statuten in 2017 uitvoerende mandaten zoals burgemeester of schepen niet meer cumuleren met een parlementair mandaat. Die strenge regels zullen na de verkiezingsnederlaag van 2019 tégen de uittredende voorzitter worden gebruikt. Louis Tobback vindt het waanzin dat een partij zichzelf een concurrentieel nadeel oplegt, terwijl andere partijen dat niet doen. Het gevolg is, volgens Tobback, dat ervaren parlementsleden geen parlementslid zijn kunnen worden, zoals Hans Bonte (Vilvoorde) en Peter Vanvelthoven (Lommel). ‘Jongeren maak je niet groot door ze, zoals maarschalk Foch aan de Somme, de loopgraven uit te jagen en dan af te wachten wie het zal overleven,’ aldus Tobback. ‘Zo maak je talent kapot.’ Tobback is niet de enige die kritiek hee op de nieuwe regels, ook andere mandatarissen doen dat steeds luider. Maar die cumulregels – die ook bepalen dat bij de eerste drie op elke lijst een nieuwkomer moet staan – loodsen wel een aantal jonge socialisten in de parlementen: Conner Rousseau en Hannes Anaf in het Vlaams Parlement, en Melissa Depraetere in de Kamer. Die jonge generatie is voorzitter Crombez dus schatplichtig, en dat blijkt ook wanneer het beleid van de voorzitter in De Afspraak wordt aangevallen door de ervaren rot Hans Bonte, maar tegelijk in een opmerkelijke rechtstreekse confrontatie verdedigd wordt door de jonge West-Vlaamse Depraetere. En ondanks de kritiek van sommigen op de voorzitter wordt de vernieuwing wel breed gedragen binnen de partij. Op het moment dat de nieuwe voorzitter Conner Rousseau bekendmaakt dat hij in Sint-Niklaas zal blijven en dus niet naar Gent zal verhuizen, wordt hem de vraag gesteld of hij een combinatie tussen burgemeester en parlementslid zou overwegen. De huidige statuten staan zo’n cumul dus in de weg, maar Rousseau zet de deur wel op een kier. ‘De nieuwe statuten mogen mij op geen enkele manier beperken om de sterkste troepen in te zetten,’ klinkt het. De enige vraag is of de huidige Vooruit-ministers Frank Vandenbroucke, Meryame Kitir en Pascal Smet nog altijd rekening houden
met de statuten die hun verloning zwaar beperken. Bij de partij klinkt het dat nieuwe statuten in de maak zijn – wat suggereert dat de oude eigenlijk al niet meer worden gerespecteerd – die wat soepeler zullen zijn. De tweede partij die zelf de vergoeding van haar eigen mandatarissen beperkt, is de PVDA/PTB. De stelregel is dat een parlementslid moet kunnen overleven op een bedrag van 1.800 tot 2.000 euro, dat is ongeveer het mediaan inkomen in ons land. Het betekent in de praktijk dat de parlementsleden van de PVDA overleven op de forfaitaire vergoeding, en dat de rest van het parlementaire inkomen naar de partij wordt doorgestort. Die inkomsten maken trouwens een belangrijk deel uit van de inkomsten van de links-radicale partij. De PVDA/PTB int namelijk buitensporige bedragen aan lidgelden. Dat is al zo in 2014. Op dat moment gaat het om, afgerond, 940.000 euro. Dat is een vierde van alle door de Belgische partijen geïnde lidmaatschapsgelden. Dit is de jaren nadien crescendo gegaan, om in 2018 te eindigen op 1.560.000 euro, bijna 40 procent van alle lidgelden. De partij hee naar eigen zeggen 19.000 leden, wat zou betekenen dat het lidmaatschap van de PVDA meer dan 80 euro kost. Nochtans kun je volgens de PVDA-website lid worden voor 20 euro. De partij zelf gee aan dat ze een speciale categorie van leden hee die verantwoordelijkheid dragen. Die betalen ‘vrijwillig’ een hoger lidgeld. Daarvoor hanteert de PVDA een zogenoemd referentiebudget volgens gezinssamenstelling. Partijverantwoordelijken worden aangemoedigd om alles wat men daarbovenop verdient vrijwillig aan de partij te betalen als lidgeld. De partij argumenteert dat dit géén gi en zijn, en dat bijgevolg de wettelijke regels inzake gi en niet gelden. Die leden mogen, met andere woorden, meer dan 500 euro betalen en toch wordt hun identiteit niet meegedeeld aan de Controlecommissie, wat wel geldt voor de schenkers van andere gi en. Uittredingsvergoedingen
Bovenop de parlementaire vergoeding, genieten parlementsleden nog andere voordelen. Een ervan is de uittredingsvergoeding. Die werd als eerste ingevoerd in het federale parlement in 2002, en het idee werd
meteen overgenomen door de deelstaatparlementen. De uittredingsvergoeding is in het leven geroepen omdat er voor politici geen werkloosheidsuitkering bestaat. Ze laat parlementsleden toe een soort vergoeding te genieten wanneer ze stoppen met hun mandaat, bijvoorbeeld omdat ze niet herverkozen zijn. Een ‘readaptatiepremie,’ zo noemt oud-Kamervoorzitter Herman De Croo dat. ‘Het gee mensen die voltijds met politiek bezig waren en geen recht hebben op een werkloosheidsvergoeding de kans en de tijd om zich opnieuw “aan te passen” aan het gewone beroepsleven.’ In de oorspronkelijke versie wordt wie minder dan zes jaar parlementslid is geweest één jaar doorbetaald. Vanaf het zevende jaar levert elk extra jaar anciënniteit twee maanden uittredingsvergoeding op. Twintig jaar ervaring in het parlement levert dus een uittredingsvergoeding van veertig maanden op. Oorspronkelijk is het absolute maximum een vergoeding van 48 maanden of vier jaar. Aangezien een parlementslid destijds netto 5.515,80 euro per maand verdiende, kon de vergoeding voor een gewoon parlementslid dus maximaal oplopen tot 264.758,40 euro. Een bedrag dat telkens in maandelijkse schijven wordt uitbetaald. Al in 2002 wilden de parlementsleden de basisvergoeding verdubbelen van één jaar naar twee jaar, maar dat idee werd afgevoerd na de nodige ophef in de media. In tegenstelling tot de wetgeving in het bedrijfsleven, krijgen de parlementsleden hun uittredingvergoeding ook wanneer ze zélf ontslag nemen. Peter Leyman wordt in 2007 verkozen als Oost-Vlaams parlementslid voor , maar de ex-baas van Volvo Gent is het stilzitten tijdens de maandenlange politieke crisis van 2007 snel beu. Na zeven maanden gee hij er de brui aan. Hij strijkt de klassieke uittredingsvergoeding van één jaar op, zo’n 66.000 euro bruto. Herman De Croo verdedigt de regeling. ‘De regeling is niét in eerste instantie voor vrijwillige vertrekkers bedoeld,’ zegt De Croo. ‘Die zijn trouwens uiterst zeldzaam. Maar het is onmogelijk om een onderscheid te maken tussen wie gedwongen de Kamer verlaat en wie dat uit vrije wil doet. Soms is dat onderscheid niet zo scherp.’ Het gevolg is dat parlementsleden altijd een beroep kunnen doen op een uittredingsvergoeding van minstens één jaar, ook als ze zelf ontslag nemen. Geen enkele andere werknemer hee die mogelijkheid. Herman De Croo blij de nanciële vergoedingen van de
parlementsleden ondanks alle kritiek verdedigen. In het jaar 2000 laat hij in De Morgen optekenen: ‘Weet u dat ik tweeëntwintig jaar geleden al van mijn hoogste pensioen kon genieten? Na twintig jaar als parlementair heb je daarvoor genoeg bijgedragen. Ik heb ondertussen 127.000 euro betaald aan de kas van de Kamer. Je moet dus niet denken dat ze mij zomaar graag zien. Ik ben het rendabelste diertje van dit parlement.’ De Croo lacht. ‘Dankzij mij kunnen veel jonge, kort verkozen parlementsleden genieten van een uittredingsvergoeding. En bij de ietwat oudere parlementsleden heb ik de eeuwige dankbaarheid van hun weduwen.’ Happart
In 2009 komt de uittredingsvergoeding van de parlementsleden in het nieuws omdat José Happart als uittredend parlementsvoorzitter van het Waals Parlement 530.000 euro bruto opstrijkt. De hoge uittredingsvergoeding van José Happart zorgt in de eerste plaats voor beroering in de Waalse pers. Die ontdekt hoe hoog het bedrag wel is, en de nieuwe voorzitter van het parlement, de jonge Emilie Hoyos van Ecolo, wil de regeling meteen herzien. Ecolo is de partij die al een tijdje in het Franstalige landsgedeelte scoort met een pleidooi voor een ‘meer eerlijke politiek’. De partij probeert op die manier de PS, de partij van José Happart, te tre en. De hoge uittredingsvergoeding is een open doelkans voor de Franstalige groenen. Voor alle duidelijkheid: niet de basisregeling waarvan elk parlementslid kan genieten staat ter discussie, wel de extra voordelen voor de parlementsvoorzitters. Enkele jaren eerder ontstaat in Vlaanderen dezelfde beroering wanneer Norbert De Batselier, die in 2006 stopt als voorzitter van het Vlaams Parlement om naar de Nationale Bank te verhuizen, een vergelijkbare uittredingsvergoeding krijgt. De Batselier neemt op dat moment trouwens alleen de basisvergoeding mee, waarop ieder parlementslid recht hee . De extra voordelen en vergoedingen waarop een voorzitter recht hee , laat De Batselier na de aanhoudende commotie in parlement en pers vallen. Luc Van den Bossche, sp.a-boegbeeld, zegt in het boek Norbert De Batselier: Een leven in de politiek dat hoge bomen veel wind vangen. ‘Jaloezie is een eigenschap des mensen. En in dit geval was het voor sommigen een
ideale gelegenheid om dat bijna maagdelijke imago van Norbert even aan het wankelen te brengen.’ Maar de reacties van de Vlamingen in de lezersrubrieken van de kranten in die periode liegen er niet om. In Het Nieuwsblad wordt er, na een reactie van De Batselier zelf, met scherp geschoten. ‘Hoe kan een politicus in een interview beter tot uiting brengen hoe hypocriet hij is. Hij begrijpt niets van de beroering over zijn riante uittredingsvergoeding… De leuze van de meeste politici (niet allen) zou bij de volgende verkiezingen dan ook beter zijn: eigen persoontje eerst. Democraten? Laat me niet lachen, egocraten zijn het.’ Een andere lezer schrij dat de politici in de eerste plaats aan zichzelf denken. ‘Logisch, want zij bepalen zelf wat hun bezoldiging is en wanneer en met hoeveel ze wordt verhoogd, terwijl ze terzelfder tijd beslissen over loonbeperkingen voor de arbeiders en bedienden in de privé.’ De conclusie is dat ‘in de politiek eens te meer blijkt dat er voor onze excellenties andere wetten gelden, (…) het is een regelrechte schande dat wij dergelijke guren moeten blijven vetmesten.’ Door die ophef zal Sven Gatz in 2011, op het moment dat hij van het Vlaams Parlement naar de Unie van Belgische Brouwers overstapt om er directeur te worden, een uittredingsvergoeding van 300.000 euro laten staan. ‘Ik heb toen een persbericht verstuurd, met wat wellicht de duurste muisklik van mijn leven is geweest,’ zo blikt Gatz, die intussen minister in de Brusselse regering is geworden, terug op die beslissing. Uiteindelijk wordt de regeling voor de uittredingsvergoedingen aangepast in 2014, na een akkoord in de zesde staatshervorming. Een Vlaams Parlementslid krijgt voortaan een premie van minstens vijf maanden, waarbij per begonnen jaar in het parlement een maand bijkomt, met een maximum van 24 maanden. Een Kamerlid krijgt twee maanden per begonnen jaar, met een minimum van vier maanden en een maximum van 24 maanden. De premie is gelijk aan de normale vergoeding en de onkostenvergoeding. Op papier gee dat een maximumvergoeding van bijna 234.000 euro. In het federale parlement wordt nog een uitzondering toegestaan voor de parlementsleden die in het verleden al rechten hebben opgebouwd volgens de oude en royalere regeling. Verschillende parlementsleden en ministers met een lange staat van dienst doen daar in 2019 nog een beroep op. Jo Vandeurzen ( ), die sinds 1993 parlementslid is,
hee in 2019 recht op een uittredingsvergoeding van 44 maanden en dus 428.000 euro. Eric Van Rompuy, die sinds 1985 zetelt, hee recht op bijna 477.000 euro. Staatssecretaris voor Buitenlandse Handel Pieter De Crem hee recht op 390.000 euro. De hoge bedragen botsen opnieuw op veel weerstand. Uiteindelijk zal ouderdomsdeken Herman De Croo (Open Vld) zijn ‘readaptatiepremie’ niet opnemen wanneer hij het parlement verlaat. Naar eigen zeggen hee De Croo recht op een uittredingsvergoeding van 376.000 euro, maar die laat hij dus vallen. Pensioenen
In 2014 verhoogt de regering-Michel de pensioenlee ijd naar 67 jaar, zonder dat die maatregel ook maar in het verkiezingsprogramma van één van de coalitiepartners wordt aangekondigd. Heel wat mensen ervaren die beslissing als een vorm van kiezersbedrog. Vooral omdat de politici vervolgens treuzelen met de aanpassing van hun eigen pensioenregels. Tot dan kunnen parlementsleden vanaf hun 55ste op pensioen. Het pensioenbedrag hangt af van de duur van hun parlementair mandaat. Oorspronkelijk hebben de parlementsleden na een mandaat van nauwelijks 20 jaar recht op een volledig pensioen, dat gelijk is aan 75 procent van de parlementaire wedde. In tijden waarin deskundigen én politici ervan overtuigd zijn dat de pensioenlee ijd omhoog moet, en dat mensen langer zullen moeten werken, komt de vraag of die regeling misschien ook in vraag kan worden gesteld. In 2014 vindt dus al een eerste pensioenhervorming plaats, waarbij de pensioenlee ijd op 62 jaar komt, met een volledig pensioen na een parlementaire carrière van 36 jaar. Vóór 2014 hadden parlementariërs al recht op een volledig pensioen na 20 jaar zetelen. De partijen in het Vlaams Parlement zijn het er nu over eens om de regeling nog verder te verstrengen, net zoals voor werknemers en ambtenaren is gebeurd. Wie vanaf de verkiezingen 2019 in het parlement terechtkomt, zal tot zijn 65ste moeten werken. In 2025 schui de pensioenlee ijd op naar 66 jaar, in 2030 naar 67 jaar, zoals voor alle burgers trouwens. Parlementsleden zullen in de toekomst bovendien 45 jaar moeten werken om een volwaardig pensioen te krijgen. Parlementsleden die
onder een soepeler systeem hun intrede deden in het parlement, behouden die verworven rechten, maar mogen hun pensioen sowieso niet opnemen voor hun 62ste verjaardag. Het Vlaams Parlement gaat als eerste parlement akkoord met de nieuwe regeling. ‘Dit is een logische hertekening van de pensioenregeling voor parlementariërs. Het is maar normaal dat die dezelfde evolutie volgt als de pensioenen van alle andere burgers,’ aldus voorzitter Jan Peumans (N VA). Wie nu in de politiek stapt, krijgt pas een volledig pensioen na een loopbaan van 45 jaar, en weinigen zullen een volledig pensioen kunnen genieten – de gemiddelde loopbaan van een parlementslid ligt tussen de zeven en de acht jaar. Ook de lonen van de parlementsleden worden aangepast. Om de besparingen die de Vlaamse regering doorvoert – meestal een lineaire vermindering van 6 procent op alle middelen en departementen – aanvaardbaar te maken, stelt de meerderheid in het Vlaams Parlement in december 2019 voor om ook de werkingsmiddelen van de politieke fracties in het Vlaams Parlement te verminderen met diezelfde 6 procent. Vervolgens – op voorstel van de Open Vld, die eerst de besparingen weigert goed te keuren omdat ze vindt dat die niet ver genoeg gaan – worden ook de lonen van de Vlaamse Parlementsleden met 5 procent verminderd. Het Vlaams Parlement volgt daarmee het voorbeeld van het federale parlement, dat al in 2012 – dus zeven jaar eerder! – besliste om het loon met 5 procent te verminderen, ‘tegen de achtergrond van de aanslepende economische crisis’. Maar in 2021 stelt PVDA-fractieleider Jos D’Haese vast dat zijn collega’s parlementsleden leiden aan collectief geheugenverlies. De regeling die in december 2019 is goedgekeurd, is anderhalf jaar later nog altijd niet in de praktijk gebracht. Een symbolische loonsvermindering wordt dus symbolisch ‘vergeten’ door alle leden van het Vlaams Parlement. Opnieuw wordt duidelijk dat de regeling waarin parlementsleden zelf mogen beslissen over de hoogte van hun vergoedingen haar limieten kent. Het is dat soort ‘geheugenverlies’ dat de politiek zwaar wordt aangerekend. In 2017 wordt duidelijk dat Kamervoorzitter Siegfried Bracke – net als zijn voorgangers trouwens – zijn job als eerste burger van het land cumuleert met andere taken, zoals advies geven aan een bedrijf als Telenet. Het is de Gentse burgemeester Daniël Termont die
dit feit bekendmaakt, nadat Bracke – gemeenteraadslid voor de N VA – in de Gentse gemeenteraad de cumul van twee schepenen, Kristof Peeters (Open Vld) en Tom Balthazar (sp.a), in een aan de Luikse intercommunale Publi n verwante instelling (Publipart) hee aangeklaagd. De Telenet-a aire is de aanleiding voor het oprichten van een werkgroep ‘politieke vernieuwing’ in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Alle partijen dienen voorstellen in, gaande van het afscha en van de opkomstplicht tot regels voor het cumuleren van de parlementsleden, maar uiteindelijk zal de belangrijkste beslissing van de werkgroep zich beperken tot het aanpassen van het loon van de Kamervoorzitter. Op dat moment verdient Kamervoorzitter Bracke nog 305.652 euro bruto per jaar, inclusief een onbelaste kostenvergoeding van 79.502 euro. Meerderheid en oppositie willen de voorzitterswedde terugbrengen tot het loon van de premier, die 290.000 euro bruto per jaar verdient. ‘Iedereen is het eens dat het loon van de Kamervoorzitter aan vernieuwing toe is,’ zegt Brecht Vermeulen (N VA), de voorzitter van de werkgroep. ‘Daarbij denken we aan hetzelfde loon als de premier, plus één symbolische euro omdat de Kamervoorzitter de eerste burger van het land is.’ Sihame El Kaouakibi
Wanneer blijkt dat Sihame El Kaouakibi, een voormalig Open Vld-parlementslid dat nu als ona ankelijke zetelt en beschuldigd wordt van fraude en misbruik van subsidies, zich maandenlang ziek meldt met een doktersbrie e, staat het statuut (en de wedde) van het parlementslid opnieuw ter discussie. Het ziektebrie e dat het parlementslid kan voorleggen, garandeert haar elke maand haar volledige vergoeding. Dat zet kwaad bloed bij sommige collega’s. El Kaouakibi is een ‘wit konijn,’ jarenlang gegeerd door zowat alle Antwerpse partijen omdat ze als boegbeeld van de gemeenschap met een migratieachtergrond de sociale onderneming Let’s go Urban bestuurt. In dat sociale project krijgen kansarme jongeren via danslessen de kans om een toekomst uit te bouwen, een project dat heel wat politieke partijen aanspreekt. Het Vlaams Parlement moet zich nu uitspreken over de vraag of de ‘wettige afwezigheid’ van El Kaouakibi terecht is. Want wie afwezig is bij stemmingen, wordt
minder betaald, maar een doktersattest he die aanpassing op. En het blij een delicate kwestie, want een arts hee de toestand van El Kaouakibi wel degelijk beoordeeld. Diverse partijen stellen voor om het statuut van het parlementslid aan te passen. Maar dat is sneller gezegd dan gedaan. Een mogelijke wijziging geldt voor alle parlementen, en België hee er daar zes van. Daardoor zit de discussie over een nieuw statuut al jarenlang in het slop. Alleen de al te voordelige pensioenregeling en de grootste uitwassen van de uittredingsvergoedingen – zeker voor politici die uit eigen beweging opstappen – zijn al aangepakt. Maar een ziek parlementslid een deel van zijn vergoeding ‘afpakken’ zien de Franstalige federale parlementsleden niet zitten. Uiteindelijk beslist het Uitgebreid Bureau van het Vlaams Parlement om het statuut van zijn parlementsleden aan te passen. Voortaan zullen alle Vlaams Parlementsleden na een maand onafgebroken afwezigheid terugvallen op 60 procent van hun loon. Na 30 dagen afwezigheid verliezen de Vlaams Parlementsleden hun forfaitaire onkostenvergoeding. Die bedraagt bijna 40 procent van hun volledige vergoeding van gemiddeld 5.700 euro netto. Concreet wil dat zeggen dat Vlaams Parlementsleden die meer dan 30 dagen afwezig zijn door ziekte terugvallen op een vergoeding van gemiddeld 3.500 euro, en dat is ongeveer 60 procent van hun totale wedde. Daarmee krijgen de (Vlaamse) parlementsleden dezelfde behandeling als de meeste Belgen, die na een eerste maand ziekte terugvallen op ongeveer 60 procent van hun inkomen, via een regeling met hun ziekenfonds. Daarmee is, na de pensioenregeling, in het Vlaams Parlement nu ook de regeling voor ziekteverlof afgestemd op de gangbare praktijken voor de rest van de burgers. De vraag is of er niet stilaan moet gedacht worden aan een volledig nieuw sociaal statuut voor parlementsleden. Het huidige ‘sui generis’statuut zou dan vervangen kunnen worden door een statuut dat nauwer aansluit bij wat het statuut van een loontrekkende voorstelt. Maar dat is geen eenvoudig karwei. In de discussie over het doktersattest van Sihame El Kaouakibi blijkt dat er geen controlearts kan gestuurd worden naar een ziek parlementslid. Het parlement is namelijk niet de werkgever van het parlementslid, dat is ‘het Volk’. Het parlement kan dan ook niet ‘ingrijpen’; dat zou zelfs kunnen
geïnterpreteerd worden als een politiek ingrijpen, om bijvoorbeeld een ziek parlementslid van een andere partij te tre en. En zolang de parlementsleden geen werkgever hebben, kan er ook geen sprake zijn van een ander sociaal statuut, met een werkloosheidsuitkering en een gewone ziekteverzekering. Zolang die stap niet gezet is, zal elke keer de analogie worden gemaakt tussen de voordelen van het statuut van de politicus, en de nadelen van het statuut van de ‘gewone’ mens. En dat is een debat dat de politici altijd zullen verliezen. Bovendien zal elk misbruik meteen worden aangevat om de hele beroepsgroep in een slecht daglicht te plaatsen. De parlementen zouden beter de koe bij de horens vatten en dat debat grondig aangaan, in plaats van te wachten tot het volgende incident waarbij de politici weer achter de feiten moeten aanlopen omdat ze bijvoorbeeld twee jaar lang vergeten zijn hun eigen aanbevelingen in realiteit om te zetten. Zolang dit soort ‘incidenten’ blijven plaatsvinden, zullen regeerakkoorden met maatregelen weinig vertrouwen kunnen herstellen.
HOOFDSTUK 7
Er komt altijd méér geld bij, er wordt nooit bespaard In het voorjaar van 2021 plaatst de zaak van het Antwerpse parlementslid Sihame El Kaouakibi ook het dossier van de partij nanciering van de politieke partijen weer bovenaan de politieke agenda. Zo krijgt ‘wit konijn’ Sihame El Kaouakibi, op het moment dat ze zich kandidaat stelt op de Open Vld-lijst van de provincie Antwerpen, een bedrag van 50.000 euro dat ze ‘naar goeddunken’ aan haar campagne mag besteden. In ruil voor dat bedrag maakte ze campagne lmpjes. Daarnaast krijgt El Kaouakibi ook 20.000 euro voor persoonlijke uitgaven waarvan ze 18.757,64 euro aan haar persoonlijke campagne besteedt, en nog eens 33.000 euro om een persoonlijke medewerker aan te werven. Vooral het budget voor die medewerkster blij vragen oproepen, net omdat dit bedrag niet bij de verkiezingsuitgaven is aangegeven. Volgens Open Vld is dat niet nodig omdat deze kost ‘niet aangi eplichtig’ is, maar die uitleg is zeer twijfelachtig. Dat hangt namelijk af van de opdracht van de medewerkster, die trouwens al langer voor El Kaouakibi werkte, tijdens de campagneperiode. Als zij aan de campagne meewerkt, dan valt ze wél onder de aangi eplicht. Politicoloog Bart Maddens gaat er niet lichtzinnig over: ‘Dat was een verkiezingsuitgave en moest dus aangegeven worden. Het zou voldoende zijn dat de controlecommissies dat bevestigen. Maar dat men zoiets simpels niet gezegd wil hebben, doet me vermoeden dat dit geen achterpoortje is, maar een achterpoort. Een achterpoort die in het verleden vaak gebruikt is en het liefst wagenwijd openblij .’ Partijfinanciering
Zo staat de partij nanciering van de politieke partijen opnieuw ter discussie. De regering-De Croo hee zich voorgenomen om, in het kader van de politieke vernieuwing, het partij nancieringssysteem te hervormen. Daarover is een vage bepaling opgenomen in het regeerakkoord. De a aire-El Kaouakibi lijkt de kwestie opnieuw urgenter te maken. De beslissing van de regering om vanaf 2021 de partijdotaties met 1,1 procent te verminderen kan worden gezien als een eerste, zij het heel bescheiden stap. Kamervoorzitster Éliane Tillieux (PS) dient inderdaad een voorstel in om een besparing van 1,11 procent op de partijdotaties in de Kamer door te voeren. Dat is het gevolg van het begrotingsconclaaf waarin de regering-De Croo beslist om naast de politieke partijen ook de Kamer, de Senaat en een aantal andere overheidsinstellingen een lagere dotatie toe te kennen. Maar de dotatie voor de partijen in de Kamer wordt in 2022 wel eerst nog geïndexeerd, met 2 procent. De besparing wordt op die manier dus compleet tenietgedaan. Het is een mechanisme dat zich zal herhalen: politieke partijen zijn gulzige gebruikers van overheidsgeld, en vermits ze zelf kunnen bepalen wat de grenzen zijn, wordt een vermindering van de partij nanciering vaak op voorhand ongedaan gemaakt door een verhoging. Op die manier vloeit er altijd méér geld naar de partijen, nooit minder. Het minste wat je kan zeggen, is dat de overheid ‘investeert’ in haar politieke partijen: volgens recente cijfers is de totale directe overheidssteun aan partijen in 2020 goed voor – geïndexeerd – 73,8 miljoen euro. Als grootste partij krijgt de N VA, met 10,8 miljoen euro, veruit het meest. Daarna volgen de PS (8,5 miljoen), Vlaams Belang (7,9 miljoen) en de MR (7,0 miljoen). De partij nanciering is gebaseerd op de electorale sterkte van de politieke partijen bij de meest recente verkiezingen. Op basis van de verschillen tussen de verkiezingen van 2014 en 2019, is Vlaams Belang (+ 5,3 miljoen) de grote winnaar, gevolgd door Ecolo (+ 3,3 miljoen) en PVDA/PTB (+ 3,3 miljoen). De grootste verliezers zijn de N VA (- 3,2 miljoen), gevolgd door (- 2,4 miljoen). Terwijl de zes traditionele partijen in 1999 nog 75 procent van alle subsidies kregen, is dit in 2020 gedaald tot iets meer dan de hel (51 procent). De twee partijen aan het uiteinde van het politieke spectrum, Vlaams Belang en PVDA/PTB, strijken nu samen 18 procent van de totale subsidie op, terwijl het N VA-aandeel
15 procent bedraagt. De politicologen Bart Maddens en Jef Smulders van de Leuvense universiteit voeren al jaren onderzoek naar de staatssteun aan politieke partijen, en hun cijfers tonen aan dat de omvang ervan in twintig jaar tijd spectaculair is gestegen. In 1971 was de staatssteun aan partijen nog beperkt. De Senaat betaalde de fracties toen in totaal 144.533 euro uit, in de vorm van fractietoelagen; in 2012 wordt er al meer dan 65,81 miljoen uitgedeeld. Dat is een vermenigvuldiging met een factor 400. De strijd tegen politieke corruptie
Dit (over-)genereuze systeem van partij nanciering is ontstaan als een reactie op de situatie in de jaren vóór de overheidssteun – het systeem van partij nanciering werd ingevoerd in 1989. Tot die tijd waren partijen verplicht om op zoek te gaan naar nanciering: bij hun leden, bij sympathisanten, maar vooral bij bedrijven. Een verkiezingscampagne voor alle partijen samen kost elke keer ongeveer 25 miljoen euro. De lidmaatschapsbijdragen zijn ruim ontoereikend om de kosten voor de verkiezingen te dekken, en dus kloppen alle politieke partijen noodgedwongen aan bij de bedrijfswereld. Vele ondernemingen storten ook vrij genereus in de partijkassen, waardoor politieke partijen eigenlijk schatplichtig worden aan de wensen of eisen van die bedrijven. Je kan de praktijk omschrijven als het ‘creëren van goodwill,’ maar je kan evengoed spreken van een vorm van corruptie. De eerste keer dat de buitenwereld lucht krijgt van dergelijke praktijken is wanneer het RTT-schandaal losbarst, in 1973. De RTT, de Regie voor Telegraaf en Telefoon, is een overheidsbedrijf en de voorloper van Proximus. Humo-redacteur Guido Van Meir, die het schandaal uitbrengt, vertelt erover in Scoop: ‘Een medestudent, Leo van Beirs, had me in contact gebracht met hoofdingenieur Paul Demaegt. Die man was geschorst bij de RTT omdat hij wilde protesteren tegen de gang van zaken in het bedrijf. Hij had geprobeerd bekend te maken dat er binnen het bedrijf misbruik werd gemaakt van overheidsgeld. De nieuwe gebouwen die voor de RTT bestemd waren, werden niet openbaar aanbesteed, maar toegewezen aan een speciaal opgericht bedrijf, dat veel duurder bleek te zijn. Op die manier werd de
eigen gebouwendienst van de RTT buitenspel gezet ten voordele van veel duurdere privé-aannemers met politieke connecties.’ Als wederdienst stort men vervolgens geld in het verkiezingsfonds van de Belgische Socialistische Partij. Twee dagen na de onthullingen in Humo treedt ingenieur Paul Demaegt uit de anonimiteit en bevestigt alles in een interview met De Standaard. Hugo De Ridder, de journalist van die krant, beschrij hoe een van de beschuldigden in de a aire, Frank Pepermans van het toenmalige Bell-Telephone, bij elke verkiezing een groot diner organiseert voor de toppolitici van de partijen. Tijdens dat diner worden de politici één voor één apart genomen in een klein kamertje, waar ze een bedrag overhandigd krijgen voor het verkiezingsfonds van hun partij. ‘Vóór en na de verkiezingen zien de industriëlen politici, ministers, kabinetsleden voor zich de leren met uitgestoken hand. Die bijdragen moeten op geheime boekhoudingen worden ingeschreven. De trucjes die bedacht worden om de partijen aan geld te helpen, kunnen ook worden aangewend om ambtenaren en anderen om te kopen.’ Dat is het vernietigende oordeel van Hugo De Ridder, die zegt dat het toenmalige systeem corruptie aanmoedigt. Het bedrijfsleven staat in die tijd echt te popelen om de partijen te spijzen: ‘Het waren de ondernemingen zelf, die op het moment van de electorale campagnes kwamen vragen wat ze voor de PS konden betekenen.’ Dat schrij Merry Hermanus, die in de jaren 80 aan het hoofd staat van verschillende PS-kabinetten en nadien zelf in opspraak zou komen. Het is maar wanneer de concrete bedragen worden bekendgemaakt, dat doordringt hoezeer dat systeem de grenzen van het onwelvoeglijke opzocht. In 1984 publiceren Peter Franssen en Ludo Martens (de toenmalige PVDA-voorzitter) in Het geld van de CVP: De dood van een ACV-leider een lijst van de geldschieters van de CVP. Op de eerste plaats staat de Société Générale, die in de jaren 70 voor meer dan 1,5 miljoen euro doorstortte aan de CVP. Bij de verkiezingscampagnes van 1971 rij de CVP omgerekend naar vandaag ca. 4.693.355 euro binnen, in 1974 is dat (omgerekend) ca. 2.789.000 euro. Om een idee te geven: in 2014 besteedt de 4.241.347 euro aan de verkiezingen, in 2010 3.682.255 euro. Dat bedrag is vergelijkbaar met wat de partij destijds moest verzamelen via bedrijfsgi en, toch volgens het boek van Martens en Franssen. In zijn Memoires vertelt
Wilfried Martens dat de publicatie van dat boek hem een incident over zijn vergoedingen opleverde: ‘Twaalf jaar later, toen ik al vijf jaar eerste minister was en de bevolking zware besparingen moest opleggen, onthulden Peter Franssen en Ludo Martens in hun boek Het geld van de CVP dat de maandelijkse vergoeding die de partij me toen uitbetaalde – eerst 30.000 frank (vandaag ca. 4240 euro) en vervolgens 40.000 frank (ca. 5655 euro) – uit een zogeheten ‘zwarte kas’ van Raymond Scheyven kwam. Ik reageerde prompt met een persmededeling. Het is niet omdat het geld uit een vertrouwelijke kas kwam, dat ik het niet zou hebben aangegeven aan de scus.’ Het merkwaardige is dat Martens niet reageert op de oorsprong van het geld en het bestaan van ‘zwarte kassen’. De meeste corruptieschandalen die verband houden met de partij nanciering raken pas bekend nadat de nieuwe wetten al zijn ingevoerd. Er is het UNIOP-schandaal in 1989, dat even later overschaduwd zou worden door het Agusta-schandaal. UNIOP was een studiebureau, verbonden aan de VUB en de ULB, dat opiniepeilingen liet uitvoeren. Maar het bleek vooral een vehikel voor partij nanciering. Ministeries, administraties en kabinetten bestelden studies bij UNIOP. En die werden steevast te duur betaald of zelfs nooit uitgevoerd. Het binnengehaalde overheidsgeld werd simpelweg doorgesluisd naar de partijkas. Vooral van de socialistische partijen raakt bekend dat ze in de loop der jaren zo’n systeem op poten hebben gezet. In 1993 barst dan het Agustaschandaal los. De Luikse onderzoeksrechter Véronique Ancia hee tijdens het onderzoek naar de moord op de PS-topman André Cools in juli 1991 aanwijzingen gevonden dat het Italiaanse helikopterbedrijf Agusta op het einde van de jaren 80 smeergeld zou hebben betaald om een bestelling van tientallen helikopters binnen te halen. Uit het onderzoek blijkt dat Agusta 50 miljoen frank (1,1 miljoen euro) hee versast naar de SP. Dat gebeurt via een nepbedrijf en via de Zwitserse bankrekening van Luc Wallyn, destijds adjunct-nationaal secretaris van de partij, die het geld doorsluist naar Etienne Mangé, de penningmeester. Niet alles, want Wallyn gee tijdens het proces toe 12 miljoen frank voor zich te hebben gehouden. Mangé hevelt het geld vervolgens over naar de structuren van de SP. De SP-partijtop hee tijdens het hele onderzoek
volgehouden dat het om een initiatief ging van Mangé alleen. Cynisch, want over de penningmeester werd achteraf toegegeven dat zijn opdracht was ‘om in heel het land met de klak rond te gaan om geld te vinden voor de partij.’ Die partij, de SP, had op dat moment, het einde van de jaren 80, net veel geld gestopt in het faillissement van de krant De Morgen. De steekpenningen van Agusta leken wel een geschenk uit de hemel. En zoals Hugo De Ridder schreef: ‘Die bijdragen moeten op geheime boekhoudingen worden ingeschreven’. Soms werd dat zelfs niet gedaan, en dook het geld op in een kluis. Zoals het geld dat Frank Vandenbroucke ooit terugvond in de kluis van de partij en beval te verbranden. Wat uiteindelijk – voor alle duidelijkheid – nooit is gebeurd. Als resultaat van al die bekentenissen en juridische procedures wordt in 1989 de wet-Dhoore op de partij nanciering goedgekeurd. Die wet, genoemd naar mede-indiener en CVP-fractievoorzitter Luc Dhoore, legt gi en uit de bedrijfswereld aan banden. Partijen hoeven (mogen) niet langer op bedeltocht te gaan langs bedrijven, op zoek naar nanciële middelen. Dankzij de nieuwe wet krijgen de politieke partijen 20 miljoen euro, uitbetaald door de Kamer en Senaat. In 1993 wordt dit bedrag verdubbeld. In 1996 beslist ook het Waals Parlement een eigen dotatie in het leven te roepen. In 2001 wordt die Waalse dotatie verhoogd en volgt het Vlaams Parlement het Waalse voorbeeld. In 2003 worden, tot slot, de provinciale dotaties aan partijen fors uitgebreid. Het totaalbedrag van de partij nanciering zit sinds 2014 op hetzelfde niveau. Aanvankelijk bestaat die subsidie enkel uit fractietoelagen, eerst in de Kamer en de Senaat, nadien ook in de verschillende deelstaatparlementen. In 2020 maken al die fractietoelagen samen nog altijd een derde van de totale partijsubsidies uit. Met dat geld kunnen de parlementaire fracties investeren in alles wat nodig is om de werking van de fractie te versterken: onderzoeken bestellen bij onderzoeksbureaus, consultants inhuren, extra personeelsleden aannemen. Hoewel ze oorspronkelijk bedoeld zijn voor de werking van de fracties, worden ook de fractietoelagen beschouwd als overheidssteun aan de partijen. ‘Het systeem van fractietoelagen is helemaal in onbruik geraakt,’ zegt politicoloog Bart Maddens. ‘Iedereen weet dat die toelagen in de
meeste gevallen rechtstreeks doorgestort worden naar de partijkas.’ Met dat geld nemen partijen vaak medewerkers in dienst die niet rechtstreeks voor de parlementaire fractie werken maar wel voor de partij. Het grootste deel van de subsidie (44 procent in 2020) komt van de federale dotatie, die is ingevoerd in 1989 en nadien herhaaldelijk verhoogd. De regionale dotaties (vanaf 1995 in Wallonië en vanaf 2001 in Vlaanderen) zijn vandaag goed voor 18 procent van de subsidie. Daarbovenop komen dan nog de provinciale subsidies (5 procent) en, enkel langs Franstalige kant, de subsidies voor de zogenaamde verbonden instellingen, zoals de vormingsinstellingen (4 procent). In 2020 zijn de overheidssubsidies goed voor 78,8 procent van de inkomsten van de Belgische partijen. Daarmee behoren we tot de Europese top drie. In Spanje worden politieke partijen tot 80 procent gesteund door de overheid, in Duitsland tot 61 procent. Daarnaast halen de Belgische partijen 11,4 procent van hun inkomsten uit mandatarisbijdragen, dit zijn betalingen van verkozen mandatarissen aan de partij. Slechts een heel beperkt deel is a omstig van lidgelden (4,2 procent) en gi en (0,1 procent). Die laatste zijn sinds de invoering van de royale overheids nanciering zwaar beperkt: alleen privépersonen mogen nog gi en doen, voor een maximaal bedrag van 2.000 euro per jaar (500 euro per kandidaat), en bij gi en die hoger zijn dan 125 euro moet de identiteit van de schenker worden doorgegeven aan een controlecommissie. Bekeken op lange termijn, is er wel een geleidelijke stijging van het percentage directe overheidsinkomsten (van 72,9 procent in 1999 tot 78,8 procent in 2020) en een daling van de zuivere privé-inkomsten (van 18,5 procent in 1999 tot 9,8 procent in 2020). Alleen de inkomstenstructuur van de PVDA/PTB wijkt af van het gemiddelde patroon. De relatief hoge inkomsten uit lidgelden en mandatarisbijdragen maken dat die partij slechts voor 55 procent rechtstreeks wordt ge nancierd door de overheid. Daarbij moeten we wel bese en dat het grootste deel van de mandatarisbijdragen komt van de parlementaire vergoeding die de parlementsleden van de PVDA/PTB afstaan aan de partij. De parlementsleden van de PVDA/PTB krijgen de belastingvrije en forfaitaire onkostenvergoeding van iets meer dan 2.000 euro als
salaris. Anderzijds zijn de gi en aan PVDA/PTB wel sterk gedaald in vergelijking met 2019 en 2018. Besparen op de Senaat doet de partijfinanciering verhogen
De overheids nanciering van de partijen verloopt tot in 2014 onder meer via het federale parlement, de Kamer én de Senaat. Jaarlijks zijn de Kamer en de Senaat goed voor zo’n 20 miljoen euro steun aan de partijen. In het verleden was de regeling vrij simpel: elke partij had recht op een basisbedrag van 175.000 euro, en een aanvullend bedrag waarbij elke stem (voor Kamer en Senaat) 1,49 euro opleverde. Wie destijds 800.000 stemmen verzamelde in de Senaat (zoals Yves Leterme in 2008 deed en Bart De Wever in 2010), spekte zijn of haar partijkas met 1.192.000 euro. Het aantal voorkeurstemmen levert dus niet alleen een virtuele pikorde op binnen een partij, er staat ook een reëel bedrag aan inkomsten tegenover. Vanaf 2014 zitten in de hervormde Senaat geen rechtstreeks verkozen senatoren meer. Door de rechtstreekse verkiezing af te scha en, zijn er ook geen stemmen meer die ‘te gelde’ kunnen worden gemaakt. Zo dreigen de partijen – als je rekent volgens de oude regels – de hel van hun middelen te verliezen. Daarom wordt een compensatieregeling uitgewerkt. Het basisbedrag in de Kamer van 175.000 euro per partij blij behouden, maar de partijen krijgen vanaf 2014 2,99 euro per stem (in plaats van 1,49 euro) erbovenop. En wanneer een partij zowel in de Kamer als in de Senaat vertegenwoordigd is, krijgt die nog eens een basisbedrag van 70.000 euro extra, en 1,20 euro per stem op de Kamerlijsten. Dit levert zowat 8 miljoen euro extra partij nanciering op, voor alle partijen. De extra dotatie van 8 miljoen moet volgens politicoloog Bart Maddens worden gezien als een ‘compensatie voor de kwijtgespeelde fractiemiddelen in de Senaat’. In totaal wordt door de partijen zo 4,9 miljoen euro ingeleverd. De nieuwe regeling brengt dus 7,9 miljoen euro op, min de 4,9 miljoen euro fractietoelagen van de Senaat die zijn afgescha , maar wel opnieuw verhoogd met 1,1 miljoen euro omdat de Kamer ‘zogezegd’ een aantal taken van de Senaat overneemt. Netto zorgt de afscha ng van de partij nanciering via de Senaat dus voor 4,2 miljoen euro extra dotatie voor de partijen. Er wordt met andere
woorden niet bespaard op de partij nanciering, wel integendeel, er komt door de afscha ng van de Senaat partij nanciering bij. De verdeling van de nanciering over de partijen is sinds 2014 voor vijf jaar vastgeklikt. Voor een partij maakt dat plannen op lange termijn mogelijk, en vooral de N VA – nog altijd de grootste partij van België – hee daarvan gepro teerd, want nog nooit hee een Belgische politieke partij zoveel overheidssubsidies gekregen als de N VA vandaag. Dat is volgens Maddens en Smulders het gevolg van de houding van de traditionele partijen. ‘Toen Vlaams Blok vanaf het begin van de jaren 90 marktaandeel, en dus ook overheidssubsidies, afsnoepte van de traditionele partijen, hebben die daarop gereageerd door de overheidssubsidies fors op te trekken. Vooral Vlaams Blok hee hiervan gepro teerd, want die partij had relatief weinig inkomstenbronnen buiten de overheids nanciering. Maar dat namen de traditionele partijen er maar bij. Hun belangrijkste bekommernis was immers het maximaliseren van de eigen subsidies.’ Diezelfde logica ligt aan de basis van de hervorming bij de Senaat. In 2010 doet de grote overwinning van de N VA de federale subsidiestroom naar de traditionele partijen afnemen, en dus hebben de traditionele partijen de hervorming van de Senaat aangegrepen om de subsidies via de Kamer te verhogen en op die manier hun inkomsten te spijzen. De traditionele partijen moeten met lede ogen toezien hoe de ‘nieuwe’ concurrenten met een deel van de overheids nanciering gaan lopen. De regels uit het verleden wijzigen lukt niet, is ook weinig ethisch, en dus rest hen maar één oplossing: de pot vergroten, zodat zij op z’n minst hun deel kunnen blijven opstrijken. Het gee aan dat bij partij nanciering de grote principes vaak achterwege blijven, en dat een inkomensgarantie de belangrijkste drijfveer is geworden. Het zijn zulke re exen die – wanneer ze blootgelegd worden – het wantrouwen in de politiek doen toenemen. Het vermogen van de politieke partijen
Sinds 25 mei 2014 genieten de meeste partijen dus nog meer overheidsinkomsten dan voorheen. Daardoor slagen ze er ook in om jaarlijks een deel van die inkomsten opzij te zetten. Op die manier kunnen ze een vermogen uitbouwen. Hoe groot dat vermogen is, kan
sinds 1999 gemakkelijk worden afgeleid uit de boekhouding van de partijen. Hun totale vermogen is toegenomen van 69,2 miljoen euro in 1999 tot 127,1 miljoen euro in 2013, en tot 152 miljoen euro op het einde van 2020. Als je daar de (vrij beperkte) schulden van a rekt, dan bekom je een netto vermogen van alle politieke partijen van 133,5 miljoen. Dat daalt weliswaar telkens in verkiezingsjaren omwille van de campagne-uitgaven, maar doorheen die schommelingen is er wel een duidelijke stijging. In 2014 steekt de N VA de PS voorbij als de rijkste partij, en nadien wordt die voorsprong enkel maar groter. Op dit moment hee de N VA een netto vermogen van 33,7 miljoen euro. De tweede partij is, op ruime afstand, de PS (13,3 miljoen netto), gevolgd door Vooruit (12,9 miljoen), (12,6 miljoen) en MR (12,0 miljoen). Met een netto-vermogen van iets meer dan 10 miljoen komen Vlaams Belang en PVDA/PTB dicht in de buurt. De vier minst vermogende partijen zijn Ecolo (7,9 miljoen netto), Open Vld (8,2 miljoen), Les Engagés (5,8 miljoen) en Groen (6,1 miljoen). Helemaal onderaan staat DéFi, met een netto-vermogen van net geen half miljoen euro. Door die vermogensopbouw verwerven politieke partijen een aanzienlijke staying power, zegt Bart Maddens. Mochten de verkiezingen van 2024 bijvoorbeeld desastreus slecht a open voor N VA, dan hee de partij toch nog voldoende middelen om lange tijd voort te bestaan. Dat geldt ook, in mindere mate, voor Vlaams Belang. Daar is altijd sprake geweest van een ‘oorlogskas’ die de partij moest toelaten om sterk dalende inkomsten op te vangen en om een periode tot de volgende verkiezingen te overbruggen. Dat was ook het geval bij Jean-Marie Dedecker, het boegbeeld van de uit het parlement verdwenen Lijst Dedecker. Met het geld van overheids nanciering slaagt hij erin de lange jaren te overbruggen van 2014 tot de volgende verkiezingen in 2019. Volgens de cijfers van Bart Maddens en Jef Smulders bezit LDD in 2013 een vermogen van 2,2 miljoen euro. Vermits de partij ‘nauwelijks’ 209.234 euro spendeert aan de verkiezingen, hee ze normaal gezien nog bijna 2 miljoen euro in een kas. Het bedrag moest Jean-Marie Dedecker toelaten om op een royale manier de volgende verkiezingen voor te bereiden. De commentaar van Bart Maddens in zijn boek De Prijs van de politiek is ook niet zo mals voor dit systeem: ‘Dit is naar Belgische normen erg bescheiden. Maar
als Jean-Marie Dedecker een neus hee voor beleggen, dan moet hij daar toch wel een jaarlijks rendement van 100.000 euro uit kunnen halen. Of hoe het kortstondige succes van de partij tien jaar geleden nu nog steeds vruchten afwerpt.’ De jaarlijks weerkerende royale partij nanciering maakt van politieke partijen ‘vermogenspartijen’, die bijvoorbeeld hun geld kunnen investeren in immobiliën. De N VA is op die manier eigenares geworden van het gebouw in de Brusselse Koningsstraat waar ze voordien enkele verdiepingen huurt. Ze is nu in staat om extra nanciën uit huurinkomsten te genereren. Volgens Maddens gaat de partij nanciering zo de verkeerde kant op: ‘Op die manier worden partijen op zichzelf draaiende nanciële concerns, die na verloop van tijd zelfs geen kiezers meer nodig zullen hebben. Want op een bepaald moment kunnen de inkomsten uit vermogen volstaan om de partijorganisatie in stand te houden en zelfs uit te breiden. In zo’n rentenierspartij zullen de overheidssubsidies in het niets verzinken in vergelijking met de opbrengst uit vermogen.’ De partij financiert de verkiezingen van de boegbeelden
Ondanks het grote vermogen en de royale inkomsten, mag een partij al dat geld niet in één keer spenderen aan een verkiezingscampagne. De wet op de verkiezingsuitgaven plafonneert dat bedrag. Bij de verkiezingen van 2014 mag elke partij voor alle verkiezingen samen – de regionale, federale en Europese – in totaal één miljoen euro uitgeven. Daarbovenop mag elke kandidaat nog een bepaald bedrag uitgeven. Welk bedrag precies, dat hangt af van de uitslag van de vorige verkiezingen. In de wetgeving is sprake van twee soorten kandidaten: er zijn ‘hoogstgeplaatste’ kandidaten en ‘andere’ kandidaten. Een hoogstgeplaatste kandidaat mag meer uitgeven dan de andere. De wet stelt dat een hoogstgeplaatste 8.700 euro mag uitgeven, plus 0,035 euro per ingeschreven kiezer in zijn/haar kieskring tijdens de vorige verkiezingen. De andere kandidaten en de eerste opvolger mogen 5.000 euro uitgeven. De andere opvolgers slechts 2.500 euro. Dus: hoe meer hoogstgeplaatste kandidaten, hoe meer een partij mag uitgeven aan de eigen campagne. Elke verkiezingslijst hee recht op een
beperkt aantal hoogstgeplaatste kandidaten. Het aantal hoogstgeplaatste kandidaten per lijst is gelijk aan het aantal zetels die de lijst de vorige verkiezingen veroverde, plus één. Het gevolg is dat de partijen die bij de vorige verkiezingen de meeste zetels hebben binnengehaald, ook het meest mogen uitgeven bij de volgende verkiezingen. Zoals vaak in de politiek wordt een mattheuse ect gecreëerd de rijken worden alleen maar rijker. In 2019 tellen de lijsten van de zeven Vlaamse partijen in totaal 2.798 kandidaten (1.076 voor de Kamer, 1.470 voor het Vlaams Parlement, 119 voor het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en 133 voor het Europees Parlement). Alle Vlaamse partijen en kandidaten samen hebben tijdens de afgelopen verkiezingscampagne 22 miljoen euro uitgegeven. Dat bedrag is vergelijkbaar met de uitgaven in 2014 (22,4 miljoen). De N VA hee , met 5,7 miljoen euro, veruit het meest uitgegeven. Daarna volgen de Open Vld met 4,25 miljoen en de met 3,9 miljoen euro. Op de vierde plaats komt Vlaams Belang met 3,25 miljoen euro. De sp.a (nu Vooruit) was slechts de vijfde partij met 2,85 miljoen euro. Groen en de PVDA voerden met respectievelijk 1,05 miljoen en 900.000 euro de goedkoopste campagnes. De verkiezingsuitgaven van elk van de drie traditionele partijen dalen in vergelijking met 2014. Die drie zijn in 2019 samen goed voor net de hel (50,1 procent) van alle uitgaven, in 2014 is dat nog 57,2 procent. Die daling bij de traditionele partijen wordt gecompenseerd door een stijging bij de twee Vlaams-nationale partijen. Zowel voor N VA als Vlaams Belang is de campagne van 2019 de duurste ooit. In het geval van Vlaams Belang is dit opmerkelijk, omdat de nederlaag van 2014 leidde tot een aanzienlijke daling van de inkomsten. De Vlaamsnationale partijen waren samen goed voor 40,9 procent van alle uitgaven. In 2014 was dat slechts 34,4 procent. Opvallend is dat de immens diepe zakken van de partijen toelaten de campagnes van hun kandidaten te betalen. Gemiddeld betalen de kandidaten nauwelijks 13,2 procent van hun uitgaven zelf, terwijl maar liefst 86 procent door de partij wordt ‘gesponsord’. Dat schrijven Bart Maddens, Jef Smulders en Gert-Jan Put in een VIVES-Studie over de verkiezingsuitgaven bij de verkiezingen van 2019. Maar deze percentages verschillen opnieuw sterk van partij tot partij. Bij Vlaams Belang, Vooruit en de N VA worden de individuele campagnes bijna
helemaal (voor respectievelijk 98,3 procent, 97,2 procent en 90,2 procent) door de partij betaald. Bij Groen betalen de kandidaten dan weer bijna alles zelf, maar hier gaat het om heel kleine bedragen. De trend dat de partijen de kosten voor de kandidaten ophoesten, is al eerder ingezet. In 1999 worden de individuele campagnes in totaal voor ‘maar’ 62,5 procent door de partij betaald, maar dit percentage loopt in 2010 al op tot 73 procent, in 2014 zelfs tot 83,1 procent, en nu dus tot 86 procent. Het is die comfortabele situatie die Sihame El Kaouakibi als kandidate perfect kan uitbuiten. Politiek wordt stilaan een risicoloze baan. Wie op een verkiesbare plaats op een lijst terechtkomt, is zeker van een baan met een riant inkomen, en hoe zelfs nauwelijks te investeren in die baan. Het is dus allemaal kwestie van op die plaats terecht te komen. Vanaf dan lijkt je broodje gebakken. Communicatie
De uitgaven om de partij te ‘organiseren’ nemen met 61,8 procent de grootste hap uit het partijbudget, tegenover 25,1 procent voor de communicatie-uitgaven. Het aandeel organisatie-uitgaven is het hoogst bij PS (77,8 procent), Vooruit (71,3 procent) en MR (69,3 procent). Bekeken op lange termijn, moeten de traditionele partijen een steeds groter deel van hun dalende inkomsten besteden aan het in stand houden van de partijorganisatie. Vlaams Belang staat eenzaam aan de kop wat het aandeel communicatie-uitgaven betre , met 58,7 procent, op ruime afstand gevolgd door N VA (31,9 procent) en Groen (31,7 procent). In De Prijs van de Politiek zegt Bart Maddens dat de politieke partijen wel wat geld uitgeven aan die communicatie. ‘Als we louter kijken naar de verkiezingsjaren, dan blijkt dat de uitgaven voor reclame buiten de eigenlijke campagnes bij de traditionele partijen tussen 6 en 12 miljoen euro bedragen. Dat is tussen 9 procent en 16 procent van het totaal. De kostprijs van die communicatie in nietverkiezingsjaren situeert zich meestal tussen 4 en 8 miljoen euro, tussen 8 procent en 13 procent.’ Vooral de communicatie op sociale media is de laatste jaren erg toegenomen, en dat valt op. Zo gee de N VA in de eerste hel van 2021 225.000 euro uit aan de Facebook- en Instagramaccounts
van haar voorzitter Bart De Wever. Daarmee is De Wever veruit de grootste slokop van álle Europese politici. Dat blijkt uit de gegevens van AdLens, een Belgische groep onderzoekers die de politieke advertenties op Facebook in 33 Europese landen vergelijkt. De Wever is niet alleen. De Europese top vijf bestaat uit vier Vlaamse politici, en nog drie andere Belgische kopstukken bevolken mee de top tien. De overige politici in die top tien zijn twee politici uit Nederland, waar in 2021 verkiezingen plaatsvonden, en de Griekse conservatieve premier Kyriakos Mitsotakis. Ook samen besteden de Belgische politieke partijen heel wat geld aan Facebook-advertenties: in december 2020 zijn ze goed voor 567.000 euro, in januari 2021 spenderen ze 426.000 euro. En het merendeel van die advertenties loopt in Vlaanderen: N VA, Vlaams Belang en PVDA (zonder PTB) zijn goed voor maar liefst 74 procent (ongeveer 421.000 euro) van alle uitgaven in december, en voor 82 procent (ongeveer 349.000 euro) van het totaalbedrag in januari. In de aanloop naar de verkiezingen bestaat er een plafond voor de uitgaven. Maar buiten die verkiezingsperiode doen partijen met hun geld wat ze willen. Bovendien vallen uitgaven op sociale media buiten de uitgavenlimieten in de sperperiode, het sein voor de PS om vorig jaar een wetsvoorstel in te dienen voor een verbod op politieke reclame in alle media – dus ook online – vier maanden voor de verkiezingen. Vooral PS-voorzitter Paul Magnette voert een strijd tegen de politieke propaganda op sociale media, omdat die een instrument is waarvan de rechtstreeks concurrerende partij PVDA/PTB ruim gebruikmaakt. ‘Dat komt vooral omdat ze veel geld betalen! (…) De PTB hee in drie jaar meer dan 1,5 miljoen euro betaald. Verblu ende bedragen. Ik vind dat we dat moeten verbieden,’ zegt Magnette in La Dernière Heure. ‘Het is heel slecht voor de democratie. (…) Het Vlaams Belang (die als eerste via Facebook is gaan adverteren, idv) en de PTB leggen een nieuwe vorm van perversie van de democratie bloot door zoveel geld te gebruiken.’ Magnette pleit er dan ook voor – en zijn partij hee dus al een wetsvoorstel in die zin ingediend – om het gebruik van sociale media voor politieke propaganda aan banden te leggen. Ook Groen en Ecolo hebben een voorstel in die zin ingediend. Zij willen dat partijen per jaar maximaal 1 miljoen euro mogen uitgeven aan ‘activiteiten inzake informatievoorziening, reclame en propaganda.’
En die voorstellen krijgen bijval. De Franstalige journalist Aubry Touriel hee voor een artikel op de site van RTBF Info alle partijen gecontacteerd. Alle Belgische partijen zijn voor zo’n beperking, op de PVDA, de N VA en het Vlaams Belang na. Maar net die drie partijen pleiten dan voor een hervorming van het systeem van de partij nanciering: de twee partijen aan de uitersten van het politieke spectrum (Vlaams Belang en PVDA) pleiten zelfs voor een halvering van de dotaties, terwijl de PS pleit voor een ‘status quo’ en argumenteert dat het ‘systeem rechtvaardig is en de keuze van de kiezers weerspiegelt’. Beide groene partijen pleiten dan weer voor regels zoals in het buitenland. Daar is de aanwending van het overheidsgeld strikt gereglementeerd. In Nederland bijvoorbeeld mag dat geld alléén worden uitgegeven aan: 1. politieke vormings- en scholingsactiviteiten; 2. informatievoorziening, reclame en propaganda; 3. het onderhouden van contacten met zusterpartijen buiten België en
het ondersteunen van vormings- en scholingsactiviteiten ten behoeve van het kader van die partijen; 4. politiek-wetenschappelijke activiteiten; 5. activiteiten ter bevordering van de politieke participatie van jongeren; 6. het werven van leden; 7. het betrekken van niet-leden bij activiteiten van de politieke partij; 8. werving, selectie en begeleiding van politieke ambtsdragers; 9. verkiezingspropaganda; 10. kantoren en personeel.
Maddens ziet in het Nederlandse model een alternatief voor de manier waarop de partij nanciering in ons land gebeurt. Het huidige systeem in België verdeelt het geld op basis van het aantal stemmen. Maar in Nederland (en Duitsland) wordt niet alleen rekening gehouden met het verkiezingsresultaat, maar ook met het aantal leden van de partij of het aantal ontvangen gi en. Dat model staat bekend als het matching fund-systeem: er worden alleen subsidies toegekend in de mate dat partijen daar ook eigen inkomsten tegenover kunnen stellen, zo beschrij Maddens in zijn boek De Prijs van Politiek. ‘Duitsland
hee een bijzonder democratisch systeem omdat de subsidie gelinkt wordt aan het maatschappelijk draagvlak, de verankering die partijen hebben in de samenleving,’ zegt Maddens. ‘Partijen moeten eerst centen krijgen van de mensen, voor de overheid daar subsidies tegenover zet.’ De partijvoorzitter beheert het geld
In het algemeen zou je kunnen stellen dat de particratie in België aanzienlijk is versterkt door de regels voor campagne- en partijnanciering. Die subsidies komen bijna allemaal in de centrale partijkas terecht, en dat gaat om een behoorlijk bedrag: de Belgische partijen hebben samen een jaarlijks inkomen van meer dan 70 miljoen euro. Bart Maddens ziet in de partij nanciering een versterking van de particratie. In De Prijs van Politiek schetst hij de gang van zaken: ‘Dit immense budget wordt beheerd door de partijtop, die daar heel wat macht aan ontleent. Het zijn de centrale partijinstanties die beslissen hoe die middelen worden besteed: hoeveel er wordt opgepot, hoeveel personeel er wordt aangeworven, hoeveel er wordt geïnvesteerd in huisvesting, wat er wordt doorgestort naar de lokale afdelingen, enzovoort. Daarbij kan men moeilijk aan de verleiding weerstaan om eerst voor zichzelf te zorgen en vooral een sterk centraal partijapparaat uit te bouwen.’ Het zijn de partijvoorzitters die de knip op de partijportefeuille houden. De meeste partijvoorzitters worden ook betrokken bij de vzw’s die in het leven zijn geroepen om de nanciële middelen van de partijen, die feitelijke verenigingen zijn, te beheren. Alle partijvoorzitters zijn op z’n minst bestuurder, en vaak voorzitter van de raad van bestuur van die nanciële vzw’s. Die luisteren meestal naar onbekende namen als FONSOC (PS), Vrijheidsfonds (Vlaams Belang), ‘Gestion et Action Libérale’ of G.A.L. (MR), AGORA ( ), PVDA-PTB-22 (PVDA/PTB), LIBERA (Open Vld), Ecopota-Ecolo Fédéral (ECOLO), Organisatie Socialistische Partij of OSP (Vooruit), en Groen Fonds (Groen). Alleen bij de N VA hee de nanciële vzw simpelweg dezelfde naam: vzw N VA. Partijvoorzitters zitten dus aan de bron van de nanciering van de politieke partijen, en beheren mee het geld dat door de overheid wordt
geschonken. En dat gaat soms behoorlijk ver. Een voorbeeld van dat fenomeen is het doorsluizen van parlementaire medewerkers naar het partijhoofdkwartier. Dat wordt in de eerste plaats door Vlaams Belang toegepast. Die partij wer lange tijd nauwelijks eigen personeel aan en sluist de parlementaire medewerkers door naar de partij. ‘Dat had een groot aantal voordelen,’ zegt Bart Maddens. ‘Op die manier kwamen veel middelen vrij voor andere doeleinden: communiceren en het aanleggen van een nanciële reserve. Daarnaast had de partij een grotere strategische manoeuvreerruimte dan de andere partijen, omdat er meer vrij besteedbare middelen waren. Bij de andere partijen moest een groot deel van het budget immers meteen opzij worden gezet voor de personeelskosten en bleef er minder over om kort op de politieke bal te kunnen spelen. Vlaams Belang mag dan al het verst zijn gegaan in die strategie, ook de meeste andere partijen laten parlementaire medewerkers voor de partij werken.’ Dit is de particratie ten top gedreven. Middelen die eigenlijk zijn bestemd om de parlementaire fracties te ondersteunen, worden gewoon gebruikt voor de partij. Het doorschuiven van parlementair personeel naar de partij versterkt bovendien de machtspositie van de partijleiding. En dat terwijl de parlementaire medewerkers juist de fracties zouden moeten versterken. Alleen op die manier kan er een groter evenwicht ontstaan tussen de macht van die parlementaire fracties en die van de partijhoofdkwartieren. Maar bij een ander voorbeeld fronsen zelfs de andere partijen de wenkbrauwen. Zo krijgt Sihame El Kaouakibi, op het moment dat ze zich kandidaat stelt op de Antwerpse Open Vld-lijst van de provincie Antwerpen, 50.000 euro die ze naar goeddunken kan besteden. ‘Dat gebeurde in het kader van strategische overwegingen in een belangrijke kieskring waar een totaal nieuwe kandidate met een meerwaarde werd ondersteund bij haar eerste campagne,’ aldus voorzitter Egbert Lachert en fractieleider Willem-Frederik Schiltz (Antwerps boegbeeld). Voormalig partijvoorzitter Gwendolyn Rutten bevestigt het bestaan van die overeenkomst, die onder haar voorzitterschap wordt gesloten, in een bericht op Facebook: ‘Onze partij was op dat moment van oordeel dat deze nanciële investering in de professionele politieke lancering van Sihame El Kaouakibi een goede investering was voor de ganse partij, in Antwerpen en
daarbuiten.’ Het verschil met de andere parlementsleden die voor hun campagne gebruikmaken van trekkingsrechten uit een centrale pot, is dat die het geld niet op voorhand op de rekening gestort krijgen. En sowieso moeten alle kandidaten – met of zonder potje geld – hun uitgaven voor de verkiezingen bijhouden en verantwoorden, en zijn die uitgaven ook geplafonneerd. Even later lekt uit dat Sihame El Kaouakibi niet 50.000 euro hee gekregen, maar een factuur naar de partij gestuurd hee voor in totaal 103.000 euro. De originele 50.000 euro is de som die ze met haar communicatiebedrijf aan de partij mag factureren. In ruil voor dat bedrag maakt ze campagne lmpjes en andere communicatie op sociale media voor de hele partij. Daarnaast krijgt El Kaouakibi bij haar overstap 20.000 euro voor persoonlijke uitgaven, waarvan ze 18.757,64 euro aan haar persoonlijke campagne besteedt, en nóg eens 33.000 euro om een persoonlijke medewerkster aan te werven. Die gegevens blijken uit zowel haar aangi eformulier voor de verkiezingsuitgaven als uit het persbericht dat Open Vld hierover uitstuurt. Vooral het budget voor die medewerkster blij vragen oproepen, net omdat dit niet bij de verkiezingsuitgaven is aangegeven. Volgens Open Vld is dat niet nodig omdat deze kost ‘niet aangi eplichtig’ is, maar die uitleg is zeer twijfelachtig. Het hangt namelijk af van de opdracht van de medewerkster, die al langer voor El Kaouakibi werkt, tijdens de campagneperiode. Als zij aan de campagne meewerkt, dan valt ze wél onder de aangi eplicht. Volgens huidig partijvoorzitter Egbert Lachaert oordeelt de partij dat voor de som geen aangi eplicht geldt. Nochtans stelt de kieswet dat men ‘alle uitgaven’ voor verkiezingspropaganda moet aangeven. De liberalen wijzen naar het vademecum van de federale controlecommissie voor verkiezingsuitgaven, een soort geschreven interpretatie van de wet. De cruciale zin in die tekst: ‘De loonlast van de individuele medewerkers van politieke mandatarissen en van de fractiemedewerkers in de brede zin van het woord dient niet in rekening te worden gebracht.’ Die uitzondering geldt voor medewerkers van parlementsleden. Maar let op de woorden ‘in de brede zin’: zij impliceren volgens de liberalen dat ook medewerkers van niet-gekozen kandidaten niet aangi eplichtig zijn. Maanden na het bekendmaken van de feiten is er nog steeds geen
duidelijkheid over de juistheid ervan. Hoog tijd dat de politiek zich uitspreekt, zegt Gunther Vanden Eynde (KU Leuven), die als deskundige lid is van de federale controlecommissie. Omdat El Kaouakibi lid is van het Vlaams Parlement, kijkt hij in de eerste plaats naar de Vlaamse Controlecommissie voor de Verkiezingsuitgaven. Los van de vraag of de partij in de fout ging, vindt Vanden Eynde het nodig dat er duidelijkheid komt over de toepassing van de wet. ‘De partijen en kandidaten hebben er persoonlijk belang bij.’ Ook politicoloog Carl Devos (UGent) vraagt actie: ‘Als dit soort medewerkers niet aangi eplichtig is, zet je de deur open voor heel wat extra uitgaven. Ondertussen sluipen de verkiezingen van 2024 dichterbij. Als de politiek vindt dat de huidige campagne-uitgaven te beperkt zijn, moet men maar het lef hebben om dat te zeggen’. Los van die discussie is het duidelijk dat de overheids nanciering de particratie zwaar hee versterkt. En die particratie zwemt in het geld: een eigen vermogen opbouwen blijkt geen probleem voor partijen, op sociale media kunnen duizelingwekkende sommen worden besteed aan persoonlijke communicatie en partijpropaganda, en de verkiezingscampagnes worden gemiddeld voor 86 procent door de partijen betaald. Wie politicus is geworden, krijgt middelen zat om politicus te blijven. De weelde die de partijen tentoonspreiden, gaat natuurlijk niet onopgemerkt voorbij. En ze is niet van aard om de kloof met de burger te dichten. Vandaar de vraag van verschillende politieke partijen om die overheidsmiddelen te minderen of zelfs te halveren. Volgens het onderzoek van RTBf-journalist Aubry Touriel zijn alleen de PS en Dé gekant tegen een vermindering van de overheidssubsidies voor de politieke partijen. Het grootste probleem van de partij nanciering is het gebrek aan transparantie. Ondanks de royale sommen geld moeten de partijen – behalve in tijden van verkiezingen – geen verantwoording a eggen voor het gebruik van dat geld. Omdat de bedragen de normale werking van de partijen ruim overschrijden, dreigt ook de band met de rest van de samenleving weg te vallen. Partijen kunnen als het ware los van de achterban functioneren en een geheel eigen koers varen. Dat gebrek aan transparantie, bovendien in een gevoelig domein als dat van nanciële subsidies, neemt het wantrouwen tussen burger en politiek niet weg, integendeel. Bovendien is de royale partij nanciering de
belangrijkste rem op hervormingen. Een politieke herverkaveling, waarbij partijen de versplintering zouden kunnen tegengaan door samen te werken, wordt door de overvloedige subsidiëring in de kiem gesmoord. Het betekent dat partijen pas met het mes op de keel – op de rand van de kiesdrempel – zullen uitkijken naar manieren om het politieke centrum, waar het probleem het nijpendst is, te redden.
HOOFDSTUK 8
De particratie regeert het land (boven de hoofden van de burgers) ‘We leven niet in een democratie, maar in een particratie.’ Het is een uitspraak die je geregeld te horen krijgt wanneer het gaat over de politiek in ons land. We spreken over een particratie wanneer we te maken hebben met een politiek stelsel waarin politieke partijen een dermate overwegende impact hebben op de politieke besluitvorming, dat ze de andere politieke instellingen (parlement, regering, administratie) overvleugelen in het bepalen van het beleid en het politieke besluitvormingsproces. Maar wat is het e ect van de particratie op de kloof met de burger? Biedt de particratie de politici een instrument om die kloof te dichten, of wordt die kloof, door de particratie, alleen maar wijder? In een artikel in Res Publica, De macht van partijen in België sinds 1981 – particratie revisited geven verschillende politicologen hun de nitie van het fenomeen: ‘de dominantie van partijen over de belangrijkste takken van de macht in een democratie’, of ‘de oligarchische aard van partijen’, of ook ‘de controle die het partijhoofdkwartier uitoefent over de rest van de partij.’ De term ‘particratie’ wordt eigenlijk pas na de Tweede Wereldoorlog populair, maar de eerste tekenen van het fenomeen zijn al te merken in het interbellum. Zo wordt het overleg over de heropbouw van het land na de Eerste Wereldoorlog, dat plaatsvond tussen vertegenwoordigers van de belangrijkste politieke partijen en koning Albert I in het kasteel van Loppem, vaak gezien als de eerste openlijke manifestatie van de macht van de politieke partijen. Dat overleg krijgt dan ook weleens de bijnaam ‘de coup van Loppem’. Zonder de Grondwet aan te passen wordt een aantal verregaande hervormingen doorgevoerd, zoals het enkelvoudig
stemrecht (weliswaar alleen voor mannen), en het recht van de Vlamingen op hoger onderwijs in de eigen taal. Maar het is ook de eerste keer dat de partijvoorzitters zo’n belangrijke rol speelden in de Belgische politiek. In zijn Politieke Geschiedenis van België spreekt Theo Luyckx over een ‘compromis-regering, die door de partijen aan de koning werd voorgesteld en min of meer opgedrongen.’ Luyckx voegt er nog aan toe dat de regering bij elkaar kwam voor de vorst zijn intrede deed in Brussel en dus ook vooraleer het parlement werd samengeroepen. Twee grondwettelijke machten werden op die manier door de politieke partijen opzijgeschoven. Ook in haar standaardwerk Politieke Geschiedenis van België ziet Els Witte de partijleiders voortaan een sterkere rol spelen. ‘Een nieuwe elite kreeg aldus in feite de politieke besluitvorming in handen. Dat was het uitgangspunt van wat vooral na de Tweede Wereldoorlog, toen men de partijvoorzitters ging plaatsen boven parlement en regering, als particratie zou gehekeld worden.’ Het parlement, de groep vertegenwoordigers van het volk, wordt hier dus buitenspel gezet door de particratie. In die betekenis regeert een particratie ook ‘boven de hoofden van de mensen’. Misschien is het geen toeval dat een partijvoorzitter als Bart De Wever in juli 2021 in een interview met de Krant van West-Vlaanderen juist naar ‘de methode van Loppem’ verwijst om het land in 2024 te behoeden voor een ‘implosie van het systeem’. ‘We hebben een nieuwe coup nodig, een nieuw Loppem-moment. Toen werd de Grondwet gepasseerd om een fundamentele hervorming door te voeren. Dat is een les voor vandaag. De Grondwet mag niet in de weg staan van noodzakelijke verandering,’ zegt Bart De Wever, die in hetzelfde interview iedereen probeert ervan te overtuigen dat de N VA geen revolutionaire partij is. Maar nood breekt wet: ‘Ik geloof bijna niet meer dat er nog iets op legalistische wijze kan gebeuren. Het land zit helemaal op slot.’ En dus blij alleen een Loppem-moment over, een hervorming waarbij de Grondwet opzij wordt geschoven om de noodzakelijke hervormingen door te voeren. En dus ook een initiatief dat door de partijvoorzitters wordt genomen, en ‘min of meer wordt opgedrongen’ aan de rest van het land. Het is dan ook geen toeval dat Bart De Wever in 2021 blij herhalen dat hij in 2024 een historische
afspraak hee met de PS en vooral met de voorzitter van die partij, Paul Magnette. De federale regeringsvorming
Politicoloog Wilfried Dewachter ( Leuven) stelt vast dat de partijleiders in toenemende mate, en ook steeds openlijker, de rol van de koning overnemen, niet alleen inzake het benoemen en ontslaan van ministers, maar in het gehele proces van regeringsvorming, nochtans ‘hét cruciale beslissingsmoment van de Belgische politiek’. Ook bij de vorming van de regering-De Croo hee dat fenomeen zich voorgedaan: gedurende 500 dagen vonden er enkele rondedansen plaats tussen de verschillende partijvoorzitters – al dan niet bijgestaan door enkele secondanten – met als ultiem doel: hun partij in de regering te loodsen. Het Paleis hee bij de meest recente regeringsvorming ook geregeld een beroep gedaan op partijvoorzitters om de rol van informateur of formateur te vervullen: zo krijgt Paul Magnette (voorzitter PS) tot driemaal toe een (koninklijke) opdracht, Joachim Coens (voorzitter ) en Georges-Louis Bouchez (voorzitter MR) duiken tweemaal op in de lijst, net als Conner Rousseau (voorzitter Vooruit, voorheen sp.a); Bart De Wever (voorzitter N VA) en Egbert Lachaert (voorzitter Open Vld) duiken elk één keer op in de lijst. Omdat er na 15 maart 2020 juridisch een volwaardige regering is onder leiding van Sophie Wilmès, die weliswaar geen meerderheid hee in het parlement, is het na die datum niet altijd duidelijk of de partijvoorzitters een opdracht krijgen van het Paleis, dan wel uitpakken met een eigen initiatief, dat soms wel de openlijke zegen krijgt van het Paleis. Wat wel opnieuw duidelijk wordt, is de belangrijke rol van de partijvoorzitters in het proces van de regeringsvorming. De andere spelers in het proces zijn alle andere formateurs, preformateurs, co-formateurs en opdrachthouders, die vaak worden gekozen uit een groep ervaren politici en oud-politici. Ze vormen een kransje van topspelers in het proces van de regeringsvorming.
In het verleden kon je nog argumenteren dat ‘ervaring hebben’ een meerwaarde had in het ontwarren van de gordiaanse knoop die de federale politiek toch is in dit land. Op een bepaald moment zijn de partijvoorzitters ook letterlijk de meest ervaren politici: Bart De Wever is voorzitter geworden in 2004, Elio Di Rupo werd voorzitter in 1999, een termijn die drie keer onderbroken wordt voor topfuncties (eerste minister en minister-president) die alleen maar bijdragen tot zijn ervaring; Olivier Maingain van Dé (voorheen het FDF) wordt voorzitter in 1995. Het zijn op dat moment voorzitters met een lange staat van dienst, wat zeker geen nadeel is in de Belgische democratie. Ook bij de andere partijen zitten op een bepaald moment mensen met jarenlange ervaring aan het stuur: Gwendolyn Rutten van Open Vld is acht jaar lang voorzitter, net als Wouter Beke ( ), en Meyrem Almaci hee ook acht jaar aan het hoofd van haar partij gestaan. Maar bij de regeringsonderhandelingen voor de regering-De Croo vindt een merkwaardig fenomeen plaats: de vele voorzitterswissels dwingen de politieke onderhandelaars verschillende keren om het hele proces te vertragen en zelfs opnieuw op te starten. De ‘macht’ van de functie partijvoorzitter is zo groot geworden, dat de collega’s (en het hele land met hen) elke keer geduldig wachten op de nieuwe man of vrouw. Het voorzittersduo bij Ecolo wordt aangepast op 15 september 2019, Rajae Maouane wordt op dat moment verkozen als Brusselse covoorzitter; op 19 oktober 2019 wordt Meyrem Almaci nipt bevestigd als voorzitter van Groen; en op dezelfde dag volgt Paul Magnette Elio Di Rupo op als voorzitter van de PS. Op 29 november 2019 wordt Georges-Louis Bouchez de nieuwe voorzitter van de MR, en op 6 december 2019 wordt Joachim Coens verkozen als de nieuwe voorzitter van de . Opvallend genoeg zijn die twee laatste voorzitters niet eens lid van een parlement; ze worden bij de verkiezingen van mei 2019 niet verkozen, al is Bouchez intussen wel gecoöpteerd senator. En ten slotte wordt op 22 mei 2020 Egbert Lachaert de nieuwe voorzitter van de Open Vld. Het opvallende is dat al die kersverse partijvoorzitters – op de groene na – ook meteen ingeschakeld worden in het formatieproces. Voor iemand als Paul Magnette, die toch al enkele jaren meedraait in de Wetstraat, kan dat niet echt een probleem zijn. Maar door op 10 december, nauwelijks
vier dagen na de voorzittersverkiezingen bij de , het duo BouchezCoens aan te duiden als formateurs worden twee neo eten meteen in het politieke water gegooid. Ook dat hee het proces van de regeringsvorming behoorlijk vertraagd, is de conclusie achteraf. Het lijkt wel alsof telkens de voorkeur werd gegeven, omwille van de functie, aan een onervaren partijvoorzitter boven een ervaren politicus die evenwel geen voorzitter was, en daardoor hee het Paleis de particratie alleen maar versterkt. Tegelijk kun je je de vraag stellen of de aanwezigheid en de dominantie van de partijvoorzitters geen reden is voor de almaar langer wordende regeringsformatie. Die vraag stellen de politicologen zich in het artikel van Res Publica. Een gra ek met de lengte van de regeringsformaties sinds het begin van de jaren 80 maakt veel duidelijk: voor 2003 zijn regeringsvormingen van meer dan 100 dagen een uitzondering, vanaf 2007 worden ze eerder de regel, met een triest ‘wereldrecord’ van 541 dagen tussen 2010 en 2012. Wilfried Dewachter komt tot de conclusie dat de politieke partijen bereid zijn ‘de prijs van een enorme tijdsduur te betalen om toch maar in de federale regering te treden. Dat gee hun immers macht, status en inkomenstoename.’ Al is de particratie niet de enige boosdoener voor de lengte van het formatieproces. ‘Andere factoren, zoals de versplintering van het partijpolitieke landschap, de constante campagnemodus waarin partijen zich bevinden en het feit dat de deelstaten kunnen functioneren zonder dat er een federale regering is, spelen hier een belangrijke rol.’ Maar de regeringsvorming is het moment bij uitstek waarop de politieke partijen het politieke gebeuren domineren. Dat de partijvoorzitters dus een stevige vinger in de pap hebben bij de verschillende regeringsvormingen, is een feit. Maar hun speeltuin bij uitstek blijven de onderhandelingen voor de staatshervormingen. Op de foto die genomen is na het sluiten van het Vlinderakkoord in 2011, de zesde staatshervorming, onder leiding van Elio Di Rupo, staan dan ook uitsluitend partijvoorzitters, behalve Laurette Onkelinx die voor de PS de honneurs waarnam, aangezien de voorzitter van haar partij, Elio Di Rupo, de onderhandelingen leidde. De beslissingen van die voorzitters worden dan vervolgens in wetteksten gegoten, en ten slotte
goedgekeurd in de Kamer. Maar het parlement zelf hee in die complexe onderhandelingen geen enkele vinger in de pap gehad. Caroline Gennez, destijds partijvoorzitter van de sp.a, komt tot dezelfde conclusie: ‘Met acht mensen hebben we de staatshervorming onderhandeld. In het parlement voerde iedereen nadien een show op.’ Een ander voorbeeld: de onderhandelingen voor de Vlaamse regering in 2014 worden geleid door Geert Bourgeois voor de N VA, en Kris Peeters voor de . De laatste is ontslagnemend minister-president, de eerste is wellicht zijn opvolger. Maar als het erop aankomt, en er belangrijke knopen moeten worden doorgehakt, duiken de twee partijvoorzitters op. Het zijn Wouter Beke en Bart De Wever die uiteindelijk de belangrijke beslissingen nemen. De macht van de partijvoorzitters is niet nieuw, ten tijde van het Egmontpact – dat door het ontslag van eerste minister Leo Tindemans op 1 oktober 1978 roemloos van de agenda verdween – gebruikt men er een heel speci eke term voor: naar het voorbeeld van de Griekse kolonels, gaat het al snel over de ‘junta van de partijvoorzitters’. In het dagboek van Leo Tindemans, waarvan hij passages opneemt in zijn Memoires, duikt de term op in een gesprek met een vriend. ‘Ik wist niet dat het zo erg was,’ zegt hij. ‘Dit is erger dan een junta van kolonels die dicteert.’ En die junta wordt, volgens Tindemans, vooral opgejaagd door één voorzitter: ‘Het ellendige van de politieke toestand in België op dat ogenblik was dat de partijvoorzitters van de meerderheid (Wilfried Martens van de CVP, Charles-Ferdinand Nothomb van de PSC, Karel Van Miert van de BSP, André Cools van de PSB, Hugo Schiltz van de VU en Antoinette Spaak van het FDF), opgejaagd door de zweepslagen van André Cools een junta vormden.’ Het con ict tussen de partijvoorzitters aan de ene kant, en de regering onder leiding van de eerste minister aan de andere kant, wordt door Tindemans in oorlogstermen beschreven: ‘Als ik capituleer, dan betekent dat de overwinning van de junta. Het hele land zal weten wie dicteert en wie de knechtenrol vervult.’ Uiteindelijk spreekt Leo Tindemans het parlement toe: ‘U hebt als taak de Grondwet te interpreteren. Zo wil het de traditie in ons land. Laat u dat prerogatief niet ontnemen. Laat het parlement niet ontkrachten tot een puur ornament zoals in de totalitaire regimes. Na wat hier is
gebeurd, na wat hier werd geëist, blij er mij maar één conclusie over: ik ga van hier naar de koning en bied het ontslag van de regering aan.’ Vooral door de opeenvolgende staatshervormingen, en het versnipperen van de bevoegdheden over de verschillende niveaus, zijn de partijvoorzitters intussen zowat de enige politici die een volledig overzicht kunnen behouden van de positie van hun partij op de verschillende beleidsniveaus. Dat ‘helikopterzicht’ is tegenwoordig wellicht een van de belangrijkste instrumenten van een partijvoorzitter. Zo hee ook oud-PS voorzitter Guy Spitaels dat ervaren, zei hij voorzienig in Knack: ‘We hebben in dit land drie soorten regeringen: de federale, die van de Gewesten, en die van de Gemeenschappen. Neem het Franstalig niveau. Een sterke partijvoorzitter, bijvoorbeeld van de PS, kan die drie regeringen perfect controleren, zelfs in bedwang houden. Door het regeerprogramma waaraan hij hee meegewerkt, via de mensen die hij als minister uitstuurt en door de vergaderingen die aan elke ministerraad voorafgaan.’ De politicologen komen in Res Publica tot dezelfde conclusie: ‘België is een typisch voorbeeld van (…) een federaal systeem waarbij de organisatie van de federatie en vooral de relaties tussen de verschillende entiteiten via de uitvoerende macht verlopen en ze die laatste bevoordelen ten opzichte van de wetgevende macht. En die worden gedomineerd door de traditionele partijen (…) Door de strakke controle van de verschillende fracties en regeringen door de partijleiding, in combinatie met de dominantie van de werking van de federatie door de uitvoerende macht, hebben de Belgische partijen, en vooral die van de meerderheid, meestal de traditionele, allesbehalve hun greep op de Belgische politiek verloren. Integendeel, de federalisering van België hee de particratie eerder versterkt dan verzwakt.’ Het laatste woord
In het geval van het Egmontpact krijgt – omdat de eerste minister de vlucht vooruit neemt en het ontslag van zijn regering aan de koning aanbiedt – de regering het laatste woord. Maar er zijn veel vaker momenten waarop de partijvoorzitters het laatste woord hebben. In
december 2018 stapt de N VA uit de regering-Michel omdat de andere regeringspartijen, met eerste minister Charles Michel op kop, van plan zijn het VN-migratiepact – het zogenaamde Marrakeshpact – wel degelijk te ondertekenen. Daardoor blij er na december 2018 een minderheidsregering op de been, met enkel nog de , de Open Vld en de MR. Om belangrijke dossiers nog goedgekeurd te krijgen, hee die regering dus de steun nodig van de oppositie, en daar is de N VA voortaan de grootste partij. In De afspraak op vrijdag dwingt N VAvoorzitter De Wever de minderheidsregering in twee mogelijke scenario’s. In het eerste scenario zou het land afstevenen op vervroegde verkiezingen, maar in het tweede scenario kan de minderheidsregering blijven wanneer ze naar de pijpen van de N VA danst. ‘Ofwel is er een vorm van bestuurbaarheid; dan zegt Michel wat hij wel en niet doet en dan moet iedereen beslissen of ze hem gaan steunen. De facto ben ik dat, want alle nieuwe Marrakeshvrienden zijn afgehaakt. De regering zal mij dus moeten komen uitleggen wat ze gaat doen en ik moet dan zeggen wat voor mij niet kan.’ In dat laatste scenario ligt de macht zelfs openlijk bij één partijvoorzitter. In de periode dat de N VA nog wél deel uitmaakte van de regering, werd De Wever sowieso al de ‘schaduwpremier’ van de regering-Michel genoemd, maar nu zegt De Wever openlijk dat hij de eerste minister als zijn ‘marionet’ beschouwt: ‘Michel hee de steun van de oppositie nodig en de facto ben ik dat. Hij moet het mij nu echt komen vragen in Antwerpen en dan zal ik zeggen duim omhoog of duim omlaag.’ De Wever voegt er nog jntjes aan toe: ‘En als het de strategie van de MR was om te bewijzen dat men niet de marionet is van De Wever, dan bien joué, nu is men in alle openheid de marionet van Bart De Wever.’ Uiteindelijk wordt die soep niet zo heet gegeten als ze is opgediend. De minderheidsregering zingt het uit tot aan de verkiezingen van mei 2019, omdat ze, merkwaardig genoeg, in ‘lopende zaken’ gaat. Een grondwettelijk vreemde constructie, maar ze laat de minderheidsregering toe te functioneren tot aan de verkiezingen. In de documentaire televisiereeks BDW volgt journaliste Petra De Pauw Bart De Wever één jaar lang. De voorzitter van de N VA krijgt er de vraag of hij niet liever minister had willen zijn. Zijn antwoord laat niets aan de verbeelding over: ‘Nog nooit het gevoel gehad dat ik minder greep had op de zaken omdat ik geen minister ben.
Integendeel! Ten tijde van de Zweedse regering was het aansturen van die regering bij uitstek dé job van aan de zijlijn… Ik denk nooit dat ik hetzelfde had kunnen doen door mee in die regering te zitten. De inhoud juist krijgen en die ook uitvoeren, dat is wat me echt interesseert. Ik heb daar geen uitvoerend ministerschap voor nodig.’ Al kun je argumenteren dat Bart De Wever, als voorzitter van de grootste partij van de regering, hee verzaakt aan zijn ‘ministeriële’ verantwoordelijkheid, door zelf geen eerste minister van de Zweedse regering te worden. -boegbeeld Kris Peeters zegt daarover in De Standaard: ‘Ik heb Bart De Wever verschillende keren gezegd dat het beter zou zijn, mocht hij gewoon premier worden. Want de situatie is uniek: één enkele Franstalige partij en aan Vlaamse kant weigert de grootste partij de leiding te nemen.’ Ook Koen Geens, in 2019 vicepremier geworden na het vertrek van Kris Peeters naar het Europees Parlement, spreekt van een ‘wee out’ met ‘Charles Michel als premier en Bart De Wever die vanuit Antwerpen toekeek’. Volgens Geens mag die fout niet meer herhaald worden: ‘Het is aangewezen dat de grootste partij in dit land ook de premier levert. We hebben de voorbije vier jaar helaas ondervonden hoe nuttig dat is. Charles Michel was een erg moedige premier, maar hij bleef a ankelijk van N VA.’ Er is een wankel evenwicht bij de relatie tussen eerste minister en partijvoorzitter(s), en het verstoren van dat evenwicht zorgt vaak voor politieke problemen. Merkwaardig genoeg maken de partijen van de Vivaldi-regering, onder leiding van premier Alexander De Croo (Open Vld), exact dezelfde ‘wee out’. Ook de Vlaamse liberalen zijn verre van de grootste partij van de regering, en zijn strikt genomen niet eens de grootste Vlaamse partij van de regering. Door de houding van – vooral – de Franstalige partijvoorzitters Georges-Louis Bouchez en Paul Magnette die elkaar, en de regeringsleider, blijven bestoken, wordt de eerste minister geregeld onderuitgehaald. De sociale media zijn daarbij een belangrijk hulpmiddel. Zo uit PS-voorzitter Magnette zijn vicepremier Pierre-Yves Dermagne openlijk terug in de discussie over de verplichte vaccinatie van het zorgpersoneel. Georges-Louis Bouchez aarzelt niet om een ‘dissidente’ minister als Jean-Luc Crucke opzij te zetten en te vervangen door een piepjonge politicus. Weliswaar gee Crucke op de persconferentie aan dat hij zijn beslissing ‘in zijn eentje
had genomen,’ zonder druk of inmenging van buitenaf. De relatie tussen Crucke en zijn voorzitter is dan al enkele maanden gespannen – de twee botsten al meerdere keren. Een teer punt is de belastinghervorming die de Waalse regering onder leiding van minister van Financiën Crucke had doorgevoerd. Enkele MRparlementsleden in het Waals Parlement hebben zich daartegen openlijk verzet en Bouchez schaarde zich achter dat protest. Op die manier ondermijnen de twee Franstalige partijvoorzitters geregeld de regering waarvan hun partij zelf deel uitmaakt. PS-voorzitter Paul Magnette hekelt in Knack zelfs de methode van eerste minister De Croo: ‘We hebben meer voorbereiding en meer teksten nodig. (…) Zo bouw je geen vertrouwen op.’ In Het Laatste Nieuws vergelijkt Magnette de regering daarom met een Fiat: ‘De eerste duizend kilometer val je af en toe in panne, daarna bolt hij zonder problemen.’ Het beeld van de ‘junta’ duikt weer op, met het grote verschil dat de partijvoorzitters onder elkaar ook heel geregeld ruzie maken. Debatteren
Politicoloog Peter Van Aelst beschrij in zijn boek De mediatisering van de Vlaamse politiek hoe die dominantie van de partijvoorzitters al lang zichtbaar is bij media-optredens. In de periode 2003-2013 gaat nauwelijks 8 procent van alle spreektijd voor politici in de 19.00uurjournaals naar de premier. Dat is aan de lage kant, want vergelijkingen met andere landen tonen aan dat regeringsleiders in die landen een (veel) groter aandeel van de aandacht opeisen. Bovendien is de mediadominantie van de premier de afgelopen jaren eerder gedaald dan gestegen. De tweede conclusie is dat het vooral de partijvoorzitters zijn die gaan lopen met het leeuwendeel (17,3 procent) van de media-aandacht. Vooral de grote, traditionele partijen komen vaak aan bod in de media. En onder die partijvoorzitters is er, in die onderzochte periode, één opvallende guur: Bart De Wever van N VA. Hij kan zich als partijvoorzitter meten met de twee tenoren in de media-aandacht: de premier en de minister-president. Bart De Wever krijgt in de meest recente periode evenveel spreektijd als de toenmalige minister-president van de Vlaamse regering, Kris Peeters. In het ideale model zouden die partijvoorzitters met elkaar kunnen
debatteren in één enkel cenakel. In Nederland is dat de realiteit: daar worden de fractieleiders in de Tweede Kamer beschouwd als de politieke leiders van hun partij. Een debat in de Tweede Kamer levert meteen een debat tussen de politieke leiders van het land op. Kristof Calvo van Groen, die in Nederland zijn ‘politieke tocht door de woestijn’ afwerkt, vindt dat alvast een voordeel van het Nederlandse model. Dat schrij hij in het maandblad SamPol, waar hij de vergelijking maakt tussen de democratische modellen van België en Nederland: ‘Dat (het Nederlandse model, idv) is anders en beter dan ons model van partijvoorzitters die vooral in televisiestudio’s en op sociale media opereren, terwijl ze ondertussen ook de hele tijd het doen en laten (trachten) beïnvloeden van regeringsleden en fracties. Je hebt in Nederland ook dominante partijleiders en een concentratie van macht bij een select groepje politici, maar die valt wel meer samen met de parlementaire democratie.’ In ons land is zo’n parlementair debat tussen de politieke leiders van het land onmogelijk: aan Vlaamse zijde is Bart De Wever (voorzitter N VA) lid van het Vlaams Parlement, net als Conner Rousseau (Vooruit) en één deel van het voorzittersduo van Groen, Jeremie Van Eeckhout. Tom Van Grieken (Vlaams Belang), Raoul Hedebouw (PVDA) en Egbert Lachaert (Open Vld) zijn lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Sammy Mahdi is dan weer niet verkozen en zetelt dus in geen enkele assemblee, net als het tweede lid van het Groene voorzittersduo, Nadia Naji. De combinatie met de Franstalige zijde van het politieke spectrum maakt een debat helemaal onmogelijk: Paul Magnette (PS) is verkozen op de Europese lijst, maar beslist zijn mandaat niet op te nemen. Op dit moment is hij alleen burgemeester van Charleroi, en zetelt hij evenmin in een parlementaire assemblee; Georges-Louis Bouchez is gecoöpteerd senator, terwijl Jean-Marc Nollet (Ecolo) lid is van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, net als Maxime Prévot (cdH, nu Les Engagés), en François De Smet (Dé ). Een parlementair debat organiseren waarbij je alle partijvoorzitters aan het woord kan horen is dus uitgesloten. Maar zelfs de mediadebatten zijn schaars. In oktober 2021 laat De Zevende Dag achtereenvolgens Georges-Louis Bouchez, Conner Rousseau en Bart De Wever aan het woord, in een reeks seriële monologen. Het levert de
term ‘lichaamstaaldebat’ op, omdat de enige interactie tussen de partijvoorzitters hun lichaamstaal is. Vooral Bart De Wever toont zich kampioen in het oogrollen terwijl de voorzitter van Vooruit, Conner Rousseau, een standpunt van de regering verdedigt. Maar in het boek In het hoofd van De Wever gee de N VA-voorzitter zelf toe dat een plek om te debatteren onder partijvoorzitters veel beter zou zijn, en vooral ook politieke strategieën zou helpen doorprikken: ‘Eigenlijk zou je moeten debatteren met acht of negen partijvoorzitters, mét tolk. De Waalse en de Vlaamse partijen. Dan zou de kiezer een beter zicht krijgen op de spelletjes die gespeeld worden. Partijen met allemaal aparte wensen. Laat je zusterpartijen met elkaar in debat gaan, dan duurt het geen vijf minuten vooraleer je merkt dat de schijnbaar hechte politieke familie niet ondeelbaar is.’ Partijvoorzitters zijn dus machtige mensen in het politieke landschap in België. Zij zijn vaak de enigen die het volledige overzicht behouden over de activiteiten van een partij op de verschillende beleidsniveaus, zij beslissen over de plaatsen op de kieslijsten, en dus over de populariteit van de andere politici in de eigen partij. In België zijn partijvoorzitters dan ook ‘schippers naast God’ in hun eigen partij. Het is een model dat politicoloog Wilfried Dewachter in De trukendoos van de Belgische particratie in de eerste plaats vooral in Franstalig België aantrof. Over Jean Gol werd bijvoorbeeld gezegd dat hij zijn liberale partij destijds ‘leidde als een oorlogsbaas, dat hij al zijn medewerkers onder een militaire voogdij plaatste en dat hij iedereen onthoofdde die het minste initiatief waagde te nemen zonder het imprimatur van de chef.’ Echo’s van die houding vond je ook terug bij Gwendolyn Rutten, op het moment dat zij de voorzitter van de Open Vld was: ‘Ik ben de voorzitster. Ik bepaal en verander de koers.’ En dat is vaak de realiteit in de Belgische politiek. Bij de begrotingsbesprekingen in 2021 blijkt hoe erg de twee concurrerende Franstalige partijen PS en MR elkaar naar het leven staan. In de nacht vlak voor de aankondiging van een akkoord ‘verdwijnt’ de MR-vicepremier Sophie Wilmès, waarop vervolgens de PS-vicepremier Pierre-Yves Dermagne weigert het zogenaamde ‘akkoord’ goed te keuren. Het ontlokt Bart Eeckhout, dan hoofdredacteur van De Morgen, het beeld van regeringsleden die gestuurd worden door hun partijvoorzitter: ‘Problematischer is de vaststelling dat de voorzitters van PS en MR hun leidende guur in de
regering als een telegeleid autootje commanderen, desnoods tot aan de rand van de afgrond.’ De nieuwe voorzitter van de , Joachim Coens, wil het beeld van de ‘machtige’ voorzitter afzwakken. In Humo gee hij aan hoe hij met iedereen rekening moet houden: ‘Met mijn ministers, fracties, provincies, burgemeesters en militanten, en daarna komen de andere partijen nog. Ze zeggen dat partijvoorzitters heel machtige mensen zijn, maar dat gevoel heb ik toch niet (lacht). Door die versnippering gaat alles traag en heb je weinig vat op de dingen.’ Maar in hetzelfde interview hervalt Coens in de oude gewoonte: ‘De Vlaamse regering moet een klimaatregering worden. Ik heb aan Hilde Crevits gevraagd om sommige subsidies te schrappen.’ En aldus geschiedde. De particratie versterkt het beeld van een land dat geregeerd wordt door een handvol politici. Ze zijn niet allemaal verkozen, ze debatteren nooit samen over hetzelfde onderwerp, en bestoken vooral elkaar met venijnige opmerkingen. Ze domineren ook geregeld de werking van de regeringen waaraan hun partijen deelnemen, waarbij ze soms ministers en zelfs de regeringsleiders in hun hemd zetten. Die politieke spelletjes boven de hoofden van de mensen verhogen niet echt het geloof in de politiek, integendeel. De tergend lange regeringsonderhandelingen, waar die partijvoorzitters de eerste viool spelen, versterken het wantrouwen keer op keer. De daaropvolgende belo es in de regeerakkoorden die de ‘democratie moeten versterken’ overtuigen niet echt, en de dure eden die politici zweren om voortaan ‘beter samen te werken’, evenmin.
HOOFDSTUK 9
De onmacht van het parlement De strijd tussen regering en partijvoorzitters is vaak een machtsstrijd, maar in die strijd is de regering zeker niet machteloos. Bij het parlement is dat vaak anders. Ondanks de halvering van de lijststem blijven politici erg a ankelijk van hun plaats op de lijst om verkozen te raken. Het aantal politici dat erin slaagt de ‘nuttige volgorde’ (die door de partij aan de kiezer wordt voorgelegd) te doorbreken is vaak op één hand te tellen. Bovendien staan de parlementsleden helemaal machteloos tegenover een partijvoorzitter die – zelfs vaak vanop afstand – zijn of haar wil dicteert aan de leden van de fractie, en via die weg soms ook weer aan de regering. In de tweede a evering van de reeks BDW zit in dat verband een heel interessante passage, die achteraf niet wordt opgenomen in het boek van de reeks, In het hoofd van De Wever. In het Vlaams Parlement hee Sihame El Kaouakibi, op dat moment nog parlementslid voor de Open Vld, een tekst ingediend voor een resolutie tegen racisme en discriminatie. Met de tekst roepen de drie meerderheidspartijen – N VA, en Open Vld – de regering op tot actie op het terrein, nadat de dood van George Floyd in de VS ook bij ons het debat over de strijd tegen racisme en discriminatie opnieuw op scherp hee gezet. De tekst legt de moeilijke verhoudingen tussen de drie regeringspartijen over het antidiscriminatiebeleid bloot. El Kaouakibi wil met haar resolutie een stap verder gaan dan wat er in het Vlaams regeerakkoord is afgesproken. Dat stuit op fel verzet van de N VA, die tijdens de regeringsonderhandelingen de liberale eis voor praktijktesten uit het regeerakkoord hee geweerd. Dat in de eerste versie van de tekst van de resolutie het woord ‘praktijktest’ letterlijk opduikt, valt dan ook in slechte aarde bij de N VA-fractie. Die wrevel zorgt ervoor dat de plenaire vergadering woensdagavond een half uur
moet worden geschorst voor topoverleg tussen de drie meerderheidspartijen. Uiteindelijk komt de meerderheid tot een compromis over een aangepaste tekst, waarin opvallend genoeg het woord praktijktest niet meer terug te vinden is. In de documentaire stelt Bart De Wever de documentairemaakster de retorische vraag: ‘Jij wilde weten hoe mijn dagelijks leven eruitziet? Ik vrees dat jouw documentaire niet veel zal bijdragen aan de rekrutering van nieuwe mensen voor de politiek.’ De scène pikt in op het moment dat de voorzitter van de partij een videoconferentie met de N VA-fractie in het Vlaams Parlement belegt waarin hij zijn leden streng toespreekt. De Wever hee het over de tekst van de resolutie, en de reacties van de gesprekspartner, in dit geval ondervoorzitter en Vlaams Parlementslid Lorin Parys, moet de kijker zelf invullen. EERSTE VIDEOGESPREK
‘Dus die brand is niet geblust?’ ‘Ja… Dit kon ik nu echt wel nog gebruiken. Dit is… just what I needed. Moet ik nu alles zelf doen? Ik weet dat dit… Ik ben kwaad… maar, en die tekst is die buvable of niet buvable?’ ‘Dan moet je die gewoon stemmen, ander is de ramp helemaal niet te overzien. Die gaat gestemd raken zonder ons, en dan worden we in de minderheid gesteld als grootste fractie. Dus ik denk dat je het beste naar de bank loopt en zegt dat dit, op mijn oekaze bijna, zo niet kan.’ ‘Stop de klok, hé. En n, als we in de minderheid worden gesteld als grootste regeringspartij, dan is er een majeur probleem in de regering morgen. Bovendien dan nog eens op een thema waarop de vrienden met wie ik zit te praten zitten te azen om ons eraf te rijden. Dat wordt de grote triomf van Vlaams Belang, hé. Daar moet je nu toch geen politiek genie voor zijn om dat begrijpen?’ ‘Stop de klok. Ze kunnen mij altijd (er is al ingehaakt aan de andere kant, idv) bellen.’
Het fragment gee de realiteit weer van het werk van een partijvoorzitter die toch met enig dedain naar zijn parlementsleden kijkt. Hij schakelt zijn ‘zetbaas’ in, in dit geval ondervoorzitter Lorin Parys, en, opvallend genoeg, niet de fractieleider Wilfried Van Daele. Uiteindelijk zal Bart De Wever, via de zetbaas, zelfs de parlementsvoorzitter Liesbeth Homans inschakelen, die hij gemakshalve ook tot de orde roept. TWEEDE VIDEOGESPREK
‘Bevel van hogerhand. Ik heb aan Lorin gezegd dat hij Liesbeth moet benaderen, desnoods moet ze schorsen. Maar we gaan ons niet met Vlaams Belang in de minderheid laten stellen op een thema waarop Vlaams Belang triomfeert, de regering in de moeilijkheden komt en waarop we punt per punt uit die nietszeggende tekst… Ik begrijp de frustratie over de opstelling van de VLD. En die…’ ‘Ja, met de karwats erdoor, en ze mogen me… elk parlementslid (er wordt weer ingehaakt, idv) dat niet akkoord gaat…’ Lorin Parys, toenmalig ondervoorzitter van de partij en als manusjevan-alles de rechterhand van de voorzitter, hee intussen de politiek verlaten. Hij is de CEO van de Pro League geworden, de vereniging van de Belgische profclubs in het voetbal, en verlaat daarmee de ‘Pretoriaanse Garde’ die voorzitter Bart De Wever rond zich hee gebouwd en die het leven van de voorzitter makkelijker moet maken. Deze conversatie is een voorbeeld van dat mechanisme: het is de ondervoorzitter, die in naam van de voorzitter de kastanjes uit het vuur haalt. De hele scène eindigt met een overpeinzing van de partijvoorzitter die niets aan de verbeelding te wensen overlaat: ‘De stukken op het schaakbord worden verzet. De partijvoorzitter is eigenlijk de koning, die moet heel behoedzaam bewegen. Niet te ver uit de eigen linies gaan. De koningin vliegt over heel het bord. Iedereen wil dat zijn, natuurlijk. En als ze de koningin niet kunnen zijn, liefst een toren, da’s ook een robuust stuk. Als dat niet kan, liefst een loper. Helaas zijn er
te weinig interessante stukken voor iedereen, en niemand wil een pion zijn.’ De schaakmetafoor vertolkt exact wat het dagelijks leven van een partijvoorzitter voor Bart De Wever inhoudt. En hij legt expliciet uit hoe een partijvoorzitter het hele parlement naar zijn pijpen laat dansen. TEGEN DE DOCUMENTAIREMAAKSTER
‘Je probeert dat in de kiem te smoren door iets wat ik ook niet graag doe: je stuurt onderhandelaars om die tekst te gaan herleiden tot pulp. Die tekst, ik heb hem gelezen, en ik kan dat niet onthouden wat erin staat, dus dat is dan een ‘goede’ tekst. Je bent hem al aan het lezen terwijl je hem leest: hij staat vol nobele intenties en het archief van het parlement is echt groot genoeg om nog een resolutie aan toe te voegen.’ ‘We stemmen constant resoluties… heel de wereld… als je de parlementsleden niet tegenhoudt, dan lossen ze alles op. Van de problemen van de Oeigoeren tot de problemen van Rohingya… alles over wat de paus moet zeggen over de geboorteproblematiek in Afrika. Over alles maken ze resoluties. Maar die zijn sneller vergeten dan dat ze gestemd zijn. Mensen zijn niet zo dom, die zeggen: “Dit is een tekst, en ja, wat ga je nu doen?” En dus herleid je die tekst tot dat soort tekst en vervolgens is dat dan… (maakt verticaal wegwerpgebaar met de andere vinger zijn neus dichtknijpend,
idv) Even slikken en doorgaan.’
‘En ja, af en toe hebben ze (de parlementsleden, idv) die reality check nodig : “Kunnen we naar het grotere plaatje kijken? Wat gaan we doen?” Je bent terecht kwaad, maar als je die emotie volgt… wat in de politiek altijd al een slecht idee is. Laat uw hart koeken, hou uw hoofd koel. Als je hier met deze tekst je hart laat voorgaan, dan staan wij morgen in de krant als de zusterpartij van Vlaams Belang, die een probleem hee gecreëerd in de Vlaamse regering, en als een partij die zich niet engageert in de strijd tegen discriminatie. Drie keer verloren. Blijkbaar was het nodig om ze dat even te zeggen.’
De manier waarop Bart De Wever zijn parlementaire fractie aan de leiband houdt, en zelfs bijstuurt, is maar één van de vele voorbeelden van hoe de partijen de wetgevende macht zijn gaan domineren, en vaak zelfs beschouwen als hun eigen speeltuin. In het essay Van ankerpunt tot leeg schip: de evolutie van politieke partijen dat verscheen in het boek Belgie#14: een politieke geschiedenis van morgen komt de Gentse politicoloog Kristof Steyvers tot deze scherpe conclusie: ‘Achter de schijnbaar democratische organisatie schuilt een dominante partijelite. Bij zowat alle hedendaagse partijen in België is de feitelijke macht dus geconcentreerd bij de partijtop.’ Hij citeert de ‘ijzeren wet van de oligarchie’ van Robert Michels. Partijen zijn bovendien georganiseerd om dit soort oligarchie in stand te houden. Dat merk je het beste bij voorzittersverkiezingen. Ondanks lippendienst aan allerlei democratische processen, is het toch vaak de voorspelbare kandidaat die het haalt. Ten slotte moet die met het machtsapparaat dat een partij is aan de slag. En improviseren is dan geen goed idee. ‘De partijelite controleert nog altijd de participatieprocessen. Zo draaien de voorzittersverkiezingen heel vaak uit op een plebisciet voor de enige door het bestuur gesteunde kandidaat,’ zegt Kristof Steyvers. In het boek Onder Senatoren (een dialoog tussen de toenmalige senatoren Rik Torfs van de en Marleen Temmerman van Vooruit) komt Torfs tot de pijnlijke conclusie dat ‘je dus blijkbaar bijna ondemocratisch georganiseerd moet zijn om aan de democratie te kunnen deelnemen.’ De macht van de partijen, en dus van de partijvoorzitters, is groot en verloopt niet altijd via de geijkte kanalen of via de formele en dus controleerbare kanalen. ‘Dat is niet gezond,’ concludeert Rik Torfs. Politicoloog Wilfried Dewachter doet in zijn boek De trukendoos van de Belgische particratie: Een Europese schande erg schamper over de ‘particratie’. ‘In de Belgische politiek gaat het overwegend over politieke partijen. De politieke partijen zijn de belangrijkste actoren. En wat zegt onze Grondwet over het machtsaandeel van de partijen? Niets. Geen letter. Nog sterker, feitelijk kan dat niet, want juridisch zijn de politieke partijen in België onbestaande. Zij hebben geen rechtspersoonlijkheid. Het zijn feitelijke verenigingen. Punt. Je kan er juridisch niet aan. Je kan er juridisch niets tegen doen. Maar toch bepalen zij wie in het parlement mag zitten en wie niet. Toch bepalen
hun leiders welke partijen wel en welke niet in de regering mogen. Zij bepalen in zeer aanzienlijke mate het beleid.’ Grondwettelijk en volgens de regels van de trias politica – de scheiding der machten – is het parlement, de wetgevende macht, nochtans de eerste macht. De regering (in het begin samen met de koning) komt als uitvoerende macht op de tweede plaats, de rechterlijke macht staat op de derde plaats. Zo wil de theorie. Een aantal details maken die rangorde ook duidelijk: de voorzitter van het parlement krijgt de bijnaam ‘eerste burger van het land’ en krijgt daarom ook een hogere vergoeding dan de eerste minister. Op federaal niveau was dat verschil nogal aanzienlijk, tot in 2017 de commissie Politieke Vernieuwing besliste de voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers te laten inleveren. Die voorzitter verdiende tot dan toe ruim 305.000 euro per jaar. De commissie besliste dat de voorzitter voortaan één euro meer mag verdienen dan de eerste minister, die jaarlijks een vergoeding van 290.000 euro opstrijkt. Nog zo’n symbolische uitdrukking van de volgorde van de machten is de nummerplaat van de Kamervoorzitter. Die mag rondrijden met A-1 nummerplaat, terwijl de leden van de regering (ook de eerste minister) de A-nummerplaten met hogere cijfers krijgen. Op de Préséancelijst – de lijst die de protocollaire volgorde regelt in het Belgische openbare leven – staan de voorzitters van Kamer en Senaat hoger dan de eerste minister, de vicepremiers en de andere leden van de regering. Maar dat zijn maar enkele uiterlijke en ceremoniële tekenen. In de werkelijkheid worden de parlementen vaak gedomineerd door de regering, en nog meer door de partijen. En dat verschuiven van de macht van het parlement naar de partijen is al lang bezig. In zijn boek De vertegenwoordigers van de natie in partijdienst schetst de politicoloog Frederik Verleden de geschiedenis van de relatie tussen de partijen en de volksvertegenwoordigers. De Belgische Grondwet, zoals die tot stand kwam in 1831, gaat nog uit van de basisprincipes van de parlementaire vertegenwoordiging. Alle machten vertrekken van de Natie, maar die oefent die niet zelf uit. Dat is een opdracht die wordt uitbesteed aan de grondwettelijke instellingen. ‘Het volk is bij ons soeverein, nee, niet rechtstreeks, wat anarchie zou veroorzaken en de menigte in handen van agitatoren zou duwen, maar onrechtstreeks, op basis van de delegatie.’ De Grondwet
vermeldt dan ook expliciet in artikel 42 dat ‘de leden van beide Kamers de Natie vertegenwoordigen en niet enkel degenen die hen hebben verkozen.’ Maar de samenleving is sindsdien grondig veranderd, stelt Verleden vast. ‘Een parlementariër is minder de vertegenwoordiger van de Natie dan wel de vertegenwoordiger van een politieke partij en haar programma, die op haar beurt haar legitimiteit hee gekregen dankzij de kiezers die ze aan zich hee weten te binden.’ Verleden stelt vast dat bij de (conservatieve) katholieken en de liberalen het ideaal van de ‘vertegenwoordiging’ het langst hee standgehouden. ‘Hun parlementsleden verdedigen hooghartig hun autonomie en wantrouwen de partijstructuren.’ In hun ogen moeten parlement en partij volledig gescheiden werelden blijven, vermits de volksvertegenwoordiger vooral geacht werd ‘de hele Natie te vertegenwoordigen’. Dit elitaire model, erfgenaam van de negentiende eeuw, evolueert naar een model waarbij het parlementslid geacht wordt zich te plooien naar de wensen van de politieke partij waartoe het behoort: ‘De vertegenwoordigers van het hele Volk zijn mandatarissen geworden.’ Vooral bij de socialistische BWP worden de grondwettelijke bezwaren waarbij de partij ondergeschikt zou zijn aan het parlement makkelijk opzijgeschoven, omdat de socialisten kunnen argumenteren dat de Grondwet uit 1831 en het toenmalige parlement ‘constructies van de bourgeoisie’ waren. Het gevolg is dat het model van de bloeiende massapartij, met mandatarissen die ondergeschikt zijn aan de partij en niet aan het parlement, na de Eerste Wereldoorlog snel navolging krijgt, onder meer bij de christelijke arbeidersbeweging. Maar uiteindelijk zullen alle partijen dit model overnemen: de partijen worden ledenorganisaties waarbij de parlementaire mandatarissen zich plooien naar de discipline die door de partij wordt gedicteerd. Maar Vuye en Wouters leggen in Schone Schijn. Particratie wurgt Democratie meteen het verband tussen deze evolutie en de ‘kloof’. ‘Het is de kiezer die vertegenwoordigd wordt, niet de partij. Dit is de wezenlijke rol van een parlementslid in een democratie. Doen parlementsleden dat niet, of mogen ze het niet doen, dan ontstaat de spreekwoordelijke kloof tussen burger en politiek.’ Vooral na de Tweede Wereldoorlog komt de particratie tot volle
wasdom. Gaston Eyskens, drie keer eerste minister tussen 1949 en 1973, komt in zijn Memoires tot de conclusie dat het parlement ontegensprekelijk aan macht hee ingeboet. Eyskens legt de oorzaak bij de persoonlijkheden van een aantal partijvoorzitters. ‘Tot in de jaren vij ig vond ik dat het parlement goed werkte en de fracties e ciënt optraden. Nadien is het parlement veranderd en werden de fracties ook minder belangrijk.’ Het zijn vaak persoonlijkheden die aan de invulling van een functie een extra dimensie kunnen geven. En die extra dimensie, die zorgt voor macht. ‘Met sterke partijvoorzitters als Max Buset, Theo Lefèvre en later Omer Vanaudenhove kwam het zwaartepunt steeds meer bij de partijbureaus te liggen.’ Frans Grootjans, destijds de voorzitter van de liberale PVV, beschrij hoe iemand als Max Buset, voorzitter van de unitaire BSP, te werk ging. ‘Bij het einde van een groot debat ging Max Buset naar de tribune en zegde daar, met zijn zware stem, in drie, vier zinnen wat de partij ervan dacht, hij ging terug zitten en het was afgelopen. Dat was inderdaad de partij die gesproken had.’ Eyskens spreekt van een democratisch de cit, wanneer hij die verschuiving van parlement naar partijen beschrij . ‘Het overwicht van de partijen hee ook geleid tot meer technocratie. Partijen werken met studiediensten die uiteraard minder voeling hebben met wat lee bij de bevolking dan rechtstreeks verkozen parlementsleden en senatoren.’ Ook Manu Ruys, gewezen hoofdredacteur van De Standaard, stelt in zijn boek Achter de maskerade dat het midden van de jaren zestig een kantelmoment is voor de parlementaire democratie: ‘Het parlement werd in het laatste kwart van deze eeuw het slachto er van een voortschrijdende degradatie en decadentie… Het debatteerde nog enkel pro forma en maakte daarna, beschaamd en geleidelijk met cynische onverschilligheid, de elders getro en maatregelen tot wet… Dat het parlement aan macht hee ingeboet, is een kwalijke zaak voor het functioneren van de democratie. Het ooit zo bewogen forum werd een desolaat verlaten am theater.’ Het parlement moet dus niet alleen opboksen tegen de partijvoorzitters, ook de regering zet het parlement geregeld buitenspel. Kamervoorzitter Achiel Van Acker (BSP) waarschuwt al in 1972, in de Kamer zelf: ‘De belangrijke beslissingen worden niet meer door de Kamer genomen zoals vroeger, maar komen buiten het
parlement om tot stand.’ Wilfried Dewachter hee in De trukendoos van de Belgische particratie een heleboel uitspraken van politici over de onmacht van het parlement gebundeld. Dit zegt Raymond Langendries, voormalig Kamervoorzitter, in 2005 over dat parlement: ‘Het parlement is een stemmachine’. In datzelfde jaar gee minister van Buitenlandse Zaken Karel De Gucht dezelfde commentaar: ‘Als het bij ons in het parlement komt, is het al beslist’. En Caroline Gennez, die zich erover beklaagt dat de staatshervorming tussen nauwelijks acht mensen (partijvoorzitters) wordt bedisseld, slaat in De Standaard een mea culpa: ‘In het parlement voerde iedereen nadien een show op. Waarom konden parlementsleden of geïnteresseerde burgers hier geen input geven? We moeten meer mensen bij het besluitvormingsproces betrekken’. Eerste minister Di Rupo speelt open kaart in De Standaard: ‘Het is in de regering dat er beslist wordt over de pensioenen, de index en de koopkracht, niet in het parlement.’ Misschien is de moordende partijtucht in het parlement het meest sprekende voorbeeld van de onmacht van het parlement. De toppolitici bese en dat maar al te goed. In 2001 zit de in de oppositie, en vanuit die positie re ecteert Herman Van Rompuy op de werking van het parlement. ‘Een ganse reeks politici dragen een stuk onmacht in zich. Een parlementslid van de meerderheid moet zwijgen. En bij de oppositie hee men zelfs niets te zeggen.’ In 2006 zegt Bart De Wever: ‘Welke backbencher dur nog tegen zijn partij in te gaan?’ In 2015 gee Miet Smet ( ) toe dat ze in haar politieke carrière spijt hee van één stemming in het parlement: ‘Toen de abortuswet ter stemming lag, was er een consigne in onze partij om tegen te stemmen. Ik heb dat ook gedaan, terwijl ik wel een wetswijziging wou.’ In het Vlaams Parlement krijgt die partijtucht zelfs de naam ‘het zwijgakkoord’. Dat akkoord bepaalt dat leden van de meerderheid in het Vlaams Parlement geen thema’s mogen opwerpen waarover er geen akkoord bestaat binnen de meerderheid. Van enige dissidentie kan er dan ook geen sprake zijn. In de Krant van West-Vlaanderen hee N VA-parlementslid Cathy Coudyser daar veel begrip voor: ‘Maar waarom zou je als parlementslid initiatieven willen nemen die de regering in de problemen brengen? Er zijn genoeg andere dingen die je kan doen. Wie lid is van de meerderheid, moet het beleid steunen. Wie lid is van de oppositie, hee een controletaak en moet hiaten
aankaarten.’ Coudyser hee er ook geen moeite mee dat zo’n akkoord elke legislatuur opnieuw wordt aanvaard. Ze begrijpt ook niet dat er zoveel poeha over wordt gemaakt. ‘Neem nu Sihame El Kaouakibi. Zij was iemand die voortdurend haar eigen mening verkondigde. Als alle 124 parlementsleden dat zouden doen, dan zou dat toch niet werkbaar zijn? We leven nu eenmaal in een particratie.’ Een heel ander geluid hoor je bij twee jonge politici uit datzelfde Vlaams Parlement, Jeremie Vaneeckhout (Groen) en Maurits Vande Reyde (Open Vld). In De Morgen laten ze weten dat de parlementsleden dit zichzelf aandoen. ‘Er wordt veel geklaagd over de particratie, maar voor mij is het centrale probleem veeleer dat wij eigenlijk geen parlement die naam waardig hebben,’ zegt Vande Reyde. ‘Wij nemen als parlementsleden de macht van het parlement niet in eigen handen. We laten dat te veel over aan de regering, en beperken ons tot het stellen van vragen.’ Het is een pijnlijke vaststelling, voor iemand die zelf parlementslid is. In januari 2009 publiceert politicoloog Frederik Verleden een analyse van de partijtucht van de fracties in het federale parlement tussen 2003 en 2007 onder de titel ‘Waar zijn de parlementaire rebellen gebleven? Zijn conclusie is helder en simpel: ‘Al deze Kamerfracties zijn toonbeelden van haast perfecte cohesie (…) Ook in de legislatuur 1991-1995 is de fractiecohesie in de Belgische Kamer tegen de 100 procent te situeren. In internationaal perspectief is dat erg hoog. Belgische Kamerleden zijn met andere woorden gedisciplineerde partijmandatarissen.’ De Belgische context, met een versnipperd partijlandschap en coalitieregeringen, vraagt natuurlijk om een hoge mate van partijdiscipline. Daardoor komt de macht bij de partijvoorzitter en enkele toppolitici te liggen, niet bij de parlementsleden. Ook tussen 2014 en 2016 tekent zich hetzelfde beeld af. Onder de titel De parlementaire cohesie van de regering-Michel herhaalt Verleden zijn onderzoek. Ook in de regering-Michel is er sprake van een stalinistisch gedrag bij de fracties in het parlement. Frederik Verleden concludeert: ‘De hier gepresenteerde cijfers voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers in de periode 2014-2016 lijken de analyse over de almacht van de partijen dus gelijk te geven.’ Opvallend is dat vooral bij de meerderheid die discipline het grootst is. Verleden wijst er wel op dat zelfs parlementsleden die geen enkele dissidente stem uitbrengen zich kritisch kunnen opstellen, ook binnen
de meerderheidspartijen. Hij gee het voorbeeld van Eric Van Rompuy, die sinds de verkiezingen van 2014 geen enkele dissidente stem hee uitgebracht. ‘Dat hee hem als commissievoorzitter niet belet het beleid van de minister van Financiën, uit de eigen meerderheid nochtans, veelvuldig en scherp op de korrel te nemen.’ Maar de conclusie is wel verpletterend: de partijdiscipline in ons federaal parlement is moordend streng. Alleen in de legislatuur tussen 1999 en 2007, bij de regeringen-Verhofstadt, stemt meer dan één procent van alle parlementsleden afwijkend van de eigen partij. Nadien zakt het aantal afwijkende stemmen zelfs tot 0,15 procent, al zorgt de periode van lopende zaken tijdens de langste regeringsvorming ooit wel voor verzachtende omstandigheden. Heel wat parlementsleden geven aan dat een periode van lopende zaken een zegen is voor een parlement. Als het gaat om een ontslagnemende regering, zoals de regering-Leterme die tussen 2010 en 2012 noodgedwongen het land moest besturen tijdens de lange regeringsonderhandelingen, hee het parlement een grotere vrijheid dan normaal. In die periode kunnen makkelijker ‘wisselmeerderheden’ ontstaan. Zo zijn er na de verkiezingen van 2010 in het parlement onderhandelingen over de snel-Belgwet die culmineren in een door alle Vlaamse partijen goedgekeurd voorstel. Alleen Groen en Vlaams Belang gaan niet akkoord. Het akkoord wordt echter afgekeurd door de Franstalige partijen, waardoor de onderhandelingen weer stilvallen. Uiteindelijk wordt in het regeerakkoord van de regering-Di Rupo eind 2011 een verstrenging van de snel-Belgwet afgesproken. Tijdens de lopende zaken van de regering-Michel, bij de regeringsonderhandelingen in 2019, ontstaat een parlementair initiatief om de abortuswet verder te versoepelen. Zowel de als de N VA kanten zich tegen dat voorstel, maar er ontstaat wel een parlementaire meerderheid van liberalen, socialisten, groenen, PVDA/PTB en Dé . Uiteindelijk ster het parlementair initiatief een stille dood wanneer het noodzakelijk blijkt de op te nemen in de Vivaldi-regering. Wisselmeerderheden worden in ons land meestal in de kiem gesmoord. Het is één zaak het parlement aan het woord te laten, het is een andere zaak om de broze samenwerking in een coalitieregering te verbreken. Een ander voorbeeld daarvan is de wisselmeerderheid die in
het najaar van 2009 in de Senaat ontstaat over het rookverbod. Omdat het rookverbod niet in het regeerakkoord staat, is het o cieel een zaak van het parlement. Eerst keurt de Kamer een voorstel goed waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen eetcafés en drankcafés. In eetcafés mag niet meer gerookt worden. Het begrip eetcafé wordt eerst nogal ruim omschreven, en bepaald aan de hand van het deel van de omzet dat via de maaltijden wordt verdiend. Later verengt de Kamer het begrip eetcafé tot alle cafés waar meer dan alleen voorverpakte voedingswaren zoals chips en borrelnootjes worden geserveerd. In het nieuwe voorstel van de Kamer mag er daardoor vanaf 2010 alleen nog in zuivere drankcafés gerookt worden. Ook na dit voorstel blij de regering herhalen dat het rookverbod een zaak van het parlement is. De Senaat beslist dan, onder meer onder impuls van dokter-parlementslid Patrik Vankrunkelsven (Open Vld) en cafébaasparlementslid Dirk Claes ( ) om het rookverbod te veralgemenen in àlle horecazaken, vanaf 2012. Dat voorstel wordt goedgekeurd met een wisselmeerderheid; de oppositiepartijen sp.a en Groen steunen het voorstel, Open Vld onthoudt zich, op die ene dissidente stem van Vankrunkelsven na. Plots grijpt de regering in. Er komt overleg tussen de meerderheidspartijen. Want, het rookverbod mag dan een zaak van het parlement zijn, het is niet de bedoeling dat het parlement daarover autonoom beslist met een andere meerderheid dan deze die aan de macht is. De vicepremiers van alle regeringspartijen laten plots in koor verstaan ‘dat zo’n wisselmeerderheid geen goede zaak is voor de cohesie binnen de meerderheid.’ Nadat Elio Di Rupo dat standpunt duidelijk maakt met een tekst op zijn weblog, wordt de wisselmeerderheid van de Senaat ongedaan gemaakt. In de Kamer wordt de wet goedgekeurd die roken vanaf 2010 verbiedt in alle eetcafés; het algemene rookverbod wordt uitgesteld tot ergens tussen 2012 en 2014. Het parlement ondergaat de wil van de regering. Vankrunkelsven is verbitterd. Hij haalt zwaar uit naar de partijhoofdkwartieren. ‘Het illustreert dat wij pionnen zijn waarmee de partijtop naar eigen goeddunken kan schuiven – deels omdat we ons veel te gewillig láten verschuiven. De partijtop maakt en kraakt zijn eigen ministers, vaak met als strategie: liever een niet te sterke guur à la Guido De Padt (De Padt is de liberale backbencher die in 2008 enkele maanden Patrick Dewael vervangt die Kamervoorzitter wordt ter
vervanging van Herman Van Rompuy die de regering ging leiden,
idv) naar voren schuiven dan een die een bedreiging vormt voor de almacht van de top. Er wordt naar hartenlust vervangen en verschoven. Dat is zeer nefast voor de geloofwaardigheid van de politiek, maar wij, parlementsleden, moeten schuldig pleiten. De meeste onder ons wachten gedwee hun tijd af, in de hoop dat hun volgzaamheid ooit eens zal worden beloond.’ Parlementaire onderzoekscommissie PFOS
Het dieptepunt van de parlementaire onderdanigheid vindt plaats in het Vlaams Parlement in juni 2021. Tijdens een vragenuurtje op woensdag wordt de minister van Omgeving en Energie, Zuhal Demir (N VA), door de groene oppositie ondervraagd over de besmetting met PFOS in de omgeving van het bedrijf 3M in Zwijndrecht. De N VAminister vindt dat er in dit dossier in het verleden ‘veel te weinig actie’ is ondernomen. Zij verwijst naar vragen die vij ien jaar geleden al gesteld werden en die nu opnieuw opduiken. ‘Dat is heel frustrerend,’ aldus Demir. En dan volgt een verrassende uitspraak van de minister: ‘Als dit zo’n belangrijk dossier is, dan zou ik in het verleden bepaalde zaken hebben gedaan. Dan zou ik bloedafnames hebben laten doen. Mensen uit de omgeving vragen zich af of ze hun tomaten mogen opeten. Soms moet je bepaalde daden stellen om mensen gerustheid te geven,’ aldus Demir. ‘De historiek in dit dossier roept vragen op. Ik denk dat het niet slecht zou zijn als er een parlementaire onderzoekscommissie zou komen die dat onderzoekt,’ zegt de N VAminister nog. Het betekent dat een lid van de uitvoerende macht – die normaal gezien gecontroleerd dient te worden door het parlement – hier het parlement aanraadt om het krachtigste instrument dat het ter beschikking hee om een regering te controleren boven te halen. Laten we het ijzer smeden terwijl het heet is, denken ze bij de oppositiepartijen Groen en Vooruit. Zij maken meteen van de gelegenheid gebruik om via een spoedbehandeling de oprichting van zo’n onderzoekscommissie voor te leggen aan het parlement. ‘We mogen niet nog meer tijd verliezen. De onderste steen moet bovengehaald worden in dit dossier,’ zegt Groen-parlementslid Mieke
Schauvliege. De meerderheid lijkt van plan om het voorstel af te schieten. ‘Sinds wanneer is een parlement banger van een parlementair onderzoek dan een minister?’ vraagt Vooruitparlementslid Freya Van den Bossche. ‘Dat een minister zelf zo’n onderzoekscommissie vraagt aan het parlement, is een unicum. Als u als meerderheid nu tegen dit voorstel stemt, stemt u eigenlijk voor een motie van wantrouwen tegen minister Demir,’ zegt Vlaams Belang-fractieleider Chris Janssens. De oppositie dient daarop een voorstel in om minister Demir op te vorderen om meer uitleg te komen geven over haar uitspraak. Dat voorstel wordt eerst – na een verhit debat – weggestemd. Maar minister Demir gee zelf aan parlementsvoorzitter Liesbeth Homans (N VA) te kennen dat ze bereid is om naar het parlement te komen. Het wil zeggen dat de minister voor de tweede keer haar eigen meerderheid – en dus haar eigen minister-president en dus de meerderheidspartijen en dus de partijhoofdkwartieren en dus de partijvoorzitter – voor een voldongen feit plaatst. De parlementsvoorzitter beslist vervolgens het debat te schorsen tot de terugkeer van Demir. Op basis van de uitleg van Demir beslist Open Vld-fractieleider Willem-Frederik Schiltz het geweer van schouder te veranderen en zich aan te sluiten bij het verzoek van de oppositie. Uiteindelijk gaan ook de andere partijen van de meerderheid ( en N VA) tandenknarsend akkoord met de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie, maar het is duidelijk dat de partijen van de meerderheid dit tegen hun zin slikken. De kiezer ziet het met lede ogen aan. De parlementsleden die hij verkozen hee , gaan vrijwillig akkoord met een moordende partijtucht. Eén van hen haalt zelf de ‘particratie’ aan als argument om zich neer te leggen bij de tucht. Het parlement – normaal gezien de eerste macht in de meeste representatieve democratieën – zet zich vrijwillig helemaal in de schaduw van de regering, maar vooral ook van de partijvoorzitters. Het roept het beeld op van een land dat bestuurd wordt door een handvol politici die zich nauwelijks bekommeren om de kiezers, maar des te meer om de belangen van de partij en de instandhouding van dat systeem. De particratie is misschien wel een van de meest hardnekkige hinderpalen bij alle mogelijke pogingen om de kloof met de burger te dichten. In elk geval is er nauwelijks sprake
van transparantie en nog minder van betrokkenheid van de burger. De goedbedoelde doelstellingen om via de regeerakkoorden het ‘systeem’ aan te passen, in een poging om het vertrouwen te herstellen, vallen in het niets bij de praktijken van de particratie.
HOOFDSTUK 10
Een labyrintische staatsstructuur Nog een element in het wantrouwen van de bevolking tegenover de politici is het gebrek aan transparantie van de structuur van onze overheid. Na zes staatshervormingen is onze staatsstructuur een onontwarbaar kluwen geworden, waarbij bevoegdheden nooit samen horen maar altijd verspreid zitten over verschillende niveaus. Bovendien is er geen hiërarchische verhouding tussen de deelstaten onderling of tussen de deelstaten en de federale staat, zodat er bij problemen ook geen scheidsrechter is om de lont uit het kruitvat te halen. Dat is al gebleken bij het dossier van de nachtvluchten, waarbij de geluidsnormen een bevoegdheid zijn van de gewesten, maar de vliegroute bepaald wordt door de federale overheid. Dat leidt tot een kwadratuur van de cirkel, die eigenlijk alleen opgelost kan worden door aan de tafel te gaan zitten met zowat alle regeringen van dit land. Dat hee de coronacrisis, meer dan gelijk welke crisis, in 2020 en 2021 blootgelegd. Nog zo’n dossier is de kernuitstap, waarbij het beroep over de vergunningen voor de gascentrales die de vervangingscapaciteit leveren voor de afgedankte kerncentrales moet behandeld worden door een gewestelijke minister. Maar de beslissing om de kerncentrales te sluiten in 2015 is al in 2003 in een wet gegoten door de federale paars-groene regering-Verhofstadt . Ook dit dossier toont aan hoe relatief gemakkelijk het is voor het ene niveau om stokken in de wielen te steken van het beleid van het andere niveau. De structuur van ons land is niet alleen nutteloos complex en niet transparant; ze biedt ook alle mogelijkheden om elkaar tegen te werken. De term ‘vechtfederalisme’, zoals het vroeger wel eens werd genoemd, is intussen zelfs vervangen door de term ‘sabotagefederalisme’. Geen van al die fenomenen – het gebrek aan transparantie en de mogelijkheid
om elkaar stokken in de wielen te steken – versterkt het vertrouwen van de burger in de politiek. Het Overlegcomité
Een tijdlang wordt de kwadratuur van de cirkel nog ‘opgelost’ door te kiezen voor symmetrische regeringen, waarbij de samenstelling van de federale regering zich spiegelt in de samenstelling van de regeringen van de deelstaten. De particratie wordt op dat moment, cynisch genoeg, de verbindende factor in het geheel van de staatsstructuur, een ‘Overlegcomité’ avant la lettre. De complexe structuur wordt tijdelijk ‘opgeheven’ door de particratie. Door het feit dat dezelfde partijen in de verschillende regeringen zitten, kunnen problemen worden aangepakt in eenzelfde partijbureau van de betrokken partijen. Even vaak wordt de beslissing ook in de federale regering genomen, en via het partijbureau van de betrokken regeringen verder uitgestuurd naar de deelstaatregeringen. Maar een particratie is natuurlijk geen o ciële instelling, en het mechanisme om met alle regeringen samen tot een goede samenwerking te komen door een gelijke samenstelling in te voeren, is evenmin ‘constitutioneel’. Bovendien gaat het idee van symmetrische regeringen als een opportunistische oplossing rechtstreeks in tegen de geest van de staatshervorming. De idee van de autonomie van de deelstaten leidt onvermijdelijk tot een autonomie in de samenstelling van die regeringen. En dus is een verschillende samenstelling per regering geen onlogisch resultaat. Zeker in een federale staat met twee grote entiteiten die in de feiten vaak tegenover elkaar komen te staan. Het mechanisme om een samenhang te creëren door de particratie en via de symmetrisch samengestelde regeringen, verwatert op het moment dat het besef doordringt dat een deelstaatregering ook een springplank kan zijn om oppositie te voeren tegen de federale regering. Het is Yves Leterme, die in 2004 minister-president van de Vlaamse regering wordt terwijl zijn partij nog in de oppositie zit op het federale niveau, die dat principe voor het eerst voluit toepast. Het gevolg is dat Yves Leterme en zijn kartel ook de verkiezingen van 2007 voor het federale niveau winnen. In 2014 kiest de PS dan resoluut voor de macht in de deelstaten, en voert van daaruit oppositie tegen de
federale regering (waar ze uit wordt geweerd) die onder leiding van de Franstalige liberaal Charles Michel staat. Die oppositie wordt geregeld uitgevochten in een toen nog obscuur orgaan, het Overlegcomité, dat één keer per maand op woensdagochtend bijeenkomt. Dat Overlegcomité wordt opgericht in 1980 – al blij het verstoken van grondwettelijke erkenning – om de mogelijke belangencon icten tussen de federale en de deelstaatsregeringen te ontmijnen. In het Overlegcomité zitten twaalf vertegenwoordigers van de verschillende regeringen, op basis van een dubbele pariteit: de taalpariteit (zes Franstalige leden en zes Nederlandstalige leden) en een pariteit tussen de leden van de federale overheid en de leden benoemd door de deelstaten (zes leden van elke groep). Het huidige Overlegcomité, dat de coronacrisis aanpakte, bestaat uit de eerste minister, Alexander De Croo (Open Vld), en vijf vicepremiers. Onder hen twee Vlamingen, Vincent Van Peteghem ( ) en Frank Vandenbroucke (Vooruit), en drie Franstaligen: Sophie Wilmès (MR), Pierre-Yves Dermagne (PS) en Georges Gilkinet (Ecolo). Voor de deelstaatregeringen zijn er de minister-president van de Waalse regering, Elio Di Rupo (PS), en de minister-president van de Franstalige Gemeenschapsregering, dat is Pierre-Yves Jeholet (MR). Voor de Brusselse regering zitten er de minister-president, Rudy Vervoort (PS), en Elke Van den Brandt (Groen). Op die manier is ook die partij vertegenwoordigd, want Groen ontbreekt bij de federale vicepremiers, daarvoor is het aantal partijen in de federale regering – zeven – te groot. Al is daaraan bij de meest recente vergaderingen van dat Overlegcomité een praktische mouw gepast: ook Petra De Sutter van Groen, die als enige vicepremier o cieel niet aanwezig mocht zijn, werd uitgenodigd. Voor de Vlaamse regering zijn minister-president Jan Jambon (N VA) en viceministerpresident Hilde Crevits ( ) aanwezig. Strikt genomen hee de Duitstalige Gemeenschap geen vertegenwoordiger, maar ook de minister-president van Ostbelgien, Olivier Paasch, werd steevast uitgenodigd, al is zijn stemrecht beperkt tot de gevallen waarin zijn gemeenschap betrokken is bij een belangencon ict. Jarenlang geniet het Overlegcomité – hoe voorzienig de onderhandelaars over de vroegere staatshervormingen ook waren door het in het leven te roepen – een sluimerend bestaan. Maar in de meer recente politieke jaren wordt het Overlegcomité meer en meer het
toneel van politieke con icten. Vooral tijdens de regering-Michel wordt het een platform voor de socialistische oppositie. Want, zo zegt Paul Magnette, op dat moment de minister-president van de Waalse regering, in Le Soir: ‘Het Overlegcomité is eigenlijk de plaats waarop de minister van Kolonies de overzeese gebieden ontvangt.’ De cynische Magnette vindt duidelijk dat het overleg tussen de gewesten en de federale regering geen ontmoeting is tussen evenwaardige partijen. Bovendien vindt het overleg ook steevast plaats in de ambtswoning van de premier, in de Lambermontlaan, met de federale regering als gastheer. Het gee de gewestregeringen – en in het bijzonder ministerpresident Paul Magnette – de indruk dat de federale regering op hen neerkijkt. De politieke rivaliteit tussen de MR (alléén in de federale regering) en de PS (in alle andere regeringen) speelt daarbij natuurlijk een essentiële en belangrijke rol. In de krant L’Echo verschijnt in 2015 een reconstructie van een vergadering op het Overlegcomité waarbij de Waalse minister-president Magnette (PS) zijn koelbloedigheid verliest. Al van bij de aanvang van de vergadering is de spanning te snijden: ‘De MR is plat op de buik gegaan voor de N VA,’ zo bezorgt Magnette de journalisten voor de deur al een stevige quote die meteen op alle nieuwssites staat. Maar binnen, weg van de camera’s en de notitieblokjes, is de sfeer nauwelijks beter, zo blijkt uit de reconstructie. Wanneer Waals minister Christophe Lacroix (PS) begint uit te leggen hoe precair de nanciële situatie is ten zuiden van de taalgrens, houdt Magnette het niet meer. Hij onderbreekt Lacroix en schiet uit zijn krammen tegen Michel: ‘Gaat het, Charles? Amuseer je je? Haal die grijns maar van je gezicht!’ Waarna er een diepe stilte valt in de zaal. Michel is geschrokken, en zegt: ‘Paul, beheers je…’. Hij wordt onderbroken door zijn partijgenoot en minister van Buitenlandse Zaken Didier Reynders, die ‘monsieur le ministre-président’ toesnauwt dat hij ‘buiten alles kan zeggen dat hij wil’. ‘Maar in een vergadering spreekt u de eerste minister van de federale regering niet op die manier aan.’ Na Reynders’ interventie wordt de vergadering verdergezet, met onder andere Rudy Demotte (PS), minister-president van de Franse Gemeenschap, die zijn betoog begint met ‘Ik ga me rustig houden, Charles…’ Uiteindelijk, net voor het einde van de vergadering, vraagt Paul Magnette opnieuw het woord en excuseert hij zich: ‘Als ik je gekwetst heb, Charles, dan
spijt me dat.’ Gelukkig voor de Belgische politici blij dat Overlegcomité jarenlang een obscuur politiek orgaan waaraan ook de pers – tot voor kort – niet al te vaak aandacht hee besteed, al is het uiteindelijk toch een plek geworden waar de politieke strijd wordt uitgevochten. In coronatijden
In coronatijden wordt het Overlegcomité als instelling nieuw leven ingeblazen door eerste minister Alexander De Croo (Open Vld). Hij ziet er de uitgelezen plek in voor het overleg tussen alle regeringen van het land om de gevolgen van de coronacrisis aan te pakken. Bij de voorgaande regering, onder leiding van Sophie Wilmès (MR), gebeurt dat overleg nog in een ander orgaan, de Veiligheidsraad. Dat is een instelling die vooral gebruikt wordt tijdens de crisis na de terreuraanslagen in maart 2015, maar die niet helemaal geschikt blijkt voor een sanitaire crisis. De ‘Nationale Veiligheidsraad’ is een crisisorgaan dat de prioriteiten voor het inlichtingen- en veiligheidsbeleid vastlegt. In de Veiligheidsraad zitten de eerste minister, de vicepremiers en de ministers die bevoegd zijn voor de veiligheidsdepartementen, zoals Justitie, Defensie, Binnen- en Buitenlandse Zaken. In het kader van de crisis kunnen ook een heleboel mensen uitgenodigd worden, zoals vertegenwoordigers van de Staatsveiligheid, of de commissaris-generaal van de Federale Politie. Maar de deelstaten, bijvoorbeeld, zijn niet o cieel vertegenwoordigd, en de hele structuur van organen die advies geven op het domein van een sanitaire crisis, zoals de GEES (de Groep van Experts belast met de Exit Strategy) die later wordt opgevolgd door de GEMS (de Groep van Experts voor Managementstrategie van COVID ), hoort hier niet thuis. De regering-Wilmès gebruikt het orgaan zo goed en zo kwaad als het kan, maar het is duidelijk dat het eigenlijk geen lang leven beschoren kan zijn. In die zin is de wisseling van instellingen – van de Veiligheidsraad naar het Overlegcomité – een heldere beslissing van de nieuwe regering, al is niet iedereen overtuigd van de waarde ervan. De Brusselse minister-president Rudy Vervoort zal verschillende keren hardop zeggen dat hij het Overlegcomité noch de Veiligheidsraad het
meest geschikte orgaan vindt om een pandemie aan te pakken. In het Overlegcomité zijn op z’n minst alle politieke bestuursniveaus vertegenwoordigd, maar dat belet niet dat ook bij deze instelling heel wat tegenstellingen opduiken. Eigenlijk zitten die in de aanpak van de coronacrisis ingebakken. Het crisisbeleid – of het nu over watersnood, overstromingen of een pandemie gaat – is in de eerste plaats in handen van de federale overheid, met in dalend belang, a ankelijk van de omvang van de ramp of crisis, de minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneurs en de burgemeesters als verantwoordelijken. De deelstaten hebben eigenlijk geen bevoegdheden in het bestrijden van een pandemie. Civiele veiligheid en sanitair beleid zijn een federale bevoegdheid. Dat betekent dat bij een noodtoestand de federale overheid beslist, zelfs wanneer ze op het terrein van de regio’s komt. Zo kan de federale overheid bij een sanitaire crisis beslissen om de scholen te sluiten, een beslissing die de deelstaten niet kunnen terugdraaien. Dat betekent dat – enigszins tegen de gang van zaken van de laatste jaren in – tijdens de coronacrisis heel veel bevoegdheden en dus ook macht opnieuw geconcentreerd worden bij de federale regering. Vooral bij de Vlaamse regering ligt dat gevoelig, en zeker bij de partij die er de leiding van hee , de N VA van Jan Jambon. Die partij zal geregeld tegenspartelen wanneer opnieuw een beslissing wordt genomen door de federale minister van Volksgezondheid Frank Vandenbroucke, over bijvoorbeeld de ventilatie van de scholen of het dragen van de mondmaskers door de jongste leerlingen. ‘België is een buitenbeentje,’ zegt de grondwetspecialist Stefan Sottiaux (KU Leuven). ‘In de meeste federale staten hebben de deelstaten een echte bevoegdheid om aan crisisbeheer te doen. Soms exclusief, soms concurrerend met de federale staat. Die kan alsnog optreden als de crisis te groot is. Ons systeem vormt geen probleem als het veiligheidsrisico een nationaal karakter hee , maar is problematisch bij grote regionale verschillen.’ Volgens een recent advies van de Raad van State, waar grondwetspecialisten graag naar verwijzen, zijn daarop wel uitzonderingen. De regionale overheid kan door haar bevoegdheden altijd strengere maatregelen opleggen. Als de federale overheid beslist om afstandsregels in de cultuursector op te leggen, zou de Vlaamse overheid daarbovenop nog een mondmaskerplicht kunnen opleggen. Naarmate de crisis afneemt, kan
een regionale overheid steeds meer opnieuw haar eigen terrein bezetten en autonoom de regels voor onder meer de cultuursector of het onderwijs vastleggen. Dat is wat de facto de laatste maanden gebeurt. Maar over het sluitingsuur in de horeca of de regels in de winkels – federale bevoegdheden – hebben de regio’s niets te zeggen. Nog een bevoegdheid waar die tegenstelling duidelijk naar voren komt, is het onderwijs. Dat is wel degelijk een bevoegdheid van de deelstaten. Dat is al zo sinds 1989. Toch kan de federale overheid beslissen om scholen te sluiten. Dat gebeurt dan tijdens deze coronapandemie als veiligheidsmaatregel, ter bescherming van de volksgezondheid, al wordt die beslissing de facto altijd overlegd in het Overlegcomité, waar de deelstaten ook mee aan tafel zitten. Het maakt het ook veel moeilijker voor de N VA of de N VA-minister van Onderwijs Ben Weyts om zich achteraf te distantiëren van de genomen beslissingen, al is het duidelijk dat die soms met lange tanden worden goedgekeurd. Hoe het nadien allemaal verloopt – en of er dan al of niet afstands- of online onderwijs wordt georganiseerd – is een beslissing van de Vlaamse en Franstalige regeringen. Dat gebeurt in dit geval dan weer in overleg met de onderwijskoepels, de onderwijsvakbonden en onderwijsexperten. Zeker is alvast dat Vlaams onderwijsminister Ben Weyts én zijn minister-president Jan Jambon (N VA) zich fel verzetten tegen maatregelen waarbij het onderwijs wordt gesloten. Ook de Franstalige onderwijsministers en de PS zien dat vaak niet zitten. Ook wanneer het gaat om de horeca staan de deelstaten soms met getrokken zwaard tegenover de federale regering, waar vooral de minister van Volksgezondheid, Frank Vandenbroucke van Vooruit, en de eerste minister het hoge woord voeren. Op die manier wordt het Overlegcomité opnieuw het slagveld van de tegenstellingen tussen de bestuurlijke niveaus, en de partijen die hen domineren. Aan Vlaamse zijde ontstaat er een strijd van de N VA tegen de Vivaldi-regering. Zo komt het dat de minister-president van de Vlaamse regering, Jan Jambon van de N VA, heel vaak in een onmogelijke spreidstand van loyaliteit wordt gedwongen: tegenover zijn partij en zijn regering enerzijds, en tegenover het bereikte akkoord in het Overlegcomité anderzijds. Dat gee ook zijn voorzitter Bart De Wever toe, op het einde van 2021, in een gesprek met politiek journalist Wouter Verschelden: ‘Voor je het weet, zit je weer op die
tapijtenmarkt waar Jan Jambon altijd gesqueezed zit in een onmogelijke situatie, waarbij hij een bepaald verwachtingspatroon moet invullen dat in Vlaanderen lee en dat altijd wordt afgewogen tegen wat er dan uit het Overlegcomité komt en waarvan hij moet zeggen: “Dit is het akkoord en ik ben er tevreden mee.” Het is een vreselijke situatie voor hem.’ Het is ook duidelijk dat tegen het einde van de pandemie de methode van het Overlegcomité op haar limieten botst. Verschillende leden van het comité, zoals de vicepremier van Ecolo Georges Gilkinet, pleiten er dan ook voor om te stoppen met die bijeenkomsten. Dennis Ducarme, een liberaal parlementslid van de MR, windt er zelfs geen doekjes om. Hij zegt ronduit dat ‘het Overlegcomité in de huidige vorm hersendood is’. Ook Paul Magnette, de voorzitter van de PS, gee toe dat de methode van het Overlegcomité gezorgd hee voor foute beslissingen, onder meer bij de sluiting van de cultuursector, die later door de Raad van State wordt terugge oten. ‘We hebben het collectief verbrod tijdens het laatste Overlegcomité.’ Bart De Wever noemt de methode een ‘tapijtenmarkt’, waarbij vaak een koehandel ontstaat over maatregelen tussen de verschillende politieke niveaus. ‘Het kan helaas niet beter zoals we het nu doen, maar het is niet om aan te zien. Iedereen wordt er ongelukkig van en de ongeloofwaardigheid van de politiek staat in het zenit.’ Corona als de contrastvloeistof voor de staatsstructuur
Dat de structuur van ons land ongeloo ijk ingewikkeld is, daarvan hoef je niemand nog te overtuigen. Maar zoals een contrastvloeistof het mogelijk maakt om bij een medische scan heel duidelijk te zien waar de problemen zich bevinden, is het coronavirus de contrastvloeistof geworden voor de gezondheidszorg, misschien wel een van de meest complexe sectoren van onze staatsstructuur. Professor staatsrecht Johan Vande Lanotte spreekt van een ‘haast onbegrijpelijk kluwen van bevoegdheden’. In zijn essay Kan België 200 in 2030 ook België 2.0 worden? Een essay tussen wetenschap en politiek
probeert hij de bevoegdheidsverdeling in dat domein uit te leggen. Een letterlijk citaat:
‘De gemeenschappen zijn sinds de zesde staatshervorming bijvoorbeeld principieel bevoegd voor de geestelijke gezondheidszorg in verplegingsinrichtingen buiten de ziekenhuizen, maar niet voor diezelfde zorg in de psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen of psychiatrische ziekenhuizen, noch voor geestelijke gezondheidszorg verstrekt door thuisverpleging. Dit blijven federale materies. Wat de erkenningsnormen voor de psychiatrische (afdelingen van) ziekenhuizen betre , geldt echter dan wel weer een bevoegdheidsoverdracht. De bevoegdheidsverdeling inzake de individuele erkenningen en controle op ziekenhuizen is zo mogelijk nog gecompliceerder. De Vlaamse Gemeenschap is hiervoor bevoegd voor het Nederlandse taalgebied en de Nederlandstalige unicommunautaire instellingen in Brussel-Hoofdstad. Hetzelfde geldt voor de Franstalige Gemeenschap wat het Franse taalgebied en de Franstalige unicommunautaire instellingen betre , maar dan wel beperkt tot de universitaire ziekenhuizen. Het Waalse Gewest is namelijk bevoegd voor de erkenning van de nietuniversitaire ziekenhuizen en zorgvoorzieningen in het Franse taalgebied. De Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie is dan weer bevoegd voor de bicommunautaire instellingen in BrusselHoofdstad. Voor de unicommunautair-Franstalige nietuniversitaire ziekenhuizen en zorgvoorzieningen in Brussel-Hoofdstad is de Franse Gemeenschapscommissie bevoegd.’ Wie kan argumenteren dat deze structuur is uitgedacht met het oog op een betere dienstverlening voor de patiënt en een duidelijke a akening van de bevoegdheden zodat er ook e ciënter kan worden gewerkt, die kan op klaarlichte dag ook meteen het zonlicht ontkennen. Iedere Belg is intussen vertrouwd met hét symbool van dat institutionele imbroglio: de negen (!) bevoegde regeringsleden voor de gezondheidszorg, uit alle verschillende regeringen. Minister van Volksgezondheid Frank Vandenbroucke (Vooruit) zet de lijnen uit voor de federale regering. Onder hem valt de Federale Overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu,
met beleidsondersteuning van het federale onderzoekscentrum Sciensano en de Hoge Gezondheidsraad. Vandenbroucke en de FOD Volksgezondheid zijn onder meer bevoegd voor de organisatie van de gezondheidszorg en de nanciering van de ziekenhuizen. Wouter Beke ( ) is (op het moment van de coronacrisis, intussen is hij vervangen door Hilde Crevits ( ), idv) de Vlaamse minister van Welzijn en Volksgezondheid. Hij en zijn Agentschap Zorg en Gezondheid gaan over onder meer preventiebeleid, woonzorgcentra, verzorgingstehuizen, centra voor dagverzorging, geestelijke gezondheidszorg, zorg voor mensen met een beperking, eerstelijnszorg, hulp aan bejaarden en ziekenhuisnormen. Christie Morreale (PS) is als Waals gewestminister bevoegd voor Gezondheidsbeleid. Zij hee grosso modo dezelfde bevoegdheden als haar Vlaamse collega Wouter Beke, maar dan voor rekening van het Waals Gewest, hoewel volksgezondheid eigenlijk een gemeenschapsbevoegdheid is. Daarom hee de Franse Gemeenschap maar liefst twee bevoegde ministers. Bénédicte Linard (Ecolo) is als gemeenschapsminister bevoegd voor alles wat kinderen aangaat, Valérie Glatigny (MR) is bevoegd voor het wetenschappelijk onderzoek en universitaire ziekenhuizen. Bij de Duitstalige Gemeenschap is minister Antonios Antoniadis (SP) bevoegd voor gezondheid. In het tweetalige Brussels Hoofdstedelijk Gewest oogt het plaatje nóg iets ingewikkelder, want daar zijn zowel de Franse Gemeenschap als Vlaanderen mede bevoegd. Daarom zijn zowel de Franstalige Alain Maron (Ecolo) als de Nederlandstalige Elke Van den Brandt (Groen) als minister bevoegd voor onder meer mensen met een beperking, ziekenhuisbeleid, ouderenbeleid en geestelijke gezondheidszorg. Als toetje gaat staatssecretaris Barbara Trachte (Ecolo) over de preventieve geneeskunde, maar dan alleen voor Franstalige Brusselaars. Drie Brusselse excellenties, en in totaal negen verschillende ministers, dat smeekt om een coördinerend orgaan. De Interministeriële Conferentie Volksgezondheid (of IMC) verzamelt alle bevoegde ministers. Tijdens de eerste coronagolf werd de IMC aangevuld met federaal minister Philippe De Backer (Open Vld), bevoegd voor de taskforces testing en tekorten. In zijn boek En nu is het oorlog, dat terugblikt op die eerste coronadagen in de lente van 2020 en op de aanpak van de crisis door al de
verschillende niveaus, schrij Philippe De Backer dat de negen verschillende ministers uitgegroeid zijn tot het bekendste symbool van de ingewikkelde structuur van ons land. ‘Zelfs in de Wetstraat was er toen de coronacrisis uitbrak niemand die in staat was om ze alle negen op te noemen. Ze kenden elkaar zelfs niet allemaal.’ Maar de complexe structuur hee ons – achteraf bekeken – ook mensenlevens gekost: dat hee Maggie De Block toegegeven, toen ze nog minister van Volksgezondheid was (‘Het versnipperde beleid hee mensenlevens gekost.’), net als de Waalse minister van Gezondheidsbeleid Christie Morreale (‘Er moet gecoördineerd worden. De uren die nodig zijn om procedures in te voeren, hebben tot overlijdens geleid.’), of Philippe De Backer (‘Onze ingewikkelde staatsstructuur was zonder twijfel een obstakel voor een doeltre end coronabeleid. Ze hee mensenlevens gekost.’). De afscheidnemende minister Philippe De Backer – hij had nog voor de verkiezingen van 2019 aangegeven met politiek te willen stoppen – wordt in de regering van Sophie Wilmès bevoegd voor een taskforce die de tekorten (van de mondkapjes bijvoorbeeld) moet aanpakken, en een testcapaciteit op poten moet zetten. Een opdracht die hij met verve hee vervuld. Het gebrek aan coördinatie in de gezondheidszorg tussen de verschillende niveaus is pijnlijk blootgelegd tijdens de eerste maanden van de coronacrisis. De latere coronacommissaris Pedro Facon vat de situatie samen op de Interministeriële Conferentie van 22 april 2020. Dit staat er in het verslag van die vergadering. ‘Op sommige domeinen wordt federale coördinatie verwacht; op andere domeinen (vb. ouderenzorginstellingen) is die niet gewenst; en op andere domeinen nemen deelstaten initiatieven zonder overleg met de federale overheid (die wel geïmpacteerd is, vb. geestelijke gezondheidszorg).’ Volgens De Backer worstelen vooral de deelstaten met hun rol in de crisis. Hij gee zelf het voorbeeld van het systeem van contactopsporing. ‘Het was duidelijk dat de regio’s bevoegd waren om een systeem van contactopsporing op te zetten, net zoals bij andere virussen en infectieziekten. Alleen hadden ze dat zelf niet zo begrepen. Eerst ontkenden ze dat ze die bevoegdheid hadden en probeerden ze die toch maar af te schuiven op het federale niveau.’ Die bevoegdheidsverdeling blijkt te kloppen; ook Johan Vande Lanotte
bevestigt die, maar voegt er wel aan toe: ‘Het verwerken van de persoonsgegevens in een databank bleek dan weer een bevoegdheid van de federale overheid te zijn.’ Na wat getouwtrek stemmen Brussel en Wallonië toe om de contact tracing zo snel mogelijk binnen hun regeringen op tafel te leggen. Maar Vlaanderen blokkeert, zo zegt De Backer. ‘Het is nochtans een expliciete bevoegdheidsoverdracht die deel uitmaakt van de zesde staatshervorming. Een staatshervorming die Beke (op dat moment de minister van Welzijn in de Vlaamse regering, in het verleden de voorzitter van de , idv) zelf onderhandeld hee .’ Het komt zelfs tot een hoogoplopend con ict in het Overlegcomité, met ook daar heel merkwaardige gedragingen van de verschillende partijen. Het is alsof de oude breuklijnen niet meer kloppen met de huidige opstellingen van de partijen, zegt De Backer. ‘Aan de ene kant staat de MR, een belgicistische partij, die fors pusht om een verantwoordelijkheid weg te houden bij het federale niveau en bij de deelstaten te leggen. Aan de andere kant van de tafel zitten regionalistische partijen, met name de N VA, die uit alle macht proberen om een verantwoordelijkheid weg te houden van de deelstaten en die door te schuiven naar het federale niveau.’ Het ontlokt de voormalige minister ook wat cynische commentaar in zijn boek: ‘De facto was een Vlaams-nationalistische partij keihard aan het ijveren om bevoegdheden te herfederaliseren. Een beetje ironisch, als je jarenlang luid verkondigt dat alle problemen van de wereld als sneeuw voor de zon zouden verdwijnen in een autonoom Vlaanderen.’ Uiteindelijk hebben de regio’s met horten en stoten de contactopsporing uitgebouwd. Dat lukte in de ene regio al wat beter dan in de andere. Een ander voorbeeld is de sanitaire controle van de reizigers aan de grenzen, bijvoorbeeld in de luchthaven van Zaventem. Ook dit dossier noemt De Backer ‘een communautaire nachtmerrie’. Er blijkt een dienst, SANIPORT, verantwoordelijk voor te zijn, opnieuw een dienst die geregionaliseerd is bij de zesde staatshervorming. Maar door het uitblijven van een akkoord tussen de deelstaten over de verdeling van de taken en de kosten, zit de dienst nog altijd onder federale voogdij. Uiteindelijk zal de federale overheid het PLF, het Passenger Locator Form, uitdokteren en het systeem ook technisch ontwikkelen. De ‘nachtmerrie’ bestaat erin, volgens De Backer, dat je tijd verliest om
uit te zoeken wie er bevoegd is. Kostbare uren of zelfs dagen gaan op die manier verloren. ‘Het gaat soms over deeldomeinen van deeldomeinen van domeinen, waar een kat haar jongen niet meer in terugvindt.’ Het probleem wordt helemaal acuut wanneer er sprake is van een ‘machtsvacuüm,’ met andere woorden wanneer er bewust misbruik wordt gemaakt van de onduidelijke bevoegdheidsverdelingen. ‘Als je er grondwetspecialisten moet bijhalen om uit te dokteren of een bepaald domein federaal is gebleven of bij een van de zes afgeronde staatshervormingen naar de regio’s is verschoven, dan wéét je dat er iets mis is met de manier waarop het land is ingericht,’ concludeert De Backer. De conclusie is alvast dat zelfs de ‘vaders van de staatshervorming,’ dat zijn de partijvoorzitters die de onderhandelingen gevoerd hadden, vaak maar bijgestaan door enkele specialisten of zelfs soms, om de politieke knopen door te hakken, moederziel alleen, geen enkel idee hebben van de complexiteit van de staatshervormingen. Vaak ontbreekt ook elke logica in de bevoegdheidsverdelingen. E ciëntie is nooit een uitgangspunt geweest van de opeenvolgende staatshervormingen, integendeel, het lijkt soms alsof de compromissen erop gericht zijn om met elkaar verbonden te blijven om op die manier elkaar ook stokken in de wielen te kunnen blijven steken. Sabotagefederalisme
Het is ook niet te verwonderen dat in 2021 de term ‘sabotagefederalisme’ opduikt. Het verwijt van ‘sabotage’ valt in het Vlaams Parlement. Een debat over de nieuwe klimaatplannen van de Vlaamse regering loopt over in een discussie over de federale kernuitstap. Die staat, op het einde van 2021, op losse schroeven omdat Vlaams minister voor Energie Zuhal Demir in beroep een vergunning weigert voor een nieuwe gascentrale in Vilvoorde. De gascentrale is cruciaal om ervoor te zorgen dat er voldoende bevoorradingszekerheid is wanneer de kerncentrales zouden sluiten. Groen-fractieleider Björn Rzoska haalt daarop hard uit naar minister Demir (N VA) en ministerpresident Jan Jambon (N VA). Hij wijst erop dat zij als leden van de vorige federale regering de kernuitstap goedkeurden, maar nu ze naar
de Vlaamse regering zijn ‘verkast’ plotseling tegen zijn. ‘Bij het oversteken van de straat zijn Demir en Jambon 180 graden gedraaid.’ Voor Rzoska is de conclusie helder: Demir gebruikt haar bevoegdheid om vanuit Vlaanderen oppositie te voeren tegen de federale plannen. ‘Dit is de kroniek van een geplande sabotage,’ zegt hij over Demirs beslissing. Demir zelf is niet onder de indruk. In Knack reageert ze later door de federale regering te beschuldigen van ‘dictaatfederalisme’. ‘Zelfs als Vlaanderen daarvoor tegen zijn eigen wetgeving en procedures moet ingaan, meent Vivaldi zijn wil te mogen opleggen. Het spijt me niet, maar daar zal ik nooit in meegaan.’ De liberale voorzitter Egbert Lachaert schui daarom een andere oplossing naar voren. Hij pleit voor een hiërarchie van de niveaus, en wil dat de federale regering (binnen het Overlegcomité) een doorslaggevende stem hee . Het standpunt wordt een speerpunt van het congres van de Open Vld onder de naam Liberaal Vuur in april 2022. De voorzitter van de Open Vld – die daarmee het voorbeeld volgt van Alexander De Croo, die het voorstel al eerder lanceerde – leurt al een tijdje met dat idee. In augustus 2021 zei hij exact hetzelfde in een interview met Het Nieuwsblad: ‘Ik wil het Overlegcomité meer macht geven. Als de regio’s geen akkoord vinden over een bepaald dossier, moet de federale regering de knoop doorhakken.’ Lachaert vindt dat ons land te vaak verzandt in discussies tussen verschillende regeringen en bepaalde dossiers daardoor nooit opgelost raken. Hij verwijst daarbij naar de geluidshinder in Zaventem, de G-discussie of de vergunningen voor de gascentrales die de kerncentrales moeten vervangen. ‘Het kan toch niet dat de ene regering de andere tegenwerkt? (…) De federale regering moet de baas worden. Als een dossier muurvast zit, moet die beslissen’. Vlaamsgezinde partijen zoals N VA en Vlaams Belang breken het voorstel meteen af. Op sociale media krijgt Lachaert het hard te verduren van N VA en Vlaams Belang, twee partijen die alleen maar van meer Vlaanderen willen weten. ‘Lachaert wil naal zeggenschap geven aan een beleidsniveau dat de meerderheid van de Vlamingen al negen van de laatste dertien jaar democratisch buitenspel zet,’ reageert N VA-woordvoerder Philippe Kerckaert. Ook ex-Vlaams minister-president Geert Bourgeois vindt dat de liberaal meer Vlaamse autonomie blokkeert. Joachim Coens, voorzitter van , reageert
laconiek op het voorstel. ‘We streven al jaren naar meer autonomie en dan verklaart de ene partij (N VA-voorzitter Bart De Wever pleitte in de zomer van 2021 voor een hereniging met Nederland, idv) dat Nederland baas moet zijn, en de andere dat we terug naar België moeten gaan.’ Volgens Groen-Kamerlid Kristof Calvo klopt de vaststelling dat er in België te veel stilstand is en dat er naal duidelijke keuzes zullen moeten worden gemaakt over wie wat beslist. Het is wel cynisch dat politici zulke oproepen moeten lanceren. Tenslotte is het de politieke klasse die in de opeenvolgende staatshervormingen dit complexe gedrocht hee afgeleverd waarbij de e ciëntie van het bestuur nooit voorop hee gestaan, integendeel. De staatshervormingen in ons land zijn gekenmerkt door het vermijden van openlijke con icten. Het opsplitsen van een bevoegdheid is meestal het prompte antwoord op een communautaire tegenstelling in de federale regering. Bevoegdheid per bevoegdheid is de federale staat op die manier uitgekleed. Of toch niet helemaal – geregeld blijven nog restbevoegdheden op dat niveau aanwezig. Maar nooit is er een stresstest toegepast op het geleverde resultaat, waardoor vaak bevoegdheden verspreid blijven op verschillende niveaus, al is het maar om de nanciering ervan aan een ander niveau over te laten, of weten de deelstaten niet eens dat ze bevoegd zijn geworden voor een bepaalde dienst. Het leidt, zoals Philippe De Backer uitlegde, tot ‘machtsvacua’ die vooral pijnlijk duidelijk worden tijdens crisissituaties zoals de coronapandemie of de overstromingen in Wallonië. De enige staatshervorming die op dit moment zin hee , is een e ciëntie-oefening; die zijn de politici ons wel schuldig gebleven, na al die jaren hervormen. De opeenvolgende staatshervormingen – met welke motivering ze ook zijn uitgevoerd – hebben alvast geen enkele bijdrage geleverd om de kloof met de burger te dichten. Integendeel, het resultaat verhoogt de afstand alleen maar.
HOOFDSTUK 11
Stop het gerrymanderen à la belge De term ‘gerrymandering’ ontstaat in de Verenigde Staten. In 1811 hertekent de gouverneur van Massachusetts, Elbridge Gerry, zijn kiesdistrict op zo’n manier dat zijn politieke tegenstanders geen kans meer krijgen. ‘Het lijkt wel een salamander,’ roept een van hen wanneer hij de kaart van het nieuwe kiesdistrict ziet. ‘Zeg liever een gerrymander,’ zegt een ander. De term ‘Gerry-mander’ wordt blijkbaar voor het eerst gebruikt in de Boston Gazette op 26 maart 1812, en is een samenvoeging van de achternaam van de gouverneur en de vorm van het kiesdistrict. Bij de vermelding van het concept wordt ook een cartoon getoond, waarin het kiesdistrict wordt getekend als een draak met vleugels en scherpe klauwen. Deze illustratie is een van de beroemdste politieke cartoons uit de vroege Amerikaanse politieke geschiedenis. Zo ontstaat het woord ‘gerrymandering’, het dusdanig indelen van een kiesdistrict dat het zittende lid altijd op een meerderheid kan rekenen. In de Verenigde Staten worden de districtsgrenzen elke tien jaar opnieuw getekend om bij te blijven met demogra sche ontwikkelingen. De districten voor de verkiezingen van de Afgevaardigden van het Congres moeten een ongeveer gelijk aantal kiezers bevatten. Deze hertekening wordt gedaan nadat de gegevens bekend zijn van de United States Census, de tienjaarlijkse volkstelling in de VS. Salami op de pizza
In Knack legt Paul Mitchell, een kiezersdata-goeroe uit Californië, het fenomeen als volgt uit: ‘Stel je een pizza voor, die je in zes stukken moet delen. De salami ligt niet netjes verspreid, maar op een hoopje in het midden. Je kunt de pizza zo snijden dat alle stukken even groot
zijn en dat iedereen een beetje salami krijgt, maar je kunt ’m ook zo snijden dat één iemand er met alle salami vandoor gaat en de rest alleen maar kaas hee .’ Er bestaat een lange traditie van gerrymandering in de VS, maar de meest recente golf komt op gang na de volkstelling van 2010, die samenvalt met een grote Republikeinse overwinning op het niveau van de staten. ‘Wie controle hee over redistricting, kan het Congres beheersen,’ zo titelt The Wall Street Journal een opinie van de Republikeinse strateeg Karl Rove in 2010. Sindsdien hee de partij in swing- of strijdstaten als Michigan, Pennsylvania en North Carolina districten zó hertekend, dat Democratische stemmen niet of nauwelijks doorwegen. Het leidt tot districten met absurde vormen, zoals het zevende district in Pennsylvania, dat na een wedstrijd in The Washington Post ‘Goofy schopt Donald Duck’ wordt gedoopt. Eerder daagt Arnold Schwarzenegger, de voormalige lmster en gouverneur van Californië, de federale wetgevers uit om iets te doen aan het fenomeen. In een lmpje met de titel Waarom herpes populairder is dan het Congres vertelt hij over de absurde realiteit waarin politici hun eigen kiezers kiezen, in plaats van andersom. Hij haalt in het lmpje een initiatief van de staat Californië aan dat een einde maakt aan gerrymandering. In 2010 keuren de Californiërs een voorstel goed om niet het parlement, maar een ona ankelijke commissie de districten te laten indelen. De herindeling van 2011 wordt dus gestart vanop een wit blad. ‘Het resultaat zette de hele staat op z’n kop,’ zegt Mitchell. ‘In 1990 en 2000 veranderde er, ondanks een enorme bevolkingsgroei van voornamelijk Hispanics, helemaal niets aan de districtindeling. Alles werd in het werk gesteld om zittende Congresleden in het zadel te houden. Maar in 2011 ondervonden meer dan 60 van de 153 parlementsleden (zowel op het federale niveau als op het niveau van de staat) hinder van de herindeling. Ofwel omdat ze in een nieuw district terechtkwamen en herkozen moesten worden, ofwel omdat er een sterke opponent in hun district terechtkwam. De meeste onder hen beslisten met pensioen te gaan.’ In Californië lijkt de poging om gerrymandering tegen te gaan te hebben gewerkt. Maar in het merendeel van de staten vindt de indeling van kiesdistricten nog op de
klassieke manier plaats: de partij die aan de macht is, maakt de indeling. Leerling-tovenaars
Bij het aantreden van de paars-groene regering in 1999 wordt snel duidelijk dat ze de Belgische kieswetgeving drastisch wil hervormen. Naast een aantal minder belangrijke elementen, spitst het debat zich uiteindelijk toe op de grootte van de kieskringen en de aanpak van de versnippering van het partijsysteem. In de eerste plaats worden de bestaande arrondissementele kieskringen vervangen door grotere provinciale kieskringen. Het met de arrondissementele kieskringen verbonden systeem van provinciale lijstverbinding of apparentering wordt afgescha . Bovendien wordt er een kiesdrempel van vijf procent ingevoerd per kieskring, en worden voor de Senaatsverkiezingen de kieskringen samengevoegd per taalgebied. Een van de gevolgen van die hervorming is het feit dat de partijen hun grootste boegbeelden laten deelnemen aan de Senaatsverkiezingen, die al snel de allure krijgen van een ‘presidentiële’ verkiezing. Zowel Yves Leterme in 2007 als Bart De Wever in 2010 gaan prat op hun resultaat, dat telkens in de buurt ligt van 800.000 voorkeurstemmen. Het doet denken aan de populariteit die Leo Tindemans kon verzilveren dankzij de Europese verkiezingen (die ook per taalgebied worden georganiseerd). Volgens de paars-groene regeringspartijen zouden de grotere, provinciale kieskringen meer kansen geven aan ‘professionele’ politici. Die zijn, in tegenstelling tot hun ‘lokale’ collega’s, meer begaan met belangrijke, nationale maatschappelijke vraagstukken en minder of niet met het versterken van hun eigen lokale machtsbasis. Ergens ademt het idee nog een verre herinnering uit aan het Burgermanifest van Verhofstadt uit 1991, dat zo tekeergaat tegen de tekenen van de verzuiling. Door de hervorming kan ook het ingewikkelde en vooral ondoorzichtige systeem van provinciale lijstenverbindingen – de apparentering – worden afgescha . In het verleden duiken door de apparentering restzetels van het ene arrondissement helemaal ergens anders op, wat leidt tot merkwaardige resultaten. Zo raakt in 1985 de Volksuniepoliticus Toon Van Overstraeten verkozen als senator in het
Franstalige arrondissement Nijvel van de dan nog unitaire provincie Brabant (nu Waals-Brabant). De Volksunie haalt er één van de drie zetels, terwijl de VU er maar de twaalfde partij is geworden, met nauwelijks 493 stemmen (0,27 procent). Het spel van de apparentering maakt dat mogelijk door alle reststemmen van de provincie te groeperen. De grootste oppositiepartij, , keert zich echter tegen de voorgestelde hervormingen. Volgens haar zullen de grotere kieskringen de afstand tussen de kiezer en zijn of haar vertegenwoordiger nog meer doen toenemen. Uiteindelijk blijkt de impact van de kieshervorming mee te vallen. De omstreden provinciale kieskringen – verketterd door de en de oorzaak dat de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde weer op de communautaire agenda komt te staan – hebben nauwelijks enige invloed op de kiesuitslag. Maar de kiesdrempel des te meer. Een simulatie van de Leuvense politicologen Jo Noppe, Marc Hooghe en Bart Maddens toont aan dat de kleinere partijen N VA en Agalev als gevolg van de kiesdrempel respectievelijk één en twee zetels hebben verloren. In de provincie Antwerpen – met 24 te verdelen zetels de grootste kieskring van het land – zouden de 4,5 procent van Agalev en de 4,38 procent van de N VA voldoende zijn geweest voor een zetel. In Oost-Vlaanderen (20 zetels) zou Agalev met 4,52 procent van de stemmen één zetel hebben behaald. In de negen andere kieskringen zorgt de drempel niet voor wijzigingen, omdat door het kleinere aantal te verdelen zetels de partijen sowieso meer dan vijf procent van de stemmen dienen te halen om een zetel in de wacht te slepen. De verschillende simulaties leiden dus tot een duidelijke conclusie: als de kieshervorming al een e ect hee op de zetelverdeling in de Kamer, dan is dat volledig toe te schrijven aan de invoering van de kiesdrempel. De vergroting van de kieskringen maakt in dezen geen enkel verschil. Daarbij dient evenwel voor ogen gehouden dat het totale e ect van de kieshervorming zeer beperkt is: nauwelijks drie zetels zouden ánders zijn toegewezen. Maar de politieke gevolgen zijn niet te onderschatten. De zware nederlaag van Agalev bij de verkiezingen van 2003 betekent dat de Vlaamse groenen gedurende vier jaar niet vertegenwoordigd zijn in het federale parlement. Van zodra de omvang van de nederlaag duidelijk
wordt, barst binnen de partij het debat los over de te volgen strategie. Het gaat dan vooral over een eventuele samenwerking met het kartel sp.a-Spirit. Eind juni 2003 beslist het partijcongres van Agalev op eigen kracht verder te gaan, enkele maanden later wordt beslist Agalev om te dopen tot Groen! De deur voor samenwerking met andere partijen blij wel op een kier: in die regio’s waar de partij weinig of geen kans maakt om bij de volgende verkiezingen de drempel te halen, kunnen de regionale leiders zelf beslissen tot een alliantie met de socialisten. Vooral in Limburg – de provincie van sp.a-boegbeeld Steve Stevaert – leidt dit tot verregaande gesprekken tussen de twee partijen. Een door de Limburgse regio goedgekeurd alliantie-akkoord, onderhandeld door Groen!-boegbeeld Ludo Sannen, wordt in november 2003 door een tweede nationaal partijcongres afgewezen. Dit leidt tot een openlijke splitsing van de partij in Limburg en het a reden van Vlaams minister Sannen. In Limburg vormt hij bij de Vlaamse en Europese verkiezingen van 2004 een ‘kiesvereniging’ met sp.a-Spirit. Ook de N VA lijdt op 18 mei 2003 een pijnlijke nederlaag. Enkel partijvoorzitter Bourgeois slaagt erin een Kamerzetel te bemachtigen. Zonder Senaatszetel verspeelt de partij ook nog eens federale partij nanciering. De nederlaag is des te pijnlijker voor de N VA wanneer duidelijk wordt dat de oude partijgenoten van de Volksunie destijds, die zich verzameld hebben onder de naam Spirit, via hun kartel met de sp.a zes Kamerzetels, één senator en een federaal minister in de wacht weten te slepen. De nederlaag van 2003 leidt tot de eerste gesprekken tussen de N VA en de over een eventuele electorale samenwerking bij de Vlaamse en Europese verkiezingen. Begin september lopen die uit op een mislukking, en kort na het mislukken van de gesprekken met beslist de partijraad van de N VA ona ankelijk naar de Vlaamse en Europese verkiezingen van 13 juni 2004 te gaan. Uiteindelijk zal een tweede poging toch nog leiden tot een kartel tussen de N VA en de , dat op 14 februari 2004 wordt bekendgemaakt. Alles komt terug
Het merkwaardige is dat een aantal politici nu, bijna twintig jaar na de eerste kieshervorming, opnieuw willen morrelen aan de kieswetgeving. Daarbij willen ze ook nog eens terugkeren naar het verleden. Het is vooral N VA-voorzitter Bart De Wever die daarvoor pleit: hij wil een meerderheidsstelsel zoals in Groot-Brittannië. Ook nu is de belangrijkste motivering voor de hervorming: een herschikking van het partijpolitieke landschap. De Wever lanceert het idee in Het Laatste Nieuws, na de regeringsonderhandelingen van 2014: ‘Soms denk ik dat er voordelen verbonden zijn aan een meerderheidsstelsel zoals in het Verenigd Koninkrijk. Tijdens de onderhandelingen in Hertoginnedal zaten we met acht partijen, en elk daarvan kan de boel blokkeren. Da’s toch niet meer te doen? Bij een meerderheidsstelsel ga je naar groepsvorming waarbij N VA de logische bouwsteen zou zijn om een grote centrumrechtse volkspartij in Vlaanderen te maken die een absolute meerderheid zou kunnen maken.’ In 2021, in de Krant van West-Vlaanderen , maakt hij er geen geheim van dat hij op die manier het politieke landschap in zijn voordeel wil herverkavelen. De kleine Vlaamse partijen (de ‘el es’) in de Vivaldi-regering hebben volgens hem geen legitimiteit. ‘Een meerderheidsstelsel zal opnieuw voor herkenbaar bestuur zorgen. Want wees nu eerlijk: geen enkele kiezer herkent zich toch in de Vivaldi-regering met zeven partijen? Dat is dodelijk voor een democratie.’ Ook een hertekening van het partijlandschap, via een hervorming van de kieswetgeving, wordt uiteindelijk ‘verkocht’ als een maatregel die de democratie moet redden, en die de kloof met de burger moet herstellen. In zijn redenering gaat de voorzitter van de N VA er wel van uit dat de kiezer zich in zijn partij zou herkennen, maar dus niet in de andere partijen. Het is bijna een letterlijke kopie van de droom van Guy Verhofstadt, die van zijn VLD ooit ook een centrumrechtse volkspartij wilde maken. Het is trouwens diezelfde Verhofstadt die in zijn tweede Burgermanifest in 1992 het idee lanceert om terug te keren naar het meerderheidsstelsel: ‘Daarom moeten we een metode [sic] vinden waarbij de keuze van de burger veel rechtstreekser gaat doorwegen in de vorming van de regering en het beleid dat zij zal voeren, eens zij aan de macht is. Het Angelsaksisch kiessysteem met kleine distrikten [sic],
waar in één kiesronde de kandidaat verkozen wordt, of het Franse stelsel van weleer, waarbij in een tweede stemronde wordt uitgemaakt wie van de twee best geplaatste kandidaten uit de eerste ronde de verkozene van het volk wordt, kunnen als voorbeeld dienen.’ Het idee wordt eerder al jarenlang verdedigd door Herman De Croo. Dat vertelt politicoloog Wilfried Dewachter in het boek De trukendoos van de Belgische particratie. Dat is opmerkelijk, zegt De Wachter, ‘want in de jaren 70 en 80 zou dit waarschijnlijk tot een sterke uitdunning van zijn liberale partij van toen, de PVV, hebben geleid.’ Dewachter zegt dat De Croo het idee nooit verloochend hee . ‘Hij kreeg zelfs op het einde van de jaren 90 de steun van zijn partijvoorzitter Guy Verhofstadt, die kort daarna eerste minister werd en het voorstel meteen verticaal klasseerde.’ Op het moment dat Verhofstadt zich achter het idee schaarde, zag hij er wel een manier in om ‘makkelijker’ van de oppositie in de meerderheid te stappen: ‘Een verschuiving van stemmen van meerderheid naar oppositie leidt in Groot-Brittannië tot een nieuwe regering. In België doen zich geregeld elektorale [sic] aardschokken voor, maar het zijn altijd dezelfden die ondanks hun afstra ng gewoon verder regeren.’ Bart De Wever wil dus terug naar de situatie die hee bestaan tot in 1893. De verkiezingen van 1894, die de socialisten voor het eerst in het parlement brachten, zijn de laatste volledige verkiezingen die nog georganiseerd zijn onder een meerderheidsstelsel. In die tijd is dat stelsel vooral nadelig voor de liberalen. Die zijn in 1894 bijna uit het parlement verdwenen en zullen nog lange jaren op de oppositiebanken moeten blijven. Maar zij zijn niet de enige benadeelden. In Vlaanderen is het systeem ook nadelig voor de socialisten, die er weliswaar veel stemmen halen maar niet genoeg om zetels af te snoepen van de katholieke kandidaten. Dat verklaart waarom de enige Vlaamse verkozen socialist Edward Anseele ( ) bij de verkiezingen van 1894 kandidaat is op een Luikse lijst. In Gent hee hij, net omwille van dat meerderheidsstelsel, geen schijn van kans om verkozen te worden. Anderzijds is het systeem voor de Belgische Werkliedenpartij net wél voordelig in de meeste Waalse kiesomschrijvingen, omdat de partij daar veel stemmen haalt. Daar zijn de socialisten sterker dan de anderen, wat hen in die kiesgebieden bijgevolg veel zetels oplevert. Het
land wordt als het ware in twee delen gedeeld: de katholieken halen een grote overwinning in Vlaanderen, waar geen enkele socialist ofliberaal verkozen raakt; in Wallonië worden, behalve in de provincie Luxemburg, nergens katholieken verkozen. Het meerderheidsstelsel wordt uiteindelijk afgescha , en in 1900 worden de eerste verkiezingen georganiseerd onder het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging. De gevolgen zijn zoals verwacht. De katholieken verliezen heel wat zetels, maar kunnen toch nog hun absolute meerderheid behouden. De liberalen worden opnieuw een sterke parlementaire fractie. De BWP verliest weliswaar enkele zetels in Wallonië, maar kan nu ook kandidaten uit de grote Vlaamse steden naar het halfrond sturen. Confederalisme
De Wever ziet in de hervorming van de kieswetgeving een strategie om zijn eindpunt te kunnen realiseren: het confederalisme, en zelfs een verdere evolutie naar meer autonomie of ona ankelijkheid van Vlaanderen. Want de situatie zoals in 1894, het jaar van de laatste volledige verkiezingen met een meerderheidsstelsel, moet zowat de ‘natte droom’ zijn van de voorzitter van de N VA. De verkiezingsresultaten delen het land op dat moment haast in twee. Met een nieuw meerderheidsstelsel zou volgens De Wever in Vlaanderen een centrumrechts blok dominant worden, in Franstalig België een centrumlinks. ‘Dan moeten die twee gewoon een deal maken,’ denkt De Wever. ‘En dat zal een confederale deal zijn.’ Nog een opmerking: wellicht zal dat op een ‘semi-revolutionaire’ manier moeten gebeuren. Want De Wevers analyse is dat het ‘land op slot is, en dat een legalistische oplossing niet meer mogelijk is. ‘We hebben een nieuwe coup nodig, een nieuw Loppem-moment.’ Hij maakt die analyse in 2021 in de Krant van West-Vlaanderen, die hem uitnodigt in dat kasteel om terug te blikken op de politieke actualiteit. Een ‘coup’ is nodig dus, en op dat moment moet er dan ook nog gekozen worden voor een nieuw kiesstelsel met een meerderheidsstelsel. ‘Het hee het grote voordeel dat het zal leiden tot een politiek landschap met pakweg drie grote blokken.’ Al gee De
Wever toe dat dit niet makkelijk te introduceren zal zijn. ‘Om het kiessysteem te hervormen, heb je een tweederdemeerderheid nodig en dat is haast onmogelijk geworden in dit land. Blij over: een Loppemmoment. En het móet in 2024 gebeuren. Ik ben daar nog nooit zó zeker van geweest.’ Er is nog een tweede partij dat idee genegen. -voorzitter Joachim Coens lanceert het idee op de nieuwjaarsreceptie van zijn partij, en Koen Geens, voormalig minister van Justitie van de , werkt het uit, onder meer in een lezing voor de studenten Rechten aan de Leuvense Universiteit. Geens koppelt het meerderheidsstelsel aan een hertekening van de provinciale kieskringen in kleinere districten. Ook hier is het doel: het tot stand brengen van een hertekening van het politieke landschap. ‘Daarom zeggen velen dat herverkaveling vanzelf tot stand zou komen indien we naar een meerderheidskiesstelsel en kleine kiesdistricten zouden overstappen, of minstens naar één van beide. Combineert men beide, dan betekent zulks dat in elk kiesdistrict één zetel te begeven is die wordt toegewezen aan de persoon die de meeste stemmen haalt, d.i. een relatieve meerderheid (‘the winner takes it all’). Zo gaat het in Engeland.’ Geens ziet nog een ander voordeel in zo’n hervorming van het kiessysteem. Parlementsleden die op die manier verkozen worden, zijn veel minder dan nu het geval is a ankelijk van hun partij. ‘Er zal nog altijd partijpolitiek zijn in kleine kieskringen of met een meerderheidsstelsel, maar een andere particratie omdat de parlementsleden ervan zullen uitgaan dat ze zelf hun zetel behaald hebben in hun district, en zich dus meer autonomie kunnen veroorloven.’ Politicoloog Wilfried Dewachter gee hem gelijk: ‘Volksvertegenwoordigers bereiken die zelfstandigheid slechts als zij hun verkiezing aan zichzelf te danken hebben, en niet aan hun partij. Het meerderheidsstelsel (…) biedt het meeste kans om die zelfstandigheid te verwerven en te behouden.’ Intussen zijn zelfs de liberalen – de opvolgers van Verhofstadt, die destijds samen met de socialisten en de groenen de grotere kieskringen introduceerde – gewonnen voor kleine kieskringen. Dat zegt voorzitter Egbert Lachaert in een interview in Humo: ‘De provinciale kieskringen zijn veel te groot. Ik ben voor kleinere
kieskringen, zoals in Engeland. Daar verkiezen kleine regio’s hun volksvertegenwoordiger in twee rondes. De winnaar moet minstens de hel van de stemmen halen. Dan heb je de steun van andere partijen nodig. Dat leidt automatisch tot minder partijen en meer bruggenbouwers in het parlement.’ De verkiezingen in het Verenigd Koninkrijk vinden weliswaar plaats in één ronde, en bovendien kan een meerderheidsstelsel ook leiden tot een hardere polarisering tussen de twee uitersten. Maar los daarvan blij de koerswijziging bij de liberale partij, ooit de gangmaker van de grotere, provinciale kieskringen, opvallend. Lachaert plaatst die hervorming wel in de context van een hervorming die wellicht niet in het kraam van de N VA of de past: de federale kieskring. ‘Wij dienen binnenkort een wetsvoorstel in voor een federale kieskring: van de honderdvij ig parlementsleden moeten er minstens twintig in het hele land verkiesbaar zijn. Dan kunnen partijen samen opkomen – wij met de MR, bijvoorbeeld – en hun plan presenteren voor de toekomst van het land. Na de verkiezingen krijgt de leider van de grootste lijst het initiatief om een regering te vormen. Als het niet lukt, is het aan de populairste politicus van de tweede lijst. En als er na een hal aar nog geen regering is, komen er nieuwe verkiezingen.’ Op die manier hertekenen ook de liberalen, via een hervorming van de kieswetgeving, het politieke systeem. En ook hier is het hemd vaak nader dan de rok. De doelstelling van de hervorming ligt ook hier voor het grijpen. ‘De latere premier moet op die lijst staan, zodat alle Belgen voor hem of haar kunnen kiezen. Het is absurd dat alleen Oost-Vlamingen voor Alexander De Croo kunnen stemmen.’ Gerrymandering à la Belge hee altijd een heel duidelijke insteek: de partij die de hervorming voorstelt moet er vooral bij winnen. De Gentse politicoloog Nicolas Bouteca onderzoekt in Knack wat de gevolgen van kleinere kieskringen zouden zijn voor de politieke partijen. Op basis van de federale verkiezingsuitslag van 2019 deed hij de test in de kieskring West-Vlaanderen. De provinciale kieskring, zestien zetels groot, werd opgedeeld in vier kieskringen van gelijke grootte, elk vier zetels groot. Elk district vertegenwoordigt ongeveer 300.000 inwoners. Vier zetels per kieskring is het minimum aantal zetels dat volgens een uitspraak van het Grondwettelijk Hof nodig is om de proportionele vertegenwoordiging te garanderen. Een systeem van kleinere
kieskringen zou er in West-Vlaanderen voor zorgen dat er twee partijen minder een volksvertegenwoordiger naar de Kamer zouden mogen sturen. In de rest van het land zou wellicht een vergelijkbaar e ect zichtbaar zijn. Kleinere kieskringen zouden dus voor minder partijen zorgen. Bovendien zou het misschien herverkaveling opwekken: partijen die fusioneren om meer kans te maken om voor zetelverdeling in aanmerking te komen. In theorie is het in partijsystemen met minder partijen makkelijker om een coalitie te vormen. Voor de bestuurbaarheid van het land zijn kleinere kieskringen dus een goede zaak. Het is duidelijk dat Bart De Wever met zijn pleidooi in dezelfde strategie stapt als Guy Verhofstadt destijds: een hervorming van het kiesstelsel voorstellen om een politieke strategie te realiseren die in Vlaanderen een centrumrechts blok op de been zou brengen dat tegenover een links blok zou staan dat in Franstalig België zou ontstaan. Het is bovendien opnieuw een hervorming boven de hoofden van de kiezer heen. De vraag is of zo’n hertekening naal het vertrouwen van de kiezer in de politiek zal herstellen. De kiezer zou de hervorming kunnen aanvoelen als een politiek manoeuvre, dan wel als een poging om hem naar een kleiner en dus duidelijker partijlandschap te loodsen. Als de hervorming wordt aangevoeld als een simpel politiek manoeuvre om sneller bij het confederalisme te komen of zelfs een stap te zetten naar Vlaamse ona ankelijkheid, dan zou het wel eens kunnen dat De Wever alleen bijval krijgt van zijn eigen Vlaams-nationale achterban. Het is eveneens duidelijk dat een kieshervorming zoals Bart De Wever en Koen Geens die voor ogen hebben niet voor meteen is. Om die te realiseren is een tweederdemeerderheid nodig, en dus ook een meerderheid van de Franstalige partijen. Op het einde van het jaar 2021 tempert Bart De Wever in een gesprek met Wouter Verschelden van Newsweek zijn verwachtingen. Hij verwacht niet dat de hervorming van het politieke landschap er snel komt: ‘Neen, er komt geen herschikking in het landschap voor 2024. Dat kan niet. Onze partijen zijn zo gestructureerd, en vooral ge nancierd, dat een herschikking alleen van de kiezer kan komen.’ Dat was ook al de conclusie van het
hoofdstuk over de partij nanciering: die royale subsidiëring is op dit moment wellicht de belangrijkste grendel op politieke hervormingen. Gemeentelijke fusies
Wat de ontdekking van de Zwarte Zondag in 1991 in Vlaanderen wel op gang hee gebracht, is een nieuw stedelijk beleid, een beleid dat vruchten hee afgeworpen. In de jaren 1990 en 2000 teert Vlaams Blok toch vooral op een aantal stedelijke machtsbastions. Antwerpen is bij uitstek de uitvalsbasis. Voor een deel was de analyse dat de kloof in de eerste plaats opdook in de grote steden, die op dat moment te kampen hadden met verwaarlozing in hun kernen, en met de gevolgen van een migratie die op gang was gekomen in de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw. Vooral de dertien Vlaamse centrumsteden zijn in de loop van die dertig jaar, tussen 1991 en 2021, grondig aangepakt. En de wijzingen zijn ook erg duidelijk: de stadskernen zijn verfraaid, vergroend, en vaak ook mobiliteitsarm gemaakt. Er is ink geïnvesteerd in de Vlaamse steden. Dat blijkt ook uit de nanciële cijfers. We kijken daarvoor naar het gemeentefonds. Dat zijn middelen die de lokale besturen ontvangen van Vlaanderen, als aanvulling op hun eigen inkomsten. De klemtoon van het gemeentefonds op de centrumsteden is overduidelijk, zegt Jeremie Vaneeckhout in zijn boek Vergeten land: Waarom de politiek het platteland niet rechts mag laten liggen, want ‘27 procent van de middelen voor lokale besturen gaat
alleen al naar de stad Antwerpen, die 8 procent van de bevolking en 2 procent van het grondgebied vertegenwoordigt. De dertien centrumsteden als groep krijgen 58 procent van de middelen. De 287 (!) Vlaamse gemeenten daarbuiten, met 75 procent van de bevolking, mogen rekenen op 42 procent.’ De wanverhouding is opmerkelijk, en ‘onverdedigbaar,’ zegt de auteur, intussen co-voorzitter van Groen. En de middelen ontbreken, berekende Vaneeckhout, om het platteland er structureel bovenop te helpen. ‘Als we kijken naar de structurele middelen speci ek voor plattelandsbeleid aan gemeenten, dan zien we dat daarvoor 7,5 miljoen aan structurele middelen zijn uitgetrokken voor vij ig vastgelegde plattelandsgemeenten. Daarnaast is er nog in 3,2 miljoen euro voorzien voor de co nanciering van Europese projecten in het kader van plattelandsontwikkeling. Opvallend is dat
minister Bart Somers, bevoegd voor stedenbeleid, mag beschikken over een veel ruimere portefeuille. 14,2 miljoen euro wordt bestemd voor jaarlijkse, aanvullende subsidies aan de centrumsteden Antwerpen, Gent, Mechelen, Oostende en Sint-Niklaas, en nog eens 9 miljoen euro voor stadsvernieuwingsprojecten.’ Reken daar nog eens alle middelen bij in andere Vlaamse bevoegdheden zoals openbaar vervoer, wegen, etsinfrastructuur, cultuur, zorg en welzijn. Ook op die domeinen, zegt Vaneeckhout, worden systematisch gerichte beleidsinitiatieven genomen naar vooral stedelijke gebieden of worden de middelen ‘slimmer’ aangewend door steden, die hun kennis en schaalvoordelen maximaal inzetten om ook deze subsidies binnen te halen. Die structurele verwaarlozing van het platteland, het vergeten land door de overheid, hee ervoor gezorgd dat, bijna dertig jaar na de Zwarte Zondag van 1991, ook het Vlaamse platteland zijn Zwarte Zondag kende, in 2019. De doorbraak in 2019 betekent niet de terugkeer van Vlaams Belang op volle kracht. Extreemrechts scoort in 2019 algemeen toch nog steeds 5,5 procent minder dan in 2004. ‘Maar er duiken opvallende regionale verschuivingen op. De winst van Vlaams Belang is in 2019 vooral gebaseerd op succes in de provincies Limburg, Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen. In Antwerpen en Vlaams-Brabant zou het succes van respectievelijk Bart De Wever en Theo Francken, die, minstens partijpolitiek, een dam vormen, deels de verklaring kunnen zijn, maar ook daar blijkt dat dat bijvoorbeeld in Zoutleeuw en Westerlo veel minder speelt. Er is dus meer aan de hand,’ concludeert Vaneeckhout. En dat ‘meer’ hee vooral te maken met de vaststelling dat ook hier de traditionele partijen wegvallen als de traditionele dam tegen een extreme partij. ‘Het traditionele partijlandschap is (ook) in landelijke gebieden volledige uitgeteerd. De machtspartijen geven geen antwoord op de noden, frustraties en uitdagingen die daar leven.’ Een van de manieren voor de plattelandsgemeenten om die ‘verarming’ tegen te gaan, is te kiezen voor schaalvergroting. De Vlaamse regering, onder leiding van minister-president Bourgeois, hee in 2014 een ‘interne staatshervorming’ voor ogen waarbij de provincies zouden worden afgescha en de kleinere gemeenten
zouden fuseren. Uiteindelijk zal de Vlaamse regering, onder meer onder politieke druk van de , kiezen voor de meer geleidelijke weg van het a ouwen van de bevoegdheden van de provincies, en het aanmoedigen van de fusies van gemeenten. Het Vlaamse regeerakkoord in 2014 bepaalt dat de persoonsgebonden taken en bevoegdheden van de provincies worden overgedragen aan de Vlaamse overheid of aan de lokale besturen. Tegenover die overdracht van bevoegdheden staat ook een nanciële transfer. Door taken en bevoegdheden over te hevelen, verminderen immers de uitgaven van de provincies en stijgen die van de overnemende besturen. Die nanciële regeling (verevening) wordt gerealiseerd door in te grijpen op de provinciale opcentiemen op de onroerende voorhe ng: de Vlaamse Regering stelt daarvoor maximumtarieven vast en verhoogt de Vlaamse basishe ng. Zo wordt 95 miljoen euro per jaar onttrokken aan de provincies. In 2016 vaardigt de Vlaamse regering een decreet uit om vrijwillige gemeentelijke fusies aan te moedigen door een systeem van gedeeltelijke schuldovername, gebaseerd op het aantal inwoners. Het onderliggende idee is meer overheidse ciëntie creëren door gemeenten te elimineren die onvoldoende schaalgrootte hebben om te voldoen aan de moderne standaarden van behoorlijk bestuur. Een fusie tussen Vlaamse gemeenten kan ook relevant zijn voor het beter functioneren van de democratie op lokaal niveau. Maar omdat relatief weinig Vlaamse gemeenten staan te springen voor een nieuwe fusiegolf – soms lijkt het alsof die van 1976 nog maar net verteerd is – gaat iedereen ervan uit dat die fusiegolf ooit zal opgelegd worden door een hogere voogdij, in dit geval die van het Vlaamse Gewest. In een bijdrage van de Vlaamse Administratie aan het regeerakkoord van de nieuwe Vlaamse regering van 2014 staat inderdaad dat een ‘schaalvergroting móét plaatsvinden’, ofwel door fusies, ofwel door het inrichten van bestuurlijke zones naar analogie met de politie. ‘Op die manier kan Vlaanderen evolueren naar twee bestuursniveaus: Vlaanderen aan de ene kant en sterke, bestuurskrachtige gemeenten aan de andere kant.’ Maar ook de Vlaamse regering in 2014, onder leiding van Geert Bourgeois, die nochtans al langer pleit voor zo’n interne staatshervorming in Vlaanderen, stelt geen verplichte fusieronde voor. De Vlaamse regering wil het fuseren van gemeenten
alleen aanmoedigen. In het regeerakkoord hee ze het over het ‘stimuleren door een nanciële bonus, door grotere autonomie en extra bevoegdheden toe te kennen aan de middelgrote steden en gemeenten, en de grootste steden.’ Concreet zal de Vlaamse regering een schuldvermindering van 500 euro per inwoner toekennen bij een vrijwillige fusie. Maar wanneer VIVES, het Vlaams Instituut voor Economie en Samenleving van de KU Leuven, een studie publiceert die ‘poogt om nieuwe combinaties van gemeenten samen te stellen,’ gaan er vooral bij enkele -burgemeesters alarmbellen rinkelen. VIVES publiceert de studie op 10 juli 2014, dus enkele weken na de verkiezingen van 2014, maar wel nog vóór het regeerakkoord van de nieuwe Vlaamse regering, dat gepubliceerd wordt op 22 juli 2014. De titel luidt: Een nieuwe ronde gemeentefusies in Vlaanderen: Wat zijn de mogelijkheden? Een studie waarin ‘zal gepoogd worden om nieuwe combinaties van gemeenten samen te stellen’ wordt door burgemeesters gretig gelezen. Bovendien ondersteunt VIVES met zijn studie het standpunt van de N VA, iets wat de – die tegen een nieuwe fusieronde gekant is – met lede ogen ziet gebeuren. Vooral wanneer de studie stipuleert dat ‘deze combinaties dan als input kunnen dienen, ofwel voor vrijwillige fusies, ofwel voor een van bovenaf doorgevoerde fusieronde’. Concreet doet de studie van VIVES een voorstel om de 308 gemeenten van Vlaanderen samen te brengen tot ongeveer de hel : 152 nieuwe gemeenten. Het uitgangspunt is dat gemeenten met minder dan 15.000 inwoners worden samengevoegd met grotere gemeenten. En het criterium om gemeenten samen te voegen is hun socio-economische samenhang. Met die parameter doet VIVES het gemiddelde aantal inwoners per Vlaamse gemeente stijgen van 20.953 tot 43.496, in dezelfde grootteorde als in Nederland nu. Door het algoritme van de studie toe te passen op de stad Antwerpen, worden bijvoorbeeld een aantal buurgemeenten bij de metropool gevoegd, zodat de bevolking er stijgt van 507.911 (gegevens van de Vives-studie, juli 2014) tot 564.722 inwoners. Die nieuwe stad blij natuurlijk de grootste van Vlaanderen, maar is nog altijd aanzienlijk kleiner dan de grootste gemeente in Nederland, Amsterdam, met 799.345 inwoners.
De aanmoediging om te fuseren – onder meer door een schuldverlichting aan te bieden voor de betrokken gemeentes – zorgt ervoor dat tussen 2014 en 2018 vij ien Vlaamse gemeenten aankondigen te zullen verdwijnen en samen te smelten tot zeven nieuwe gemeenten. De balans is duidelijk: Vlaanderen telt voortaan 300 gemeenten. Het opvallende is wel dat geen enkele van de vrijwillige fusies van voor de verkiezingen van 2018 terug te vinden is in de studie. De studie voegt in de provincie Antwerpen Sint-Amands bij Bornem, terwijl het in werkelijkheid met Puurs samengaat. Overpelt wordt in de studie bij Lommel gevoegd, en Neerpelt bij Hamont-Achel. Terwijl beide ‘Pelten’ in werkelijkheid samen Pelt worden. Deinze, dat nu met Nevele fuseert, zou in de studie met Nazareth en Gavere moeten samengaan. En geen enkele van de drie gemeenten van het nieuw opgerichte Lievegem zou in de studie van VIVES bij elkaar worden gebracht. Maar door te ontsnappen aan die ‘evidente’ fusies uit de studie, worden wel enkele nieuwe christendemocratische bastions gevormd. De vrijwillige fusies uit 2017 worden uitsluitend uitgevoerd door -burgemeesters – die dus gekant zijn tegen de fusies. Het vrijwillig samengaan van gemeenten hee dus duidelijk een ander doel gediend: enkele burgemeesters hebben letterlijk waar voor hun geld gekozen – de nanciële bonus van de Vlaamse regering. Maar vergeet ook niet dat een aantal bestaande -basissen, door te ontsnappen aan een opgelegde fusie met een andere gemeente dan die van hun keuze, nu zijn samengevoegd tot nieuwe christendemocratische bastions. Ook na de verkiezingen van 2018 gaat de fusiegolf verder, en wordt het beeld ideologisch minder helder. In Oost-Vlaanderen kondigen de burgemeesters van Lokeren (42.145 inwoners) en Moerbeke (6.619) aan dat ze fusiegesprekken starten. Hier ontstaat wel nog een liberale tegenhanger van de christendemocratische cluster: het gaat om twee liberale partijgenoten die hun gemeenten laten fuseren, volgens de suggestie van de VIVES-studie. Lochristi en Wachtebeke fuseren eveneens, terwijl Wachtebeke volgens de parameters van VIVES eerder bij Assenede hoort. Lochristi hee een liberale burgemeester, Wachtebeke wordt bestuurd door een burgemeester met een stadslijst maar wel van socialistische origine. Beveren zoekt toenadering tot
Kruibeke, terwijl ze in de VIVES-studie eigenlijk allebei op eigen benen kunnen blijven staan. Maar intussen is er al twijfel over de mogelijke fusie, want in de gemeenteraad van Kruibeke is een wisselmeerderheid ontstaan om de geplande fusiegesprekken met Beveren te torpederen. Er moet eerst ook eens gepolst worden bij andere gemeenten, als Zwijndrecht en Temse. De stad Antwerpen zal worden uitgebreid met de gemeente Borsbeek, vandaag bestuurd door een -burgemeester en een van de gemeenten die de studie voorstelt om Groot-Antwerpen mee te construeren. In de provincie Limburg is er de wat onverwachte fusie tussen Tongeren en Borgloon, dat volgens de parameters van de VIVES-studie eerder bij Hasselt zou moeten aansluiten. Maar ook hier gaat het om twee gemeenten met een liberale burgemeester die eerder kiezen voor een ideologische verbinding. Verder zijn er de fusie van Bilzen en Hoeselt, en van Ham en Tessenderlo. Die twee fusies verlopen volgens de parameters van de studie, en verbinden ook steden die bestuurd worden door burgemeesters van verschillende politieke partijen. Ze lijken, met andere woorden, een evidente keuze. De laatste aankondiging van een fusie, die tussen de stad Mechelen en de gemeente Boortmeerbeek, is de meest omstreden omdat het gaat om twee gemeenten die weliswaar aan elkaar grenzen maar wel in twee verschillende provincies liggen, en zelfs in twee verschillende gerechtelijke arrondissementen. Boortmeerbeek is een VlaamsBrabantse gemeente die tot het gerechtelijk arrondissement Brussel behoort. Mechelen is een Antwerpse gemeente die tot het gerechtelijk arrondissement Antwerpen behoort. Door de samensmelting zou Mechelen een stad worden met meer dan 100.000 inwoners, de op drie na grootste van Vlaanderen – na Antwerpen, Gent en Brugge, en net iets groter dan Leuven. ‘Dat zal ons toelaten om met districten te werken’, legt titelvoerend burgemeester Somers uit. Drie, om precies te zijn: Mechelen-stad, landelijk Mechelen (He en, Leest, Hombeek, Battel en Walem) en Boortmeerbeek (dat ook Muizen zal omvatten). ‘Die krijgen alle drie hun eigen districtsraad, districtsburgemeester en -schepenen. We zouden ons laten inspireren door de bevoegdheden die de districten in Antwerpen hebben’. Somers argumenteert dat de fusie Boortmeerbeek kan helpen om te professionaliseren op veel vlakken. Zo zou onder meer de milieubelasting in Boortmeerbeek worden
afgescha en zou de afvalbelasting dalen naar het niveau in Mechelen. Ook de opcentiemen van Boortmeerbeek zouden dalen. Dat is volgens Somers allemaal mogelijk omdat Mechelen door de fusie kan rekenen op vij ig miljoen euro schuldvermindering van de Vlaamse overheid. ‘Bovendien zullen we ook recurrent zowat tien miljoen euro per jaar meer ontvangsten hebben door de fusie. Daarmee kunnen we een betere dienstverlening combineren met een belastingvermindering.’ De weerstand tegen de fusie is groot in de gemeente Boortmeerbeek, zo groot dat het project vertraging lijkt op te lopen. En ook in Mechelen is niet iedereen meteen enthousiast over een fusie met Boortmeerbeek. ‘Mechelen hee inderdaad een zeer hoge schuldenlast, dus vij ig miljoen zou welkom zijn, maar er zijn logischere gemeenten om mee te fuseren’, zegt Thijs Verbeurgt (Vooruit). ‘Er zijn buurgemeenten waar we een politiezone mee delen of waar we samenwerken voor sociale huisvesting. Dat is bij Boortmeerbeek niet het geval. De enige overeenkomst is de politieke kleur van de burgemeesters, ze zijn beiden van Open Vld.’ En daarmee toont ook deze fusie dat de eerste prioriteit de politieke partijaanhorigheid blij . Uiteindelijk stuit de fusie in Boortmeerbeek op zoveel verzet, dat ze niet doorgaat. Dat gee Bart Somers toe via een Twitterbericht. ‘Er komt geen fusie met Boortmeerbeek. Jammer, want de inwoners van beide gemeenten hadden er wel bij kunnen varen. Maar als fusiegesprekken de inwoners verdelen en het bestuur geen draagvlak vindt, blijven we gewoon goede buren.’ In Boortmeerbeek verliest de partij van de liberale burgemeester Derua twee van haar schepenen, die opstappen uit onvrede met de fusieplannen. De hybris van de bestuurders die boven de hoofden van de burgers heen plannen hebben gesmeed, leidt uiteindelijk tot de dood van het project. De emoties van de inwoners hebben hier de bovenhand gehaald. Maar de fusiegolf lijkt niet meer tegen te houden. Heel wat gemeenten zoeken elkaar op. Intussen hebben ook de eerste gemeenten in WestVlaanderen – tot dan toe een provincie zonder gemeentelijke fusies – aangekondigd te willen fusioneren. Wingene en Ruiselede zullen ook na de fusie amper meer dan 20.000 inwoners hebben, de ondergrens om de extra nanciering van de Vlaamse overheid te krijgen. Ze zullen
vanaf 2025 verder gaan onder de naam ‘Wingene’. Het initiatief komt vanuit Wingene, met burgemeester Lieven Huys ( ). ‘Binnen de huidige Vlaamse regeerperiode mogen gemeenten zelf hun fusiepartner kiezen. Dat hee een belangrijke rol gespeeld in deze fusie’, klinkt het in een persbericht. In Ruiselede komt de op onder de naam RKD (Ruiselede Kruiskerke Doomkerke), maar ook hier hee de politieke band de prioriteit gekregen. In de VIVES-studie hoort Wingene bij Tielt thuis, en zou Ruiselede eerder bij Aalter horen, dat nochtans in een andere provincie ligt. De conclusie is dus dat zelfs bij de fusies van gemeenten het behoud van de particratie overheerst. Bij de eerste golf gaat het vooral om het construeren van verschillende christendemocratische clusters door minder evidente keuzes; bij de tweede golf nemen de liberale constructies dat idee over. Het is alsof de liberalen, nu ze met Bart Somers de minister van Binnenlands Bestuur in eigen rangen hebben, ontdekken wat de christendemocraten enkele jaren geleden al bese en. Opnieuw is er sprake van een hervorming om een politieke strategie. Bovendien gaat het ook weer over een hervorming boven de hoofden van de kiezer heen, zoals de weerstand in Mechelen en Boortmeerbeek aantoont. De indruk ontstaat dat de kiezer door de hervormingen ‘een beetje moet worden geholpen’. Wanneer de implosie van de traditionele centrumpartijen niet snel genoeg gaat bij verkiezingen, kan een hervorming tot een meerderheidsstelsel die evolutie versnellen. Met een nieuw meerderheidsstelsel zou volgens De Wever in Vlaanderen een centrumrechts blok dominant worden, in Franstalig België een centrumlinks. ‘Dan moeten die twee gewoon een confederale deal maken,’ denkt De Wever. Maar ‘leerling-tovenaars’ bereiken wel eens een ander e ect dan gewenst: de eerste ronde van de presidentsverkiezingen in Frankrijk toont de centrifugale drang van de kiezer, naar de uitersten van het politieke spectrum. Centrumlinks noch centrumrechts lijken daar nog politiek lee aar. Wanneer politici morrelen aan de spelregels voor de eigen verkiezing of machtsuitoefening, gaan ze bijna als vanzelfsprekend op zoek naar eigen voordeel of bestendiging van de eigen positie. De vraag is of zo’n hertekening het vertrouwen van de kiezer in de politiek zal herstellen. De ‘leerling-tovenaars’ starten een hervormingsproject vaak op met
het idee om electorale winst te halen uit de hervorming: dat geldt voor de grotere, provinciale kieskringen, voor de kiesdrempel van vijf procent, voor de regionale kieskringen bij de Senaatsverkiezingen, voor het idee van het meerderheidsstelsel dat een stap kan zijn in de evolutie naar het confederalisme, en ja, ook voor de gemeentelijke fusies, waar de partijpolitieke nabijheid vaak het eerste criterium is, in plaats van de e ciëntiewinst voor de inwoners van de gemeente. Elke keer opnieuw wordt, onder het mom van een hervorming die de burger zal dienen, in wezen gestreefd naar electorale winst. Het zijn, met het oog op het dichten van de kloof met de burger, wellicht niet de meest vertrouwenwekkende maatregelen.
HOOFDSTUK 12
Zeg dan toch sorry In de bedrijfswereld is het al langer bekend dat sorry zeggen bij een schandaal een krachtig weerwoord kan bieden op een tanend wantrouwen. Het is het perfecte emotionele antwoord op een fout in het beleid, terwijl het rationele antwoord meestal leidt tot het blijven zitten van de verantwoordelijke, met als argumentatie: ‘Het stormt op dit moment, en tijdens een storm wissel je niet van kapitein.’ Die reactie klopt wel in de meeste gevallen, maar voelt vaak verkeerd aan. Het is nogmaals een voorbeeld van het verschil tussen een emotioneel of een rationeel antwoord. In de meeste gevallen komt, merkwaardig genoeg, het emotionele antwoord als vertrouwenwekkend over. Het rationele antwoord, daarentegen, overtuigt niet altijd. Ook in de politiek kan sorry een authentiek antwoord bieden op een incident, een schandaal, een fout of een gebeurtenis. Het is een relatief eenvoudige manier om een soort louteringsproces op gang te brengen, en op die manier het vertrouwen van de kiezer in de politici te herstellen. Jammer genoeg toont de praktijk aan dat dit nauwelijks of niet gebeurt, zelfs niet via de wegen die de instellingen hebben voorzien om dit mogelijk te maken. Het parlement hee bijvoorbeeld de mogelijkheid om een parlementaire onderzoekscommissie te installeren. Dat is het belangrijkste instrument dat een parlement ter beschikking hee om zijn controlefunctie uit te oefenen. Parlementaire onderzoekscommissies laten toe een incident ten gronde te onderzoeken, omdat zo’n commissie het mandaat hee van een onderzoeksrechter. De parlementsleden onderzoeken wat er is misgelopen, ondervragen de verantwoordelijken onder ede, en formuleren aanbevelingen. Politieke verantwoordelijkheid
De laatste decennia zijn er wel vaker onderzoekscommissies geweest op federaal niveau. Er is er een geweest over het Heizeldrama (1985), dan over de georganiseerde misdaad (1988) over de Bende van Nijvel (1988), over het Gladio-netwerk (1990 in de Senaat), over de mensenhandel (1992), over Marc Dutroux (1996), over de sekten (1996), over de vermoorde para’s in Rwanda (1997 in de Senaat), over de dioxinecrisis (1999), over de moord op Lumumba (1999), over het faillissement van Sabena (2001), over de scheiding der machten tijdens de Fortiscrisis (2009), over de verjaring van de fraudedossiers (2016), en over Kazachgate (2016). Enkele van die commissies blijven in het geheugen hangen, zoals de commissie-Dutroux, waarvan de zittingen op televisie worden uitgezonden. Iedereen herinnert zich wellicht hét beklijvende moment wanneer commissievoorzitter Marc Verwilghen (VLD) twee betrokkenen, een rijkswachter én een onderzoeksrechter, toewerpt dat ‘één van hen beiden liegt’. De liberaal Verwilghen, dan een backbencher, teert op dat moment om een hele politieke carrière op te bouwen, eerst als minister van Justitie, later als minister van Economie. Ook andere politici hebben hun faam te danken aan het werk in een onderzoekscommissie: Johan Vande Lanotte in de Bendecommissie en de commissie Mensenhandel; Hugo Coveliers in de Bendecommissie, en het duo Gerolf Annemans (VB) en Renaat Landuyt (sp.a) in de commissie-Dutroux. En dan is er nog Guy Verhofstadt, die aan de slag gaat in de commissie over de vermoorde para’s in Rwanda. Hij zal later in Kigali als premier, onder de indruk van wat er bovengespit is tijdens de commissiewerkzaamheden, zijn excuses aanbieden aan het Rwandese volk voor de genocide. Deel uitmaken van een onderzoekscommissie is voor veel parlementsleden een belangrijk moment in hun politieke carrière. De aanbevelingen die onderzoekscommissies a everen, hebben soms verregaande gevolgen. Zo is de politiehervorming in ons land het rechtstreekse gevolg van de conclusies van de Bendecommissie, en vooral van de commissie-Dutroux, die tot de vaststelling kwamen dat er in ons land nauwelijks communicatie was tussen de verschillende politiediensten, en dat er zelfs sprake was van een ‘politieoorlog’. Er komt in het begin van de 21ste eeuw een verregaande hervorming, waarbij de rijkswacht en de politiediensten geïntegreerd worden in
een eengemaakte structuur. Andere onderzoekscommissies hebben veel minder om het lijf, zoals de sektecommissie, of de tweede Bendecommissie; nog andere commissies zijn misschien wel boeiend maar politiek minder relevant, zoals de dioxinecommissie, de Lumumbacommissie en de Sabenacommissie. In sommige vallen, zoals bij de commissie die in 2008 de scheiding der machten in de Fortiszaak moet onderzoeken, is er sprake van een doodgeboren kind. De commissie laat zich vrijwillig beperken tot haar onderzoeksdomein, waardoor magistraten niet kunnen worden ondervraagd. Bovendien laat de meerderheid zich een deadline opleggen, waardoor het onderzoek niet ten gronde kan worden uitgevoerd. De oppositie sleept nog een lijst met meer dan twintig ‘ongeoorloofde contacten tussen kabinetten en justitie’ uit de brand, maar in de conclusies wordt er weinig mee gedaan. Een onderzoekscommissie blij in zo’n geval een instrument in handen van de politieke meerderheid. Van zodra ministers uit een zetelende meerderheid bedreigd kunnen worden, zoals Didier Reynders bijvoorbeeld in de Fortiscommissie of bij de Kazachgatecommissie, wordt er door de parlementsleden vanuit de eigen partij op de rem gestaan. Het argument is dan dat een onderzoekscommissie vooral de bedoeling hee om aanbevelingen te formuleren, en niet om een minister tot ontslag te dwingen. Wie een parlementaire onderzoekscommissie dus opstart met als bedoeling een schuldige te zoeken of een zetelende minister tot ontslag te dwingen, is er vaak aan voor de moeite. Dat geldt ook voor de meer recente onderzoekscommissies. Na de aanslagen in maart 2016 op de luchthaven van Zaventem en het metrostation van Maalbeek, wordt Open Vld-politicus Patrick Dewael voorzitter van een onderzoekscommissie die de werking van de veiligheidsstructuur moet onderzoeken en een analyse moet maken van de radicalisering in ons land. De commissie zal maandenlang in relatieve stilte werken, en interessante aanbevelingen a everen. Maar naal krijgt niemand een persoonlijke verantwoordelijkheid toegeschoven. Ook de verbindingso cier Sébastien Joris in Turkije niet, die nochtans meteen na de aanslagen in Zaventem en in het metrostation Maalbeek door de minister van Binnenlandse Zaken Jan Jambon (N VA) als een van de verantwoordelijken wordt aangeduid. Maar al tijdens zijn getuigenis
blijkt dat Joris weinig verweten kan worden. Jambon laat uiteindelijk weten dat er geen tuchtonderzoek komt. In 2016 start ook de commissie-Kazachgate, over de toepassing van de minnelijke schikking in strafzaken, of de uitbreiding van de a oopwet. In haar eindrapport stelt de onderzoekscommissie vast dat de a oopwet niet hee geleden ‘onder het gelobby en de pogingen tot manipulatie’. De commissie gee wel toe dat die pogingen tot manipulatie er wel degelijk geweest zijn. In 2011 maken de drie ‘Kazachse’ miljonairs Patokh Chodiev, Alijan Ibragimov en Alexander Maskevich als eersten gebruik van de uitbreiding van de a oopwet tot strafzaken. Ze slagen er op die manier in een strafproces wegens witwassen af te kopen. De oud-Senaatsvoorzitter Armand De Decker (MR) en de Franse advocate Catherine Degoul gaan er achteraf tegenover hun cliënten prat op dat zij erin geslaagd waren de wet versneld door het parlement te jagen om zo hun cliënten ter wille te zijn. De beloning is navenant: De Decker krijgt 740.000 euro voor bewezen diensten. Het gerecht meent tot op vandaag dat de politicus De Decker aan ongeoorloofd politiek lobbyen hee gedaan om een verruimde minnelijke schikking te krijgen, op maat van miljardair Patokh Chodiev en zijn twee zakenpartners. Zo gaat De Decker langs bij de toenmalige minister van Justitie Stefaan De Clerck ( ) om de zaak van de Kazachen te bepleiten. De Decker is altijd blijven beweren dat de 740.000 euro alleen maar zijn honorarium als advocaat van het drietal betre , maar hij hee de speurders daarvan nooit kunnen overtuigen. De Decker wordt ook in verdenking gesteld van corruptie. Maar het is nooit aangetoond dat het lobbywerk van De Decker geholpen hee om de a oopwet te doen goedkeuren, en daar was het de parlementaire onderzoekscommissie, die met een sisser a iep, tenslotte om te doen. Ook de deelstaatparlementen installeren geregeld parlementaire onderzoekscommissies. Het Waals Parlement onderzoekt op die manier de zaak-Publi n, waarbij een hele structuur van misbruik van overheidsgeld rond de Luikse intercommunale wordt blootgelegd. Het misbruik komt aan het licht wanneer blijkt dat er zitpenningen zijn uitgereikt voor de aanwezigheid op adviesraden die nooit hebben plaatsgevonden. Een vergelijkbaar schandaal komt ook aan het licht bij de Brusselse vzw Samusocial, die noodhulp biedt aan daklozen in
de hoofdstad. Ook daar wordt een heel netwerk van misbruik blootgelegd. Het kost de toenmalige burgemeester van Brussel Yvan Majeur (PS) zijn job. Ook het Brussels Parlement installeert een parlementaire onderzoekscommissie om de zaak politiek uit te zoeken. En dan is er de PFOS-commissie in het Vlaams Parlement, onder leiding van Vooruit-politicus Hannes Anaf. Die hee een wat merkwaardige oprichtingsgeschiedenis. In de Antwerpse gemeente Zwijndrecht blijken zeer hoge concentraties PFOS in de bodem te zitten. Die chemische stof, die tot 2002 door 3M wordt geproduceerd, is moeilijk a reekbaar en wordt in studies gelinkt aan mogelijke risico’s voor de gezondheid, zoals een verstoorde hormonenbalans en een verhoogd risico op kanker. In 2021 laait de discussie over de PFOSverontreiniging en de verantwoordelijkheid van 3M hoog op in het Vlaams Parlement. Tijdens een vragenuurtje zegt minister voor Omgeving Zuhal Demir dat er in dit dossier in het verleden ‘veel te weinig actie’ is ondernomen. ‘De historiek in dit dossier roept vragen op. Ik denk dat het niet slecht zou zijn als er een parlementaire onderzoekscommissie zou komen die dat onderzoekt,’ zegt de N VAminister. Een ongeziene uitspraak voor een minister, die dus zelf oproept om een parlementaire onderzoekscommissie op te richten, en een voorzet die het parlement niet laat liggen. Nauwelijks enkele uren later is er een akkoord over de oprichting van een nieuwe onderzoekscommissie. Minister Demir hee met die uitspraak de banbliksems van haar eigen coalitiepartners over zichzelf afgeroepen, vooral van de , die jarenlang het departement Milieu hee beheerd, met de opeenvolgende ministers Kris Peeters, Hilde Crevits, Joke Schauvliege en Koen Van Den Heuvel. Want uiteindelijk is het de minister – en dus een lid van de uitvoerende macht – die nu een parlementaire onderzoekscommissie hee uitgelokt, en dat is hét instrument bij uitstek van de wetgevende macht om de uitvoerende macht te controleren. ‘Wat mij toch van het hart moet: Demir is straks twee jaar minister en ze hee op geen enkele Vlaamse regering [sic] het dossier geproblematiseerd,’ zegt viceminister-president Hilde Crevits ( ) enkele dagen later. En zelfs Demirs partijgenoot minister-president Jan Jambon (N VA) gee toe dat zijn minister wat ‘te voortvarend’ is
geweest. Viceminister-president Bart Somers (Open Vld) is nog scherper voor zijn collega. ‘Wat mij in dit verbaast, is dat collega Demir al anderhalf jaar bevoegd minister is. Gedurende die anderhalf jaar is er in de regering nooit aangekaart dat dit een ernstig dossier is. Ook in het parlement is daar steeds op een rustgevende manier op geantwoord.’ Minister Demir reageert laconiek: ‘Of ik te voortvarend ben geweest? Na twintig jaar?’, zo verwijst ze naar de zorgwekkende signalen die al sinds begin jaren 2000 klinken over de PFOS-vervuiling in Zwijndrecht. Het legt minister Demir geen windeieren. In verschillende peilingen stijgt ze duidelijk in populariteit. De kiezer kan haar houding wel appreciëren. De minister hee het pleit gewonnen bij de publieke opinie. Want zij komt nu over als diegene die het deksel van de potjes rukt, en de zaak tot op het bot wil onderzoeken. En meteen wordt duidelijk wat de politieke kracht is van zo’n parlementaire onderzoekscommissie: die is vergelijkbaar met een politieke vorm van sorry zeggen en de start van een vorm van verwerking. Het eindrapport over de PFOS-vervuiling duidt uiteindelijk geen politieke verantwoordelijken aan. Op het allerlaatste nippertje proberen de oppositiepartijen Groen en de PVDA een amendement in te dienen om alsnog politieke verantwoordelijken aan te duiden. Die aanvulling haalt het niet. Het manoeuvre is tekenend voor de verdeeldheid tussen oppositie en meerderheid, die liever met de vinger wijst naar de vervuiler 3M. ‘Het blij een uitdaging om naar de geschiedenis te kijken zonder de bril van vandaag op te hebben’, zegt parlementslid Tinne Rombouts ( ) tijdens de laatste zitting van de commissie. Rombouts’ opmerking zet de toon: er worden geen politieke verantwoordelijken aangeduid, nochtans een kerntaak van de commissie. Ook voorzitter Hannes Anaf (Vooruit) gaat akkoord: ‘Het is veel genuanceerder dan “die of die hee dat gedaan”’, zegt hij. ‘Men hee niet bewust geprobeerd te vergi igen. Maar er is wel iets misgegaan.’ Het is duidelijk dat het gebrek aan unanimiteit binnen een onderzoekscommissie verregaande conclusies in de weg staat. De commissies met de meest verregaande impact op de samenleving, en op de publieke opinie, zijn de commissies waar meerderheid en oppositie aan hetzelfde zeel trekken. De commissie-Dutroux en de Bendecommissie zijn er misschien de beste voorbeelden van. Ze
leveren een beeld op van een eendrachtig parlement dat op zoek is naar een manier om de samenleving te verbeteren, het ideaalbeeld dat vele mensen nog altijd hebben van wat de politiek zou moeten doen. Op dat moment formuleren ze een ‘eerlijk’ antwoord vanuit de politiek naar de publieke opinie. Vergelijkbaar met eenvoudigweg ‘sorry’ zeggen. Bij de PFOS-commissie raakt dat beeld op de duur enigszins vertroebeld omdat de politici van de meerderheid uiteindelijk allemaal naar de administratie wijzen, in dit geval OVAM (Openbare Afvalmaatschappij), die stevig van zich a ijt en suggereert dat de politieke verantwoordelijken in het verleden en nu gelogen hebben. Het komt zelfs tot een confrontatie tussen de ministers en de leidinggevenden van OVAM – zonder dat dit tot een louterend moment leidt. Het Vlaams Parlement zal, naar aanleiding van de dood van een baby in een Gentse crèche, nog een onderzoekscommissie opstarten, naar de problemen in de kinderopvang. Vooral de werking van Kind en Gezin, de controlerende administratie, wordt onder de loep genomen. Maar ook de aansturing van die administratie, door de bevoegde minister van Welzijn Wouter Beke, wordt tegen het licht gehouden. De parlementsleden – ook van de eigen partij – moeten vaststellen dat de minister geen antwoorden hee op de vele vragen: hoe verloopt de controle van crèches door Kind en Gezin? Wanneer wordt een crèche gesloten? Waarom legde de administratie van Kind en Gezin tientallen klachten – zowel schri elijk als telefonisch – van bezorgde ouders over die crèche naast zich neer? Ondanks herhaalde klachten is de crèche niet opgenomen op de zogenaamde zwarte lijst die de administratie van Kind en Gezin – onder de bevoegdheid van de minister van Welzijn – hanteert. In een interview met De Standaard schui Hilde Crevits, een partijgenote van Wouter Beke en de viceminister-president in de Vlaamse regering, de verantwoordelijkheid volledig door naar de administratie: ‘Dat is vooral erg problematisch voor degenen die de lijst hebben opgesteld. Kijk, een minister is altijd politiek verantwoordelijk. De vraag is wanneer een minister het voor bekeken moet houden.’ De vraag stellen, is ze beantwoorden. Dat denkt zowat iedere lezer van dat interview. Maar Crevits ontwijkt het idee van de ‘politieke verantwoordelijkheid’, en verschui de discussie naar het ‘gemoed van
de politicus’. ‘Hij (Wouter Beke, idv) trekt het zich hard aan, al zie je het niet. De ene houdt zijn emoties beter voor zichzelf dan de andere. Hij hee een ongeziene crisis gemanaged: corona, de vaccinaties, nu die crèche. Als ik Wouter een advies mag geven: toon je kwaadheid, toon je emoties. Hij probeert alles te rationaliseren. Sommige dingen kun je niet rationaliseren.’ De conclusie is duidelijk: er is weliswaar een kind gestorven, maar dat feit leidt niet naar de kwestie van de politieke verantwoordelijkheid. Integendeel, de minister moet leren ‘om te gaan’ met dat feit, en moet dat verwerkingsproces ook delen met het publiek. Op de vraag of minister Beke zich niet lijkt te verschuilen achter zijn administratie, antwoordt Crevits negatief: ‘Ook administraties dragen een verantwoordelijkheid. Ik voel me verantwoordelijk in alles wat ik doe. Maar ieder moet wel zijn opdracht uitvoeren.’ De verantwoordelijkheid ligt dus eerder bij de administratie die verzuimd hee de crèche op te nemen op die ‘zwarte lijst’. Het is niet de eerste keer dat de Vlaamse minister van Welzijn Wouter Beke onder vuur ligt. Hij wordt politiek verantwoordelijk geacht voor de vele doden in de woonzorgcentra tijdens de eerste golf van de coronapandemie. Duizenden bewoners van de woonzorgcentra komen om het leven, mondmaskers worden op dat moment, onder meer door een tekort, nauwelijks gebruikt, en de kwetsbare groep van de oudere inwoners levert vaak de eerste slachto ers. Maar minister Beke weigert zijn politiek lot aan die slachto ers te binden. Ook na de dood van de baby weigert hij op te stappen. Uiteindelijk komt er op initiatief van Vooruit een parlementaire onderzoekscommissie. In een eerste reactie zegt de minister volop zijn medewerking toe aan die onderzoekscommissie, maar zijn ontslag geven, dat is hij niet van plan. ‘Als de kinderopvang daarmee geholpen zou zijn, en we daarmee stappen vooruit zouden zetten, dan zou ik het best overwegen. Maar ik denk dat we nu vooral moeten handelen,’ zegt minister Beke. Zijn partijvoorzitter Joachim Coens trekt de lijn bij een persoonlijke fout van een minister: ‘Indien de onderzoekscommissie zou uitwijzen dat er persoonlijke fouten zijn gemaakt door minister Beke, dan zal hij geen seconde twijfelen om zijn verantwoordelijkheid te nemen en op te stappen.’
Het lijkt er wel op dat de onderzoekscommissie een manier is geworden om een snel ontslag te vermijden. Elk nieuw incident, elke nieuwe ontdekking in het dossier van de dode baby leidt nu niet meer tot een ontslag, maar wordt sowieso aan het oordeel van de onderzoekscommissie voorgelegd. Daarop willen de oppositiepartijen Groen, Vlaams Belang en Vooruit niet wachten: ze vragen het ontslag van de minister, nu is gebleken dat er een en ander schort aan het toezicht op de kinderopvang in Vlaanderen. In De Morgen zegt oppositielid Jeremy Vaneeckhout (Groen): ‘Als je het lef hebt om op een lijst te gaan staan en de mensen te vragen op je te stemmen, moet je bese en dat dat een grote verantwoording vraagt van wat je iedere dag doet.’ En de verantwoordelijkheid afschuiven op de administratie vindt het parlementslid van Groen beneden alle peil. Tenslotte blij een minister de eindverantwoordelijkheid hebben: ‘Waarom waren administraties niet voorbereid? Waarom zijn er te weinig controleurs op het veld? Dat is ook politieke verantwoordelijkheid. Het gaat niet om de persoonlijke schuld van één individuele minister, maar om geloofwaardigheid. Welke minister neemt daarvoor tegenwoordig nog ontslag? Niemand.’ Het is een duidelijke conclusie van de afgelopen jaren: geen enkele parlementaire onderzoekscommissie hee het ontslag van een minister veroorzaakt. Politici blijven gewoon aan, of zijn al eerder opgestapt, meteen nadat de feiten bekend raken. Het sterkste parlementaire instrument, de onderzoekscommissie, boet veel aan kracht in wanneer het gaat om het aanwijzen van politieke verantwoordelijken. Politieke verantwoordelijkheid bis
Nochtans hee een politicus geen parlementaire onderzoekscommissie nodig om een signaal te geven. De meest simpele reactie van een politicus op een fout is eenvoudigweg zijn of haar ontslag. Het is een verregaande beslissing, die wel meteen komaf maakt met alle kritiek. Over het begrip nemen van politieke verantwoordelijkheid zijn er al oeverloze discussies gevoerd, vooral in de moderne politieke geschiedenis. Het is duidelijk dat er geen regels zijn, maar wel voorbeelden. Een overzicht uit de recente geschiedenis.
In 1985 blij de minister van Binnenlandse Zaken CharlesFerdinand Nothomb zitten, ondanks de 38 doden tijdens het Heizeldrama. Bij een internationale voetbalwedstrijd tussen de Italianen van Juventus en de Engelsen van Liverpool ontstaan er zware rellen. In een van de supportersvakken komen 38 mensen, meestal Italianen, om het leven omdat ze door de massa verpletterd raken. De Franstalige liberaal Robert Henrion merkt in het parlementair debat op dat er ‘een catharsis’ nodig is na zo’n zwaar incident. ‘Door ontslag te nemen laat de minister zijn departement toe om met een schone lei te herbeginnen. Het politieke ontslag is essentieel.’ Maar minister Nothomb is niet te vermurwen. Zelfs na de conclusies van een parlementaire onderzoekscommissie weigert Nothomb ontslag te nemen, waarop de liberale vicepremier Jean Gol, dan maar zelf zijn ontslag aanbiedt. De andere Franstalige liberalen volgen hem en stappen ook uit de regering. Maar koning Boudewijn weigert het ontslag van de regering-Martens V, waarop de Franstalige liberalen terugkeren. Uiteindelijk komen er toch nog vervroegde verkiezingen in oktober 1985. Maar Nothomb bouwt in alle rust verder aan zijn carrière als parlementsvoorzitter en voorzitter van zijn partij, de Franstalige christendemocraten van de PSC. In zijn carrièreoverzicht zal het Heizeldrama wel altijd vooropstaan. In 1991 blij Eyskens op post als minister van Buitenlandse Zaken, ondanks het feit dat zijn administratie een visum hee afgeleverd voor een Palestijnse terrorist, Walid Khaled. Eyskens zegt dat hij in elk land ontslag had genomen, behalve in dit ‘apenland’. Later verdedigt Eyskens zich met het argument dat politieke verantwoordelijkheid nemen in een democratie betekent dat je als minister naar het parlement gaat, tekst en uitleg verscha , en het parlement laat oordelen. Maar dat is de theorie. De dagelijkse praktijk van de Wetstraat toont aan dat een parlement een minister moeilijk tot een ontslag kan dwingen. Op dat moment valt de hele regering. Alleen de top van de regering kan dat doen, of de top van de eigen partij. In zijn memoires schrij de toenmalige premier Wilfried Martens dat de steun die hij eertijds betuigde aan Eyskens en Nothomb twee van de grote vergissingen waren in zijn politieke loopbaan. Martens hee zijn houding in de loop der jaren ingrijpend gewijzigd, zo gee hij toe. ‘Ik had hen tot ontslag moeten aanzetten, niet omdat ik hen persoonlijk
verantwoordelijk achtte, maar omdat ministers de politieke verantwoordelijkheid moeten aanvaarden voor zware tekortkomingen die aan hun diensten worden verweten.’ Er komt een kortstondige ommekeer in de ministeriële deontologie onder CVP-premier Jean-Luc Dehaene. Hij is trouwens de enige recente premier die ooit een poging doet – op 25 september 1998 – om het begrip ‘politieke verantwoordelijkheid’ te omschrijven: ‘Een ontslag is wenselijk indien een minister een persoonlijke fout begaat, als een minister zijn ambt niet meer in goede voorwaarden kan uitoefenen, of als het ontslag nodig is voor de voortzetting van het beleid’. De regering-Dehaene hanteert dus een de nitie van de politieke verantwoordelijkheid die verwijst naar het vertrouwen dat de burger hee in de instellingen. Bij een kwestie die het vertrouwen in de instellingen zodanig schokt, is het passend dat de politieke leiders de verantwoordelijkheid op zich nemen. Het gaat hier om de toepassing van de zogenaamde Carrington-doctrine. De Britse minister van Buitenlandse Zaken Lord Carrington neemt op 5 april 1982, samen met twee van zijn onderministers, ontslag omdat zijn administratie, het Foreign O ce, de Argentijnse invasie van de Falklandeilanden niet hee zien aankomen. In zijn verklaring zegt de minister: ‘Ik zag het als eervol aan om zo te handelen.’ Hij vindt dat een minister de gevolgen moet dragen van het falen van zijn ambtelijk apparaat, zelfs als hij daarop niet persoonlijk kan worden aangesproken. Dehaene zal als eerste minister dat principe tot drie keer toe in de praktijk brengen. In 1998 ontsnapt Marc Dutroux voor enkele uren uit het gerechtsgebouw van Neufchâteau. Dat is niet het gevolg van een beleidsfout van een minister of zijn kabinet, maar toch nemen zowel de minister van Binnenlandse Zaken Johan Vande Lanotte (SP) als de minister van Justitie Stefaan De Clerck (CVP) meteen ontslag. Ze nemen dus ontslag voor een stommiteit van iemand anders. De twee politici verdwijnen uit de politieke schijnwerpers, maar allebei bouwen ze later een nieuwe carrière op. Ze zijn het beste voorbeeld van de Angelsaksische aanpak van het begrip ‘politieke verantwoordelijkheid’. Een vergelijkbare houding is er bij de volgende minister van Binnenlandse Zaken, Louis Tobback, die ontslag neemt na het overlijden van de uitgewezen asielzoekster Semira Adamu in 1998. De asielzoekster komt om het leven door verstikking tijdens
haar repatriëring op het vliegtuig. Tobback is niet rechtstreeks verantwoordelijk, maar kan het incident niet rijmen met zijn geweten. Hij neemt ontslag. Hij keert nooit meer terug naar het hoogste politieke niveau, maar dat hee wellicht met het feit te maken dat hij burgemeester van Leuven wil worden. Een derde voorbeeld is het ontslag – na lichte druk van regeringsleider Jean-Luc Dehaene – van minister van Volksgezondheid Marcel Colla (SP) en minister van Milieu Karel Pinxten (CVP) in 1999, na het uitbreken van de dioxinecrisis. De twee ministers zijn niet verantwoordelijk voor het feit dat met dioxine vervuilde olie terechtkomt in het veevoeder, maar opnieuw is het signaal van het ontslag belangrijk voor de verwerking van het incident. Deze twee ministers verdwijnen wel uit de politieke actualiteit. Marcel Colla neemt afscheid van de actieve politiek; Karel Pinxten stapt later over naar Open Vld, wordt parlementslid en later lid van het Europees Rekenhof. Hij zal op het einde van zijn carrière nogmaals in opspraak komen. Omwille van feiten van ‘ernstige onregelmatigheden’ en ‘persoonlijke verrijking’ verliest Pinxten twee derde van zijn Europees pensioen. In deze voorbeelden onder impuls van Jean-Luc Dehaene gee de politiek het signaal aan de bevolking dat een ontslag de enige mogelijke manier is om verder te gaan. Daarna verwatert de invulling van het begrip ‘politieke verantwoordelijkheid nemen’ opnieuw. Onder de regering-Verhofstadt wordt het niet meer toegepast. In 2006 ontsnapt de Turkse activiste Fehriye Erdal aan de aandacht van de Belgische Staatsveiligheid. De twee bevoegde ministers, Patrick Dewael (VLD) van Binnenlandse Zaken en Laurette Onkelinx (PS) van Justitie, blijven zitten. En na de ontsnapping van 28 gevangenen uit de verouderde gevangenis van Dendermonde neemt minister van Justitie Onkelinx evenmin ontslag. Ook in de regeringen onder leiding van Yves Leterme is de balans op het gebied van de ministeriële verantwoordelijkheid negatief. De perikelen met politiebaas Fernand Koekelberg, die twee van zijn secretaresses superpromotie zou hebben laten maken, zijn niet voldoende om Patrick Dewael ontslag te laten nemen. De contacten tussen het gerecht en de kabinetten van premier Yves Leterme ( ) en minister van Financiën Didier Reynders (MR) in de Fortiszaak zijn onvoldoende om de twee ministers tot opstappen te bewegen. Het is pas wanneer minister van Justitie Jo Vandeurzen
( ) – na de brief van de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, die spreekt over ‘belangrijke aanwijzingen voor politieke beïnvloeding’ – ontslag neemt, dat de hele regering opstapt. De beslissing van Vandeurzen is een persoonlijke demarche, die helemaal past in de traditie van Jean-Luc Dehaene. Minister Vandeurzen vindt dat hij, in die omstandigheden waarin hij zelf verdacht wordt gemaakt, onmogelijk nog kan functioneren. In een brief aan het parlement zegt de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, Ghislain Londers, de hoogste magistraat van het land, dat hij aanwijzingen hee dat de politiek pogingen ondernomen hee om de rechtsgang voor het hof van beroep in de Fortiszaak te beïnvloeden. De brief is een bom onder de regering-Leterme, en doet al snel de ronde in het parlement. Uiteindelijk wordt hij openbaar gemaakt, rechtstreeks op tv zelfs, tijdens een uitzending van Villa Politica. Die avond nog neemt de regering-Leterme ontslag. De regering zal, onder leiding van een nieuwe eerste minister, Herman Van Rompuy, voortregeren. De meeste regeringsleden blijven op post. Stefaan De Clerck neemt de plaats in van minister van Justitie Vandeurzen, en Steven Vanackere ( ) stapt over van het Vlaamse naar het federale niveau om Inge Vervotte te vervangen, die weigert nog deel uit te maken van een regering zonder haar zielsverwant Yves Leterme. Zowel voor Jo Vandeurzen als voor Yves Leterme is dat niet het einde van hun politieke carrière. Jo Vandeurzen wordt in 2009 minister in de Vlaamse regering. Hij zal tien jaar lang het departement Welzijn beheren. Het ontslag als minister van Justitie hee hem dus geen windeieren gelegd, integendeel. Ook Yves Leterme keert terug op het hoogste niveau. Hij volgt op zijn beurt Herman Van Rompuy op, wanneer die eind 2009 voorzitter van de Europese raad wordt. Hij blij eerste minister tot in 2012, tot hij wordt opgevolgd door Elio Di Rupo. Maar omdat zijn regering valt in 2010, zal Leterme wel de geschiedenis ingaan als de eerste minister die het land 541 dagen lang in lopende zaken hee ‘moeten’ besturen. Maar daarmee zijn Vandeurzen en Leterme wel de laatste politici die het begrip ‘politieke verantwoordelijkheid’ in de praktijk hebben gebracht. Na de aanslagen van maart 2016 overweegt de minister van Binnenlandse Zaken Jan Jambon (N VA) even om zijn politieke
verantwoordelijkheid te nemen en zijn ontslag in te dienen. Hij bespreekt de zaak met zijn collega van Justitie Koen Geens ( ). Premier Michel (MR) weigert het ontslag van beide ministers. Hij wil deze regering op de been houden en wil dat beide ministers voortwerken. ‘Er is uitdrukkelijk gevraagd om aan te blijven en om deze oorlogssituatie niet te verlaten. De regering en het parlement zullen dit samen met de bevolking doormaken,’ zegt Jambon. Later zal Jambon wel wijzen naar een verbindingso cier in Turkije die verantwoordelijk zou zijn voor een gebrek aan doorstroming van cruciale informatie. ‘Hier hee geen dienst, geen directie, geen politieapparaat, maar wel één iemand geblunderd.’ Maar de onderzoekscommissie vindt daarvoor geen enkele aanwijzing, en uiteindelijk wordt de verbindingso cier van alle schuld gezuiverd. De laatste jaren zetten de politici in ons land de originele traditie voort om vooral niét op te stappen. De Vlaamse regeling met de terugdraaiende digitale teller wordt door het Grondwettelijk Hof ongedaan gemaakt. De ‘belo en’ van de opeenvolgende liberale ministers van Energie Bart Tommelein en Lydia Peeters hebben duizenden Vlamingen overtuigd om zich zonnepanelen aan te schaffen, in de overtuiging dat de regeling waarbij je je stroom op het net kon ‘injecteren’ – en waardoor je de teller laat terugdraaien – ook zou gelden voor de ‘digitale meter’. Maar die regeling wordt dus onderuitgehaald door het Grondwettelijk Hof. Bart Tommelein is intussen minister af; hij is nog parlementslid en burgemeester van Oostende, en wijst elke politieke verantwoordelijkheid af. Lydia Peeters maakt nog altijd deel uit van de Vlaamse regering, maar ook zij wijst het idee van een eventueel ontslag van de hand. Ook bij de Kucam-a aire is het verantwoordelijke regeringslid, de staatssecretaris voor Asiel en Migratie Theo Francken (N VA), al vertrokken op het moment dat de omvang van de a aire duidelijk wordt, en zeker op het moment van de gerechtelijke uitspraak. In de zaak-Kucam worden de lokale N VA-politicus Melikan Kucam en diens Assyrisch-Turkse entourage in Mechelen veroordeeld door de correctionele rechtbank van Antwerpen voor mensensmokkel, in verband met de a evering van humanitaire visa. Omdat hij als tussenpersoon functioneerde voor het kabinet van Francken, verdiende Kucam grof geld aan de 326 personen die hij op de lijst voor
een visum kon plaatsen. Francken zei – na zijn vertrek als staatssecretaris – dat hij misschien goedgelovig was geweest en stelde voor om tussenpersonen in de toekomst te laten screenen door de politie. De commissieleden spraken van een complete ontsporing en een beleid dat doorspekt was van onzorgvuldigheid en cliëntelisme. De veelgeplaagde Vlaamse minister Wouter Beke ( ) zal in mei 2022 uiteindelijk ook ontslag nemen. Beke verwijst als reden van zijn ontslag ook naar de dood van de baby in de crèche in Mariakerke. ‘Het overlijden van een baby in Mariakerke hee me meer aangegrepen dan ik aan de buitenwacht wilde toegeven. Alleen mijn gezin, mijn familie, enkele medewerkers en goede vrienden hebben kunnen ondervinden hoe zwaar dit de voorbije weken op mij hee gewogen. Ik ga hier nu niet meer over zeggen. Er loopt een gerechtelijk onderzoek, een audit en er is een parlementaire onderzoekscommissie.’ Het lijkt alsof Wouter Beke, enkele maanden na de feiten, zijn politieke verantwoordelijkheid alsnog opneemt. Maar het louterende e ect dat zo’n ontslag meestal teweegbrengt, ontbreekt hier volledig. Dat hee te maken met de timing van het ontslag – drie maanden na het overlijden van de baby – én met het feit dat Beke zijn ontslag ook aan allerlei andere redenen wijt. Zoals de harde aanpak van de media, een desastreuze peiling van VRT NWS en De Standaard die de veruit als kleinste partij in Vlaanderen peilt, en het feit dat hij op die manier een probleem voor de toekomstige voorzitter van de partij, Sammy Mahdi, uit de weg kan ruimen: ‘Ik doe dit om de partij zuurstof te geven. Om de nieuwe voorzitter kansen te geven.’ Bovendien gee Beke tijdens zijn afscheidstoespraak op geen enkel moment toe dat hij een fout zou hebben gemaakt of zijn politieke verantwoordelijkheid opneemt. Integendeel, zijn toespraak is een apologie van zijn beleid, en daarom voelt het ontslag van Beke ook niet aan als het opnemen van de ‘politieke verantwoordelijkheid’ op de klassieke manier. Steun van de eigen partij
Alleen wanneer een minister zelf verantwoordelijk is voor de feiten die aan het licht komen, is het moeilijker om overeind te blijven. Zo is er het ontslag van Magda Aelvoet (Agalev) in 2002, omdat ze in de regering mee de beslissing had goedgekeurd om wapens aan Nepal te
leveren. Het wordt haar door de eigen achterban niet in dank afgenomen, en ze zet een stap opzij. In 2005 ontstaat er een con ict tussen PS-voorzitter Di Rupo en de PS-afdeling in Charleroi, naar aanleiding van de betrokkenheid van de partij bij enkele corruptieschandalen. De Waalse minister-president Jean-Claude van Cauwenberghe neemt ontslag. In de Vlaamse regering is er het ontslag van Open Vld-minister Fientje Moerman nadat bekend raakt dat een aantal ‘consultancyopdrachten’ niet correct zijn toegekend. Als een minister of een regeringslid niet meer in staat is om te functioneren op een geloofwaardige manier door zijn of haar eigen toedoen, wordt de druk om ontslag te nemen erg hoog. In dat geval dringen zowel de regeringstop als de partijtop daarop aan. Anissa Temsamani (sp.a) neemt in 2003 ontslag als staatssecretaris in de paarse regering-Verhofstadt omdat ze gelogen hee over haar diploma’s; Johan Sauwens (VU) stapt uit de Vlaamse regering na zijn deelname aan een bijeenkomst van gewezen Oostfronters; PSstaatssecretaris Frédéric Laloux moet ontslag nemen nadat hij in 2009 enkele weken ‘kampeert’ in zijn auto omdat hij ‘zogezegd’ geen kantoor zou hebben; de Franstalige liberaal Daniel Ducarme omdat hij al enkele jaren geen belastingaangi es meer invult, en de Franstalige socialist Didier Donfut omdat hij zijn job van staatssecretaris combineert met het uitvoeren van rijkelijke consultancycontracten. Betrokken raken in een gerechtelijk onderzoek zet (meestal) een streep onder de carrière van een politicus. In 2000 neemt Pierre Chevalier (VLD) ontslag als zijn naam wordt genoemd in een Zwitsers strafdossier. In 1996 davert België op zijn grondvesten wanneer de fantast Olivier Trusnag twee ministers beschuldigt van pedo lie. JeanPierre Grafé (PSC) neemt ontslag omdat hij meent in het dan heersende klimaat van verdachtmakingen zijn ambt niet te kunnen vervullen. Een bijzonder lovenswaardige houding, maar Grafé betaalt wel de rekening. De aantijgingen blijken vals, en Grafé wordt nooit meer minister. De tweede minister die valselijk wordt aangeklaagd, toenmalig vicepremier Elio Di Rupo (PS), roept het vermoeden van onschuld in en uiteindelijk beslist de Kamer dat er geen redenen zijn om hem te vervolgen. Achteraf krijgt Di Rupo ook gelijk. Hij wordt van elke blaam gezuiverd, en het zal zijn politiek handelen bepalen. Bij de
PS krijgt iedereen van voorzitter Di Rupo krediet, zolang er van een misstap geen bewijs is, zwart op wit. Het omgekeerde gebeurt ook. Soms wordt een minister tot a reden gedwongen omdat de partij hem of haar hee laten vallen. Het kabinet van minister van Mobiliteit Jacqueline Galant (MR) blijkt niet op de hoogte te zijn van een geheim Europees rapport dat erg kritisch is voor de luchthavenveiligheid in Zaventem. Enkele dagen na de aanslagen is het bestaan van een rapport dat nalatigheden in de veiligheid van Zaventem aantoont voldoende om politiek onder druk komen te staan. De premier neemt Galant nog even in verdediging. Tot de groene partijen zwart op wit kunnen bewijzen dat ze het kritische rapport wel degelijk hee gekregen maar nooit maatregelen hee genomen. Op een persconferentie haalt premier Michel ongemeen scherp uit naar zijn minister én partijgenote door te zeggen dat hij ‘niet kan aanvaarden dat dit element niet ter kennis van het parlement is gebracht, ook al hee de minister mij gezegd dat ze niet op de hoogte was van dit document.’ Dat is Wetstratees om te zeggen dat de minister tegen de premier hee gelogen en dat hij dat niet pikt. De minister neemt meteen ontslag. Ook Vlaams viceminister-president Annemie Turtelboom (Open Vld) stapt op omdat ze het gevoel hee dat ze geen steun meer hee van haar partij. Het is naar verluidt Open Vld-voorzitter Gwendolyn Rutten zelf die Turtelboom vraagt om een stap opzij te zetten. Open Vld zit nog altijd zwaar verveeld met het Vlaams regeerakkoord uit 2014, waarover de partij zelf niet mee onderhandelde. Open Vld ‘wringt’ zich op de valreep in de Vlaamse regering – door haar steun aan de federale regering a ankelijk te maken van een plaats in de Vlaamse – maar kan daarom niet kieskeurig zijn over de mandaten en de bevoegdheden. Het symbool van die ongemakkelijke verhouding is de energiehe ng die minister van Energie Annemie Turtelboom gedwongen is in te voeren, en die op een sarcastische manier – de Turteltaks – naar haar wordt vernoemd. Uiteindelijk gooit de minister de handdoek in de ring, onder meer omdat ze aanvoelt dat ze in de eigen partij minder en minder steun krijgt. Ironisch genoeg wordt de Turteltaks uiteindelijk door het Grondwettelijk Hof vernietigd. Maar de minister hee dan al ontslag genomen. In 2019 neemt Vlaams minister van Natuur, Omgeving en Landbouw
Joke Schauvliege op een emotionele persconferentie ontslag. Ze staat er, ge ankeerd door -voorzitter Wouter Beke en onderwijsminister Hilde Crevits. Het beeld is dubbelzinnig: het suggereert dat de minister de steun van de partijtop behoudt, maar tegelijk krijg je de indruk dat ze omringd is door haar ‘beulen’. De minister zegt dat ze ontslag neemt door de aanhoudende berichten die zij en haar familie krijgen. ‘Het was duidelijk dat de voorbije weken de pijlen steeds op mijn persoon werden gericht. De voorbije week werd ik overspoeld met duizenden mails en sms’en op mijn iPhone, dag en nacht,’ zegt ze. Schauvliege hee zich op een nieuwjaarsreceptie van het Algemeen Boerensyndicaat van Zuid-Oost-Vlaanderen bijzonder kritisch uitgelaten over de klimaatmarsen en klimaatspijbelaars. Ze zegt hardop dat er bij die klimaatmarsen geen sprake is van een ‘spontane protestactie’, maar dat de acties deel uitmaken van een goed georganiseerde wraakactie. De wraakactie zou op touw zijn gezet door natuurorganisaties, die nog altijd niet kunnen verteren hoe de toenmalige minister van Landbouw Vera Dua (Agalev/Groen) aan het begin van de eeuw aangepakt is op betogingen van landbouwers. ‘Ik weet wie achter heel die beweging zit – zowel de zondagse betogingen als de donderdagse spijbelaars. Men hee mij dat ook verteld vanuit de Staatsveiligheid. Dus ik kan u garanderen dat ik niet alleen spoken zie, maar dat er wel wat meer achter zit dan een spontane solidariteitsactie voor ons klimaat.’ Die verwijzing naar de Staatsveiligheid blijkt achteraf helemaal niet te kloppen. En die leugen bezegelt het lot van de minister. Achteraf zegt Schauvliege over die verwijzing dat ze ‘een niet gecontroleerd gerucht voor waar had aangenomen’. Viceminister-president Hilde Crevits hee het op het moment van het ontslag nog over ‘reculer pour mieux sauter’, maar de minister is sinds haar ontslag een backbencher geworden die weinig kans maakt op een terugkeer naar het hoogste niveau. Voor de toenmalige -voorzitter Wouter Beke is er geen twijfel over de oorzaak van het ontslag: ‘ De suggestie dat de Staatsveiligheid de complotthese zou hebben bevestigd, bleek niet te kloppen en daarvoor hee ze zich ook verontschuldigd. Daar is een fout gemaakt.’ Niet alleen ministers worden geconfronteerd met de deontologie. Het verhaal van de burgemeester van Sint-Truiden, Veerle Heeren van
, die zichzelf, enkele vrienden en familieleden vervroegd laat vaccineren, nog voor de algemene bevolking aan de beurt is, laat ook sporen na. Uiteindelijk wordt ze, op basis van een hoorzitting, het tuchtverslag van de gouverneur en haar eigen verklaringen, zes maanden geschorst. Dat is een zware sanctie voor een ‘grove nalatigheid’, zegt Vlaams minister van Binnenlands Bestuur Bart Somers (Open Vld). Zijn partijgenoot en Vlaams Parlementslid Maurits Vande Reyde is erg streng voor de burgemeester: ‘Fouten maken mag, dat is menselijk. Maar dat je politiek niet het besef hebt dat je een deontologische fout gemaakt hebt die zo erg is dat je je verantwoordelijkheid moet nemen en beter kan vertrekken – dat is toch een teken dat er iets mis is met de politieke cultuur.’ De houding van Vlaams Parlementslid Sihame El Kaouakibi, die niet eens komt opdagen in het parlement, met het excuus van een doktersbrie e, is wellicht het schrijnendste voorbeeld van het gebrek aan politieke deontologie. Vande Reyde doet trouwens een oproep om opnieuw werk te maken van de politieke verantwoordelijkheid: ‘In het parlement kunnen we daarvoor zorgen. Samen met alle partijen en academici kunnen we de contouren uitschrijven van wat politieke verantwoordelijkheid juist inhoudt. Een soort van leidraad voor beleidsverantwoordelijken. Voorbeelden in onze buurlanden en academici tonen ons daarbij hoe het wél moet. Zo’n objectieve parlementaire houvast is duidelijk nodig. We moeten af van de ‘iedereens schuld is niemands schuld’-mentaliteit. Een volwassen parlementaire democratie mag geen schrik hebben van politieke verantwoordelijkheid.’ Twee buitenlandse voorbeelden geven aan dat niet alleen Belgische politici woekeren met hun voorbeeldfunctie en met de deontologie. In Nederland stapt, twee maanden voor de verkiezingen in 2021, het voltallige kabinet-Rutte op omwille van de ‘toeslagena aire’. Nadat aan het licht is gekomen dat een Bulgaarse bende voor miljoenen euro’s sociale uitkeringen opgestreken hee , opent de belastingdienst een heksenjacht. Zeker 26.000 ouders worden ten onrechte beschuldigd van gesjoemel met de toeslag voor kinderopvang en krijgen voor tienduizenden euro’s vorderingen in de bus. Het brengt gezinnen aan de rand van de armoede, en duwt anderen duidelijk in die situatie. Nederlandse media brengen de praktijken in 2018 naar
buiten, waarop een parlementaire onderzoekscommissie in het dossier duikt. ‘Het is op een verschrikkelijke manier misgegaan,’ gee de Nederlandse eerste minister Rutte toe op de persconferentie waar hij het ontslag toelicht. ‘Onschuldige mensen zijn gecriminaliseerd, hun levens zijn verwoest en de Kamer is daarover onjuist en onvolledig geïnformeerd.’ De a aire is namelijk het voorwerp van achterkamertjespolitiek geworden. Alarmerende rapporten worden lang geheimgehouden, wat indruist tegen de Nederlandse transparantiecultuur. Uiteindelijk slaan de verantwoordelijke minister, de sociaaldemocraat Lodewijk Asscher, en in zijn kielzog het hele kabinet wel een openbaar mea culpa en nemen ze hun politieke verantwoordelijkheid op. Vervolgens trekt de hele regering de politieke consequenties van slecht bestuur. Maar in het najaar van 2021 legt Mark Rutte opnieuw de eed af als eerste minister van Nederland. Het bewijst opnieuw dat je als politicus een politiek ontslag kan overleven, op voorwaarde dat je dat zelf indient als een teken dat je de verantwoordelijkheid opneemt voor wat er is misgegaan. ‘We’re sorry’ blij een krachtig signaal, dat jammer genoeg in ons land niet vaak, en steeds minder, wordt gegeven. Het is niet dat het buitenland alleen stichtende voorbeelden levert. Premier Dehaene mag dan wel verwijzen naar de Britse Carringtondoctrine, ook in Groot-Brittannië heerst intussen een andere cultuur. Ondanks alle aantijgingen over het niet naleven van de eigen coronaregels, blij premier Boris Johnson het land leiden. De ene na de andere onthulling over coronafeestjes in de ambtswoning van de premier verschijnt in de pers, en uiteindelijk start de Londense politie een onderzoek. Zelfs de publicatie van een rapport opgesteld door ambtenaar Sue Gray, dat spreekt over een ‘falen van het leiderschap’ en ‘gedrag dat moeilijk te rechtvaardigen is’, overlee de eerste minister. Uiteindelijk krijgt hij een boete omdat hij zijn eigen coronaregels niet hee nageleefd. Maar ook dat overlee Boris Johnson. In Groot-Brittannië is dat overleven vaak gebonden aan de steun van de partijgenoten. Alleen wanneer 54 leden van de Conservatieve Partij een brief sturen om een motie van wantrouwen te vragen bij het zogenaamde comité 1922, wordt de positie van de eerste minister wankel. Maar het is een geheim hoeveel brieven daar toekomen. Je kan eigenlijk alleen maar afgaan op lekken, en binnen
dat comité houdt iedereen de lippen stijf op elkaar. In een verklaring voor het Britse Lagerhuis zegt Johnson andermaal ‘sorry’ voor de feestjes in een tijd dat de gewone Brit gedwongen thuis moest blijven. Maar wie had verwacht dat de premier zijn conclusies zou trekken, hee het mis. ‘Ik snap het en zal het oplossen,’ zegt de premier. Onder toenemende druk van (alweer) een nieuw schandaal, neemt Boris Johnson begin juli 2022 uiteindelijk toch ontslag als leider van de Conservatieve Partij, en later in het jaar ook als premier. ‘Het is de duidelijke wil van de parlementsleden van de Conservatieve Partij dat er een nieuwe leider moet komen,’ zo moest Johnson toegeven, waarmee ook hij, net als Beke, naast het louterende moment greep dat een ontslag uit eigen beweging kan teweegbrengen. Wie als politicus een persoonlijke fout hee gemaakt, gelogen hee of betrokken raakt in een juridisch dossier en daarom ontslag moet nemen, keert niet snel terug naar het hoogste niveau. Het is wellicht de reden waarom heel veel politici zich aan hun mandaat blijven vastklampen, zelfs wanneer er geen sprake is van een persoonlijke fout. Op dat moment wordt de politieke verantwoordelijkheid geïnterpreteerd vanuit het belang van de continuïteit, met de boutade dat je in een storm best niet van kapitein wisselt. Maar de weinige voorbeelden van politici die wel ontslag nemen vanuit een andere visie op de politieke verantwoordelijkheid, geven aan dat de kiezer dat gedrag wel kan smaken. De ministers Johan Vande Lanotte en Stefaan De Clerck hebben hun politieke carrière voort kunnen zetten na hun ontslag. Louis Tobback zette zijn carrière verder als burgemeester van Leuven, wat eigenlijk zijn oorspronkelijk idee was. Jo Vandeurzen stapte over naar een ander niveau, en bleef nog tien jaar minister, en Yves Leterme keerde zelfs terug als eerste minister. ‘We’re sorry’ blij een krachtig signaal dat de kiezer duidelijk wel kan appreciëren.
HOOFDSTUK 13
Vrijheid is blijkbaar het hoogste goed De zorgvuldig opgebouwde pogingen van regeringen en parlementen om het onbehagen bij de burgers weg te nemen en het vertrouwen weer te verhogen, blijven vaak steken in hervormingen van het politieke systeem. Het wegnemen van het zogenaamde ‘kiezersbedrog’ of het installeren van burgerpanels mag dan goedbedoeld zijn, in de realiteit overtuigen ze de kiezer niet echt. Dat blijkt uit het endemische wantrouwen van de burger in de politiek. Sinds 1991, het jaar dat in Vlaanderen ‘de kloof met de burger’ werd blootgelegd en benoemd, is er eigenlijk nauwelijks een verschil ontstaan in de metingen van die kloof. Er zijn wel schommelingen in de cijfers, maar je kan niet zeggen dat er een duidelijke trend is die aanwijst dat een bepaalde maatregel zou kunnen leiden naar een groter vertrouwen of een grotere tevredenheid. Sinds 1991 lee de politieke wereld met dat besef van de kloof, en wordt het ‘dichten van de kloof’ ook te pas en te onpas gebruikt als argument om maatregelen in te voeren. Zo worden ook de nieuwe regels voor de lokale verkiezingen, in 2021 ingevoerd door Vlaamse regering, vanuit dat perspectief verdedigd. Ze moeten leiden tot meer transparantie, minder argwaan en zelfs tot het gevoel dat de kiezer het he weer in eigen handen krijgt. In werkelijkheid twijfelen veel waarnemers of die e ecten wel degelijk voelbaar zullen zijn. Bij het idee om opnieuw een meerderheidsstelsel in te voeren, krijg je zelfs onomwonden andere argumenten te horen: een politieke herverkaveling, die natuurlijk altijd in het kraam past van de leerling-tovenaars, die vaak behoren tot de grootste politieke partij op dat moment. Geen enkele partij wil een hertekening van het politieke landschap die in haar nadeel valt. Ook de houding van de politici, onder de noemer van de ‘politieke verantwoordelijkheid’, is in al die jaren nauwelijks veranderd. Alleen premier Jean-Luc Dehaene hee
tijdens zijn regeringsjaren – en dat zijn er nauwelijks acht, in enkele decennia – een stijlbreuk veroorzaakt, en de redenering toegepast dat je als politicus de eindverantwoordelijkheid hebt, zelfs wanneer je geconfronteerd wordt met fouten die je strikt genomen niet zelf hebt begaan. In alle andere gevallen blij bij de politici het hemd nader dan de rok, en worden argumenten bovengehaald als: ‘de continuïteit,’ ‘de kapitein blij best op het schip’ of nog ‘overal neem ik ontslag, behalve in dit apenland’. Onze democratie functioneert dus met een default instelling van een min of meer permanente ontevredenheid over het bestuur, die ook varieert naargelang de opleiding van de ondervraagde of zijn/haar politieke voorkeur. Dat wantrouwen bepaalt blijkbaar grotendeels het stemgedrag, en in die zin is de ontevredenheid een belangrijke parameter in de hedendaagse politiek. Opvallend is ook dat er nooit echt stappen vooruit worden gezet, of dat het vertrouwen in de politiek weer stijgt. Integendeel, na de verkiezingen van mei 2019 komt een aantal Vlaamse politicologen tot de conclusie dat ‘na een decennium van stabiliteit het vertrouwen in de politiek een negatieve trend kende tussen 2009 en 2019’. Vooral het vertrouwen in de politieke partijen en in de politici is gedaald, net als het vertrouwen in instellingen zoals het federale parlement. Die daling is groter in Wallonië, wat een gevolg zou kunnen zijn van de samenstelling van de regering tussen 2014 en 2019, die, met de MR van eerste minister Charles Michel, slechts een kwart van de Waalse kiezers vertegenwoordigt. En die stijgende ontevredenheid hee duidelijke gevolgen voor het stemgedrag. In Vlaanderen trekken kiezers met een laag politiek vertrouwen, als ze al komen opdagen bij de verkiezingen, ‘naar Vlaams Belang, en in mindere mate ook naar PVDA (terwijl ze in 2014 nog naar N VA gingen)’. In Wallonië worden die kiezers aangetrokken door de PVDA/PTB. De kiezers van die twee partijen hebben een gelijkaardige houding tegenover de politiek: een lage tevredenheid en een laag vertrouwen, negatieve emoties en lage tevredenheid met het beleid van de regionale regering. In die zin vormen de PTB in Wallonië en Vlaams Belang in Vlaanderen het spiegelbeeld van elkaar. Verwachtingen van de democratie
Bij internationaal onderzoek van het PEW Research Center, in maart 2021 in Australië en Groot-Brittannië, wordt er gevraagd wat ‘democratie’ betekent voor de geïnterviewden. Ze mogen in hun eigen woorden antwoorden. De drie belangrijkste categorieën van antwoorden zijn terug te brengen tot ‘vrijheid’, ‘verkiezingen’, en ‘een stem hebben in het bestuur’. De studie met duizend respondenten in Australië en tweeduizend in Groot-Brittannië wordt uitgevoerd door het onderzoeksbureau Kantar. Vele ondervraagden omschrijven democratie als ‘een systeem waarin gekozen functionarissen naar het publiek luisteren en burgers een sterke invloed kunnen hebben op beslissingen’. Een Britse vrouw zegt dat voor haar democratie betekent dat ‘iedereen in het land waar hij woont, inclusief mezelf, het verdient dat naar zijn mening wordt geluisterd en dat ernaar wordt gehandeld’. Een andere Britse vrouw verklaart: ‘Voor mij betekent democratie dat gekozen volksvertegenwoordigers handelen in het belang van die mensen, niet in hun eigen belang.’ Vier op de tien ondervraagden in Australië (38 procent) en drie op de tien in het Verenigd Koninkrijk (30 procent) noemen de thema’s ‘vrijheid en mensenrechten’. In Australië wordt dit onderwerp het vaakst genoemd, terwijl het in het VK het op één na meest geciteerde onderwerp is, na ‘een stem hebben in het bestuur’. De meeste ondervraagden reageren eenvoudigweg met het woord ‘vrijheid’; anderen zijn meer beschrijvend. Een Australische vrouw zegt: ‘Vrijheid is een leven kunnen leiden zonder in een dictatuur te belanden, en gelukkig te kunnen zijn, met voldoende banen zodat zoveel mogelijk Australiërs een normaal comfortabel leven kunnen leiden.’ Bij wie het bredere onderwerp van de mensenrechten ter sprake brengt bij het de niëren van democratie (18 procent in Australië en 14 procent in het VK), gaat het grootste aandeel naar de ‘vrijheid van meningsuiting’. De vrijheid hebben om zelf keuzes te maken is het tweede meest genoemde antwoord in die categorie. ‘De vrijheid om te kiezen is een luxe die we in de loop der jaren hebben verdiend en die mij drij om elke dag op te staan! Stel je een leven zonder keuzevrijheid voor,’ zegt een Brit. Andere, minder vaak genoemde aspecten zijn het ‘vrij zijn van onderdrukking’, ‘de vrijheid van godsdienst’ en de ‘vrijheid van vergadering’. Ongeveer een derde van de mensen in het Verenigd Koninkrijk (34
procent) en ongeveer een kwart in Australië (26 procent) de niëren democratie als ‘mensen een stem geven in het beleid’. In het Verenigd Koninkrijk is dat zelfs het meest voorkomende thema. In Australië is het het derde meest genoemde thema, na ‘vrijheid en mensenrechten’ en ‘verkiezingen en procedures’. ‘Voor mij betekent democratie dat er naar mij geluisterd moet worden als ik gestemd heb bij de verkiezingen,’ zegt een Australische man. Dat betekent volgens twintig procent van de ondervraagden in beide landen dat de burger inspraak moet hebben in het beleid en de mogelijkheid moet hebben om de beslissingen te beïnvloeden. Een Britse vrouw de nieert democratie als het principe waarbij ‘iedereen in het land, ook ik, het verdient dat naar onze mening wordt geluisterd en dat er vervolgens naar wordt gehandeld’. Sommige mensen merken echter op dat de realiteit spijtig genoeg helemaal anders is. Bij het de niëren van democratie spreekt ongeveer een derde van de ondervraagden (in Australië 30 procent en in het Verenigd Koninkrijk 27 procent) over ‘verkiezingen en de procedures van de democratie’. Het grootste deel van deze antwoorden richt zich op de rol van het publiek bij het selecteren van de volksvertegenwoordigers. Een man in Australië de nieert democratie bijvoorbeeld als ‘een systeem dat de burgers in staat stelt te beslissen welke groep de dagelijkse gang van zaken in een land regelt’. Anderen – 8 procent in Australië en 7 procent in het VK – leggen speci ek de nadruk op het stemmen of het uitbrengen van een stem. Een man in het Verenigd Koninkrijk beschrij democratie als ‘burgers stemmen om een regeringspartij te kiezen voor een periode van jaren, met oppositiepartijen die het beleid in twijfel trekken en een alternatief aanbieden’. Anderen benadrukken het belang van vrije en eerlijke verkiezingen als onderdeel van hun de nitie, zoals de Britse vrouw die verklaart dat democratie ‘een eerlijke stem’ inhoudt. ‘Leiders van het land verkiezen in verkiezingen die volledig transparant, vrij en eerlijk zijn.’ Hoewel de klemtoon ligt op het verkiezen van politici voor hun ambt, noemt in beide landen 1 procent van de mensen ook speci ek de mogelijkheid om verkiezingen te gebruiken om ine ectieve leiders kwijt te geraken. In Australië merkte een vrouw op: ‘Zowel de mogelijkheid om mensen te verkiezen die de opvattingen van de gemeenschap vertegenwoordigen, als de mogelijkheid om politici weg te stemmen
die hun werk niet goed doen.’ Weinigen noemen de mogelijkheid van referenda of van ‘directe democratie’ speci ek. Slechts een klein aandeel van de ondervraagden (5 procent in Australië en 3 procent in het VK) noemt speci eke instellingen wanneer ze hun de nitie van democratie geven. Dan gaat het over instellingen als het parlement of politieke partijen. In beide landen wordt het parlement door één procent genoemd als onderdeel van de democratie. Een Australische man de nieert democratie als ‘een rechtsstaat met de mogelijkheid om wetten te veranderen via het parlementaire systeem’. Een klein deel van de Australiërs noemt ook de scheiding der machten. Zo had een Australische vrouw het over ‘checks and balances via het parlement op het beleid’. Andere Australiërs zien de rechtbank en het rechtssysteem als een essentieel onderdeel van de democratie, zoals een man die zegt dat democratie bestaat uit ‘de waarde van rechtvaardigheid, gerechtigheid en een eerlijk proces via transparante mechanismen’. Ten slotte de nieert een kleine groep – 7 procent in Australië en 5 procent in het VK – de democratie op basis van de tekortkomingen van het systeem. Ze hebben kritiek op het systeem en zijn leiders vanwege corruptie en het gebrek aan verantwoordelijkheid. Een kleine groep – 6 procent in het VK en 3 procent in Australië – zegt ook spontaan dat de democratie het beste politieke systeem is. Een Brit zegt al grappend: ‘Het is een rommelig en erg gebrekkig systeem, maar beter dan andere systemen, maar ik denk dat het is als de oude grap over het communisme: “Het zou werken als het goed wordt uitgevoerd’’.’ Soms maken de ondervraagden ook de vergelijking met andere politieke systemen, en dan wordt democratie beschouwd als ‘het minste slechte systeem’. De boutade van Churchill wordt een paar keer geciteerd, zoals door een Brit: ‘Zoals Churchill zei: “Democratie is de slechtste staatsvorm, op al die andere vormen na die van tijd tot tijd zijn geprobeerd”. De democratie wordt nergens perfect uitgevoerd, maar ik weet niet wat een beter systeem zou zijn.’ Corona
Corona is de afgelopen paar jaar contrastvloeistof van onze democratie geworden. Ze legt perfect bloot waar de zwakke plekken waren, en waarom mensen zoveel moeite hebben met de maatregelen.
En dat hee in grote mate te maken met de verwachtingen die we van onze democratie intussen opgebouwd hebben. ‘Vrijheid’, ‘een stem hebben in het beleid’ en ‘verkiezingen’, zoals ze opduiken in het internationale onderzoek van het PEW Research Center, bepalen die verwachtingen grotendeels. En laat nu net één van die belangrijkste verwachtingen, de ‘vrijheid’, onderuit zijn gehaald tijdens de coronapandemie. En dat hee grote gevolgen. Aan het begin van elk jaar publiceert het weekblad The Economist zijn Democracy Index. Bij de editie over 2020 wordt de alarmbel geluid. ‘Voor het eerst sinds 2010 verslechterden de gemiddelde scores in de Democracy Index in elke regio van de wereld.’ Die achteruitgang is, volgens de redactie, grotendeels het gevolg van de maatregelen die regeringen hebben genomen om de crisis in de volksgezondheid aan te pakken die werd veroorzaakt door de coronapandemie. Over de hele wereld hebben burgers in 2020 de grootste beperking van individuele vrijheden meegemaakt die ooit door regeringen in vredestijd – en misschien zelfs in oorlogstijd – is opgelegd. En de maatregelen zijn niet min geweest: grenzen worden gesloten, internationale reizen zijn verboden, er komen geregeld beperkingen op binnenlandse reizen en zelfs op het gebruik van het openbaar vervoer. Onze bewegingsvrijheid wordt weggenomen. Overheden roepen noodbevoegdheden in of leggen de noodtoestand op. Er is geen of nauwelijks parlementair toezicht. Er wordt een verplichte sociale afstand ingevoerd, wat leidt tot de ‘anderhalvemetersamenleving’; lockdowns en avondklokken worden ingevoerd. Het dragen van mondkapjes is verplicht, ook in de buitenlucht. Scholen, bioscopen en theaters worden gesloten. Verkiezingen zijn afgelast of uitgesteld. Openbare protesten zijn een tijdlang verboden om gezondheidsredenen. Afwijkende stemmen zijn niet welkom, en de vrijheid van meningsuiting wordt beknot. De volle kracht van de wet wordt gebruikt om diegenen die ‘ongehoorzaam’ zijn te stra en, zelfs al gaat het om enkele tieners die gewoon samenkomen. ‘De bereidwillige afstand van fundamentele vrijheden door miljoenen mensen was misschien wel een van de meest opmerkelijke gebeurtenissen in een buitengewoon jaar,’ schrij de redactie van The Economist. En heel wat politici, analyseert het weekblad, zijn geschrokken door het gemak waarmee de burgerlijke vrijheden zijn
beperkt. En het gaat om ernstige zaken, waarschuwt de redactie. ‘Veel vragen van lockdown-sceptici waren legitiem en waren wel degelijk een debat waard. Dit is namelijk wat er hoort te gebeuren in een democratie: we worden verondersteld te debatteren over de voor- en nadelen van beleid, vooral wanneer dat zulke verstrekkende en ingrijpende gevolgen hee voor ons leven. De neiging van velen om die discussie het zwijgen op te leggen is ongezond voor de democratie, die gedijt op de uitwisseling van ideeën en de botsing van meningen. De gretigheid waarmee politici en media in democratieën, om nog maar te zwijgen van autoritaire staten, probeerden het debat te verstikken en critici van het lockdownbeleid te censureren, was verontrustend.’ Duidelijker kan de waarschuwing niet zijn. Nu het stof stilaan is gaan liggen, komen ook in ons land velen tot het besef dat er wel wat is misgelopen tijdens de coronacrisis. De coronamaatregelen die de regering neemt tegen de verspreiding van het virus zijn, om het met een eufemisme te zeggen, omstreden. Daar waar je in het voorjaar van 2020 – de pandemie is net begonnen – nog kan spreken over een kleine ‘rally around the ag’, daalt in de loop van de maanden de tevredenheid over de aanpak en de beleidsmaatregelen. Dat blijkt al uit De Stemming 2020, het onderzoek van VRT NWS en De Standaard. De oorspronkelijke steun is hoog, maar al vanaf de tweede hel van april 2020 neemt die af – dat is dus al één maand na de start van de pandemie. Vooral jongeren staan sceptischer dan ouderen tegenover sommige maatregelen. Op dat moment is er nauwelijks een verschil te zien tussen de tevredenheid over de twee betrokken regeringen, de federale en de Vlaamse, maar ook uit die cijfers blijkt dat de steun geleidelijk aan begint af te kalven. Eén jaar later, bij De Stemming 2021, is die situatie zelfs helemaal omgedraaid. De steun is weg, en dat laat zich zowel in de beoordeling van de federale als in die van de Vlaamse regering voelen. De ironie van het lot wil zelfs dat het coronabeleid van de noodregering-Wilmès in 2020 – ondanks de soms rampzalige communicatie – eigenlijk beter wordt geapprecieerd dan het coronabeleid in 2021 van de nieuwe federale regering-De Croo, die wel regeert met een meerderheid en volle bevoegdheden. De ontevredenheid over de corona-aanpak stijgt duidelijk bij het electoraat van alle partijen, maar de stijging is wel het sterkst bij
Groen, waar het aantal ontevredenen meer dan verdubbelt (van 16 naar 40 procent). Ook bij de N VA en de PVDA is de groei aanzienlijk. In absolute cijfers is de ontevredenheid het grootst bij het electoraat van de federale oppositiepartijen: PVDA, N VA en Vlaams Belang. Bij de traditionele partijen is de steun nog altijd het grootst. Het wordt ook stilaan duidelijk dat het coronabeleid gepolitiseerd raakt – veel meer dan in 2020 – vooral tussen rechts en links. Zelfs de vaccinatiebereidheid (de bevraging van De Stemming 2021 gebeurt net voor de start van de grootschalige vaccinatiecampagne van 2021) hangt nauw samen met de partijvoorkeur, en met de mate van politiek wantrouwen. Zo is de vaccinatiebereidheid 89 procent bij wie ‘tevreden’ is over de democratie, en daalt ze tot 72 procent bij wie ‘ontevreden’ is over de democratie. De politicologen Stefaan Walgrave en Jonas Lefevere, die het onderzoek hebben uitgevoerd, komen tot de conclusie dat ‘niet-vaccinatie een uiting van wantrouwen is in het politieke beleid. Het is misschien geen expliciet politieke daad (we kennen de motieven niet) maar het is wel het gevolg van politiek wantrouwen.’ Niet alle maatregelen zijn even omstreden
Even terug naar het begin van de pandemie. In het voorjaar van 2020 is er wel degelijk steun voor een aantal strenge maatregelen. We zitten volop in de eerste lockdown. In heel Europa wordt in grote lijnen – op een paar landen na – overal hetzelfde recept toegepast: wie van thuis uit kan werken, wordt daartoe verplicht; de contacten tussen mensen worden heel sterk gereduceerd, door ze te beperken of zelfs te verbieden, of door mensen te verplichten thuis te blijven. Op het moment van De Stemming 2020 is er voor al die maatregelen nog een grote steun van 80 procent of meer. Alleen bij het sluiten van nietessentiële winkels daalt die steun naar 75 procent, en het verbod om naar de tweede verblijven te gaan kan rekenen op een steun van ‘maar’ 68 procent. Opvallend is wel dat een aantal maatregelen die op dat moment nog niet zijn ingevoerd, op nog minder steun kunnen rekenen: bij het beperken van de actieradius tot één kilometer van de woonplaats – wat Frankrijk toepast – daalt de steun naar 44 procent, en het sluiten van alle winkels – in geen enkel land toegepast – kan
maar rekenen op de steun van een kwart van de ondervraagde Vlamingen. Een jaar later, in De Stemming 2021, blij de steun voor de maatregelen opvallend hoog. Drie kwart van de Vlamingen steunt de verplichte vaccinatie voor personeel in de woonzorgcentra, het verbod op niet-essentiële reizen naar andere landen, en het dragen van een mondmasker op het werk. Vooral die laatste twee zijn toch wel behoorlijke vrijheidsbeperkingen van individuen. Maar de steun kal wel af: de avondklok en het afstandsonderwijs kunnen rekenen op de steun van tweede derde van de Vlamingen. Nauwelijks de hel steunt de sluiting van de horeca of het op afspraak laten werken van de nietessentiële winkels. De maatregelen worden meer gesteund door oudere mensen of door mensen die gezondheid als politiek thema belangrijk vinden. Ook de tevredenheid over de democratie speelt opnieuw een belangrijke rol in de steun. Zo steunt 35 procent van de groep met de meest ontevredenen de horecasluiting, bij de meest tevredenen is dat 69 procent. Wie aangee niet te zullen gaan stemmen bij het afscha en van de opkomstplicht, steunt de vrijheidsbeperkende maatregelen ook minder. Het is duidelijk dat het politieke onbehagen zich in de loop van de maanden gaat enten op het protest tegen de coronamaatregelen, en stilaan een tweedeling veroorzaakt in de samenleving. Het ene deel van de bevolking, wellicht de grootste groep, blij de maatregelen en het beleid steunen; een ander deel van de bevolking haakt stilaan af, en een kleine minderheid gaat zich zelfs actief verzetten, en protesteren. Niet alleen het vrijheidsbeperkende aspect van de maatregelen stoort. Ook het disproportionele karakter van sommige maatregelen doet de steun a alven. Een opgelegde sanctie moet in een redelijke verhouding staan tot de overtreding of het misdrijf. Wie herinnert zich niet hoe de overheid, midden februari 2021, enkele minderjarigen die de coronaregels niet hadden gerespecteerd arresteert, opsluit en voor de jeugdrechter laat verschijnen? In dezelfde periode worden in Gent studenten beboet omdat ze op het balkon van hun kot samen muziek beluisteren en iets drinken. Er zijn in die tijd ook tv-uitzendingen gemaakt in de rechtbank waarbij de overtreders van de maatregelen e ectief worden veroordeeld. Het absurde van sommige van die
maatregelen hee dat protest ertegen natuurlijk ook aangewakkerd. De verplichting om in de trein naar de kust alleen aan het raam te zitten, werkt niet echt inspirerend. Vooral omdat op de terugweg alle zitplaatsen mogen gebruikt worden. De maatregel waarbij alleen het knu elcontact van het toilet gebruik mag maken wanneer je met vier mensen in de tuin verzamelt voor een feestje buiten, wordt weggehoond. Het verbod om naar het tweede verblijf aan zee te gaan, krijgt in 2020 duidelijk minder steun dan de andere beperkende maatregelen. Maar wanneer de politiek drones met warmtezoekende camera’s inzet om mensen in hun huis te betrappen, wordt er opnieuw schamper gelachen in vele huiskamers. En wat misschien het meest is bijgebleven, is de waanzin rond het al dan niet mogen uitrusten op een bankje in het park. ‘Alles mag weer vanaf maandag, behalve de dingen die niet mogen,’ klinkt het op de persconferentie van premier Sophie Wilmès. En volgens de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Pieter De Crem ( ) is zitten op een bankje een van de dingen die nog niet zijn toegestaan. ‘De regel is nog altijd van toepassing. Het zich niet bewegend verplaatsen in parken kan het voorwerp uitmaken van een aanmaning en mogelijk een verbalisering,’ zo zegt De Crem letterlijk in een interview met Belga. Het leidt tot een foto van de Antwerpse burgemeester Bart De Wever op een bankje, met de mededeling: ‘Uitrusten op een bankje verboden? Sorry, dat ga ik niet handhaven.’ Maar in andere gemeenten van het land wordt het verbod wel gehandhaafd, en vallen politiediensten ook binnen in woningen wanneer ze vermoeden dat er samenscholingen zijn. Die mensen worden vervolgens ook voor de rechter gebracht. De voorbeelden zijn typisch Belgisch, maar ik vermoed dat ze in zowat elk Europees land bestaan. Het is pas diep in het jaar 2021 dat in heel Europa écht fel protest ontstaat tegen het coronabeleid. Een greep uit een aantal manifestaties in het najaar van 2021. Enkele honderden mensen in Rome en Napels veroorzaken rellen met vuurwerk, door vuilnisbakken in brand te steken en de politie te bekogelen met essen. De schermutselingen volgen op een oproep van de neofascistische partij Forza Nuova om ‘te rebelleren tegen de avondklok’. Honderden in het zwart geklede demonstranten, die volgens de Italiaanse politie a omstig zijn uit de ma a, extreemrechtse groeperingen en clubjes
voetbalvandalen, worden door de politie met traangas uiteengedreven. Twee betogers in Napels worden gearresteerd. De Italiaanse onderminister van Binnenlandse Zaken Matteo Mauri veroordeelt de ‘stadsguerrilla’ tegen de politie. In Rome gaan ook enkele honderden mensen de straat op in een aanvankelijk vreedzaam protest, maar wanneer de demonstranten weigeren zich aan de avondklok te houden, wordt ook daar de confrontatie met de politie grimmig. In Duitsland wordt het gebouw van de instelling die over de besmettingen rapporteert bekogeld met brandbommen. De schade aan dit Robert Koch-instituut in Berlijn, het Duitse Sciensano, blij beperkt tot een kapot raam. Een demonstratie in Londen loopt uit op confrontaties met de politie. In Londen zijn op dat moment samenscholingen van meer dan zes mensen verboden, maar de achterban van de organisatie Save Our Rights UK, die oproept tot verzet tegen die ‘tirannie’, houdt tijdens een demonstratie niet genoeg afstand. Wanneer de politie enkele duizenden demonstranten oproept zich te verspreiden, blokkeert een klein groepje Westminster Bridge. Bij de schermutselingen met de politie raken drie politiemensen en een ambulancemedewerker lichtgewond. Achttien mensen worden gearresteerd. In eigen land lopen zo’n tweeduizend manifestanten door Brugge om zich uit te spreken tegen onder meer het Covid Safe Ticket en de vaccinatiecampagne. In september 2021 wordt er betoogd voor de gebouwen van de mediabedrijven Roularta in Roeselare en DPG in Antwerpen. De demonstranten klagen over ‘het gebrek aan objectiviteit in de media’ wanneer het gaat over de coronacrisis. Die acties leveren kleine berichtjes op, vaak op de regionale pagina’s van de kranten, maar de mars van eind november 2021 haalt alle journaals en de voorpagina’s van de kranten. De grote opkomst maakt indruk. De Antwerpse politicoloog Stefaan Walgrave, die al jaren manifestaties onder de loep neemt, noemt de betoging de uitbarsting van een amalgaam van boosheid die bijna een jaar onder een stolp zat. De actievoerders zijn een bont allegaartje: van antivaxers tot gevaccineerden die de coronapas de dictatuur noemen, extreemrechtse en extreemlinkse keetschoppers, vreedzame ouders die zich zorgen maken over hun kinderen, voetbalhooligans, complotdenkers, ongevaccineerde verplegers die vrezen voor hun job, leraars en
natuurgenezers. De instellingen die het het meest moesten ontgelden waren de beleidsmakers, de experten en de klassieke media. ‘Het was een mars tegen de elite, tegen het systeem,’ zegt Walgrave. ‘Antivaxers hebben het gevoel dat ze in de media voor dommeriken en gekken worden versleten. Daarnaast speelt ongetwijfeld ook de teleurstelling over de vaccins een grote rol. Het rijk der vrijheid was beloofd, maar het komt er maar niet. Wat mij het meest verbaasde, was het aantal betogers: 35.000 op een regenachtige zondag is veel.’ Tegelijk blijkt uit onderzoek dat er grote steun blij voor het vaccinatiebeleid en zelfs voor een nieuwe lockdown, zegt Walgrave. ‘De politiek hoe hier dus niet per se iets mee te doen. Maar ze moet wel bese en dat er een onderstroom is van mensen die met een groot ongenoegen zitten.’ Maar het protest blij niet altijd geweldloos. Net voor de betoging in Brussel tegen de coronamaatregelen arresteert de politie een man van wie gevreesd werd dat hij een aanslag op minister Frank Vandenbroucke (Vooruit) beraamde. De gerechtelijke politie had de man al een tijdje in het vizier. Hij zou deel uitmaken van een chatgroep op Telegram met de naam ‘Belgians for freedom’. In die groep werden bedreigingen geuit tegenover de minister van Volksgezondheid. Politie en parket vreesden zelfs voor een aanslag. Daarom werd D. net voor de betoging gearresteerd. In de zaak werd nog een tweede man verhoord, een vij iger uit Oostende. Ze werden beiden na verhoor vrijgelaten. En bij verschillende betogingen is er een gewelddadige nasleep waarbij enkele honderden betogers van extreemlinks én extreemrechts de politie uitdagen, en vaak vernielingen aanrichten. Het concept ‘vrijheid’
De tegenstelling tussen wie het beleid blij steunen en wie ertegen protesteert wordt in de meeste landen op de spits gedreven bij de discussie over de vaccinatieverplichting. In ons land pleit daar in de eerste plaats Vooruit voor. De voorzitter van Vooruit, Conner Rousseau, zegt dat hij wil werken met een vaccinatiebewijs. Mensen die zich laten vaccineren, mogen nog deelnemen aan het volledige sociale, culturele en economische leven. Maar wie niet gevaccineerd is, ‘zou niet meer binnen mogen in restaurants, cafés, dancings,
bioscopen, theaters, concertzalen, sportclubs en winkels (behalve supermarkten)’. Ook werkgevers zullen een vaccinatiebewijs kunnen vragen van hun medewerkers, om de gezondheid van het personeelsbestand en de continuïteit van hun activiteiten te waarborgen. Rousseau schermt met het begrip ‘vrijheid,’ in de hoop dat wie zich niet laat vaccineren de gevolgen zal ondervinden van die keuze. Want de vrijheid van tien procent van de bevolking – dat is de groep die zich niet laat vaccineren – die voorrang krijgt op de vrijheid van negentig procent van de bevolking, moet worden ingeperkt. ‘Dat is de omgekeerde wereld,’ zegt Rousseau. ‘De minderheid ongevaccineerden gijzelt de solidaire meerderheid gevaccineerden. Om aan die absurde situatie een einde te maken, moet de vrijheid van de ongevaccineerde minderheid beperkt worden door een e ectieve vaccinatieplicht voor alle meerderjarigen.’ De conclusie is duidelijk: ‘Solidariteit wordt dus beloond met vrijheid.’ Maar evengoed wordt het gebrek aan solidariteit bestra met het beperken van de vrijheid. Het is een standpunt dat heel wat controverse oproept. Diezelfde dag betreurt N VA-politicus Joren Vermeersch in zijn tweewekelijkse column in De Standaard dat ‘een modieus geklede jonge snaak komt vertellen dat onze vrijheid om te gaan en staan waar we willen niet onszelf toebehoort, maar de staat.’ Het gaat ’m duidelijk om het concept vrijheid, dat volgens Vermeersch zwaar onder druk staat: ‘We horen hem zeggen dat die slechts een beloning is voor onze gehoorzaamheid, die weer kan worden ingetrokken in geval van recalcitrant gedrag. Vrijheid dreigt zo opnieuw een gunst te worden.’ Ook Vlaams Belang ergert zich aan de ‘beloning’ van Conner Rousseau. ‘De socialist in Rousseau komt nu duidelijk naar boven: vrijheid wordt gezien als een beloning die je krijgt als je gehoorzaam bent aan de staat,’ merkt Van Grieken op. ‘Maar we leven gelukkig niet in de rode nachtmerries van Mao Zedong of Kim Jong-un. In het Westen zijn grondrechten en fundamentele basisrechten steeds afdwingbaar en kunnen ze nooit een cadeautje of een beloning zijn. In de visie van Rousseau zijn vrijheden niets anders dan koekjes die je brave honden toewerpt.’ De redenering van Rousseau klinkt logisch: mensen die gevaccineerd zijn, worden ‘beloond’ met vrijheid, in tegenstelling tot de ‘anderen’ die het sociale leven moet worden ontzegd. Maar vrijheid is helemaal
geen beloning. De essentie van grondrechten betekent juist dat je niet van iemands willekeur a angt – en al zeker niet van die van de overheid. En toegang tot de publieke ruimte waar je dat sociale leven kan beleven, is een fundament van onze democratie. Filosofe Tinneke Beeckman zegt dat de opinie van Vooruitvoorzitter Rousseau ‘illustreert hoe een noodsituatie politici soms een bijzondere logica opdringt’. En dat hee allemaal te maken met hoe wij aankijken tegen het concept vrijheid. Na 1945 zien we een krachtige wedergeboorte van het idee dat de vrijheid samenvalt met de afwezigheid van staatsinmenging. Dat schrij Annelien De Dijn. Zij is de auteur van het boek Vrijheid: Een woelige geschiedenis. Het wordt, volgens haar, weer gebruikelijk om te beweren dat vrijheid alleen te verwezenlijken is door de staatsmacht te beperken. Je kan grofweg een onderscheid maken tussen een ‘positieve’ en een ‘negatieve’ kijk op de vrijheid. Negatieve vrijheid hee te maken met de afwezigheid van dwang. Zolang anderen je niet verhinderen om iets te doen, beschik je over negatieve vrijheid. De wens van het individu om meester te zijn over zichzelf, dat is dan weer de ‘positieve’ betekenis van vrijheid. In De Afspraak gee de losofe Alicja Gescinska het eenvoudige voorbeeld van de analfabeet die natuurlijk de vrijheid hee om een boekhandel binnen te stappen. Niemand belet hem dat. Dat is een voorbeeld van ‘negatieve vrijheid’. Maar een analfabeet hee niet de vrijheid om te lezen. Zo iemand in staat stellen om te leren lezen, dat is een vorm van positieve vrijheid. Met andere woorden, positieve vrijheid is de vrijheid om mee te bepalen hoe en door wie je wordt bestuurd. Negatieve vrijheid is de vrijheid om zonder overheidsbemoeienis te doen wat je wilt. ‘Dit negatieve vrijheidsbegrip hee de afgelopen eeuw, mede dankzij de Koude Oorlog tegen het communisme, in het Westen compleet de overhand gekregen, zelfs bij linkse, progressieve mensen,’ vertelt De Dijn. Dat hee te maken met de stroming van het neoliberalisme, voegt Tinneke Beeckman aan de redenering toe. Vanuit de redenering van ‘negatieve vrijheid’ beschouwen kapitaalkrachtige, internationale bedrijven nationale wetten en regels als hindernissen, zegt Beeckman. Maar de negatieve vrijheid wordt ook door burgers toegepast. Je hebt als individu fundamentele rechten, en
niemand hee de legitimiteit om die te beperken. Volgens Beeckman beïnvloedt dat de opdracht van de overheid: politici bemiddelen voortaan tussen de uiteenlopende rechten en belangen van kiezers. ‘Zo leggen linkse partijen de nadruk op individuele rechten. Ze steunen instellingen die zwakkeren helpen om die rechten te laten gelden. Denk aan het Instituut voor de Gelijkheid van Mannen en Vrouwen, en aan Unia. Rechtse partijen ijveren voor de belangen van vrije ondernemers. Ze beloven regelgevingen en belastingen zoveel mogelijk te beteugelen. Voor een gezamenlijk, democratisch overleg over de richting die de samenleving als geheel moet uitgaan, is minder ruimte.’ Die insteek van de negatieve vrijheid wordt vaak verdedigd door conservatieve en radicaal-rechtse politici, die zich sinds het begin van de eeuw almaar vaker opwerpen als de enige betrouwbare verdedigers van de vrijheid. Volgens De Dijn wordt die strategie in de Lage Landen voor het eerst ingezet door Pim Fortuyn en is ze ondertussen overgenomen door alle partijen aan de (radicaal-)rechtse kant van het politieke spectrum. ‘Politici zoals Geert Wilders, Thierry Baudet en Dries van Langenhove – en nu dus ook Bart De Wever – presenteren zich sindsdien steevast als taboedoorbrekende verdedigers van de uitingsvrijheid.’ Dat schrij De Dijn in een reactie op een opiniestuk van Bart De Wever over de veroordeling van plastisch chirurg Je Hoeyberghs op basis van de seksismewet. ‘Die aanpak hee een enorme boost gegeven aan radicaal-rechts,’ zegt De Dijn. In Vlaanderen is die vrijheidsgedachte misschien wel het sterkst aanwezig geweest in het gedachtegoed van de libertaire LDD van JeanMarie Dedecker. In haar verkiezingsprogramma van 2009 schrij de partij dat ze ‘naar het voorbeeld van het First Amendment in de Grondwet van de Verenigde Staten van Amerika ook in onze Grondwet de absolute vrijheid van meningsuiting wil laten opnemen.’ De lijn van de ongebreidelde vrijheid wordt doorgetrokken naar de automobilist. ‘Als de burger staat op zijn vrijheid om zijn wagen te gebruiken, dan ontzeggen wij hem dit recht niet.’ Ook het rookverbod, dat in 2009 wordt ingevoerd, kan niet door de beugel volgens de libertaire partij. In die politieke context duikt dus een virus op dat een pandemie veroorzaakt. De overheid legt snel drastische maatregelen op om de bevolking te beschermen. Het verplicht dragen van een mondmasker
en het afstand houden in de winkel, het verplicht thuiswerken en de sluiting van de horeca, het verplicht beperken van de sociale contacten en de quarantaine na besmetting of een risicocontact…: het zijn in principe allemaal maatregelen die er niet in de eerste plaats op gericht zijn om onze eigen gezondheid veilig te stellen, maar om vooral de zwakkeren in de samenleving te beschermen. Heel veel mensen scharen zich achter die maatregelen, maar een aantal doet dat niet. Zij ervaren het ingrijpen van de overheid als een ‘onrechtmatige inperking van de (negatieve) vrijheid,’ zo schrij losofe Tinneke Beeckman. ‘De overheid dicteert daarbij de persoonlijke beweegruimte: hoe je kerst mag vieren, of je op restaurant mag, waar je moet werken.’ Het verplicht dragen van mondmaskers of het CST: sommige mensen vinden het een vorm van tirannie door de overheid. ‘Dat is het compleet rigide doortrekken van het principe van de negatieve vrijheid,’ vindt De Dijn. De coronacrisis hee ons huidige begrip van ‘vrijheid’ nog eens uitvergroot, zoals we konden zien in anti-lockdownen anti-mondkapjesprotesten. ‘Mensen die betrokken waren bij die bewegingen zeiden vaak dat ze vochten voor hun vrijheid,’ zegt De Dijn. In deze protesten zien we dus duidelijk hoe vrijheid wordt geïnterpreteerd als een afwezigheid van invloed van de overheid. Het lijkt erop dat de coronapandemie de kloof tussen de burger en de politiek niet zozeer hee verdiept, maar wel hee geradicaliseerd. Dat blijkt in België uit de zaak-Jürgen Conings, die gewapend voor de deur van viroloog Marc Van Ranst staat, en in Nederland uit de fakkeldrager die aan de deur van de D -politica Sigrid Kaag staat. De hele beweging radicaliseert ook ‘dankzij’ het internet. Dat internet en de sociale media zorgen er volgens het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse (OCAD) dan weer voor dat mensen in een ‘ideologische bubbel’ komen, waarin ze enkel nog informatie krijgen die hun wereldvisie bevestigt en versterkt. ‘Dat alles draagt bij tot een opgehitst en gepolariseerd klimaat,’ zo staat er nog te lezen. ‘Haatspraak ten aanzien van beleidsmakers, media en virologen lijkt zo steeds meer maatschappelijk aanvaard te worden.’ In Frankrijk kan die radicalisering op nogal wat steun rekenen bij de gehele bevolking. Uit een peiling die gepubliceerd wordt op 8 december 2021 op de site van France Bleu en waarbij 10.320 Fransen werden ondervraagd, blijkt dat 45 procent onder hen begrip hee voor het uitschelden van
volksvertegenwoordigers. Een derde onder hen ziet geen graten in het bekladden van een partijhoofdkwartier. 28 procent van hen hee begrip voor het feit dat verkozen politici bedreigd worden, en een kwart onder hen hee geen probleem met fysieke agressie tegenover politici. De vraag is nu hoe erg de coronapandemie mentaal zal nazinderen, en ook een invloed zal uitoefenen op onze houding tegenover de democratie. We hebben gezien dat een gebrek aan vertrouwen in de democratie, in politici en in hun politieke partijen een invloed hee op het stemgedrag van mensen. Een proteststem of gewoon thuisblijven bij verkiezingen ontstaan vaak door een gebrek aan vertrouwen en een lage dunk over democratie. De coronacrisis hee dat gevoel duidelijk versterkt. Maar merkwaardig genoeg blij dat, enkele maanden na het a open van de coronacrisis, nauwelijks doorwerken. De steekvlam is hevig geweest, maar er blij enkele maanden later amper iets van over. In De Stemming 2022 ondervragen Stefaan Walgrave van de UAntwerpen en Jonas Lefevere van de VUB, in opdracht van VRT NWS en De Standaard, 2.000 Vlamingen over hun attitudes tegenover de politiek. Op de vraag ‘bent u eerder tevreden of eerder ontevreden over de manier waarop de democratie werkt in België?’ antwoordt 39 procent van de Vlamingen ‘ontevreden’. De groep ‘tevredenen’ is kleiner, 32 procent. Merkwaardig genoeg is de tevredenheid met de democratie in ons land statistisch signi cant toegenomen tussen 2020 en 2021, tijdens de coronacrisis, maar in 2022 is er een stabilisatie; er is door het stijgende protest tegen de vrijheidsberovende maatregelen geen verdere stijging, maar ook geen daling. De conclusie van de politicologen is dan ook: ‘De a oop van de coronacrisis (en de oplopende energiefactuur) hebben, op het eerst gezicht, dus geen bijkomende wonden geslagen. Het politieke ongenoegen (dat al diep zat) is niet verder gestegen, maar de kentering is zeker niet ingezet.’ Toch antwoordt de Vlaming op de vraag ‘In welke mate denkt u dat de democratie in gevaar is?’ erg pessimistisch. De kiezers van alle partijen schatten élke bedreiging nogal hoog in (boven 5, op een schaal van 0 tot 10), geen enkele bedreiging wordt als ‘weinig aanwezig’ aangevoeld. De belangrijkste bedreigingen van de democratie zijn, volgens de Vlaming, de ‘politici die niet naar de stem
van het volk luisteren’; ‘de ongelijkheid in het beleid waarbij de belangen van rijken en machtigen meer doorwegen’, en het ‘te grote aantal partijen’. ‘Oneerlijke verkiezingen’ en ‘inmenging van het buitenland in onze verkiezingen’ scoren het laagst, maar worden nog altijd duidelijk aangevoeld als een reële bedreiging voor de democratie in ons land. Opvallend is dat hoe rechtser een kiezer zichzelf in het politieke spectrum plaatst, hoe meer hij of zij de democratie als bedreigd aanvoelt. Het pessimisme is minder aanwezig bij de linkse kiezers.
EPILOOG
Vertrouwen gaat te paard en komt te voet terug Welke maatregelen kunnen politici inzetten om de kloof met de burger te dichten en hun eigen ingedeukte imago weer op te krikken? Heel wat pogingen in de loop der jaren hebben daar weinig bij geholpen. Het merkwaardige is dat veel van die maatregelen die uiteindelijk terechtkomen in de regeerakkoorden van de verschillende regeringen tot op vandaag toe, teruggaan op ideeën die al in de tweede hel van de jaren 90, in Zaal F van de Senaat, gelanceerd zijn. Die ideeën zijn op hun beurt schatplichtig aan de Burgermanifesten van Guy Verhofstadt, al zijn het de zaak-Dutroux en de daaropvolgende Witte Mars die eigenlijk tot een brede bewustwording leiden. Allerlei voorstellen passeren er de revue: over de deontologie en integriteit van politici, zoals het invoeren van een deontologische code en een cumulverbod; over de versterking van de directe democratie en de hervorming van de kieswetgeving, met voorstellen als de invoering van een referendum op alle niveaus, het afzwakken van het gewicht van de lijststem, de vervanging van opkomstplicht door kiesrecht en de rechtstreekse verkiezing van de burgemeester; en over een mogelijke herverkaveling van het politieke landschap in Vlaanderen. Dat laatste idee duikt letterlijk weer op bij de pogingen van de N VA en de om een meerderheidsstelsel in te voeren. Maar het feit dat telkens wordt teruggegrepen naar dezelfde recepten, allemaal geïnspireerd door die ene periode uit de politieke geschiedenis aan het einde van de jaren 90 en die ook wel eens de verzamelnaam ‘Nieuwe Politieke Cultuur’ kregen, doet toch wel denken dat de politici weinig inspiratie hebben. De ideeën blijven allemaal cirkelen rond hetzelfde principe: de burger moet zich bevrijden van de invloed van de politieke ‘zuilen’ en moet als individu
zelf zijn mening kunnen vertolken, zelfs wanneer die mening is dat hij geen mening hee , en hij dus niet wil gaan stemmen. Het is als het ware de politieke variant van het economische neoliberalisme. De oplossingen vertrekken ook allemaal van het idee dat eenvoudige ingrepen in de kieswetgeving en de reglementering voor de volksvertegenwoordigers de ‘kloof met de burger’ kunnen dichten. Maar de jarenlange monitoring van de tevredenheidscijfers en de onderzoeken naar het vertrouwen in de politiek leren ons dat ze sinds de ontdekking van de beruchte kloof met de burger, op 24 november 1991, gewoon nauwelijks verbetering hebben gebracht. In de afgelopen dertig jaar is de kloof met de burger nooit gedicht. Het blij ijdele hoop voor veel politici, misschien zelfs wanhoop, al levert die wel een permanente drijfveer op – al dan niet terecht – voor heel wat hervormingen. De coronapandemie hee die kloof met de burger de afgelopen twee jaar duidelijker dan ooit blootgelegd, zelfs doen radicaliseren, en dat doet inzien dat tot nu toe geen enkele poging om die kloof te dichten gelukt is. Dat hee misschien te maken met een verkeerde veronderstelling: dat een emotioneel probleem te bestrijden valt met rationele maatregelen. In The Political Brain onderzoekt Drew Westen de motivaties van kiezers om bij verkiezingen een keuze te maken. Hij komt tot de conclusie dat ‘het politieke brein een emotioneel brein is. Het is geen nuchtere rekenmachine die objectief op zoek is naar de juiste feiten, cijfers en beleid om een redelijke beslissing te nemen.’ Westen doet zijn onderzoek in het kader van het verschil in aanpak tussen de Democraten en Republikeinen. ‘De paradox van de Amerikaanse politiek is dat, als het gaat om het winnen van harten en geesten, de partij die zichzelf beschouwt als degene die met het hart spreekt (voor de middenklasse, de armen en de rechtelozen) uitsluitend de geest blij aanspreken.’ Westen schreef zijn boek in het begin van de 21ste eeuw, maar met de verkiezingen van 2016 hebben zijn woorden een grote voorspellende waarde. Wanneer Hillary Clinton die groep mensen wegzet als ‘deplorables’, slaagt Donald Trump erin net hen aan te spreken, en hen gedeeltelijk ook naar de stembus te lokken. Het betekent dat wie de kloof tussen burger en politiek wil dichten met rationele voorstellen weinig succes zal kennen. Dat wil niet
zeggen dat die rationele voorstellen – zoals het onmogelijk maken om op drie lijsten tegelijk kandidaat te zijn bij verkiezingen zodat één kandidaat uiteindelijk een keuze kan maken tussen één van de mandaten om zich voor de andere mandaten te laten vervangen door een opvolger, het afscha en van de Senaat, een meerderheidsstelsel, het stemrecht op zestien of het afscha en van de opkomstplicht – niet nuttig kunnen zijn. Ze zijn alleen onvoldoende om de kloof tussen de burger en de politiek te dichten. Dat kunnen alleen argumenten die vertrekken vanuit een emotionele intelligentie. Of om Drew Westen te parafraseren: kiezers stemmen op de kandidaat die de juiste gevoelens oproept, niet op de kandidaat met de beste argumenten. Het betekent ook dat een hele lange traditie van hervormingsvoorstellen, hoewel noodzakelijk, niet de juiste manier is om de kloof met de burger te dichten. Opvallend genoeg worden die voorstellen telkens onder die noemer gebracht, en hun invoering wordt ook telkens met die argumentatie goedgekeurd. Het onderzoek dat leidde tot het boek Het DNA van Vlaanderen hee duidelijk gemaakt dat de Vlaming veel waarde hecht aan een aantal simpele basishoudingen: zo is ‘eerlijkheid’ in de ogen van de Vlamingen het hoogste goed voor een politicus én een politieke partij. Het VRT-onderzoek toont aan dat enkele maanden voor de verkiezingen van 2009 eerlijkheid het belangrijkste persoonlijkheidskenmerk voor de Vlamingen is. 83 procent van de Vlamingen – bij de vrouwen is dat zelfs 86 procent – schui eerlijkheid als de belangrijkste waarde naar voren, vóór betrouwbaar met 82 procent, menselijk komt op de derde plaats met 77 procent; dan vriendelijk met 77 procent; verantwoordelijk met 75 procent, en geloofwaardig met 74 procent. Bekwaam haalt net geen 70 procent, en komt op de zevende plaats van de belangrijke persoonlijkheidskenmerken volgens de Vlaming. Helemaal onderaan staan kenmerken als traditioneel en streng (allebei 26 procent). De ‘waarde’ die alle Vlamingen het belangrijkste vinden, zijn eerlijkheid en oprechtheid, dat scoort het best met 86 procent; dan volgt optimaal genieten van het leven met 76 procent; respect voor waarden, normen en wetten met 76 procent; veiligheid met 75 procent, hechte vriendschapsbanden met 75 procent en plezier beleven met 73 procent. Waarden als succesvol zijn (28 procent) en een zeker gevoel van macht hebben (13 procent) zijn het minst populair. Die analyse
duikt op elk tijdstip waarop de enquêtes worden uitgevoerd weer op, zowel in 2009 en 2014 als in 2019. Dat is bij wijze van spreken de meest standvastige parameter uit het onderzoek. In 2009 associëren de ondervraagde Vlamingen van alle Vlaamse partijen de partij N VA het meest met het ‘persoonlijkheidskenmerk’ eerlijkheid. De Open Vld wordt als de minst ‘eerlijke’ partij genoemd. Dat is op dat moment – de N VA staat aan het begin van haar electorale successen – een belangrijk concurrentieel voordeel. In 2010 wordt de N VA de grootste partij van Vlaanderen. Vijf jaar later, in 2014, is de N VA dat aureool van ‘eerlijkheid’ al kwijtgespeeld; Groen wordt nu door de Vlamingen beschouwd als de meest ‘eerlijke partij’, voor de N VA. De Open Vld blij de laatste partij in die rangschikking. In 2019, tien jaar na de eerste peiling, zijn de N VA én haar voorzitter Bart De Wever dat aureool van ‘eerlijkheid’ volledig kwijtgeraakt. Dat jaar, enkele maanden voor de verkiezingen, associëren de Vlamingen in de eerste plaats de PVDA – en dat is toch wel een troef voor die oppositiepartij – met eerlijk, vóór de partijen Vlaams Belang en Groen. De traditionele partijen, samen met de N VA nu, sluiten de rij, met nog altijd de Open Vld als minst ‘eerlijke’ in het gezelschap. In 2022 happen de traditionele partijen nog altijd naar adem. Ze missen geloofwaardigheid en daadkracht, en in de peilingen zakken ze – met uitzondering van Vooruit, dat zich optrekt aan de charismatische voorzitter Conner Rousseau – weg naar de drempel van tien procent. Ook Groen – dat eveneens deel uitmaakt van de federale Vivaldi-regering – deelt in de klappen. Meyrem Almaci stopt als voorzitter en de partij moet noodgedwongen op zoek naar nieuwe gezichten. Geen enkel boegbeeld voelt de nood om zich kandidaat te stellen, ook de gedoodverfde kandidaat Kristof Calvo niet, die nochtans vindt dat je niet aan de zijlijn mag blijven staan. Uiteindelijk krijgt Groen een nieuw leidersduo, met Vlaams Parlementslid Jeremie Vaneeckhout en Nadia Naji die werkt op het kabinet van de Brusselse minister Elke Van den Brandt. De noodlijdende partijen grijpen, in een poging om uit die neerwaartse spiraal te geraken, naar dezelfde recepten. Dat klinkt steevast als ‘de inhoud scherper stellen’, ‘inhoudelijke congressen organiseren’, en eventueel ‘van naam veranderen’. Zo zegt de voorzitter van de Joachim Coens het: ‘Het
gaat om inspelen op snel veranderende tijden. Velen hebben het gevoel dat de samenleving hen ontglipt: het klassieke middenveld verdwijnt, technologiereuzen domineren het leven, de klimaatverandering wordt tastbaar, culturele tradities worden in vraag gesteld, het straatbeeld verandert, gezinnen met twee inkomens hebben moeite om een huis te kopen. Voor de antwoorden op al die bezorgdheden moet weer “top of mind” worden. Daarom zullen we duidelijker maken waarvoor we staan.’ Sammy Mahdi, staatssecretaris voor Asiel en Migratie, voegt eraan toe: ‘De kiezer overtuigen begint op zijn minst bij in jezelf te geloven.’ Als zelfs dat op dit moment niet meer het geval is… In mei 2022 gooit -voorzitter Joachim Coens, na de peiling van VRT NWS en De Standaard waarbij zijn partij de kleinste van Vlaanderen is geworden, de handdoek in de ring. Tegen de start van het nieuwe politieke jaar, in het najaar van 2022, moet een nieuwe voorzitter de partij proberen te redden. Die nieuwe voorzitter is Sammy Mahdi. En omdat de Vlaamse minister Wouter Beke vervolgens, nauwelijks één week later, er ook de brui aan gee , moet de plotseling op zoek naar twee nieuwe boegbeelden. Het is een unieke kans om een verjongingsoperatie in te zetten, in een poging om de neergang te stoppen. Het Vlaams Parlementslid Jo Brouns, de burgemeester van Kinrooi, wordt de nieuwe minister van Economie en Landbouw in de Vlaamse regering, en Sammy Mahdi wordt als staatssecretaris van Asiel en Migratie vervangen door zijn eigen kabinetschef, Nicole de Moor. Bij Open Vld zijn er dan weer een reeks congressen en interne debatten om het liberale gedachtegoed een nieuw elan te geven, met eveneens de bedoeling om nieuwe gezichten te lanceren. ‘Als sluitstuk van de vernieuwingsoperatie die we hebben ingezet, kan er een nieuwe naam komen,’ voegt Open Vld-vicepremier Vincent Van Quickenborne eraan toe. De nieuwe ondervoorzitter, Stephanie D’Hose, legt het zo uit in De Krant van West-Vlaanderen: ‘We móeten strijdvaardiger zijn. Dúrven opkomen voor onze idealen. Dúrven strijden tegen autoritaire leiders zoals Poetin en Orbán. Dúrven nieuwe ideeën lanceren.’ Maar waarom zouden een nieuwe naam en een nieuw gezicht – maar dezelfde ideologie in een scherpere verpakking – die kiezers plots wel overtuigen? Het lijkt een wanhoopspoging van de politieke partijen
die niet meer weten van welk hout pijlen te maken. Ze lijken in een vicieuze cirkel beland, waarbij de kiezer hen links laat liggen en almaar meer kiest voor de uitersten van het politieke spectrum. De nieuwe naam en scherpe verpakking van dezelfde inhoud getuigen van een wanhoopspoging, omdat alle tendensen aangeven dat die traditionele partijen – en intussen ook Groen en de N VA – er ondanks alle gelijkaardige pogingen in het verleden niet meer in slagen om de dalende trend te keren. Een enkeling, zoals Vincent Stuer, woordvoerder van Open Vld’er Guy Verhofstadt, pleit in zijn column in De Morgen al langer voor het samengaan van die vier Vivaldi-partijen. Zijn analyse vertrekt van de gedachte dat de inzet van de volgende verkiezingen het voortzetten van de regering-De Croo is: ‘Willen of niet, voor de federale regeringspartijen is het samen uit, samen thuis.’ De enige mogelijke oplossing is volgens Stuer dan ook een samenwerking tussen liberalen, socialisten, christendemocraten en groenen. ‘Partijvernieuwing verengen tot een steriel spelletje om ter felst rood, blauw, oranje of groen zijn, is dan zowel intellectueel oneerlijk als politiek onvruchtbaar. Wat wél zin hee , is het zoeken naar een nieuwe verstandhouding tussen de middenpartijen, naar een nieuw politiek model dat partijgrenzen overstijgt, en naar een nieuwe generatie politici om beide vorm en smoel te geven.’ Wanneer de meer bekende Open Vld’er Bart Tommelein, in 2019 nog kandidaat-voorzitter van de partij, hetzelfde pleidooi herhaalt, is de weerklank veel groter: ‘Ik vraag me af of een puur liberale partij nog zin hee , en of we als traditionele partijen niet beter opgaan in een groter geheel dat de belangen van de mensen vooropstelt. (..) Als we allemaal op ons eentje voortdoen, blijven we drie kleine partijen tussen de tien en de vij ien procent.’ De uitspraak van Tommelein dwingt de partijleiding, bij monde van voorzitter Lachaert en premier De Croo, om het belang van de eigen liberale boodschap nog eens te herhalen, en in de verf te zetten. Maar De Stemming 2022, het grootschalige onderzoek van VRT NWS en De Standaard, toont aan dat er onderhuids bij de Vlaamse kiezers wel wat aan het bewegen is. Het blijkt dat de Open Vld sinds de verkiezingen van 2019 vooral kiezers aan de rechterzijde hee verloren. Wie overblij , stemt automatisch meer links. Ook is het
frappant dat nogal wat Open-Vld-kiezers potentieel voor Groen en Vooruit kunnen stemmen. De huidige Open Vld-kiezer is een progressieve linkse kiezer geworden. Die vaststelling zou het partijpolitieke landschap wel eens helemaal kunnen hertekenen. Het succes van Vooruit en de PVDA aan de linkerzijde, en de verschuiving van de Open Vld-kiezer naar links doen een tweestromenland ontstaan, met een links blok tot aan de Open Vld, en een rechts blok van de N VA en Vlaams Belang. De dreigt tussen die twee blokken verscheurd te raken. Er is ook een andere lezing mogelijk, een ‘Reset’-lezing, naar het boek van ‘gemeenschapsdenker’ Mark Elchardus: daarin staan ‘gemeenschap’ en ‘gemeenschapsvorming’ tegenover ‘individu’. Het is op die scheidslijn dat Sammy Mahdi en Conner Rousseau zich proberen te pro leren en aansluiting proberen te krijgen bij die andere ‘gemeenschapspartij’, de N VA. In die analyse zitten de Open Vld en Groen dan duidelijk in het andere kamp. Toch blij de politieke verkaveling zowat het monster van Loch Ness van de Wetstraat, een idee dat velen wel zouden willen zien plaatsvinden maar dat nergens echt is opgedoken, omdat tussen droom en daad wetten in de weg staan en praktische bezwaren. Dat de partijen bij elke vernieuwingsoperatie vooral de ideologische verschillen onderling sterk in de verf zetten, is wellicht het belangrijkste praktische bezwaar. En de royale wettelijke partijnanciering is wellicht het sterkste praktische bezwaar. Welke partij is bereid die royale en zekere subsidiëring op te geven voor een onzekere nanciële toekomst? Niemand weet wat het samengaan van partijen oplevert. Is de som groter of kleiner dan het geheel van de afzonderlijke delen? Die onzekerheid over de nanciële toekomst is het grootste struikelblok voor een alliantie of samenwerking. De houding van de ondervraagde Vlamingen, die in 2009 ‘eerlijk’ als de belangrijkste waarde beschouwen en die waarde toedichten aan een Bart De Wever, op een moment dat zijn partij nog niet eens de grootste verkiezingsoverwinningen hee geboekt, doet denken aan de woorden van Drew Westen, in zijn boek The Political Brain. ‘Mensen stemmen op de kandidaat die de juiste gevoelens oproept, niet op de kandidaat met de beste argumenten.’ Omdat emoties de brandstof leveren voor vrijwel alles wat we doen, zouden ze ook moeten voorspellen wat er op de verkiezingsdag gebeurt. Onderzoek in de
politieke wetenschappen suggereert dat ze dat ook doen, en dat die emoties wel eens even belangrijk zouden kunnen zijn voor de uiteindelijke keuze van de kiezer als de campagnethema’s die de politici bespelen. Natuurlijk is het belangrijk om te bese en dat een partij als Vlaams Belang eigenaar is van het politieke thema ‘asiel en migratie,’ en dat de pogingen van de N VA in 2018 en 2019 om op basis van dat thema verkiezingen te winnen eigenlijk vergeefs zijn. Dat is een rationele analyse. Maar het is even belangrijk om te bese en dat de perceptie van partijen en politici een belangrijke rol speelt in die beoordeling. Het feit dat Bart De Wever en zijn partij hun aureool van ‘eerlijkheid’ zijn kwijtgespeeld, ergens tussen 2009 en 2014, is niet onbelangrijk, net als het feit dat de partij in die tien jaar van een buitenbeentje in de politiek naar een positie van traditionele partij geëvolueerd is. Analyses voor en na verkiezingen beklemtonen heel sterk de rationele kant van de politiek. Maar, zoals Westen zegt, ‘het politieke brein is een emotioneel brein, het is geen nuchtere rekenmachine die objectief op zoek is naar de juiste feiten, cijfers en beleid om een redelijke beslissing te nemen.’ Vandaar dat het ontslag van een politicus, vanuit het begrip ‘politieke verantwoordelijkheid’, een belangrijker signaal kan geven dan het rationele antwoord van de continuïteit, dat argument dat je niet van leider wisselt in het midden van een storm. De maatregelen die in de loop van de afgelopen dertig jaar zijn genomen in een poging om de kloof met de burger te dichten, vertrekken voornamelijk vanuit die rationele aanpak. Het idee is bijvoorbeeld dat een burger die meer participeert ook een ‘verstandiger’ keuze zal maken. Het ideaalbeeld van waaruit elke politicus vertrekt, is dat hij te maken hee met een uitsluitend rationeel oordelende kiezer die de krant(en) uitpluist voor hij of zij een beslissing neemt, die alle tv-debatten volgt om die weloverwogen keuze te maken, en – vooral – die zich nooit (of nauwelijks) laat (mis)leiden door de waan van de dag, door die kleine zinnetjes die alleen maar dienen om een andere politicus zwart te maken, en om de verdienste van een andere politicus naar beneden te halen. Alle hervormingsmaatregelen vertrekken – telkens opnieuw – van die rationele kiezer. Jarenlang hebben we geloofd dat kiezers die
door emoties worden gedreven minder goede kiezers zijn, minder ver jnd of minder goed geïnformeerd. Drew Westen argumenteert zelfs dat ‘hoe geavanceerder mensen politiek zijn (bijvoorbeeld hoe meer ze weten over een kwestie), hoe beter ze in staat zijn om complexe rationalisaties te ontwikkelen voor het negeren van gegevens waarin ze niet willen geloven.’ Burgers met politieke kennis zijn ook soms de meest fervente aanhangers met de meest verwrongen redeneringen. Misschien moeten de politici in de eerste plaats eens nadenken over het statuut van de politicus. Het argument dat een politicus een ‘sui generis’-statuut moet hebben dat bol staat van de voordelige uitzonderingen wanneer je het vergelijkt met de andere statuten in de samenleving, is niet meer vol te houden. Het is tijd dat de parlementsleden nadenken over een grondige aanpassing van het statuut van het parlementslid. Op dit moment worden ze tot die oefening gedwongen bij elk incident, zoals bijvoorbeeld het misbruik dat Sihame El Kaouakibi maakt van het ziektebrie e, met de nodige ophef als gevolg. Een grondige herdenking van het statuut lost dat op. De overvloedige subsidiëring van de politieke partijen door de overheid, en dus door de belastingbetaler, is een andere doorn in het oog. Het maakt de partijen ona ankelijk van een achterban, en laat ze toe sterk in te zetten op politieke communicatie. Tegelijk wegen de partijen heel zwaar op hun eigen parlementsleden, die eigenlijk inhoudelijk in de kou blijven staan. De klemtoon die de ‘particratie’ zo op onze democratie legt, zorgt voor een permanente schee rekking in de verhoudingen. Het gee de kiezer ook de indruk dat stemmen voor een gewoon parlementslid eigenlijk geen enkele invloed meer hee – alles wordt toch beslist door een handvol partijvoorzitters, van wie sommigen niet eens verkozen zijn. Die overdreven rol van de partijvoorzitters zorgt ook voor een slechte politieke hygiëne in ons land. Regeringsvoorstellen worden door voorzitters gelanceerd, regeringsbeslissingen worden door voorzitters onderuitgehaald, ministers gedragen zich als voorzitters door, buiten de regering om, voorstellen te lanceren die de regering onder druk zetten, en een politiek debat tussen alle partijen, meerderheid tegen oppositie, is eigenlijk nergens nog mogelijk. De leiders van de politieke partijen zitten kriskras door elkaar in alle mogelijke parlementen, of
zijn zelfs geen parlementslid; en ook in de media sluiten partijvoorzitters debatten met elkaar uit. Ten slotte: crisissen blijven in ons land zonder gevolgen. Op geen enkel moment hee een politicus de verantwoordelijkheid genomen voor het vernietigen van een cruciale stock mondmaskers, voor het grote aantal doden in de woonzorgcentra tijdens de eerste coronagolf, voor de ravage die de overstromingen in ons land hee aangericht, voor een dode baby in een crèche die eigenlijk al eerder gesloten had moeten zijn, of voor de vervuiling van een chemische fabriek die al langer bekend was bij de overheid. Politieke hygiëne
Het is dat gebrek aan wat ‘politieke hygiëne’ kan worden genoemd, dat intussen mensen irriteert en wellicht zal blijven hangen. Een aantal voorbeelden – geen exhaustieve lijst – kan misschien duidelijk maken dat politici hervormingen aan de instellingen kunnen blijven voorstellen, maar dat ze wellicht de harten van de mensen niet meer opnieuw zullen veroveren wanneer ze ook geen aandacht schenken aan meer ‘emotionele’ argumenten. De permanente aanwezigheid van de partijvoorzitters
Die permanente aanwezigheid van de partijvoorzitters is een gesel voor de regeringen. Dat zegt zelfs de vicepremier voor Groen in de federale regering, Petra De Sutter: ‘De sfeer was veel minder toen de partijvoorzitters allemaal stonden te toeteren langs de zijlijn. Dat is nu wat gekalmeerd. Daar ben ik blij om.’ Vooral aan Franstalige zijde wegen de partijvoorzitters van de PS en de MR, Paul Magnette en Georges-Louis Bouchez, heel erg op de politieke actualiteit. Ze proberen elke beslissing te beïnvloeden en aarzelen niet hun standpunten aan de buitenwereld bekend te maken. Ze zetten daarbij sterk in op het gebruik van de sociale media. PS-voorzitter Magnette houdt zijn vicepremier Pierre-Yves Dermagne heel kort, en uit hem zelfs openlijk terug in de discussie over de verplichte vaccinatie van het zorgpersoneel. Georges-Louis Bouchez aarzelt niet om een ‘dissidente’ minister als Jean-Luc Crucke opzij te zetten en hem in de
Waalse regering te vervangen door een piepjonge politicus. Weliswaar gee Crucke op de persconferentie aan dat hij die beslissing ‘in zijn eentje hee genomen’, zonder druk of inmenging van buitenaf, maar iedereen weet dat de relatie tussen Crucke en zijn voorzitter al enkele maanden gespannen is – de twee botsten al meerdere keren. Het zijn slechts twee voorbeelden van de permanente aanwezigheid van beide Franstalige partijvoorzitters, die door hun optreden de werking van de regeringen, waarvan ze zelf deel uitmaken, ondermijnen. De andere partijvoorzitters moeien zich duidelijk minder met het regeringsbeleid, maar laten zich toch ook heel geregeld horen, als het ware om het geweld van de twee Franstalige voorzitters toch een beetje bij te benen. Het probleem is dat die voorzitters geen plek hebben waar ze met elkaar kunnen debatteren. In ons land is een dergelijk parlementair debat tussen de politieke leiders van het land onmogelijk. Ook Bart De Wever is het idee om een gemeenschappelijke debatruimte te creëren genegen: ‘Eigenlijk zou je moeten debatteren met acht of negen partijvoorzitters, mét tolk. De Waalse en de Vlaamse partijen. Dan zou de kiezer een beter zicht krijgen op de spelletjes die gespeeld worden. Partijen met allemaal aparte wensen. Laat je zusterpartijen met elkaar in debat gaan, dan duurt het geen vijf minuten vooraleer je merkt dat de schijnbaar hechte politieke familie niet ondeelbaar is.’ Dat zegt hij in het boek In het hoofd van De Wever. Die ‘belo e’ steekt wel schril af tegen het gedrag dat de N VAvoorzitter in de praktijk vertoont. In de werkelijkheid weigert Bart De Wever al sinds de start van de regering-De Croo te praten met de top van de Open Vld, voorzitter Egbert Lachaert en premier Alexander De Croo. In De Zevende Dag werden drie partijvoorzitters serieel ondervraagd, de ene na de andere; terwijl twee van hen, Bart De Wever van de N VA en Egbert Lachaert van de Open Vld, aan dezelfde tafel zaten, op nauwelijks enkele meters van elkaar, maar elkaar – op wat oogbewegingen na – geen enkele blik waardig gunden. Wie wat inzicht hee in relaties, die weet dat zwijgen een belangrijk element is van een machtsspel. Je maakt je op die manier onbereikbaar. Máár in ons Belgisch bestel kom je elkaar om de haverklap tegen, en moet je ooit opnieuw bereikbaar zijn. Want na de volgende verkiezingen van 2024
wordt het bord afgeveegd, en móet iedereen weer met elkaar gaan praten. Een voorzitter is geen minister
Met een lmpje op de sociale media gooit de PS-voorzitter een bommetje onder een akkoord van de federale regering over het verplicht vaccineren van het zorgpersoneel. ‘Ofwel is het vaccin voor iedereen verplicht, ofwel voor niemand. Ik vind dat het vaccin voor iedereen verplicht moet zijn. We moeten beginnen met sommige beroepen die in het hart van de strijd tegen het coronavirus staan, zoals zorgpersoneel. Maar de verplichting moet algemeen zijn.’ Bijna dertien uur hebben de topministers bijeengezeten om te bakkeleien over één agendapunt: de vaccinatieplicht voor het zorgpersoneel. PSvicepremier Dermagne trekt zijn akkoord in omdat het zijn voorzitter Paul Magnette (PS) niet bevalt. ‘Ook tijdens de vergadering liep Dermagne verschillende keren naar buiten om te bellen met Magnette. Om dan terug aan tafel te gaan zitten met instructies van zijn voorzitter,’ zegt een bron die erbij was. ‘Frustrerend voor iedereen.’ Het gevolg is dat een anonieme partijvoorzitter laat weten aan Het Nieuwsblad: ‘Er is een groot probleem met het functioneren van PSvicepremier Pierre-Yves Dermagne. We hebben het gevoel dat hij in de regering zit zonder enig mandaat van zijn voorzitter.’ Het is blijkbaar een scherpe, maar breed gedeelde analyse over het bewuste regeringsdebacle. Vicepremier Pierre-Yves Dermagne hee dus een groot probleem: hij wordt door zijn collega’s gezien als een handpop van zijn voorzitter, die geen eigen mening kan vertolken. Open Vldvoorzitter Egbert Lachaert hekelt die manier van werken: ‘Ofwel kan een vicepremier beslissingen nemen in een kern, ofwel is hij een speelbal.’ Bovendien moet er toch een verschil bestaan tussen de functie van de voorzitter en die van een regeringslid. Enige politieke hygiëne is hier nodig, vooral wanneer de voorzitter – ondanks een eerder akkoord van zijn vicepremier – een regeringsbeslissing onderuithaalt. Een minister is geen partijvoorzitter
Op 12 januari 2022 oppert voor de eerste keer een regeringslid om de stijging van de energieprijzen te milderen. Het idee wordt al eerder gepromoot door oppositiepartijen als Vlaams Belang of de PVDA, en ook een regeringspartij hee het al aangekondigd, bij monde van haar voorzitter Conner Rousseau (Vooruit). Maar dat de bevoegde minister zelf, Vincent Van Peteghem, -minister van Financiën, oppert om de stijgende energieprijzen en dus de stijgende facturen te milderen, is wel opvallend. Hij kondigt ook al meteen de nodige maatregel aan: een btw-verlaging. De minister zegt: ‘Uitzonderlijke omstandigheden vragen uitzonderlijke maatregelen’. Van Peteghem duidt daarmee ook zijn bocht, want tot enkele dagen voor zijn uitspraak houdt hij vol dat een btw-verlaging ‘haar doel voorbijschiet omdat ze voor iedereen van toepassing is’, ook voor de eigenaars van villa’s, waaraan de minister toevoegt dat die bij een btw-verlaging ook dat ‘grote zwembad’ goedkoper kunnen verwarmen. Maar goed, van mening veranderen kun je niemand ten kwade duiden. Het belangrijkste bezwaar is dat de bevoegde minister binnen de regering een idee lanceert, alsof dat idee al verworven is. Wanneer een bevoegde minister een maatregel aankondigt, is het logisch dat die maatregel intussen ook al is uitgewerkt en ook meteen in voege kan treden. Maar wanneer er nog geen akkoord is binnen de regering over de maatregelen of het plan van de minister, dan zet de betrokken minister de rest van de regering onder druk. Dat deed ook PS-minister van Pensioenen Carine Lalieux in september 2021, door haar pensioenplan via de pers bekend te maken in plaats van dat op de ministerraad te bespreken. Het langverwachte plan werd meteen op de lange baan geschoven door premier De Croo, die zich onder druk gezet voelde door de demarche van de PS. Het was toen trouwens dezelfde -vicepremier Van Peteghem die dat plan meteen neersabelde, door te verklaren dat het ‘met een rode stylo was geschreven’. Nu doet de ’er hetzelfde. Het gevolg is dat er een opbod ontstaat tussen de federale regeringspartijen: Vooruit wil een tijdelijke btw-verlaging van 21 procent naar 6 procent, bij de spreekt men over een slimme btw-verlaging die via de accijnzen kan worden gemoduleerd, Groen stelt eerst een korting van 200 euro voor, net als de PS, om dan via de minister van Energie Van der Straeten zich bij de aan te sluiten. Premier De Croo legt vervolgens een ander voorstel op de tafel: een
premie van 100 euro, en een discussie om die btw-verlaging grondig te bestuderen. Een partij als de PS kan daarmee leven, maar dus niet en Vooruit: die houden vast aan de btw-verlaging. Zoals Peter De Roover van oppositiepartij N VA het in De Zevende Dag formuleert: zeven partijen en dus zeven oplossingen, maar nog geen akkoord. Vermits de btw-verlaging nog niet verworven is, zet de minister met zijn mededeling de premier en de rest van de regering onder druk. Ook dit is een kwestie van politieke hygiëne. Wanneer de een idee wil lanceren om de stijgende energieprijzen te milderen, hee ze daarvoor veel kanalen. Dat kan via een parlementslid of via de partijvoorzitter. De bevoegde minister kan het idee vervolgens realiseren. Door zelf het idee te lanceren, kampt Vincent van Peteghem nu met een groot probleem: hij dreigt zijn belo e niet waar te kunnen maken, en waarom zou men hem bij een volgende ‘aankondiging’ nog op zijn woord geloven? En wanneer er alsnog een btw-verlaging komt, dan hee de minister de rest van de regering én de premier eigenlijk voor het blok gezet. Het regeerakkoord is een akkoord
Wanneer ministers ideeën lanceren zonder een akkoord binnen de regering, dan gaat het meestal over onderwerpen die niet besproken zijn tijdens de regeringsonderhandelingen. Met de coalitieakkoorden zoals ons land die kent, zijn regeerakkoorden belangrijke bijbels voor een politieke meerderheid. In het Vlaams Parlement past men zelfs een ‘zwijgakkoord’ toe, waardoor parlementsleden zeker geen wisselmeerderheden mogen proberen te verzamelen over thema’s die niet in het regeerakkoord staan. Vermits de thema’s van het regeerakkoord in beton gegoten zijn, is het voor parlementsleden van de meerderheid erg moeilijk om zich te pro leren. Wanneer drie ministers van de Vlaamse regering tijdens een plenaire zitting drie verschillende versies van het regeerakkoord geven, is de verbijstering van alle Vlaams Parlementsleden vanzelfsprekend compleet. Het start met N VA-minister Matthias Diependaele die een klein half miljard uit het budget voor sociale woningbouw wil doorschuiven naar de privésector. Viceminister-president Bart Somers (Open Vld) duikelt vervolgens een ander voorstel op: hij wil iedereen die arbeidsgeschikt is maximaal negen jaar in een sociale woning laten wonen. Nadien
zouden die naar de privémarkt worden doorverwezen. Somers noemt het een activeringsmaatregel: via een opleiding zouden die mensen kunnen aansluiten op de arbeidsmarkt en op eigen benen kunnen staan. Twee ministers die, zoals Vincent Van Peteghem eerder deed in de federale regering, zelf ideeën gaan lanceren zonder voorafgaand akkoord. De kwestie is dat geen van beide ideeën vermeld staat in het regeerakkoord, en dat is meteen ook het punt van het derde regeringslid, viceminister-president Hilde Crevits ( ), die zich opwerpt als de ‘behoeder van het regeerakkoord’. De urenlange discussie in het parlement komt over als een openbare ministerraad over de interpretatie van het regeerakkoord. En het blij merkwaardig dat de regeringsleden mogen debatteren over thema’s die niet in het regeerakkoord staan, in een parlement waar de parlementsleden verboden wordt om wisselmeerderheden te zoeken. Het is even merkwaardig dat de zich in de ene regering opwerpt als de behoeder van het regeerakkoord en weigert ideeën die daar niet in vermeld staan te aanvaarden, terwijl ze in de andere regering exact de tegenovergestelde methode toepast. Het is voor de toeschouwer – die om de vijf jaar een kiezer wordt – een moeilijk te volgen schouwspel, waarbij de regels verschillen naargelang het de partijen en de politici goed uitkomt. Het getuigt opnieuw van weinig ‘politieke hygiëne’. De druk van een achterban doet politici ook wankelen wanneer ze het regeerakkoord moeten verdedigen. Zo gaat de kersverse Vlaamse minister van Landbouw, Jo Brouns ( ), meteen na zijn aanstelling eind mei 2022 met boeren praten en ‘roept hij hen op om bezwaarschri en in te dienen tegen het stikstofakkoord’. Dat stikstofakkoord is een van de meest prangende problemen van de Vlaamse regering in 2022. Het bepaalt dat 41 landbouwbedrijven moeten sluiten om de stikstofneerslag in de Vlaamse natuur onder controle te krijgen. Het is niet echt collegiaal dat een minister oproept om bezwaarschri en in te dienen tegen een akkoord dat zijn partij zelf hee afgesloten, maar de toekomstige -voorzitter Sammy Mahdi nuanceert de uitspraken. Volgens Mahdi hee minister Brouns gewezen op de mogelijkheid om bezwaarschri en in te dienen. Een kwestie van semantiek, dus. Ook viceminister-president Hilde Crevits nuanceert, in een interview in De Tijd, de demarche van haar nieuwe collega. Volgens Crevits, de minister van Landbouw tot aan het
aantreden van Brouns, hee minister Brouns exact hetzelfde gezegd als minister-president Jan Jambon (N VA) of zijzelf: ‘Er vindt een openbaar onderzoek plaats in het stikstofdossier, iedereen kan bezwaren indienen en dan kan er bijgestuurd worden indien nodig.’ Semantiek is belangrijk, maar de indruk ontstaat hier dat de op z’n minst een koele minnaar is van het eigen regeerakkoord. Ook twijfel zaaien over een regeerakkoord via semantiek getuigt van weinig ‘politieke hygiëne’. Het blij evenzeer merkwaardig wanneer regeringspartijen hun eigen regeerakkoord niet aanvaarden. Bij de bepaling van de loonnorm – volgens de wet op het concurrentievermogen uit 1996 die in 2017 werd verstrengd door de regering-Michel – in het najaar van 2020, weigeren de socialisten zich neer te leggen bij het regeerakkoord. In dat akkoord staat niets vermeld over die verstrengde wet uit 1996. Maar de socialisten aan de twee kanten van de taalgrens zouden die wet heel graag weer aanpassen, en zetten tijdens de onderhandelingen over de loonnorm de rest van de regering – en vooral de liberalen – onder druk. ‘Geen hogere loonmarge? Dan ook geen dividenden,’ zegt Vooruit-voorzitter Conner Rousseau. Bij Vooruit verwijzen ze naar artikel 14 van de loonwet. Als de lonen niet kunnen stijgen, dan mag de ministerraad volgens dat artikel maatregelen nemen om de uitkering van dividenden – de winst die een vennootschap uitkeert aan haar aandeelhouders – tegen te houden. ‘Als het nodig is, dan zullen wij onze voet zetten en artikel 14 inroepen’, zegt Vooruit-voorzitter Conner Rousseau. Uiteindelijk zullen de socialisten het onderspit delven. Het akkoord bepaalt dat de lonen – bovenop de indexaanpassingen – maximaal 0,4 procent mogen stijgen, zoals de vermelde wet van 1996 én het regeerakkoord bepalen. Opnieuw worden de regels aangepast naargelang de behoe e en de wensen van de betrokken partijen. De PS zal trouwens in mei 2022 de aanpassing van de loonwet van 1996 nog eens op de tafel leggen, tijdens een persconferentie waarop partijvoorzitter Magnette vergezeld is door vicepremier Pierre-Yves Dermagne. Het betekent niet alleen dat de PS het regeerakkoord nog altijd wil openbreken – al hee Vooruit-vicepremier Frank Vandenbroucke al eerder gezegd dat dit niet zal gebeuren – maar ook dat ze dat opnieuw doet door een lid van de
regering eisen te laten formuleren op een persconferentie, en niet aan de regeringstafel. Opnieuw is er sprake van weinig ‘politieke hygiëne’. Betogen tegen het eigen beleid
Het blij een wat schizofrene situatie, politici die tegen zichzelf betogen, want de tienduizenden klimaatbetogers in 2021 eisen wel degelijk maatregelen van de politici. Oud-minister-president Geert Bourgeois (N VA) herinnert ons aan de deontologische code van de Vlaamse regering, die regeringsleden betogen verbiedt, maar de federale ministers Karin Lalieux (PS) en Meryame Kitir (Vooruit) zijn aanwezig. Minister van Klimaat Zakia Khattabi (Ecolo), verantwoordelijk voor klimaat in de federale regering, laat zich terecht vertegenwoordigen door haar partijgenoten. Zij lopen naast de politici van de PVDA (oppositiepartij), van Groen en Vooruit (Vlaams in de oppositie, maar lid van de federale meerderheid) en van de PS en Ecolo (lid van alle regeringen). Al die politici – parlementsleden, een parlementsvoorzitter, partijvoorzitters én ministers – hebben dus eigenlijk tegen zichzelf betoogd. In De Zevende Dag krijgt PS-voorzitter Paul Magnette er een vraag over. Hij verwijst naar een familietraditie, omdat hij met zijn vader al in de jaren 80 naar de rakettenbetogingen ging. Opnieuw een voorbeeld van een gebrek aan ‘politieke hygiëne’, waarbij de evidente scheidingen en regels niet worden gerespecteerd. Slechte politieke hygiëne leidt tot verwarring bij de burger, en uiteindelijk ook tot een weerzin van de burger tegenover de politiek. Omdat het gaat om kromredeneringen die moeilijk recht te praten zijn, en waarbij elke keer de indruk ontstaat dat het electorale gewin het belangrijkste argument is. De meerderheid van de taalgroep in de federale regering
De Grondwet is erg duidelijk. Om een regering op de been te brengen heb je een meerderheid in het federale parlement nodig. Het aantal zetels in dat parlement is op dit moment 150, en dat wil dus zeggen dat je een regering kan vormen van zodra je 76 zetels hebt verzameld. Nergens staat in de Grondwet dat er in elke taalgroep een meerderheid moet zijn. Nochtans bestaan die taalgroepen wel degelijk in het
federale parlement. Wie verkozen is in een Vlaamse kieskring, behoort automatisch tot de Vlaamse taalgroep, en omgekeerd geldt dat ook voor de Waalse kieskringen. De parlementsleden die verkozen worden in de tweetalige kieskring Brussel, kiezen hun taalgroep door de volgorde waarin ze de eed a eggen aan het begin van hun parlementaire carrière. Zo kiest Tinne van Der Straeten, vlak na de verkiezingen, voor de Nederlandse taalrol door de eed eerst in het Nederlands af te leggen, ondanks het feit dat ze eigenlijk op een Ecololijst verkozen raakt. Daardoor varieert de verdeling tussen Nederlandstaligen en Franstaligen elke legislatuur lichtjes; er zijn op dit moment 88 leden in de Nederlandse taalgroep, en 62 leden in de Franse taalgroep. Die taalgroepen zijn ingevoerd in 1970, en eigenlijk is er tot voor kort nooit een opmerking gemaakt over de samenstelling van de regering, zeker niet in de zin dat een meerderheid in elke taalgroep ook een vereiste was. Sinds de invoering van de taalgroepen hebben Belgische regeringen vij ien jaar lang geen Franstalige meerderheid en tien jaar lang geen Nederlandstalige meerderheid gehad. De meerderheid in elke taalgroep wordt pas belangrijk op het moment van de vorming van de regering-Di Rupo in 2012. Na 541 dagen onderhandelen gaat die van start als een klassieke driepartijenregering, maar zonder de grootste partij van het land, de N VA. Zij lanceert het idee dat de regering-Di Rupo geen legitimiteit hee in Vlaanderen, omdat ze geen meerderheid hee in de Nederlandstalige taalrol. Maar ook de regering-Michel, nochtans met de N VA, beantwoordt niet aan de regel van de meerderheid in de twee taalrollen – nu is er een (zwaar) tekort aan Franstalige zijde. De regering-Michel telt maar één Franstalige partij, die maar twintig zetels in het federale parlement hee . Politicoloog Bart Maddens neemt de argumentatie van het gebrek aan draagvlak in één van de twee gemeenschappen over: ‘Van eind september 2008 (de splitsing van het kartel /N VA) tot eind mei 2024 (verkiezingen) zullen we onafgebroken een federale regering hebben gehad zonder meerderheid in beide taalgroepen. Dat zijn in totaal 5.725 dagen, of bijna 16 jaar. Daarvan zijn er tien jaar (3.555 dagen of 62,1 procent) met een federale regering zonder Vlaamse, maar wel met een Franstalige meerderheid, en slechts vier jaar (1.519 dagen of 26,5 procent) met
een federale regering zonder Franstalige, maar wel met een Vlaamse meerderheid. Tijdens de resterende periode is er een regering die in geen van beide taalgroepen een meerderheid hee .’ Ook in de huidige regering-De Croo is er geen meerderheid in de Nederlandstalige taalrol, en dat is een belangrijk argument voor de twee grootste oppositiepartijen, N VA en Vlaams Belang, die ook de twee grootste partijen in Vlaanderen zijn. Maar het blij merkwaardig dat de politieke partijen zichzelf een belo e aanpraten – die ze zonder enig probleem breken wanneer ze zelf in de regering stappen – die eigenlijk nergens een o ciële rol speelt. Vanuit ideologisch perspectief hebben de twee grootste Vlaamse oppositiepartijen natuurlijk een punt: in Vlaanderen ligt het zwaartepunt bij de oppositie, en niet bij de partijen in de regering die intussen – in de peilingen – nauwelijks 42 procent van de Vlamingen bereiken. Maar opnieuw lijken hier – zeker omdat de N VA die regel evenmin respecteert tussen 2014 en 2018 – vooral electorale motieven een rol te spelen. Consequentie is een belangrijk aspect van ‘politieke hygiëne’. Loze belo es
Misschien wel de meest omstreden van alle politieke belo es van de afgelopen maanden is die waar Frank Vandenbroucke ons ‘het rijk van de vrijheid’ beloo . Het is, nauwelijks enkel dagen ver in het jaar 2021, de grootste misrekening van de hele pandemie. Hij doet die belo e wanneer de timing van de vaccinatiecampagne uit de doeken wordt gedaan in het parlement. De brede bevolking kan haar vaccin tegen het coronavirus vanaf juni 2021 krijgen, kondigt de taskforce vaccinaties aan in de Kamer. ‘Het rijk van de vrijheid is weer in zicht,’ zegt minister van Volksgezondheid Frank Vandenbroucke (Vooruit) vervolgens. Het is een belo e die heel erg is blijven hangen, en die ook heel wat ontgoochelingen hee opgeleverd. De hele strategie van de Vlaamse regering, die zichzelf tot wereldkampioen in vaccinatiesnelheid bombardeert, is er net op gericht om toch maar zo snel mogelijk dat ‘rijk van de vrijheid’ te bereiken. Wanneer blijkt dat het vaccin wel een zekere bescherming biedt maar niet de besmetting uitsluit zodat nieuwe golven toch nog altijd mogelijk blijven, is de ontgoocheling dan ook erg groot. De Vlaamse regering, die met het
oog op dat ‘rijk van de vrijheid’ en op basis van haar hoge vaccinatiegraad zich zeer snel ontdoet van mondmaskers, ziet zich gestra met een groot aantal infecties in de derde en vierde golven van de pandemie. Nog nooit is een politieke belo e zo hoopgevend geweest, nog nooit hee ze zo’n averechts e ect gehad. Vooral omdat iedereen in dat ‘rijk van de vrijheid’ ook nog eens langs het stadium van een aantal vrijheidsberovende maatregelen moest passeren. Het CST (Covid Safe Ticket), een coronapas in de vorm van een QR-code die het mogelijk maakte om mensen die niet gevaccineerd, genezen of getest waren de toegang tot een evenement te ontzeggen, zit de tegenstanders van de coronamaatregelen ongeloo ijk dwars. Op geen enkele manier vallen die beperkingen te rijmen met de belo e van het ‘rijk van de vrijheid’. De uitspraak wordt nu alleen schamper gebruikt, en de belo e hee de politiek veel geloofwaardigheid doen verliezen. Voor een stuk voedt ze de ‘kloof met de burger’ in de coronaperiode. Onmogelijke belo es
PS-voorzitter Paul Magnette probeert zijn partij een nieuwe koers te doen varen, en die krijgt de naam ‘ecosocialisme’. Het is een combinatie van het sociale aspect van de socialisten met het ecologische aspect: ‘We kunnen enerzijds de klimaatverandering bestrijden en tegelijk alle burgers toegang geven tot de nodige essentiële goederen om een waardig leven te kunnen leiden’. In het kader van een studiedag die zijn partij onder die noemer organiseert, lanceert Magnette ook het idee van het ‘gratis openbaar vervoer’. In Vlaanderen herhaalt hij zijn idee tijdens het openingscollege dat hij gee voor de eerstejaarsstudenten van de vakgroep Politicologie in Gent, op uitnodiging van professor Carl Devos. ‘Ik pleit ervoor dat België dan ook geleidelijk overgaat op gratis openbaar vervoer, zoals Luxemburg hee gedaan en zoals meer en meer regio’s in Frankrijk doen, of zoals in Tallinn in Estland en andere steden uit NoordEuropa.’ Het is duidelijk dat zo’n hervorming niet in één keer zal gebeuren, dat bese ook Magnette, en dus stelt hij voor om stapsgewijs te beginnen door de treinen gratis te maken voor mensen onder de 25 en boven de 65 jaar. ‘Deze maatregel zou 150 miljoen euro kosten. Het lijkt op het eerste gezicht misschien veel geld, maar het is amper vijf procent van het budget van de NMBS.’ In het najaar van
2021 haalt Magnette met deze belo e alle media, maar sindsdien is er maar weinig meer van gehoord. Geen enkele andere partij schaart zich achter de belo e, en de vraag blij hoe de burger zo’n aankondiging moet interpreteren. Wil de PS die belo e nog met deze regering realiseren of is dit een belo e voor een volgende regering? De burger stelt zich die vraag omdat de PS een duidelijke track record hee , wanneer het gaat om politieke belo es of over politieke communicatie. In de aanloop naar de discussie binnen de regering over de ‘arbeidsdeal’, waarin gepraat wordt over een dertigtal maatregelen die onze economie en arbeidsmarkt moeten moderniseren, haalt Magnette in het weekblad Humo zwaar uit naar de e-commerce, die gebruikmaakt van nachtarbeid. Vooral dat laatste aspect is de PS-voorzitter een doorn in het oog : ‘Waarom moeten wij arbeiders ’s nachts in die pakhuizen laten werken? Omdat de mensen de klok rond willen kopen en hun pakjes binnen de 24 uur thuis willen hebben. Kunnen wij echt geen twee dagen wachten op een boek? En als je voor een groene transitie staat, is het dan niet schadelijk dat er elke dag duizenden bestelwagens rondrijden om mensen zo snel mogelijk vijf paar schoenen te brengen, waarvan ze er dan nog vier gratis mogen terugsturen? Wat een verspilling van karton, brandstof en energie!’ Dat standpunt wordt gedeeld door heel wat politici, maar wat erop volgt in het interview veel minder: ‘Daarom wil ik na de kernuitstap graag de e-commerce-uitstap realiseren. Laat België maar een land worden zonder e-commerce, met échte winkels en bruisende steden.’ Opnieuw doet de PS-voorzitter een belo e die eigenlijk niet te realiseren valt. Hij gaat ook tegen de richting van de geschiedenis in, want net door de coronapandemie hee die e-commerce een hoge vlucht genomen. En bovendien is het plan van de regering om in de ‘arbeidsdeal’ de voorwaarden voor de nachtarbeid, die noodzakelijk is voor de e-commerce, te versoepelen en niet te verstrengen, zoals de PSvoorzitter suggereert. En als klap op de vuurpijl is het net een PSvicepremier, opnieuw Pierre-Yves Dermagne, die bevoegd is voor dit dossier. Politieke belo es die eigenlijk geen kans maken dat ze ooit gerealiseerd raken, hebben een nefast gevolg voor de geloofwaardigheid van de politiek.
Boemerangbelo es
Een belo e doen blij natuurlijk een politiek gevoelig punt. Zo raakt Egbert Lachaert verkozen als voorzitter van de Open Vld met de expliciete belo e dat hij zal ijveren voor het openhouden van de twee jongste kerncentrales. Maar eens de kandidaat Lachaert e ectief voorzitter is geworden, moet hij noodgedwongen ijveren voor het sluiten van die centrales. ‘Het openhouden van die centrales is een lijk geworden dat niet meer te reanimeren valt,’ argumenteert hij zijn gewijzigde houding. En wanneer de Open Vld-voorzitter door de fors stijgende energieprijzen weer zijn houding moet veranderen, verwijst hij naar de bijbelse guur Lazarus die wel elke tweeduizend jaar tot leven wordt geroepen. Nog zo’n belo e die als een boemerang terugkeert, is de houding van de N VA in de discussie over de afscha ng van het CST, het Covid Safe Ticket. Via alle mogelijke kanalen laat de partij weten dat ze die coronapas zo snel mogelijk wil afscha en, maar dat botst op de verantwoordelijkheidszin van de partijboegbeelden, die als minister deel uitmaken van het Overlegcomité waar de beslissingen collegiaal worden genomen – minister-president Jan Jambon op kop. Dus terwijl parlementsleden en boegbeelden van de N VA pleiten voor het afscha en van het CST, kan de partij niets anders dan in het Vlaams Parlement de decreten goedkeuren die nodig zijn om het CST te verlengen tot het o cieel wordt afgescha , na een beslissing in het Overlegcomité. Een belo e die zich geregeld tegen de persoon die ze hee uitgesproken keert, is de belo e tot betere samenwerking van premier Alexander De Croo zelf. Na a oop van de regeringsonderhandelingen beloven de twee formateurs, Alexander De Croo en Paul Magnette, elkaar op een andere manier aan politiek te doen. Dat doen ze tijdens een korte toespraak op de trappen van het Egmontpaleis, één dag voor de echte installatie van de regering. De toekomstige premier citeert op dat moment de Amerikaanse basketbalspeler Michael Jordan: ‘Hij zegt: “Talent wins games. But teamwork wins championships”. Samenwerken, dat is wat we in ons land nodig hebben. Samenwerken is wat deze ploeg nodig hee .’ Maar de opmerking die de toekomstige premier het vaakst voor de
voeten wordt geworpen, maakt hij in 2019 – dus voor hij eerste minister is – in Het Laatste Nieuws: ‘Wij (de Open Vld, idv) zijn de zevende partij in het parlement. Je moet de democratie respecteren. Als eerste minister zonder slagkracht ben je de dweil van je regering.’ Toch is het eindresultaat van de onderhandelingen dat niet de voorzitter van de grootste partij in de coalitie, Paul Magnette van de PS, de eerste minister wordt, maar wel Alexander De Croo. Magnette hee al een paar keer uitgelegd dat hij die beslissing hee genomen om niet als een rode lap te werken op de Vlaamse oppositie, al gee hij intussen ook al toe dat hij spijt hee van die beslissing. Maar eerste minister De Croo krijgt dus ook geregeld het epitheton ‘dweil’ toegeworpen. Blijkbaar verliest een uitspraak die in 2019 vertrekt van een heldere logica twee jaar later alle overtuigingskracht. Het is voor de burger soms moeilijk uit te maken op welk moment de ‘correcte’ redenering is gevolgd. Politieke benoemingen
In april 2022 raakt bekend dat N VA-Kamerlid Joy Donné de nieuwe topman van het Vlaamse agentschap FIT (Flanders Investment & Trade) wordt. Hij volgt Claire Tillekaerts op, die op 1 juli met pensioen gaat. Donné is voormalige kabinetschef van Jan Jambon en is in meerdere opzichten schatplichtig aan Jambon. Het is een Belgische gewoonte dat politici een netwerk uitbouwen van vertrouwelingen die schatplichtig blijven aan hun ‘mentor’. Een gewoonte die in Vlaanderen klakkeloos wordt overgenomen. Het is de kern van de Vlaamse regering die Joy Donné benoemt. Dat gebeurt weliswaar na een apolitieke voorselectie van een shortlist door het selectiebureau Hudson, maar de eindbeslissing is sowieso politiek. Dat Donné een ona ankelijke koers zal varen tegenover zijn voogdijminister, minister-president Jan Jambon, valt te betwijfelen. Individuele politici pro teren van een netwerk dat ze opbouwen. Er worden in alle regeringen jobs op cruciale plaatsen in het beleidsapparaat verdeeld en ingevuld. De oorspronkelijke werkgever van al die kabinetschefs vergroot op die manier zijn netwerk. In sommige gevallen kun je rustig spreken van een spinnenweb. Jean-Luc Dehaene stond bekend om zijn netwerk, en beschrij de methode in
zijn Memoires: ‘Men wist dat mijn medewerkers hun dossiers kenden en het vertrouwen van hun minister hadden. (…) Als zij uitzwermden naar andere kabinetten (meestal naar het kabinet van de eerste minister) of naar nieuwe (hogere) functies, hielden ze contact en maakten zo deel uit van wat men het “Dehaene-netwerk” is gaan noemen.’ Dat model werd volledig overgenomen door Didier Reynders. De man is zelf in de politiek gestapt als kabinetschef van Jean Gol, hij kent het mechanisme als geen ander. In Knack probeert Walter Pauli op een bepaald moment de kabinetschefcarrousel bij Reynders te reconstrueren. Een poging tot samenvatting: In 2000 verlaat de eerste kabinetschef van Reynders, Peter Praet, hem om directeur bij de Nationale Bank te worden, en later bij de Europese Centrale Bank. Adjunct-kabinetschef Jean-Claude Laes volgt Peter Praet op, tot hij zelf vertrekt naar de FOD Financiën, waar ie later wordt opgevolgd door Hans D’Hondt. Laes wordt als kabinetschef opgevolgd door Jean-Paul Servais. In 2007 vertrekt Servais op zijn beurt naar de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (Financial Services and Markets Authority, FSMA). Een andere kabinetschef van Reynders, Philippe Jacqui, wordt aangesteld als directeur van de ‘administratie grote ondernemingen’. Nog een adjunct-kabinetschef, Koen Van Loo, wordt in 2006 gedelegeerd bestuurder van de nieuw opgerichte Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij (FPIM). Hij wordt opgevolgd door Frank Philipsen. Philipsen was eerst adjunct-kabinetschef bij Alain Zenner, de regeringscommissaris die toegevoegd was aan Didier Reynders, en bij Hervé Jamar (MR), tijdens Verhofstadt II de staatssecretaris voor de Modernisering van Financiën en de Strijd tegen de Fiscale Fraude. In 2005 wordt Philipsen het hoofd van de Bijzondere Belastinginspectie. Ook na de hervorming van die administratie blij hij op post, zij het nu als directeur van de afdeling fraudebestrijding. In november 2006 is Bruno Colmant de opvolger van Koen Van Loo als kabinetschef. In 2007 verlaat Bruno Colmant het kabinet om voorzitter te worden bij de Beurs van Brussel en lid van het directiecomité van NYSE Euronext. Luc Cassiman vervangt in 2007 Colmant als
kabinetschef Financiën, al maakt hij van meet af aan duidelijk dat hij dat als een tijdelijke job ziet. Nadat Pierre Wunsch hem opvolgt als kabinetschef, wordt hij opnieuw hoofd van de scale cel. Wanneer Luc Cassiman in 2009 met pensioen gaat, zoekt Reynders naar een andere sterkhouder. Hij gaat UCL-docent Pierre Wunsch halen bij Suez-Electrabel. Wunsch hee al ervaring opgedaan als (adjunct)-kabinetschef van Alain Zenner en van staatssecretaris Eric André. Begin 2011 al verlaat hij het kabinet. Wunsch wordt benoemd tot directeur bij de Nationale Bank, waar hij Peter Praet opvolgt, een van zijn verre voorgangers bij Reynders. En dan is er sterkhouder Olivier Henin, de kabinetschef Algemeen Beleid. Henin zit in de raad van bestuur van The Brussels Airport Company en de Federale Participatieen Investeringsmaatschappij. Na het vertrek van Wunsch naar de Nationale Bank is Volders Reynders’ nieuwste kabinetschef. In zijn boek Zonder taboes zegt Didier Reynders over dat netwerk van voormalige kabinetsmedewerkers: ‘In de tien jaar van mijnministerschap op Financiën heb ik een tiental kabinetschefs gehad, ongeveer evenveel als het aantal Franse collega’s dat ik heb gehad. Ik ga ervan uit dat als een van mijn medewerkers een kans krijgt, hij die moet grijpen. Ik zie niet in waarom ik mij daartegen zou verzetten.’ Het Belgische voorbeeld krijgt navolging in Vlaanderen. Want ‘niets is Belgischer dan de Vlaamse politieke cultuur’, schrij politicoloog Dave Sinardet in De Tijd. ‘Topambtenaren en overheidsmanagers vallen zo goed als altijd terug te traceren naar een bepaalde partij.’ Joy Donné vormt daarop geen uitzondering. Hee de overheid ons in de steek gelaten?
In de zomer van 2019 schreef de Vlaamse informateur Bart De Wever, aan het begin van de onderhandelingen voor de Vlaamse coalitie, in een startnota de volgende passage: ‘”t Zijn weiden als wiegende zeeën, die groenen langs stroom en rivier – hier vredige dorpjes, daar steden”, zo bezongen generaties van Vlamingen ooit de schoonheid van onze natie. En het is onze plicht dat beeld voor toekomstige generaties Vlamingen te bewaren.’ Dat nostalgische beeld van Vlaanderen is de afgelopen maanden wel grondig door elkaar geschud door de
getuigenissen tijdens de PFOS-commissie, een commissie die door de -minister van Omgeving Zuhal Demir zelf tot leven is gewekt, en die moet nagaan wie er verantwoordelijk is voor de trage overheidsreactie op de vervuiling met PFOS door de chemische fabriek van 3M in Zwijndrecht. Want er zijn in de loop van de maanden toch wel wat getuigenissen opgedoken die doen vermoeden dat de Vlaamse overheid een van haar kerntaken hee verwaarloosd: haar eigen burgers beschermen tegen een vervuilende chemische fabriek. Er zijn aanwijzingen dat de overheid – ik laat nog in het midden of er sprake is van politieke verantwoordelijkheid – al langer op de hoogte was van de vervuiling, én vooral dat ze geaarzeld hee om haar burgers daarvan op de hoogte te brengen. Geregeld neemt de oppositie zelfs de term ‘schuldig verzuim’ in de mond. Uiteindelijk zal de parlementaire onderzoekscommissie geen politieke verantwoordelijken aanwijzen, en de schuld voor de vervuiling volledig bij het bedrijf 3M leggen. Maar de indruk dat de overheid er niet altijd in slaagt de burger te beschermen, blij wel hangen. En als er één ding nefast is voor de ‘kloof met de burger’, is het dat gevoel wel. Die kloof wordt nóg groter wanneer de Raad van State de werken aan de Oosterweelverbinding, die de PFOS-vervuiling in Zwijndrecht aan het licht brachten, laat stopzetten. De procedure is aangespannen door Greenpeace, de Bond Beter Leefmilieu, en met steun van burgercollectief Grondrecht en activist Thomas Goorden. De oppositiepartijen in het Vlaams Parlement zijn erg streng voor de regering. Mieke Schauvliege (Groen) wijst op de wereldvreemdheid van de Vlaamse regering: ‘Als er één instantie is die niet begrijpt wat er speelt, is het deze Vlaamse regering, die de gezondheid van de burgers inzet als pasmunt voor een project dat al jaren zijn glans verloren is.’ Volgens Hannes Anaf (Vooruit), die de PFOS-onderzoekscommissie hee voorgezeten, hee niemand baat bij nieuwe vertraging voor de werken aan de Oosterweelverbinding. ‘Maar ik vind het bijzonder pijnlijk dat men probeert om nog eens een zondebok te zoeken: het is de schuld van de Raad van State, en binnenkort zal het nog de schuld zijn van die burgers die zich hebben verenigd. Ik verwacht van de overheid dat die de burgers beschermt. Wat hier gebeurt, is dat men daar opnieuw in faalt en dat het de burgers zijn die via de rechtbank
de bescherming van hun gezondheid moeten afdwingen.’ De kloof dichten doet dit con ict duidelijk niet. Nog een ander incident, enkele maanden later, hee hetzelfde e ect. Een baby komt om het leven nadat hij door een van de uitbaters van een crèche wellicht door elkaar is geschud. De bevoegde minister Wouter Beke, verantwoordelijk voor de administratie van Kind en Gezin die de controles uitvoert op Vlaamse crèches, moet toegeven dat de crèche niet op de zwarte lijst stond die de administratie hanteert, en dat de vele controles in de crèches zonder gevolg zijn gebleven. Bovendien blijkt achteraf dat een andere uitbaatster van de crèche al eerder een veroordeling opliep voor kindermishandeling en verwaarlozing, feiten die zich afspeelden in 2017 en 2018. Ook die feiten leidden niet tot de sluiting van de crèche of tot een waarschuwing voor de ouders. Ook dit incident gee velen het gevoel dat de overheid faalt in haar kerntaken: de zwaksten en de meest kwetsbaren in onze samenleving beschermen. Dat gevoel ontstaat trouwens ook in Wallonië na de zware overstromingen van juli 2021, die natuurlijk niet de verantwoordelijkheid zijn van de overheid, maar waar, door de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie, ook de vraag wordt gesteld of de overheid – in al haar aspecten – misschien beter had kunnen reageren op de dreiging van de ‘waterbom’, en later op de gevolgen van de massale overstromingen. De kracht van verandering
Het verleden hee al bewezen dat de kiezer, ondanks de kloof, altijd hoop blij koesteren. Geregeld staan politici op die gedurende een bepaalde periode die hoop kunnen uitdragen, en om die reden ook gesteund worden door de kiezer. In de loop van de recente geschiedenis zijn Guy Verhofstadt, Steve Stevaert, Yves Leterme, en Bart De Wever daarvan voorbeelden. Hun verkiezingsslogans spelen vaak wel in op die emotionele argumenten, los van de ideologie. In feite zijn er maar twee fundamentele verkiezingscampagnes: de ene speelt in op de zekerheid en het behoud van wat is verworven; de andere, veel krachtiger wanneer ze aan de juiste persoonlijkheid kan
worden gekoppeld, speelt in op de wil tot verandering: vanaf nu, en met deze persoon, wordt het allemaal anders en vooral beter. Het is een continue tweespalt in verkiezingscampagnes. Dat staat mooi te lezen in het boekje Vij ig jaar Stemmenmakerij van Hugo De Ridder. In 1974, bijvoorbeeld, streven de christendemocraten naar verandering. ‘Met deze man wordt het anders’ is de slogan van Leo Tindemans tijdens die campagne. De CVP maakt deel uit van de regeringLeburton, van Franstalige socialistische signatuur, en neemt door de verkiezingsoverwinning daarna het initiatief in de regeringsvorming. Maar enkele jaren later, in 1977, kan de CVP, als leidende partij van de regering, niet anders dan voor het behoud van de toestand pleiten: ‘Tindemans. Meer dan ooit’. Daartegenover staan de socialisten met ‘BSP. Betere Tijden.’ In 1985 duikt dezelfde situatie op. De socialisten, onder leiding van Karel Van Miert, pleiten voor verandering met de slogan ‘Als je wil dat het verandert’. De CVP wil het behoud, met de slagzin ‘Geen ommekeer’. ‘De kracht van verandering’, de slogan van de N VA in 2012, is nog zo’n voorbeeld van een geslaagde campagne die pleit voor verandering, en die de hoop dat het anders kan worden legt in de guur van N VAvoorzitter Bart de Wever. Het is een slogan die perfect past bij een partij en een guur die op dat moment de hoop uitdragen dat er wel degelijk iets kan veranderen. Tien jaar later, en na een niet geheel geslaagde regeringsdeelname, kan de partij die slogan niet meer hanteren. Dat ondervond ook Guy Verhofstadt, die in 1995 als oppositieleider de campagne in trok met de slogan ‘De andere aanpak’. Twaalf jaar later, en vooral na acht jaar twee regeringen te hebben geleid en compromissen te hebben moeten sluiten, probeert de Open Vld het nog eens met ‘Open voor verandering’. De verkiezingen worden gewonnen door Yves Leterme, de leider van het kartel /N VA, met zijn slogan ‘Samen werkt’. Die slogan drukt nochtans op geen enkele manier de drang naar verandering uit. Hij moet vooral de samenwerking tussen de twee kartelpartijen in de verf zetten. Tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 2006 staat die al onder druk, en in december 2006 dreigt de ermee het kartel op te blazen als de door de VLD ontslagen Jean-Marie Dedecker lid blij van de N VA. Bart De Wever kiest enkele dagen later voor het kartel, en keert Jean-Marie Dedecker de rug toe. De
samenwerking tussen en N VA wordt bezegeld met een nieuw kartelakkoord, en met de verkiezingsslogan ‘Samen werkt’. De echte slogan van Yves Leterme is: ‘Wie geloo die mensen nog?’ Met dat voor de paarse regering vernietigende zinnetje haalt Leterme bij elk debat de geloofwaardigheid van premier Verhofstadt en diens regering onderuit. In 2007 haalt het boegbeeld van het kartel /N VA 800.000 voorkeurstemmen bij de federale verkiezingen met de ‘drang naar verandering’. Dat resultaat is vergelijkbaar met dat van Leo Tindemans, enkele decennia eerder bij de Europese verkiezingen. De slogan ‘Met deze man wordt het anders’ ware Leterme op het lijf gegoten geweest. Op dat moment straalt de man die nauwelijks drie jaar Vlaams minister-president is geweest de belo e van verandering uit. Eind 2009 blikt Herman Van Rompuy, net verkozen tot voorzitter van de Europese Raad, terug op het voorbije jaar. Van Rompuy is door het weekblad Knack tot Man van het Jaar 2009 uitgekozen, en re ecteert daar over de tegenstelling tussen stabiliteit en verandering. ‘Ik heb van Hugo De Ridder geleerd dat verkiezingscampagnes altijd tussen twee polen verlopen,’ zegt Van Rompuy. ‘Diegenen die opkomen voor verandering en diegenen die voor stabiliteit kiezen. En soms zijn dat dezelfde mensen. Guy Verhofstadt won in 1999 de verkiezingen met het thema verandering. Een paar jaar later, toen hij verder wou regeren, kwam hij op voor stabiliteit. De christendemocraten stelden in 2007 verandering voorop en wonnen. In 2009 pleitten ze voor stabiliteit en ze wonnen opnieuw.’ Op dit moment lijkt geen enkele politicus echt die ‘kracht van verandering’ uit te kunnen dragen. Conner Rousseau draagt die belo e voor een stuk in zich, en in eigen rangen wordt Sammy Mahdi gezien als de enige ‘hoop op de verrijzenis’ van de . Maar voorlopig lijken hun successen nog niet van die aard dat ze passen in het rijtje van Verhofstadt, Stevaert, Leterme en De Wever. Daarvoor moeten ze nog wat groeien in die rol. In De Stemming 2022 wordt gepolst naar de bereidheid van kiezers om een politicus eventueel zelfs te volgen naar een andere partij. En over het algemeen zijn de kiezers daar niet toe bereid. Dat relativeert de wervingskracht van politici, zeggen de politicologen: ‘De meeste toppolitici zijn een uitvloeisel van hun partij, het zijn geen politici die hun partij met hun populariteit
domineren.’ Maar er zijn wel degelijk een handvol Vlaamse politici die hun partij overstijgen en wellicht een substantieel deel van de partijvolgelingen zouden kunnen meenemen, mochten ze met hun eigen partij breken. De grootste van hen blij Bart De Wever: 56 procent van alle N VA kiezers in de steekproef verklaart dat de aanwezigheid van De Wever een belangrijke drijfveer is om op de N VA te stemmen. Van die kiezers stelt 29 procent dat ze De Wever zelfs naar een nieuwe partij zouden volgen. Naast De Wever overstijgt – opvallend! – ook Raoul Hedebouw zijn partij: net evenveel van zijn fans verklaren hem te zullen volgen (29 procent; maar hij hee natuurlijk veel minder fans dan De Wever met zijn 56 procent). Conner Rousseau (24 procent), Alexander De Croo (22 procent) en Theo Francken (21 procent) vervolledigen de top vijf. Tom Van Grieken, die wel heel populair is, valt veel meer samen met zijn partij dan de andere kopstukken. Opvallend is ook de relatief goede score van Petra De Sutter (17 procent) van Groen. *** Die ‘kracht van verandering’ die de kiezer weer hoop kan geven, is onmogelijk in regels te gieten. In Machiavelli’s Lef distilleert Tinneke Beeckman wel een aantal richtlijnen voor een ‘eerlijk’ politicus. Ze voegt eraan toe: ‘De (…) principes zijn geen absolute wetten, die een transcendente fundering zouden hebben. Ze volgen uit een grondige studie van de menselijke conditie, die een voortdurende inspanning vraagt om met zichzelf en met anderen samen te leven.’ Dit is de lijst, met advies uit de zestiende eeuw. Bekijk de werkelijkheid vanuit het perspectief van de ander. Sta open voor oprechte gesprekken, ook met andersdenkenden. Behandel andere mensen met respect, zodat je hen kan overtuigen. Verneder niemand, want dat vergroot het verlangen van je tegenstander om je te bestrijden. Houd het hoofd koel bij tegenslag, want noodzaak brengt het beste in jezelf naar boven. Breek tijdig uit je inertie, want de wereld verandert voort-
durend. Besef dat tijd zelden in je voordeel werkt. Laat niets op zijn beloop. Denk op langere termijn, niet alleen in het heden: de e ecten van je handelen kunnen ook later pas aan het licht komen. Ken je kracht, maar ook je grenzen. Kies waarvoor je je inzet. Reageer en handel met mate, nooit excessief. Behoud je zin voor rechtvaardigheid, zowel met tegenstanders als met medestanders. Ontcijfer politieke boodschappen nauwgezet, zeker als ze pronkerige deugden vermelden. Nadelen vallen niet te vermijden, dus kies voor het kleinste nadeel. Bedenk dat politiek een tragische kant hee : soms organiseert een mens zijn eigen ondergang, zelfs vanuit de beste intenties. Weet dat je kan verliezen, maar laat je hierdoor niet ontmoedigen. Moed is onontbeerlijk, lef aanbevolen. Met die aanbevelingen op zak is het wachten tot de volgende politicus of politica die opstaat om de wanhoop om te zetten in hoop.
GEBRUIKTE AFKORTINGEN AGALEV ACV ACW BSP BWP CD&V
cdH CVP
Ecolo FDF ID21 KU Leuven LDD MR N-VA
Open Vld PRL PS PSB PSC PTB PVDA PVV RAL SLP SP
sp.a Spirit
Anders Gaan Leven Algemeen Christelijk Vakverbond Algemeen Christelijk Werkersverbond Belgische Socialistische Partij Belgische Werkliedenpartij Christendemocratisch & Vlaams Centre démocrate humaniste Christelijke Volkspartij Écologistes confédérés pour l’organisation de luttes originales Front démocratique francophone (nu Défi) Integrale Democratie voor de 21ste eeuw Katholieke Universiteit Leuven Lijst Dedecker/Libertair, Direct, Democratisch Mouvement réformateur Nieuw-Vlaamse Alliantie Open Vlaamse liberalen en democraten Parti réformateur libéral Parti socialiste Parti socialiste belge Parti social-chrétien Parti du Travail de Belgique Partij van de Arbeid Partij voor Vrijheid en Vooruitgang Retour à Liège Sociaal-Liberale Partij socialistische partij socialistische partij – anders Sociaal, progressief, internationaal, regionalistisch, integraal-
democratisch, toekomstgericht UAntwerpen Universiteit Antwerpen UCL Université catholique de Louvain Ugent Universiteit Gent ULB Université libre de Bruxelles VB Vlaams Blok/Vlaams Belang VIVES Vlaams Instituut voor Economie en Samenleven (KU Leuven) VLD Vlaamse Liberalen en Democraten Vl.Pro VlaamsProgressieven VNP Vlaams-Nationale Partij VRT Vlaamse Radio en Televisie VU Volksunie VUB Vrije Universiteit Brussel VVP Vlaamse Volkspartij