Een Wereld Van Verschil?: de Zuidelijke Rijksuniversiteiten in Het Verenigd Koninkrijk Der Nederlanden 9789042943612, 9789042943629, 9042943610

In het kader van de unificatie van het nieuwe Verenigd Koninkrijk der Nederlanden hertekende koning Willem I de structuu

259 88 3MB

Dutch; Flemish Pages 267 [269] Year 2021

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD PDF FILE

Table of contents :
INHOUD
WOORD VOORAF
COMMISSIEWERK
INSTELLINGEN EN PERSONEEL
DE ACADEMIE VAN BRUSSEL
ANOMALIE OF DOORSTART?
INTER UTRUMQUE
WAAROM EEN UNIVERSITEIT IN LUIK?
DOMEINEN EN DISCIPLINES
KWEEKSCHOLEN VAN GELEERDHEID
VAN DE ZIEKENHUISKAMERS NAAR DE UNIVERSITEITSBANKEN
EEN NATIONAAL BELANG
TEN DIENSTE VAN HET KONINKRIJK
VERBEELDEN EN HERDENKEN
VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG
OVER WEERBAARHEID EN PRESTIGE
DE TRADITIE ALS FUNDAMENT
PROSPECTIEF HERDENKEN
NASCHRIFT
AUTEURSLIJST
Recommend Papers

Een Wereld Van Verschil?: de Zuidelijke Rijksuniversiteiten in Het Verenigd Koninkrijk Der Nederlanden
 9789042943612, 9789042943629, 9042943610

  • 0 0 0
  • Like this paper and download? You can publish your own PDF file online for free in a few minutes! Sign Up
File loading please wait...
Citation preview

Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten

Een wereld van verschil? De zuidelijke rijksuniversiteiten in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden Matthias MEIRLAEN Eddy PUT Jo TOLLEBEEK Tom VERSCHAFFEL red.

PEETERS

Een wereld van verschil?

Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten

Nieuwe reeks, nr. 36

Coverafbeelding: Ontwerp van de gevel van de in 1826 ingehuldigde Aula Academica van de Gentse rijksuniversiteit. Bron: Collectie Universiteitsarchief Gent.

Een wereld van verschil? De zuidelijke rijksuniversiteiten in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden

onder redactie van

Matthias Meirlaen, Eddy Put, Jo Tollebeek & Tom Verschaffel

PEETERS LEUVEN – PARIS – BRISTOL, CT 2021

A catalogue record for this book is available from the Library of Congress. © 2021 — Peeters, Bondgenotenlaan 153, B-3000 Leuven ISBN 978-90-429-4361-2 eISBN 978-90-429-4362-9 D/2021/0602/17 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher.

INHOUD

Woord vooraf ................................................................................................. Matthias Meirlaen, Eddy Put, Jo Tollebeek en Tom Verschaffel Commissiewerk. De voorbereidingen voor de oprichting en organisatie van de universiteiten tussen 1815 en 1835 ............................................................. Pieter Dhondt

Deel 1.

7

15

Instellingen en Personeel

De Academie van Brussel. Tussen restauratie en revolutie ............................. Els Witte

33

Anomalie of doorstart? De Rijksuniversiteit van Leuven in perspectief ........ Eddy Put

49

Inter utrumque. De ontstaansgeschiedenis van de Gentse rijksuniversiteit .... Gita Deneckere

61

Waarom een universiteit in Luik? Twintig jaar om zich te vestigen ................ Catherine Lanneau

77

Deel 2.

Domeinen en Disciplines

Kweekscholen van geleerdheid. De faculteiten voor wetenschappen onder Willem I .......................................................................................................... Geert Vanpaemel

97

Van de ziekenhuiskamers naar de universiteitsbanken. Het geneeskundeonderwijs aan de universiteiten van de Zuidelijke Nederlanden ..................... Renaud Bardez

115

6

MATTHIAS MEIRLAEN, EDDY PUT, JO TOLLEBEEK, TOM VERSCHAFFEL

Een nationaal belang. Hoogleraren, studenten en de ontwikkeling van de neerlandistiek in de Zuidelijke Nederlanden................................................... Janneke Weijermars

129

Ten dienste van het Koninkrijk. Geschiedenis aan de zuidelijke rijksuniversiteiten ............................................................................................................ Matthias Meirlaen

147

Deel 3.

Verbeelden en Herdenken

Verwerpelijk en voorbeeldig. Het beeld van het Belgisch hoger onderwijs in Nederland sinds 1830 ..................................................................................... Leen Dorsman

169

Over weerbaarheid en prestige. De jubileumvieringen van de Leuvense universiteit sinds 1834 ............................................................................................... Jo Tollebeek en Tom Verschaffel

193

De traditie als fundament. Tweehonderd jaar Gentse herdenkingen .............. Ruben Mantels Prospectief herdenken. Tweehonderd jaar terugblikken en vooruitzien aan de Universiteit van Luik ...................................................................................... Francis Mus en Kris Steyaert

215

237

Naschrift ......................................................................................................... Hilde de Ridder-Symoens

255

Auteurslijst ......................................................................................................

263

WOORD VOORAF Matthias Meirlaen, Eddy Put, Jo Tollebeek en Tom Verschaffel

Het jaar 1814 luidde voor de Zuidelijke Nederlanden een nieuw tijdperk in, maar bracht ook de zoveelste regimewisseling in amper vijfentwintig jaar tijd. Een woelige periode van omwentelingen lag achter de rug toen Willem Frederik Prins van OranjeNassau in juli van dat jaar als vorst van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden in Brussel intrede deed. Er was de Brabantse Omwenteling geweest: een protestbeweging tegen de Oostenrijkse keizer Jozef II, die in 1789 tot de kortstondige oprichting van een onafhankelijke Republiek der Verenigde Nederlandse Staten had geleid. Daarna was het snel gegaan: tussen 1790 en 1814 hadden de Zuidelijke Nederlanden achtereenvolgens het Oostenrijkse restauratiebewind, de Franse revolutiestaat en het Napoleontische consulaat en keizerrijk als bestuursvorm gekend. Van de nieuwe vorst, Willem I, werd verwacht dat hij de blik zou afwenden van dit onstuimige verleden. Hij kreeg de Zuidelijke Nederlanden samen met de voormalige Republiek in het Noorden onder zijn bewind, met als opdracht een standvastig, verenigd koninkrijk – een ‘union complète et intime’ – te vestigen. Deze opdracht liet hij zich op het Congres van Wenen geven door de politieke leiders van de grote mogendheden, Engeland en Pruisen, die veel voordeel zagen in een stevige bufferstaat tegen het oorlogszuchtige Frankrijk. De ambitieuze koning nam zijn missie om een sterke eenheidsstaat te bouwen ter harte. Hij richtte hiertoe de blik op de toekomst: een actieve cultuurpolitiek, planmatig gestuurde economische hervormingen en een godsdienstpolitiek die het verlichte christendom promootte, moesten Noord en Zuid tot een stevig geheel versmelten.1 Ook de schoolgaande jeugd, waaruit op de middellange termijn een nieuwe nationale elite zou groeien, werd in dit verhaal betrokken. Willem I zag in het onderwijs een geschikt middel om Noord en Zuid dichter bij elkaar te brengen. Hij stuurde daarom aan op een nationale onderwijshervorming: vrijwel onmiddellijk nadat de koning aan de macht was gekomen, werd in de regeringskringen in Den Haag werk 1 Voor een helder overzicht, zie R. Vosters en J. Weijermars (red.), 200 Jaar Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Noord en Zuid onder Koning Willem I (Den Haag 2012), 8 delen.

8

MATTHIAS MEIRLAEN, EDDY PUT, JO TOLLEBEEK, TOM VERSCHAFFEL

gemaakt van een regeling die het onderwijs in beide landsdelen op een min of meer uniforme manier zou herschikken. In september 1815 richtte de koning een Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen op, dat onder de leiding kwam van commissaris-generaal Ocker Repelaer van Driel. Op diens verzoek begon het studiewerk. Repelaer van Driel liet aan de hand van inspectiereizen nota’s opstellen over ‘de staat van het lager schoolwezen in de Zuidelijke provinciën’. Voor het voortgezet onderwijs in de colleges en op universitair niveau won hij advies in bij een technische commissie van Zuid-Nederlandse notabelen en geleerden, de commissie De la Hamaide. Eens de toestand in het Zuiden in kaart was gebracht, zouden maatregelen worden genomen om het onderwijs in Noord en Zuid op elkaar af te stemmen.2 Dat de koning en zijn commissaris-generaal technisch advies inwonnen, wijst erop dat ze zich voor een probleem gesteld wisten. Voor het uittekenen van een eenvormig onderwijssysteem voor Noord en Zuid kon namelijk niet zomaar van een leeg blad worden begonnen. Er waren nog oude structuren in voege en op het terrein waren allerlei mensen actief die bij het opbouwen van een nieuwe structuur niet zomaar buitenspel konden worden gezet. Niettemin hadden de revoluties van de voorbije achttiende eeuw wél bepaalde nieuwe opportuniteiten gecreëerd. Zo was er in het Zuiden een vacuüm in het universitaire onderwijs ontstaan nadat de enige universiteit, namelijk die van Leuven, in 1797 door de Franse revolutionairen was gesloten. Ook vele lerarenbetrekkingen die door Napoleontisch gezinde ambtenaren – veelal Fransen – waren ingevuld, waren er vacant. Maar de revoluties hadden niet louter destructief gewerkt. De revolutionaire en Napoleontische bestuurders waren ook bouwers gebleken, die nieuwe schooltypes hadden geïntroduceerd. Onder het Franse Directoire waren in het Zuiden negen centrale scholen (écoles centrales) geopend, republikeinse staatsscholen op voortgezet niveau, die in de plaats waren gekomen van het stilgevallen onderwijs aan enerzijds de (katholieke) colleges en pensionaten voor jongens en anderzijds de Leuvense universiteit.3 De Napoleontische bestuurders hadden de centrale scholen vervolgens vervangen door een kleiner netwerk van vier lycea en hadden in Brussel en in Luik academies voor hoger onderwijs opgericht. Daarbij kwam dat voor het geneeskundig onderwijs in steden als Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge, Leuven en Luik aparte initiatieven waren genomen.4 2 Zie hierover in P. Boekholt en E. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd (Assen/Maastricht 1987), 123-124; P. Dhondt, ‘De verloren strijd voor één universiteit in België, 1814-1835’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 121/1 (2006), 197-221 en het artikel van Pieter Dhondt verderop in deze bundel. 3 Zie hierover bijvoorbeeld M.-T. Isaac en C. Sorgeloos, L’école centrale du département de Jemappes 1797-1802 (Brussel 2004). 4 P. Dhondt, Un double compromis. Enjeux et débats relatifs à l’enseignement universitaire en Belgique au XIXe siècle (Gent 2011), 19-48.

WOORD VOORAF

9

Het Noorden, waar onder het korte bewind van Lodewijk Napoleon soortgelijke hervormingen werden voorbereid, kende deze schooltypes evenwel niet. De nationaliseringsplannen om de zes bestaande hogere onderwijsinstellingen (de provinciale universiteiten van Leiden en Groningen, de gewestelijke universiteiten van Harderwijk en Franeker, de stedelijke universiteit van Utrecht en de athenea illustre van Amsterdam en Deventer) tot twee academies (in Leiden en Groningen) te herleiden, werden er in de praktijk nooit echt geïmplementeerd.5 Deze bundel handelt over tradities en veranderingen, over wat afstierf en wat nieuw was, over continuïteit en discontinuïteit. Centraal staat de vraag hoe de rijksuniversiteiten in het Zuiden als een modern project in oude instellingen waren geworteld. Bij het uittekenen van een nieuwe structuur voor het hoger onderwijs trachtten Willem I en zijn regering optimaal gebruik te maken van het universitaire vacuüm in het Zuiden. In het Reglement op de inrigting van het hooger onderwijs in de Zuidelijke Provinciën van het Koningrijk der Nederlanden, dat in 1816 werd uitgevaardigd, bepaalden zij dat er drie rijksuniversiteiten in het Zuiden werden opgericht – in Gent, Leuven en Luik. De stichting van deze drie door de staat beheerde instellingen maakte deel uit van een groter uniformeringsplan: één jaar eerder, in 1815, hadden Willem I en zijn regering immers al beslist om de verschillende noordelijke instellingen voor hoger onderwijs tot drie rijksuniversiteiten te herschikken. Zo vormden de drie rijksuniversiteiten in Gent, Leuven en Luik de zuidelijke tegenhangers van de rijksuniversiteiten van Groningen, Leiden en Utrecht. Ze openden de deuren in oktober 1817, een moment dat op vele vlakken een nieuw begin in de Belgische universiteitsgeschiedenis markeerde. Voor het eerst in twintig jaar kende het Zuiden in 1817 opnieuw instellingen die de naam ‘universiteit’ droegen. Het waren er drie in plaats van vroeger één. Voor het eerst bovendien was dit universitaire onderwijs niet van katholieke signatuur. Willem I en zijn regering introduceerden rijksuniversiteiten naar een meer Duits aandoend organisatiemodel, dat gericht was op een heilzaam geachte concurrentie tussen de verschillende instellingen en op het bijbrengen van een meer wetenschappelijke houding bij de studenten. Van dat laatste getuigde onder andere de inrichting van faculteiten wetenschappen aan elk van de zuidelijke universiteiten, een beslissing die de instellingen meteen een nieuw cachet gaf. Maar hoe verhielden deze vernieuwingen zich tot de bestaande infrastructuur, de personele middelen en de lokaal aanwezige kennis waarmee in de praktijk aan de slag moest worden gegaan? Deze bundel brengt veranderingen in kaart, maar handelt ook over wat bleef.

5 Zie hierover in M. van der Burg, Nederland onder Franse invloed. Culturele overdracht en staatsvorming in de Napoleontische tijd 1799-1813 (Amsterdam 2009).

10

MATTHIAS MEIRLAEN, EDDY PUT, JO TOLLEBEEK, TOM VERSCHAFFEL

Zo wordt het project van de rijksuniversiteiten in het Zuiden tegen het licht gehouden en opnieuw in een ‘diepere’ historische context geplaatst. Elk van de drie steden – Gent, Luik en Leuven – had onder de Oostenrijkse of Franse tijd ervaring met de aanwezigheid van een instelling voor hoger onderwijs binnen haar stadsmuren gehad. Het waren drie, weliswaar bescheiden, centra van geleerdheid geweest. Door de vraag te stellen naar de continuïteit en de discontinuïteit in de geschiedenis van de rijksuniversiteiten willen we een preciezer zicht krijgen op de rol die deze instellingen in de universiteitsgeschiedenis hebben gespeeld. Hoe waren hun onderwijs en wetenschapsbeoefening ingebed in een lokale context die een langere voorgeschiedenis kende? Wat voor nieuws brachten ze? En (hoe) maakten ze uiteindelijk een wereld van verschil? Aan de hand van deze drieledige vraagstelling willen we een duidelijk beeld krijgen van wat eigen en vernieuwend was aan de wetenschapsbeoefening in het Zuiden tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. We willen zo de geschiedenis van de rijksuniversiteiten uit de vorm van ‘protogeschiedenissen’ tillen waarin ze vaak in het kader van jubileumboeken werd geschreven. De periode van het Verenigd Koninkrijk geldt in dergelijke ‘protogeschiedenissen’ slechts als een voorspel dat mee helpt verklaren hoe het universitaire landschap er na de Belgische onafhankelijkheid zou uitzien: de voortzetting van de universiteiten van Gent en Luik als rijksinstellingen enerzijds, en de oprichting van een vrijzinnige Vrije Universiteit in Brussel en een katholieke universiteit eerst in Mechelen en later in Leuven als een resultaat van de strijd voor vrijheid van onderwijs anderzijds. Door expliciet de vraag naar continuïteit en discontinuïteit vóór en tijdens het Verenigd Koninkrijk te stellen, willen we afstand nemen van dergelijke finalistische interpretaties. Net zoals 1817 bleek 1834 een jaar waarin het Belgische universitaire landschap werd hertekend. Geen van beide jaren bracht een absolute breuk of een eenvoudige doorstart. Het waren scharniermomenten waarop de betrokken onderwijsinrichters tegelijk moesten vooruitkijken én positie innemen ten aanzien van de erfenis van het verleden. Op dergelijke scharniermomenten konden continuïteit en discontinuïteit dicht bij elkaar liggen. In deze bundel willen we het samengaan van beide elementen thematiseren om zo bij te dragen tot het beter begrijpen van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Zowel het jaar 1817 als het jaar 1834 worden in deze bundel als kantelpunten in de universiteitsgeschiedenis geproblematiseerd. In de eerste twee delen van de bundel, ‘Instellingen en personeel’ en ‘Domeinen en disciplines’, wordt de blik gericht op de betekenis en impact van Willem I’s rijksuniversiteiten voor de geschiedenis van het hoger onderwijs in de Zuidelijke Nederlanden: wat veranderde er op dit vlak met de komst van de rijksuniversiteiten en in welke mate maakten de rectoren, de hoogleraren en de machthebbers die bij de inrichting van de rijksuniversiteiten betrokken

WOORD VOORAF

11

waren, gebruik van wat onder de Oostenrijkse en de Franse machthebbers was opgebouwd? Het derde deel, ‘Verbeelden en herdenken’, focust op de verdere geschiedenis na 1834: hoe, zo luidt daarin de vraag, werd na de Belgische onafhankelijkheid teruggekeken op de geschiedenis van de rijksuniversiteiten tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden? Ook in dit deel wordt de vraag gesteld naar wat voortleefde en wat verdween: hoe werden door de negentiende en twintigste eeuw heen breuken en continuïteiten in het universitaire geheugen geconstrueerd, en hoe blijft deze beeldvorming tot vandaag aanwezig in de wijze waarop universiteiten hun eigen geschiedenis celebreren? Of nog: welke plaats krijgen scharniermomenten zoals 1797, 1817, 1834 en later de twee wereldoorlogen in de eigen jubileumgeschiedenis van de universiteiten? De drie delen worden voorafgegaan door een inleidende bijdrage waarin Pieter Dhondt de totstandkoming van de besluiten van de twee belangrijkste kantelpunten van deze bundel historiseert: het Reglement van 1816 en de wetgeving van 1835. Door het voorbereidende werk van de verschillende commissies die bij de opmaak van de respectieve wetgeving werden geconsulteerd met elkaar te vergelijken, toont Dhondt aan hoe de betrokken beleidsmakers telkens schipperden tussen het voortzetten van tradities uit het ancien régime (bijvoorbeeld inzake de toelatingsvoorwaarden van de studenten en de onderwijstaal), het bestendigen of verwerpen van recente Franse accenten (bijvoorbeeld het centralistisch model) en het opleggen van nieuwe, moderne, vooral door het Duitse model geïnspireerde principes (bijvoorbeeld de interne vrijheid van studenten en hoogleraren). Het eerste deel omvat vier studies waarin de auteurs stilstaan bij de inrichting en de organisatie van de voornaamste wetenschappelijke instellingen die tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in het Zuiden de deuren openden: de Koninklijke Academie voor Wetenschappen en Letterkunde in Brussel en de Rijksuniversiteiten van Leuven, Gent en Luik. In dit eerste deel staat de vraag centraal hoe in de praktijk met het Reglement van 1816 werd omgesprongen. Terwijl in de inleiding de focus is gericht op de Haagse regeringskringen en de door hen geraadpleegde commissies, komen nu veeleer de lokale actoren in beeld. Eddy Put, Gita Deneckere en Catherine Lanneau leggen in hun bijdragen de nadruk op het lobbywerk van de stadsbesturen van Leuven, Gent en Luik om in hun stad in 1817 een rijksuniversiteit te mogen openen. Vervolgens gaan ze dieper in op de samenwerking tussen de lokale besturen en de nationale overheid bij het oprichten en uitbouwen van een universiteit in elk van de drie steden. Ze onderzoeken in welke mate de infrastructuur en het personeel van de vroegere Oostenrijkse en Franse onderwijsinstellingen werden gerecupereerd en stellen de vraag hoe het bestaansrecht van de nieuwe instellingen werd gelegitimeerd (door haar in te schrijven in de lokale geschiedenis). De drie auteurs brengen zo een verfijnde analyse van de wijze waarop de zuidelijke rijksuniversiteiten

12

MATTHIAS MEIRLAEN, EDDY PUT, JO TOLLEBEEK, TOM VERSCHAFFEL

in een lokale context werden ingebed en zich van elkaar onderscheidden. Vanuit deze lokale context verklaren ze tot slot hoe de Belgische Revolutie tussen 1830 en 1834 aanleiding gaf tot een (weliswaar niet eenvoudige) doorstart van het universitaire onderwijs in de verschillende steden, hetzij als nieuwe rijksuniversiteit hetzij als (heropgerichte) katholieke universiteit. De bijdragen van Put, Deneckere en Lanneau worden voorafgegaan door een studie van Els Witte over de Koninklijke Academie voor Wetenschappen en Letterkunde. De Koninklijke Academie was een genootschap voor wetenschapsbeoefening dat net als de rijksuniversiteiten in 1816 werd opgericht, of beter: heropgericht. Met de opening van een Koninklijke Academie in Brussel knoopten Willem I en zijn regering immers opnieuw aan met het verleden. Vierenveertig jaar eerder had keizerin Maria Theresia van Oostenrijk voor het eerst in diezelfde stad een Keizerlijke en Koninklijke Academie voor de beoefening van de wetenschappen en de letteren gevestigd. Maar net zoals de Oude Universiteit van Leuven was de Brusselse Academie door de Franse revolutionairen gesloten. In haar bijdrage onderzoekt Witte de parallellen in de opdracht en het functioneren van de oude en de nieuwe Academie. Ze stelt de vraag naar de rekrutering en het profiel van de leden, hun band met de universiteiten en de aard van hun activiteiten. Bevangen door een hang naar traditie, zo oppert Witte, leek de Academie onder Willem I maar moeilijk van haar verleden los te kunnen komen. Op verzoek van de koning en zijn regering verbreedde ze wel haar werking. Ze bouwde aan contacten met de nieuwe rijksuniversiteiten, maar de schakels bleken los: als instelling met Europese allures plaatste ze zich liever buiten of zelfs boven de rijksuniversiteiten. Het verhaal van de heroprichting van de Koninklijke Academie is relevant omdat het in herinnering brengt dat de koning voor de wetenschapsbeoefening niet louter naar de rijksuniversiteiten keek. Hij had een nieuw model voor ogen waarbij de Academie een voortrekkersrol zou vervullen en het wetenschappelijke niveau aan de zuidelijke rijksuniversiteiten mee zou opkrikken. Hoe aan deze rijksuniversiteiten wetenschap werd beoefend en welk onderwijs er werd gegeven, komt in het tweede deel van de bundel aan bod. Vier auteurs richten er de aandacht op het onderwijs en onderzoek in specifieke domeinen en disciplines: de natuurwetenschappen, de geneeskunde, de Nederlandse letterkunde en de geschiedenis. Ze stellen de vraag welke nieuwe vormen van kennis aan de rijksuniversiteiten werden ontwikkeld en verspreid, maar ook in welke mate de hoogleraren zich inschreven in tradities die al eerder in hun disciplines waren gevestigd. Geert Vanpaemel bestudeert in een eerste bijdrage de nieuwe faculteiten wetenschappen. Hij wijst erop dat de belangstelling voor natuurwetenschappen niet plots ontstond, maar al aan het einde van de Oostenrijkse periode en vooral onder de Franse tijd gevoelig was toegenomen. Wél was er met de komst van aparte faculteiten sprake van een nieuw elan: het aantal

WOORD VOORAF

13

studenten wetenschappen groeide jaar na jaar, eigen vaktijdschriften zagen het licht en ambitieuze Franse en Duitse hoogleraren werden gerekruteerd. Waren de natuurwetenschappen een nieuw opkomend onderzoeksdomein, dan omvatte de geneeskunde disciplines in volle transformatie. Renaud Bardez beschrijft in zijn bijdrage hoe de beoefening van de geneeskunde aan de rijksuniversiteiten enerzijds stoelde op medisch-filosofische theorieën uit de achttiende eeuw, terwijl ze anderzijds de omslag maakte naar een wetenschap die zich richtte op de klinische praktijk en de pathologie. In de twee laatste studies in dit tweede deel richten Janneke Weijermars en Matthias Meirlaen de blik op de letterenfaculteiten van de rijksuniversiteiten. Daar werden disciplines als de Nederlandse letterkunde en de geschiedenis ‘geïnstrumentaliseerd’ in functie van de cultuurpolitiek van de koning. Vanuit dat oogpunt bleken de in deze disciplines werkzame hoogleraren brengers van vernieuwing: ze introduceerden de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde in het Zuiden of ze herschreven de geschiedenis vanuit een Algemeen-Nederlands perspectief. Maar net dit nieuwe licht schitterde niet lang. De Belgische Revolutie van 1830 leidde ertoe dat het onderwijs van de Algemeen-Nederlandse taal, cultuur en geschiedenis na amper dertien jaar tijd eensklaps was achterhaald. Samen met de val van het Verenigd Koninkrijk raakte bovendien het hele project van de rijksuniversiteiten in diskrediet. Hoe moest het verder? Welke herinnering bleef overeind? In het derde deel van deze bundel, ‘Verbeelden en herdenken’, wordt gereconstrueerd hoe het beeld van de rijksuniversiteiten van het zuidelijke gedeelte van het Verenigd Koninkrijk door de tijd heen evolueerde. Leen Dorsman richt de aandacht op de andere kant van de nieuwe landsgrens. In de Nederlandse politieke opinie werd de Belgische Revolutie aanvankelijk in verband gebracht met de totale teloorgang van het universitaire onderwijs in het Zuiden. Het beeld wijzigde zeer langzaam. Pas wanneer het Nederlandse hoger onderwijs in de tweede helft van de negentiende eeuw zelf onder (financiële) druk kwam te staan, werd naar het Belgische hoger onderwijs gekeken als een model dat beter was gefinancierd en waarin de toelatingsvoorwaarden voor studenten duidelijker waren gereguleerd. De andere auteurs van het derde deel tonen in hun bijdragen aan dat de beeldvorming in Nederland echter niet strookt met het zelfbeeld van de Belgische universiteiten. Aan de Leuvense universiteit werd juist de verjaardag van de oprichting van de katholieke universiteit in 1834 door de negentiende eeuw heen met grote luister gevierd. De episode van de rijksuniversiteiten, zo stellen Jo Tollebeek en Tom Verschaffel, werd daarentegen liever vergeten. Maar de Leuvense herdenkingscultuur kende ook een evolutie: in de twintigste eeuw werd 1425, het stichtingsjaar van de Oude Universiteit, de nieuwe referentiedatum, terwijl tegelijk steeds meer het vizier op de toekomst werd gericht. Dit toekomstgerichte zelfbeeld, zo laten Ruben Mantels,

14

MATTHIAS MEIRLAEN, EDDY PUT, JO TOLLEBEEK, TOM VERSCHAFFEL

Francis Mus en Kris Steyaert zien, treffen we ook in Gent en Luik aan. Vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw zetten beide universiteiten zich steeds sterker in de markt als moderne, toekomstgerichte instellingen. Toch impliceert dit niet dat het Verenigd Koninkrijk er zoals aan de Leuvense universiteit werd vergeten. 1817 gold als stichtingsdatum die op ronde verjaardagen werd gevierd, met het twee-eeuwenfeest van 2017 als recent hoogtepunt. Tussen de Hollandse rijksuniversiteit van 1817 en de Belgische rijksuniversiteit van 1834 werd echter wél een lijn van continuïteit getrokken. Van verval na 1834 was geen sprake; al betekent dat niet dat de herdenkingen altijd rimpelloos verliepen. De Gentse jubilea worstelden in de loop van de twintigste eeuw met de problemen van collaboratie en activisme: in 1917 was de universiteit onder de Duitse bezetting omgedoopt tot een Vlaamsche Hoogeschool, wat tijdens herdenkingen aanleiding gaf tot een ideologische tegencultuur. In Luik lag de uitdaging in de vraag hoe het verhaal van de van oorsprong Hollandse universiteit kon worden ingepast in een herdenkingscultuur die tegelijk recht deed aan de lokale Franstalige context en de (inter)nationale oriëntatie van de universiteit. Deze bundel vindt zijn oorsprong in de studiedag Tweehonderd jaar Rijksuniversiteit Leuven: breuken en continuïteiten in het universitaire geheugen, die op 7 oktober 2017 in het Rijksarchief in Leuven werd georganiseerd. De aanleiding voor deze studiedag was de tweehonderdste verjaardag van de oprichting van de rijksuniversiteit in Leuven. In een jaar waarin de universiteiten van Gent en Luik hun bicentenaire met de nodige luister vierden, wilden we er de aandacht op vestigen dat ook Leuven tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een rijksuniversiteit heeft gekend. Het opzet van de studiedag was tweeledig. Ten eerste, wilden we de vaak nog vergeten geschiedenis van de rijksuniversiteiten onder het bewind van Willem I historiseren. Ten tweede, wilden we het debat openen over hoe universiteiten vandaag hun eigen instellingsgeschiedenis vormgeven en gebruiken in functie van hun eigentijdse noden. Verschillende van de in deze bundel gepubliceerde bijdragen werden op de studiedag gepresenteerd. We hebben de bundel vervolgens aangevuld met een aantal bijkomende bijdragen om in de drie delen voldoende recht te doen aan de geschiedenis van elk van de drie zuidelijke rijksuniversiteiten. Zowel de organisatie van de studiedag als de publicatie van deze bundel werden grotendeels mogelijk gemaakt dankzij de steun van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen en het Rijksarchief te Leuven.

COMMISSIEWERK DE VOORBEREIDINGEN VOOR DE OPRICHTING EN ORGANISATIE VAN DE UNIVERSITEITEN TUSSEN

1815

EN

1835

Pieter Dhondt

Op 31 juli 1814 deed Willem I als soevereine vorst van het nieuw opgerichte Verenigd Koninkrijk der Nederlanden zijn plechtige intrede te Brussel. In de zuidelijke gewesten bestonden in die periode slechts enkele gefragmenteerde instellingen voor hoger onderwijs, waarvan er niet meer dan een paar de val van Napoleon zouden overleven. De Brusselse Faculteiten Letteren en Wetenschappen verdwenen al in april 1814 stilzwijgend van het toneel door de vlucht van de Franse rector Maurice Ranc naar zijn geboorteland. Hetzelfde gebeurde met de Faculteit Wetenschappen en de geneeskundige school in Luik. De benoeming van rector François Antoine Percelat tot rector aan de Academie van Rouen in september 1814 betekende de ondergang voor de Luikse Academie. De medische scholen van Antwerpen, Gent en Brussel en de Brusselse Faculteit Rechtsgeleerdheid bleven door het vertrek van talrijke Franse hoogleraren uitgedund achter.1 Amper een maand na zijn intrede in Brussel vaardigde de ambitieuze Willem I een koninklijk besluit uit waarin hij bepaalde dat de bestaande Franse wetgeving volledig van kracht bleef. De koning en zijn regering behoedden zich ervoor dezelfde fout te maken als de Franse revolutionairen, die al het bestaande hadden vernietigd om zo van een tabula rasa te kunnen vertrekken. Een zodanig radicale houding als tijdens de Franse Revolutie zou in hun ogen onvermijdelijk op weerstand van de betrokkenen stoten en zou ertoe leiden dat er kostbare tijd en middelen zouden verloren gaan. ‘Maintenir d’abord, puis modifier et améliorer successivement, voilà ce qui prescrit la sagesse’, zo had de pas benoemde commissaris-generaal van onderwijs Ocker Repelaer van Driel twee weken voordien geadviseerd aan de koning in

1 P. Dhondt, ‘La situation précaire de l’enseignement supérieur dans les départements belges entre 1797 et 1815’, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 82 (2004), 935-967.

16

PIETER DHONDT

een interne nota.2 De regering stemde stilzwijgend in met het verdwijnen van de Academie van Luik; deze van Brussel daarentegen moest nieuw leven worden ingeblazen door de aanstelling van een nieuwe rector, nieuwe decanen voor de Faculteiten Wetenschappen en Letteren, en bijkomende hoogleraren. Eenzelfde voorzichtige houding werd vereist van de commissie Van der Duyn van Maasdam, die al in januari 1814 was opgericht om ook in het Noorden orde te scheppen ‘in de chaos die het Franse bewind had achtergelaten in het hoger onderwijs’.3 De regering had deze commissie uitdrukkelijk opgedragen om ‘bestendig in het oog te houden, eensdeels, wat de geest van den Nederlandschen landaard en deszelfs gehechtheid aan alle oude instellingen vorderden, maar ook ten anderen, welk voordeel in de gedeeltelijke navolging van maatregelen van lateren tijd zou gelegen zijn’.4 Met dat laatste werden de eventuele verdiensten van de Franse Keizerlijke Universiteit bedoeld, zijnde concreet bijvoorbeeld de sterkere overheidssturing in het (hoger) onderwijs. Napoleon had de Keizerlijke Universiteit immers opgericht vanuit de ambitie om alle onderwijsinstellingen in het hele Franse Keizerrijk onder één centraal en hiërarchisch gestructureerd bewind te plaatsen. Op die manier streefde de Secretaris van Staat Anton Reinhard Falck een tweevoudige continuïteit na, zowel ten opzichte van tradities uit de prerevolutionaire universiteiten als ten opzichte van vernieuwingen uit de Franse periode. Dit was duidelijk niet naar de zin van de bezieler van de commissie, de Leidse hoogleraar Joan Melchior Kemper, ‘die nog geheel leefde in de sfeer van het Ancien Régime’.5 Kempers teleurstelling over het uiteindelijke organiek besluit viel echter in het niets in vergelijking met de frustraties van zijn zuidelijke collega’s over de totstandkoming van het Reglement op de inrigting van het hooger onderwijs in de Zuidelijke Provinciën van het Koningrijk der Nederlanden ruim een jaar later. Ook in dit geval had de regering het advies ingeroepen van een speciaal daartoe opgerichte commissie, dit keer onder leiding van L. de la Hamaide, advocaat-generaal bij het hooggerechtshof in Brussel. Maar op een veel openlijkere manier en op veel meer vlakken ging het Reglement van 1816 uitdrukkelijk in tegen het advies van deze commissie. De Nederlandse overheid verweet de commissie te veel inspiratie in Frankrijk te hebben opgedaan. Tegelijkertijd kreeg ze zelf het verwijt een te vernieuwende Duitse invulling te willen geven aan het besluit dat grotendeels was gebaseerd op het organiek 2 ‘Mémoire sur l’état de l’instruction publique en Belgique’, in: J.B. Nothomb (red.), Etat de l’instruction supérieure en Belgique. Rapport présenté aux chambres législatives, le 6 avril 1843 (Brussel 1844), 213. 3 K. van Berkel, Universiteit van het Noorden. Vier eeuwen academisch leven in Groningen. Deel 1: De oude universiteit 1614-1876 (Hilversum 2014), 491. 4 B.J.L. de Geer, ‘De regeling van het hooger onderwijs in Nederland in 1814’, in: Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetenschap, 19 (1869), 216. 5 Van Berkel, Universiteit van het Noorden, 492.

COMMISSIEWERK

17

besluit uit het Noorden. Hoewel het Reglement inderdaad expliciet streefde naar een compromis van oude Nederlandse en nieuwe Franse tradities, voelden veel maatregelen juist als anti-Frans of, aldus de commissie, erg Duits aan en bleef er zo in hun perceptie nog weinig overeind van de beoogde continuïteit. Door het voorbereidend werk van deze beide commissies te contrasteren met het regeringsbeleid en met dat van latere commissies en bijhorende politieke regelgeving zal in deze bijdrage worden getracht te verduidelijken op welke vlakken en in welke mate er al dan niet sprake was van continuïteit in het hogeronderwijsbeleid tussen 1815 en 1835. Voor de periode van het Verenigd Koninkrijk krijgen de standpunten in Noord en Zuid evenveel aandacht, terwijl voor de periode na de afscheiding de focus enigszins verschuift naar het nieuwe België. In het debat keerden telkens dezelfde hoofdthema’s terug: 1) het aantal en de plaats van de universiteiten; 2) het benoemingsbeleid en de positie van de hoogleraren; 3) de vrijheid van de studenten; 4) de geest van het onderwijs en de onderwijstaal, en ten slotte 5) het bestuur van de universiteiten.6 Continuïteit met het ancien régime, maar toch niet helemaal Wat betreft het aantal universiteiten waren nagenoeg alle betrokkenen (de verschillende commissies, de regering en een grote meerderheid van hoogleraren) gedurende de hele periode het er principieel over eens dat Noord en Zuid elk niet meer dan één universiteit behoefden. In de praktijk daarentegen primeerde het eigenbelang vaak op het algemeen belang. Vanuit het besef dat die ene universiteit nooit in de eigen stad zou komen, spraken vertegenwoordigers van kleinere instellingen of minder centraal gelegen steden zich onomwonden uit voor meerdere instellingen. Net als veel van zijn Leidse collega’s had Kemper liever een vermindering van het aantal hogescholen gezien, maar uiteindelijk luidde het compromisvoorstel van de commissie Van der Duyn als volgt: enerzijds werden de universiteiten van Franeker en Harderwijk, die waren afgeschaft tijdens de Franse periode, niet hersteld, anderzijds behielden Utrecht, Groningen en Leiden alle hun hogeschool, de laatste als primus inter pares en met als enige de titel van ‘Universiteit der Vereenigde Nederlanden’. Het organiek besluit ging in beperkte mate in tegen het advies van de commissie. Kempers voorstellen om de Leidse instelling voor te trekken, werden duidelijk afgezwakt en alle drie de universiteiten werden als gelijkwaardig behandeld. Toch bleef de concrete 6 Deze bijdrage combineert hoofdzakelijk inzichten uit twee vroegere publicaties. Voor meer details en verdere referenties, zie: P. Dhondt, ‘Het beste van drie werelden. Inspiratie voor het universiteitsbeleid vanuit Nederlandse, Franse en Duitse tradities’, in: F. Judo en S. van de Perre (red.), Belg en Bataaf. De wording van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (Kalmthout 2015), 225-244 en P. Dhondt, ‘Consensus tussen Noord en Zuid. De hoger onderwijscommissie van 1828 tegenover de universiteiten’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 128/2 (2015), 223-244.

18

PIETER DHONDT

Illustratie 1: Portret van Adam François Jules Armand van der Duyn van Maasdam (1771-1848) door Jacob Ernst Marcus. Van der Duyn van Maasdam werd in 1814 – het jaar waarin dit portret werd vervaardigd – voorzitter van de commissie die het hoger onderwijs in het Noorden moest herschikken. Zijn vriend Joan Melchior Kemper zou de bezieler van deze commissie worden. Bron: Den Haag, Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis, collectie Iconografisch Bureau, IB02001553.

begunstiging van Kempers eigen universiteit in het uiteindelijke besluit grotendeels bewaard, via een groter aantal hoogleraren, met hogere salarissen, en meer beurzen voor de studenten. De keuze voor het behoud van drie universiteiten in het Noorden vormde voor de voorstanders van meerdere universiteiten in het Zuiden natuurlijk een welkom bijkomend argument. Toch sprak de commissie De la Hamaide zich in haar rapport uit voor slechts één universiteit, in Leuven of Brussel. Hoewel de Nederlandse onderwijsadministratie in grote lijnen instemde met dit advies, opteerde het uiteindelijke Reglement tegen de verwachtingen in voor de oprichting van drie rijksuniversiteiten: in Leuven, Gent en Luik. Onder druk van de publieke opinie in het Zuiden droeg Leuven de voorkeur weg voor de oprichting van een nieuwe universiteit. Maar de oprichting van slechts één universiteit, enkel in deze stad, beviel de Haagse beleidsmakers niet helemaal. Zij wilden het risico niet lopen dat de Leuvense universiteit zou uitgroeien tot een zuidelijk katholiek bolwerk dat gekant was tegen de (noordelijke) protestantse regering. Bovendien had de koning een persoonlijke wens voor een

COMMISSIEWERK

19

homogene regeling in Noord en Zuid, om zo beide landsdelen dichter bij elkaar te brengen. Zijn wens speelde een doorslaggevende rol bij de keuze voor drie universiteiten. Net zoals de kwestie van het aantal universiteiten vormde ook de benoeming van de hoogleraren een belangrijk twistpunt. Deze bevoegdheid werd in handen gelegd van de koning op voordracht van het college van curatoren, zijnde het hoogste bestuursorgaan van elke universiteit. De commissie Van der Duyn wilde dat de curatoren zelf de hoogleraren benoemden, maar ze haalde op dit vlak haar slag niet thuis. Wel slaagde ze er zonder problemen in om het Franse voorbeeld van een selectie van de beste kandidaat via een openbare wedstrijd tegen te houden. Dit kwam ‘bij Hollandsche geleerden veel te scholastiek en vernederend’ over, aldus de commissie.7 De tegenhanger in het Zuiden sprak zich (tevergeefs) wél uit voor een benoeming na een concours waarbij de twee succesvolste kandidaten door de senaat aan de koning zouden worden voorgedragen. Een benoeming langs een concours zou veel eerlijker verlopen en de rol van toeval en vriendjespolitiek verminderen. Aan de benoeming was ook de vraag naar de aanstelling, de opdracht en de status van de hoogleraren verbonden. In de lijn van het achttiende-eeuwse ideaal van brede encyclopedische geleerdheid, werden de hoogleraren aangesteld per faculteit (met nadien een verdeling van de vakken over de verschillende hoogleraren door de curatoren) en niet per vak, zoals de meer vooruitstrevende commissie De la Hamaide had bepleit. Vanuit eenzelfde achtergrond hield de commissie Van der Duyn een (grotendeels succesvol) pleidooi voor het herstel van de oude privileges van de professorale stand, zoals een voldoende hoge bezoldiging, vrijstelling van militaire dienst, een bijna onbeperkte mate van vrijheid en het behoud van lange academische vakanties. Maar ondanks het herstel of de invoering van dergelijke voorrechten werd de positie van de hoogleraren drastisch gewijzigd door de nieuwe reglementen. Ze opereerden niet langer als vrije burgers in de Republiek der Letteren in dienst van een gewestelijke universiteit, maar kregen voortaan het statuut van – rechtstreeks door de kroon aangestelde – ambtenaren. Al was Den Haag voor veel hoogleraren ver weg en vergrootte het feit dat ze niet langer verantwoording aan de provinciale of stedelijke overheid verschuldigd waren zelfs hun gevoel van onafhankelijkheid, toch stond de commissie Van der Duyn en met name Kemper zelf een nog vrijere positie van de hoogleraren voor ogen. Voor een deel van de Zuid-Nederlandse elite bleek het daarentegen moeilijk om de uiterst minutieuze controle op het onderwijs uit de Franse periode ineens los te laten. 7 J. Roelevink, ‘Het rapport van de Commissie Van der Duyn van Maasdam over het hoger onderwijs uit 1814’, in: Batavia Academica, 10 (1992-1993), 33.

20

PIETER DHONDT

Ondanks deze talrijke meningsverschillen tussen de betrokken partijen bestond er over een beperkt aantal punten ook duidelijk eensgezindheid, zoals de behoefte aan strenge toelatingsvoorwaarden. Alle betrokkenen opteerden voor een moeilijke toegang tot de universiteit door het vereisen van een volledige gymnasiumopleiding van zes jaar tot en met de retorica. Ook in de universitaire opleiding zelf werd veel belang gehecht aan een goede voorbereiding. Iedereen koos voor het continueren van de Franse wet van 1808, volgens dewelke het kandidaatsdiploma in de letteren voor een studie in de rechten en een kandidatuur in de wetenschappen voor een studie in de geneeskunde verplicht was. Het voorbeeld van de Duitse philosophische Fakultät, waarin letteren en wetenschappen waren verenigd, was weliswaar bekend, maar toch hief Willem I de splitsing van de humane en positieve wetenschappen in twee aparte faculteiten niet op. Het bleek evenwel haast onhaalbaar om deze strenge toelatingsvoorwaarden in de praktijk af te dwingen. Een van de manieren om eventuele tekorten in de vooropleiding van de studenten op te vangen was het deskundig begeleiden en bijscholen van de (eerstejaars)studenten in een pedagogie. De pedagogieën van de Oude Universiteit van Leuven, met zowel een onderwijstaak als een opvoedende functie, dienden hierbij voor het Zuiden als voorbeeld. Maar deze zuidelijke traditie wist de regering in Den Haag niet te bekoren. Zij hield de oprichting van deze pedagogieën tegen, voornamelijk omdat ze vreesde voor een te strikte en te beperkende controle op de studenten zoals in de Franse periode. ‘Vrijheid’ werd veeleer het modewoord – althans voor de vertegenwoordigers uit het Noorden. Ten aanzien van het vraagstuk ‘vrijheid of controle’ verschilden Noord en Zuid duidelijk in visie. Andere academische tradities speelden hierbij een belangrijke rol. Met haar pleidooi voor vrijheid (ook voor de studenten) streefde de commissie Van der Duyn immers naar continuïteit met de prerevolutionaire situatie en dus naar het herstel van de oude privileges en het verlaten ‘van al dat slaafsch reglementaire hetwelk de Fransche universiteitswetten kenschetst en volkomen het merk eener exerceermethode draagt, waardoor alle vrije ontwikkeling van kracht belemmerd wordt’.8 Het was een meningsverschil dat telde, zoals blijkt uit de toevoeging van een artikel in het noordelijk reglement dat het mogelijk maakte voor studenten om examens af te leggen en graden te behalen zonder de universitaire lessen te hebben gevolgd. In het Zuiden kon dat niet. Toch slaagde de commissie Van der Duyn er niet in alle oude noordelijke academische vrijheden te herstellen. Het voorstel van Kemper voor de herinvoering van aparte academische rechtspraak ging een stap te ver. Onder het verlichte beleid van Willem I was een dergelijke voorkeursbehandeling van studenten en hoogleraren voor de wet onaanvaardbaar. 8

Roelevink, ‘Het rapport van de Commissie Van der Duyn van Maasdam’, 34.

COMMISSIEWERK

21

De keuze voor een grote vrijheid van de studenten paste bij deze voor een brede encyclopedische geleerdheid, zoals die de noordelijke commissie en de regering voor de geest stond. Een teveel aan specialisatie en beroepstraining moest worden vermeden. Het doel van de universiteiten was immers niet zozeer de studenten voor te bereiden op een bepaald beroep, maar veeleer ‘tot eenen geleerden stand in de maatschappij’.9 Voor de zuidelijke commissieleden daarentegen was het van het grootste belang ‘in een hoofdzakelijk commerciële staat als de onze, dat men zoveel mogelijk […] alle vormen van Verlichting verspreidt die kunnen bijdragen […] tot het aanwakkeren van de industrie en het doen opbloeien van onze fabrieken’. Kortom, het onderwijs moest zich volgens hen sterk richten op de onmiddellijke behoeften van de maatschappij.10 In navolging van dit op het Franse onderwijs geïnspireerde nuttigheidsprincipe ijverden de commissieleden, weliswaar tevergeefs, voor een zesde faculteit voor de politieke wetenschappen, voor een praktijkstage voor toekomstige artsen en voor onderwijs in de moderne talen, administratie, financiën en handel. De regering kwam slechts in zeer beperkte mate aan deze eisen tegemoet door de toevoeging van het verplichte college rechtspraktijk in het Zuiden en de invoering van twee bijkomende vakken aan de Rijksuniversiteit van Luik, namelijk metallurgie en Franse letterkunde. Deze laatste maatregel volstond geenszins om de kritiek op de terugkeer naar het Latijn als onderwijstaal te compenseren. Volgens veel betrokkenen in het Zuiden – zowel de commissieleden als talrijke hoogleraren – was deze maatregel uitsluitend gericht tegen het gebruik van het Frans en bedoeld om de band tussen de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk te verbreken. Ook het anachronistische karakter van deze regelgeving kon op geen genade rekenen. Voor de noordelijke commissie was het in de geest van het onderwijs dan weer niet meer dan logisch dat ‘ten aanzien der taal van het onderwijs […] wij zonder bedenking getrouw [zijn] gebleven aan de gewoonte onzer voorouders omdat dezelve ons inderdaad voor de handhaving van grondige geleerdheid geschikter voorkwam dan de manier om in de landstaal te onderwijzen welke thans bijna bij alle volken aangenomen, maar ons desalniettemin voorkomt op eene verwarring van denkbeelden van beschaafdheid en geleerdheid te berusten’.11 Wat de onderwijstaal betreft, stonden de commissie Van der Duyn en de regering in Den Haag dus op dezelfde lijn. Maar dat was zeker niet voor alle discussiepunten het geval. Zo liepen de visies heel sterk uiteen met betrekking tot de positie van het

9 Jaarboeken van het Koningrijk der Nederlanden (Amsterdam 1819), 217 en Reglement op de inrigting van het hooger onderwijs in de Zuidelijke Provinciën van het Koningrijk der Nederlanden (Den Haag 1816), 3. 10 Den Haag, Nationaal Archief: 2.4.01, 3985: Rapport de la commission (1816), 25. 11 Roelevink, ‘Het rapport van de Commissie Van der Duyn van Maasdam’, 29-30.

22

PIETER DHONDT

college van curatoren. Door de tussenkomst van Falck werden de curatoren volgens het organiek besluit en het Reglement in de toekomst rechtstreeks benoemd door de koning en vormden ze op die manier de vertegenwoordigers van de regering aan de universiteit. Falck liet zich hierbij inspireren door het Franse voorbeeld. Net als zijn collega van Binnenlandse Zaken, tevens bevoegd voor onderwijs, was hij voorstander van een efficiënte eenheidsstaat, waarin het onderwijs centraal werd geregeld en aangestuurd.12 De lokale autonomie die de commissie Van der Duyn verdedigde, werd vervangen door een centraal hiërarchisch bestuur met de koning aan de top van de hiërarchie, gevolgd door het Departement Binnenlandse Zaken, de colleges van curatoren en tenslotte de hoogleraren. De koning werd bevoegd voor de benoeming van de curatoren en de hoogleraren. Het ministerie moest algemeen toezicht houden op de universiteiten. Het college van curatoren was verantwoordelijk voor het dagelijks bestuur. De hoogleraren kregen dan als ambtenaren de verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van het door hogerhand bepaalde beleid. De invoering van dit nieuwe bestuurssysteem, gekenmerkt door meer centralisatie en toegenomen controle van de overheid, was dan weer een van de enige kwesties in het hele debat waarbij de commissie in het Zuiden de visie van de regering grotendeels deelde. De perceptie van continuïteit en de ervaring met de minutieuze, extreem gecentraliseerde en hiërarchische regelgeving van de Keizerlijke Universiteit, die in het Zuiden op een veel diepgaandere manier was geïmplementeerd, was hier natuurlijk niet vreemd aan. Alles bij elkaar genomen leek Willem I in zijn universiteitsbeleid bij de start van het Verenigd Koninkrijk het beste van drie werelden te willen combineren: (i) het aansluiten bij Nederlandse tradities uit het ancien régime door het behoud van de geest van het onderwijs, het Latijn als onderwijstaal, de benoeming van hoogleraren per faculteit en niet per vak, en het herstel van een groot deel van de traditionele privileges; (ii) in combinatie met een vanuit Frankrijk geïnspireerde centralisatie van het hoger onderwijs, een nieuwe inrichting van de faculteiten en het verplichten van de propedeuse in de letteren of de wetenschappen; (iii) en, zeker aldus de critici uit het Zuiden, dit alles overgietende met een liberale geest, zowel voor hoogleraren als studenten, naar het Duitse voorbeeld. Met name op het vlak van het bestuur van de nieuwe universiteiten mondde dit uit in een eclectisch samengaan van Franse centralisatie en controle en een erg Duits aandoend onderscheid tussen relatief beperkte externe vrijheid en ruime interne vrijheid. In gelijkaardige termen gesteld sloot de commissie Van der Duyn overduidelijk meer aan bij de Nederlandse tradities, de commissie De la Hamaide op haar beurt veeleer bij de Franse gewoonten en praktijken.

12

Van Berkel, Universiteit van het Noorden, 499.

COMMISSIEWERK

23

Behoudsgezinde universiteiten tegenover een vooruitstrevende commissie in 1828 In zekere mate tot ontgoocheling van Willem I leidde dit onderscheid noodgedwongen tot enkele (minimale) verschillen tussen de reglementen in Noord en Zuid. Enerzijds betrof het kleine toegevingen aan de verzuchtingen van de intellectuele elite in het Zuiden, anderzijds ging het om een aantal bijkomende maatregelen ter controle. In de loop van de jaren 1820 oefende de koning steeds meer druk uit om te komen tot een snelle – en desnoods louter administratieve – unificatie van beide reglementen. Dat er dan eventueel een paar praktische verschillen zouden blijven bestaan tussen de universiteiten in Noord en Zuid, kon nog door de vingers worden gezien. Deze ambitie gaf uiteindelijk aanleiding tot de oprichting van een nieuwe commissie voor het hoger onderwijs in 1828. Intussen had zich in het Zuiden echter een protestbeweging ontwikkeld tegen het onderwijsmonopolie of wat als een gebrek aan externe vrijheid werd gezien. De protesten betroffen concreet de vraag of het onderwijs een recht was van de overheid en/of van de kerk. Zeer bewust weerde de regering dit thema uit de discussie in 1828. Het behoorde uitdrukkelijk niet tot de bevoegdheden van de commissie. Het van hogerhand gestuurde publieke debat focuste zich op die manier opnieuw op dezelfde vijf thema’s. Wat het eerste punt betreft – het aantal en de plaats van de universiteiten – hadden de posities zich in de loop van de afgelopen twaalf jaar nauwelijks gewijzigd. Nog steeds waren zo goed als alle betrokkenen het er principieel over eens dat op hoger onderwijs kon worden bespaard: zes universiteiten voor een land met de omvang van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden was van het goede te veel. Maar over de manier waarop dat aantal kon worden gereduceerd, bestond net als vroeger minder eensgezindheid. Allerhande voorstellen passeerden de revue, vaak gelanceerd door hoogleraren uit de meer perifere universiteiten en vele ervan geïnspireerd door zelfbehoud, maar de positie van de universiteiten van Leiden, Groningen en Utrecht was zo stevig verankerd dat er voor de commissie geen sprake van kon zijn op dit vlak ook maar iets te veranderen. Om het evenwicht tussen Noord en Zuid niet te verstoren opteerde ze dan voorzichtigheidshalve voor een status quo met als belangrijkste argumenten de mogelijkheid tot een meer individuele begeleiding van de studenten, de angst voor een te grote concentratie van studenten, de gezond geachte mededinging tussen de universiteiten en een betere verspreiding van de wetenschappelijke kennis over het hele land. Om bij te dragen tot deze wetenschappelijke kennis verdedigden met name de universiteiten en individuele hoogleraren uit het Noorden het oude privilege van de lange academische vakanties. Die waren nodig ‘ter vervulling van een belangrijk deel van hunne roeping, de uitbreiding namelijk van hunnen wetenschap door de bewerking en uitgave van geleerde geschriften’, zoals de Leidse theoloog en neerlandicus Matthijs

24

PIETER DHONDT

Siegenbeek het formuleerde.13 De commissie kwam hier echter van terug en wilde de universiteiten nog wel het recht verlenen om zelf het moment van het zomerreces vrij te bepalen, maar niet de (inderdaad verkorte) duur ervan. Nochtans meenden veel hoogleraren, vanuit een conservatieve reflex, dat enkel een dergelijke mate van vrijheid paste bij de waardigheid van hun ambt. Of in de woorden van Siegenbeeks collega’s, de filologen John Bake en Jacobus Geel, ‘doe hem zoo weinig mogelijk gevoelen dat hij knecht, dat hij huurling is, en gij zult hem het meeste nut doen stichten, hem oneindig veel doen verrigten, dat hem niet bevolen was, en dat gij hem niet moogt en niet kunt opleggen.’14 Vanuit eenzelfde argumentatie keurden veel vertegenwoordigers, zowel uit het Noorden als uit het Zuiden, de onbeperkte concurrentie tussen hoogleraren op onderwijsvlak af. Dat hoogleraren het recht zouden krijgen om openlijk hun wetenschappelijke onenigheden te etaleren aan hun studenten door in competitie met elkaar hetzelfde vak te doceren, tastte in hun ogen het statuut aan van de universiteit als hoedster van de universele kennis. Vooral de Zuid-Nederlandse universiteiten stonden in dit opzicht op één lijn. Misschien wel het grootste probleem in hun ogen was dat de studenten onvoldoende waren doordrongen van een wetenschappelijke geest, zodat zij de gemakkelijkste en meest toegeeflijke hoogleraar zouden kiezen en niet de beste, dit volledig in tegenstelling tot hun Duitse collega’s. De rijpere wetenschappelijke houding van de Duitse studenten – samen met het groter aantal studenten per universiteit – maakte in Duitsland concurrentie tussen de hoogleraren wél mogelijk. De commissie trok zich van al deze adviezen weinig aan en verdedigde onomwonden het nieuwere Duitse systeem, al waarschuwden ook de noordelijke universiteiten, inderdaad op een iets gematigdere toon dan hun zuidelijke tegenhangers, voor de onhaalbaarheid van een onbeperkte concurrentie. Een volgend punt van overweging had betrekking op de benoeming van hoogleraren. Er bestond weinig twijfel over, ook niet bij de commissie, dat deze in de toekomst zouden worden benoemd per vak en niet langer per faculteit. Dit moest een grotere mate van specialisatie mogelijk maken en het enigszins achterhaalde karakter van het noordelijk organiek besluit en het zuidelijk Reglement op het vlak van disciplinevorming in zekere mate opvangen.15 De unanimiteit hierover contras-

13 M. Siegenbeek, Iets over hoogescholen, de onderwijzers en het onderwijs op dezelve; briefswijze voorgesteld (Leiden 1828), 14. 14 J. Bake en J. Geel, Over universiteiten en hooger onderwijs (Leiden 1828-1829), III, 7-8 en 13. 15 L.J. Dorsman, ‘Van OB 1815 naar WHW 1985: van “geleerde stand” naar “zelfstandige beoefening der wetenschap”. Het hoger onderwijs en de disciplines’, in: L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans (red.), Van Lectio tot PowerPoint. Over de geschiedenis van het onderwijs aan de Nederlandse universiteiten (Hilversum 2011), 119. 

COMMISSIEWERK

25

teerde evenwel met de aanhoudende discussie over het al dan niet benoemen na een openbare wedstrijd. De argumenten in het Zuiden pro en contra waren nauwelijks gewijzigd, maar nu sloeg de balans over in het nadeel van de benoeming na een concours. Hun Noord-Nederlandse collega’s hadden het Franse concours altijd al afgezworen, met het argument dat dit beneden de status van hoogleraren was. De enige toegeving van de commissie op het toenmalige systeem bestond erin dat de curatoren advies moesten inwinnen bij de faculteiten, voor een groot deel op vraag van de noordelijke universiteiten naar het behoud van hun autonomie. Vergelijkbare argumenten als die met betrekking tot de concurrentie tussen hoogleraren keerden terug in het debat over de studentenvrijheid. Opnieuw verhinderde de beperkte wetenschappelijke instelling van de studenten de overname van het navolgenswaardige Duitse voorbeeld. Opvallend genoeg, trokken de hoogleraren uit Noord en Zuid in tegenstelling tot de discussie omstreeks 1815 nu grotendeels aan hetzelfde zeel. De studenten werden niet rijp geacht om zelf hun programma samen te stellen, een systeem waar men trouwens, volgens de Noord-Nederlandse universiteiten, ook in het Duitse Rijk meer en meer van terug kwam. Desondanks ging de commissie opnieuw in tegen het advies van de intellectuele elite en opteerde ze voor de continuïteit, en dus voor een ruime mate van vrijheid voor de studenten, waarbij geen studievolgorde werd vastgelegd, maar wel een controle werd voorzien op de studieduur, en waarbij de invoering van keuzevakken werd gecombineerd met een verplicht minimumprogramma. De noordelijke universiteiten waren het wel eens met de commissie over het behoud van het artikel dat toeliet om examens af te leggen en academische graden te behalen onafhankelijk van waar men gestudeerd had. Het afschaffen van dit artikel uit het noordelijk reglement van 1815 zou te zeer een aantasting betekenen van de liberale geest van het Nederlandse volk en het verlichte beleid van de toenmalige vorst. Als één van de enige voorstellen uit het rapport van de commissie werd het in het voorjaar van 1830, kort voor het uitbreken van de Belgische Revolutie, geïmplementeerd in Noord én Zuid via een koninklijk besluit. Aan de strenge toelatingsvoorwaarden werd evenmin geraakt. Het hoger onderwijs was en bleef in de eerste plaats bedoeld voor de geleerde standen en daarom kon het vereisen van een volledige gymnasiumopleiding nog steeds op veel bijval rekenen. Een nieuw element dat in talrijke adviezen terugkeerde, was de hoge kost van een universitaire opleiding als bijkomend selectiecriterium. De Utrechtse senaat ging zelfs nog een stap verder met het voorstel om eventueel het aantal studiebeurzen te verminderen om zo te vermijden dat er te veel studenten naar de universiteit zouden komen die er niet thuishoorden. Dit is één van de vele voorbeelden van maatregelen waarmee de universiteiten streden tegen het verlies van aanzien van de geleerde stand en voor het behoud van de privileges die van oudsher met het hoger

26

PIETER DHONDT

onderwijs waren verbonden.16 De commissie als instrument van de regering ging hierin veel minder mee en streefde daarentegen naar een sterkere overheidssturing, bijvoorbeeld wat betreft de verdeling van de studiebeurzen over de verschillende universiteiten. Net als de discussie over de positie van hoogleraren toonde dit punt van onenigheid hoezeer de universiteiten in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden enerzijds nog vasthielden aan tradities uit het ancien régime en anderzijds enigszins werden gedwongen aan te sluiten bij moderne ontwikkelingen. Een gelijkaardige controverse ontstond over de suggestie van de commissie om Grieks niet langer verplicht te maken voor studenten die de studie rechten ambieerden: de meeste hoogleraren en colleges van curatoren wilden hier (nog) niet van weten. Wel bestond er overeenstemming over het voorstel om de facultaire doctoraten te vervangen door doctoraten per discipline om zo meer specialisatie toe te laten. Omtrent de algemene taak van de universiteit in de maatschappij primeerde dan weer een houding van continuïteit bij alle partijen. ‘Zijn zij voornamelijk vereenigingspunten van kennis en wetenschap, werwaarts zij allen zich begeven, die, door dorst tot kennis, daartoe worden genoopt? Of zijn zij voornamelijk hoogere scholen en landsinstellingen meer bepaaldelijk ten doel hebbende de vorming van bekwame Staatsdienaars en Staatsburgers?’, luidde de vraag aan de commissie.17 Hoewel iedereen de universiteiten uitdrukkelijk beide taken toebedeelde, verschilden de klemtonen in Noord en Zuid net als vroeger. In navolging van de Franse erfenis stond zo voor de Luikse senaat de vorming van ambtenaren, rechters, advocaten, artsen en leraren nog steeds op de eerste plaats. Het overwicht aan Noord-Nederlanders in de commissie vertaalde zich op zijn beurt in een iets sterkere nadruk op het meer theoretische en algemeen vormende karakter van een academische opleiding. Veel gevoeliger lag de kwestie van de onderwijstaal. De strekkingen liepen op dit punt sterk uiteen. De universiteiten van Groningen, Utrecht, Leiden en Gent zetten de verdediging van het Latijn verder, al dan niet met uitzonderingen voor moderne vakken zoals die in de natuurwetenschappen. Latijn was immers algemeen verstaanbaar, hielp om ongeschikte jongelingen uit de mindere standen tegen te houden en garandeerde een gedegen klassieke vorming van de goede smaak. Sommige criticasters meenden evenwel dat de keuze van de Noord-Nederlandse universiteiten voor het Latijn was ingegeven door zuiver eigenbelang. Ze waren immers realistisch genoeg om te beseffen dat de invoering van het Nederlands in heel het koninkrijk op te veel protest zou stuiten in het Zuiden, maar de invoering van het Frans aldaar zou dan weer te veel studenten naar het Zuiden doen trekken. De universiteiten van

16

J. Wachelder, Universiteit tussen vorming en opleiding (Hilversum 1992), 67. Gent, Faculteitsbibliotheek psychologie en pedagogische wetenschappen: PPW.ARC.18587U: Rapport der commissie, bijeengeroepen door koninklijk besluit van 13 april 1828, no. 100, ter raadpleging over sommige punten betreffende het hooger onderwijs (Den Haag 1830), 249. 17

COMMISSIEWERK

27

Leuven en Luik op hun beurt pleitten daarentegen openlijk voor de afschaffing van het Latijn als belangrijkste onderwijstaal. Latijn was immers uit de tijd, nergens anders in Europa werd nog in het Latijn gedoceerd, de hoogleraren zelf kenden het onvoldoende en voortdurend moesten er nieuwe woorden worden uitgevonden. In de plaats daarvan spraken de Leuvense en Luikse vertegenwoordigers zich uit voor onderwijs in de landstaal. In overeenstemming met haar vooruitstrevende houding in het algemeen, koos de commissie ervoor om ook op dit vlak afscheid te nemen van het ancien régime en dus te opteren voor de landstaal. Wat onder landstaal werd verstaan, lag echter veel minder voor de hand. Minstens gedeeltelijk geïnspireerd door de criticasters uit het Noorden suggereerden de commissieleden als compromis het gebruik van het Frans in Luik en het Nederlands aan de vijf andere universiteiten. Een nog duidelijkere tegenstelling tussen de vooruitstrevende commissie en de behoudsgezinde universiteiten in Noord én Zuid kwam tot uiting in de verschillende opvattingen over het bestuur van de universiteit: tegenover het streven naar een sterkere rol van de overheid en een toenemende centralisatie vanuit de hoek van de regering stond een oproep voor liberaliteit en continuering van de interne vrijheid voor de hoogleraren. Concreet vertaalde dit zich onder meer in een pleidooi van de universiteiten voor een grotere onafhankelijkheid van het college van curatoren, waar de commissie absoluut niet op inging. Enkel het voorstel om meer inspraak te verlenen aan lagere bestuursorganen als faculteitsraden en de academische senaat bij beslissingen van het college van curatoren werd overgenomen. Continuïteit en discontinuïteit in het Zuiden na 1830 Net als de meeste andere ideeën die door de commissie werden gelanceerd, bleef de suggestie om lagere bestuursorganen meer inspraak te verlenen in de praktijk dode letter. Naast de slechte timing (het eindrapport van de commissie werd pas gepubliceerd in mei 1829, iets meer dan een jaar voor het uitbreken van de Belgische Revolutie), was de voornaamste reden hiervoor dat nooit werd ingegaan op de meest essentiële eisen en verzuchtingen van de Zuidelijke Nederlanders. Het betrof dan het (bij sommigen zuiver principiële) ongenoegen over het aantal universiteiten, maar vooral ook de vraag naar een grotere vrijheid van onderwijs. Terwijl de katholieke bisschoppen in 1817 nog inspraak vroegen in de pas opgerichte universiteiten, veranderde dit na enkele jaren in de eis om eigen instellingen te mogen stichten. Met alle mogelijke argumenten werd het recht van de staat op de organisatie van het onderwijs betwist en het eigen recht gewettigd.18 Dit openlijk pleidooi voor de vrijheid van onderwijs vormde een cruciaal element in de totstandkoming van de

18 Zie voor meer details: P. Dhondt, Un double compromis. Enjeux et débats relatifs à l’enseignement universitaire en Belgique au XIXe siècle (Gent 2011), 68-73.

28

PIETER DHONDT

zogenaamde unionistische alliantie tegen het beleid van Willem I tussen katholieken en liberalen, of tussen ‘domme en dweepzieke priesters en razende democraten’, zoals de Noord-Nederlander Johannes Kinker het formuleerde in zijn hoedanigheid van hoogleraar ‘Nederduitsche’ letterkunde in Luik.19 De radicale keuze voor een volledige (externe) onderwijsvrijheid na de Belgische Revolutie was dan ook een logisch gevolg. Als weerslag van deze beslissing kwam van het lang gekoesterde ideaal van één grote universiteit helemaal niets meer terecht. In de plaats daarvan moesten alle betrokken partijen zich na talrijke commissies, uitgebreid lobbywerk en een nipte parlementaire stemming geleidelijk aan proberen te verzoenen met de compromisoplossing die zich ontvouwde in de loop van de jaren 1830: het behoud van de rijksuniversiteiten van Gent en Luik en de oprichting van twee vrije universiteiten, een vrijzinnige in Brussel en haar katholieke tegenhanger, die op 1 december 1835 verhuisde van Mechelen naar Leuven.20 De keuze voor meer dan één universiteit had gevolgen voor het aantal hoogleraren. Een veel gehoorde verzuchting, vooral onder de hoogleraren zelf, was dat deze beslissing ertoe leidde dat – in tegenstelling tot aan de Duitse universiteiten – slechts een beperkt aantal hoogleraren per universiteit kon worden benoemd. Twee Duitse principes die al waren gelanceerd door de commissie van 1828 en nu wél navolging kregen in het Zuiden, waren het toelaten van concurrentie tussen hoogleraren en de benoeming van geaggregeerden naar het voorbeeld van de Duitse privaatdocenten. De onderwijsvrijheid gold zowel voor hoogleraren die zelf mochten kiezen welke colleges ze doceerden (zelfs al werd het betreffende vak al door een collega gegeven) als voor doctores die als agrégés vrije lessen mochten organiseren. ‘Cette institution [des agrégés] est une des plus beaux ornements des universités allemandes, et a peutêtre le plus contribué à en assurer et étendre les succès’, luidde het in het wetsvoorstel van 1834, dat integraal werd overgenomen in de wet van het jaar nadien.21 Geaggregeerden werden benoemd door de regering na inspraak van de faculteiten. Dat net als elders in Europa de gewone hoogleraren volgens de nieuwe wet op het hoger onderwijs werden benoemd voor een bepaald vak en niet langer voor een bepaalde faculteit, lag voor de hand. In de universitaire wereld in het Zuiden bestond hier immers al langer consensus over, zoals ook bleek uit de positie van de zuidelijke vertegenwoordigers in de commissie van 1828 (in het Noorden daarentegen zou deze moderniseringsmaatregel pas in 1876 worden geïntroduceerd). Ook over de wijze van benoemen bestond consensus. Hier en daar bleven nog enkelingen ijveren voor 19 A.J. Hanou en G.J. Vis (red.), Johannes Kinker (1764-1845). Briefwisseling (Amsterdam 1993), dl. 3, 41. 20 P. Dhondt, ‘De verloren strijd voor één universiteit in België, 1814-1835’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 121/2 (2006), 197-221. 21 ‘Extrait du projet de loi’, in: Nothomb (red.), Etat de l’instruction supérieure en Belgique, 886.

COMMISSIEWERK

29

de benoeming na een openbare wedstrijd naar Frans model, maar de overgrote meerderheid van de hoogleraren wilde de benoeming in handen van de regering houden, mits voldoende medezeggenschap van de faculteiten. De vervanging van het college van curatoren door de meer administratieve functie van beheerder-inspecteur als vertegenwoordiger van de regering aan de universiteit zou hoe dan ook leiden tot een nieuwe verdeling van de bevoegdheden en een toegenomen macht van de academische senaat en de faculteitsraden, zo redeneerden althans vele hoogleraren. In overeenstemming met het streven naar meer vrijheid in het algemeen in de maanden onmiddellijk na de onafhankelijkheid werden de universiteiten vanaf december 1830 volledig vrij toegankelijk, zonder enige formele toelatingsvoorwaarde. De beslissing was principieel, maar had ook een pragmatische kant. Na de chaotische zomer stonden de universiteitsbesturen voor de uitdaging om de studenten van de straat terug in de collegezalen te krijgen. Bovendien was volgens de voorlopige regering de vooropleiding van de studenten voldoende gewaarborgd door het behoud van de verplichting van een kandidaatsdiploma in de letteren voor de aanvang van een studie aan de rechtsfaculteit en van een kandidaatsdiploma in de wetenschappen voor de aanvang van een opleiding in de geneeskunde. Deze bepaling bleek niet van tijdelijke aard: ze werd in 1835 bij wet herbekrachtigd. Sommige parlementsleden haalden toen zelfs een extra argument boven om de toegang tot de universiteit zo open mogelijk te houden. Door het afschaffen van de toelatingseisen zouden de universiteiten meer buitenlandse studenten kunnen aantrekken en daardoor het wetenschappelijke gehalte van het onderwijs en de internationale uitstraling van het jonge België vergroten. De Katholieke Universiteit speelde met het idee om de vooropleiding van haar studenten te versterken door terug te grijpen naar de vroegmoderne traditie van pedagogieën, maar vooral financiële beperkingen maakten de invoering van een dergelijk streng internaatsregime onhaalbaar. Toch was de vrijheid niet onbegrensd. De vrijere toegang tot de universiteiten stond bijna diametraal tegenover de afgenomen vrijheid van de studenten eens ze aan hun studies begonnen. Het bestaan van de vrije universiteiten vereiste immers de oprichting van onafhankelijke examenjury’s. Over dit uitgangspunt bestond nauwelijks onenigheid. Aangezien de regering geen controle kon uitoefenen op het onderwijs aan de vrije universiteiten, konden deze onmogelijk aanspraken maken op het recht zelf de academische graden toe te kennen. Als langs de andere kant enkel de rijksuniversiteiten hiertoe bevoegd zouden zijn, was er van echte onderwijsvrijheid geen sprake meer. De impact van deze examenjury’s werd al heel snel duidelijk: een toespitsing van het onderwijsprogramma op de eisen van de jury’s en dus in de praktijk een inperking van de vrijheid van de studenten om eigen wegen in te slaan, en een sterkere focus op de beroepsopleiding ten nadele van een brede encyclopedische geleerdheid door de aanwezigheid in de jury’s van leden uit de Koninklijke Academie

30

PIETER DHONDT

(voor de faculteiten letteren en wetenschappen), uit de gerechtshoven (voor de rechtsfaculteit) of uit de provinciale medische commissies (voor de faculteit geneeskunde).22 De bepaling die Willem I in het voorjaar van 1830 nog had doorgevoerd – dat het bijwonen van de lessen niet meer verplicht was en dat iedereen dus het recht had examens af te leggen en academische graden te behalen onafhankelijk van waar men gestudeerd had – bleef wél behouden. De keuze voor de onderwijstaal was in de gegeven constellatie absoluut evident. Al op 16 december 1830 vaardigde de voorlopige regering in het Zuiden het besluit uit dat de taal die tegemoetkwam aan de behoefte van de leerlingen, in casu het Frans, het Latijn als algemene onderwijstaal diende te vervangen. Tijdens de parlementaire debatten voorafgaand aan de wet van 1835 was er niemand meer die er ook maar aan dacht om hierop terug te komen. Op relatief korte tijd kwamen er zo antwoorden op talrijke klachten die uit de Nederlandse periode waren overgeërfd. Het Frans werd de nieuwe onderwijstaal, hoogleraren werden benoemd per vak en de faculteitsraden en de academische senaat verkregen meer inspraak in het bestuur van de universiteit. Toch bleek dat laatste enigszins tegen te vallen, vooral aan de Katholieke Universiteit. Ten laatste vanaf de tweede helft van de jaren 1840 verschoof de oorspronkelijk liberaal-katholieke koers in de richting van een meer ultramontaans beleid, met een strakkere controle van de bisschoppen op het onderwijs en meer invloed bij nieuwe benoemingen. Maar ook de vertegenwoordigers van de rijksuniversiteiten waren al snel ontgoocheld. Het systeem van de examenjury’s perkte niet alleen de vrijheid van de studenten drastisch in, maar ook de speelruimte van de hoogleraren om eigen accenten te leggen in hun colleges nam merkbaar af. De ruime interne vrijheid en beperkte externe vrijheid van de universiteiten tijdens het Verenigd Koninkrijk had plaats geruimd voor een ruime externe vrijheid, maar beperktere interne vrijheid. De dominerende continuïteit ten opzichte van tradities uit het ancien régime was vervangen door sterke Franse accenten (zeker wat de nieuwe geest van het onderwijs betrof) en enkele moderne elementen. Door de grotere openheid voor Duitse ideeën verminderde de tegenstand tegen principes als onderlinge concurrentie tussen de hoogleraren en de benoeming van agrégés, en zag men zelfs geleidelijk de voordelen hiervan in. De haalbaarheid van dergelijke aantrekkelijke principes aan universiteiten met een beperkte wetenschappelijke ingesteldheid bleek al snel behoorlijk tegen te vallen, zoals talrijke adviseurs in 1828 hadden voorspeld.

22

Zie voor meer details: Dhondt, Un double compromis, 133-150.

DEEL 1

INSTELLINGEN EN PERSONEEL

DE ACADEMIE VAN BRUSSEL TUSSEN RESTAURATIE EN REVOLUTIE

Els Witte

Als op 3 juli 1816 het Koninklijk Besluit verschijnt waarmee koning Willem I de opening van de Koninklijke Academie van Wetenschappen en Letteren van Brussel afkondigt, dan gaat daaraan een hele geschiedenis vooraf. In 1772, toen de Zuidelijke Nederlanden door de Oostenrijkse keizerin Maria Theresia werden bestuurd, zag de Keizerlijke en Koninklijke Academie in Brussel voor het eerst het licht. Ze werd gesticht om de geest van de Verlichting te verspreiden en vormde een nieuw centrum voor wetenschapsbeoefening. Een aantal gezaghebbende figuren, onder wie diplomaat graaf Karl Johann Philipp von Cobenzl, nam hiertoe het initiatief, en gaf Brussel zo een plaats tussen de Europese wetenschapssteden met academies zoals Parijs, Londen, Berlijn en Sint-Petersburg. De oprichting maakte dat, net als in de genoemde steden, ook in Brussel de toenmalige intelligentsia werd samengebracht en gestimuleerd in het leggen van internationale contacten. Toen de Franse revolutionairen in 1795 de Zuidelijke Nederlanden veroverden en annexeerden, had dit negatieve gevolgen voor de Academie. De revolutionairen associeerden de academies immers met elitaire corporaties uit het ancien régime en hieven ze op. De Nationale Conventie richtte vervolgens wel een soort superacademie op, het Institut National in Parijs, waarin drie leden uit de vroegere Zuidelijke Nederlanden zetelden. Onder Napoleon werd de greep van de overheid op het Institut nog versterkt. De Noordelijke Nederlanden, die onder het gezag van Napoleons broer Lodewijk Napoleon stonden, kregen in 1808 een gelijkaardig Koninklijk Instituut in Amsterdam. Na Napoleons nederlaag liet de nieuwe koning Willem I het Instituut in Amsterdam voortbestaan, maar het bleef niet de enige academie van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Samen met zijn vertrouwensman en minister Anton Reinhart Falck herstelde de koning in Brussel de Academie uit de Oostenrijkse periode. Ditmaal bleek de Academie een langer leven beschoren: de Belgische revolutionairen wilden haar in 1830 afschaffen, maar zoals we verder zullen zien, stuitte deze poging op te veel weerstand.

34

ELS WITTE

Zowel bij haar heroprichting in 1816 als bij de vraag of ze kon blijven voortbestaan in de jaren 1830, werd de Koninklijke Academie van Brussel geconfronteerd met heel wat problemen van continuïteit en discontinuïteit. In welke mate lag de in 1816 heropgerichte Academie in het verlengde van die uit de periode 1772-1794? Oefenden het Franse Institut en het Amsterdamse Koninklijk Instituut er een invloed op uit? Was er in 1830 sprake van een breuk en, zo ja, hoe fundamenteel was die? Het zijn vragen die we met betrekking tot de maatschappelijke rol van de Academie uit 1816, haar samenstelling en haar werking zullen trachten te beantwoorden.1 De restauratie van 1816 Er bestaat weinig twijfel over dat Willem I en zijn regering in 1816 tegemoet wilden komen aan de wens van zuidelijke geleerden om de oude Academie in eer te herstellen. De koning zal in de annalen van de instelling later trouwens als de ‘restitutor’ verschijnen.2 Maar hoe verliep dit proces, waarbij een wetenschappelijke instelling uit het ancien régime opgenomen diende te worden in een restauratieregime, waarin de restanten van het oude regime (een prominent monarchaal systeem, een sterk gepositioneerde adel en gezagvolle elites) werden gecombineerd met vroegliberale aspecten (een constitutioneel, beperkt representatief systeem met een tweekamerstelsel en een seculier georiënteerd bestel)? 3 Op de maatschappelijke functies van de Academie en haar band met de overheid oefende de nieuwe politieke realiteit zeker een invloed uit. Ook voorheen hoorde de instelling al thuis in de Verlichtingstraditie, maar dat werd vanaf 1816 nog een grotere vanzelfsprekendheid. In 1772 was ze een aantrekkelijk alternatief geweest voor de enige universiteit in de Zuidelijke Nederlanden, met name de erg conservatief geachte Universiteit van Leuven, die zich voornamelijk op onderwijs en veel minder op wetenschapsbeoefening had gericht.4 Willem I daarentegen erkende het belang van universitair onderwijs en van de wetenschap en verkoos voor zijn nieuwe rijksuniversiteiten, waaronder drie in de Zuidelijke Nederlanden, het Verlichtingsmodel 1 De geschiedenis van deze drie academiën werd te boek gesteld in H. Hasquin (red.), L’Académie impériale et royale de Bruxelles. Ses académiciens et leurs réseaux intellectuels au XVIIIe siècle (Brussel 2009); K. van Berkel, De stem van de wetenschap. Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Deel I. 1808-1914 (Amsterdam 2008) en J. Tollebeek, E. Witte en G. Kurgan - van Hentenryk (red.), De wereld van de Zuidelijke geleerden. De Académie royale des Sciences et Belles Lettres de Bruxelles onder Willem I (Leuven - Parijs - Bristol 2018). 2 E. Witte, ‘De Brusselse Academie tijdens de scheiding van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en de wording van België (1827-1845)’, in: Tollebeek e.a. (red.), De wereld van de Zuidelijke geleerden, 113. 3 Over het Verenigd Koninkrijk als restauratieregime, zie onder meer N. van Sas, ‘Het politiek bestel onder koning Willem I’, in: Idem, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 17501900 (Amsterdam 2005), 413-436. 4 H. Hasquin, ‘L’Académie impériale et royale de Bruxelles’, in: Idem (red.), L’Académie impériale et royale de Bruxelles, 9-10 en 14-15.

DE ACADEMIE VAN BRUSSEL

35

naar Duits voorbeeld. De heropgerichte Academie zou dus nu ook met universiteitsprofessoren kunnen samenwerken.5 Over het utilitaire karakter van de instelling bestond evenmin veel discussie. In 1772 hadden de Oostenrijkse bestuurders al bepaald dat de Academie moest bijdragen aan maatschappelijke projecten die de welvaart van de bevolking ten goede zouden komen. De spanning tussen wetenschap als zuivere kennis en wetenschap als praktische deskundigheid was aan de Theresiaanse Academie voelbaar aanwezig geweest: om de wetenschapsbeoefening aan de Academie voldoende praktijkgericht te houden, had de overheid bij de academieleden geregeld deskundige adviezen besteld of had ze hun concrete vragen voorgelegd.6 Onder de beide Bonapartes was de praktijkgerichte wetenschap aan de Instituten verder aangemoedigd. Geheel conform deze traditie liet ook Willem I niet na om zijn academieleden om adviezen te vragen, met name met betrekking tot welvaartgevoelige sectoren. De koning en de regering stimuleerden de opkomende industrialisering, die zich vooral in het Zuiden voordeed. In de statuten van de Academie stond daarom expliciet dat haar leden over de nieuwe technieken en manieren van produceren konden worden geraadpleegd. Vooral de Klasse van de Natuurwetenschappen werd op deze terreinen druk om adviezen gevraagd.7 Van bij haar ontstaan had de Academie tevens een representatieve functie. Moest ze immers niet de glorie van de wetenschap in de eigen staat uitdragen? In het Oostenrijkse rijk was ze echter een unicum, waardoor ze in Brussel veeleer bijdroeg tot de versterking van de regionale identiteit van de Zuidelijke Nederlanden.8 In 1816 moest de waardering voor de wetenschap dan weer worden gekoppeld aan de wetenschapspolitiek en de eer van een nieuwe staat: het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Voor de geleerden die lid waren, had deze representatieve functie positieve gevolgen. Gerenommeerde academieleden belichaamden de wetenschappelijke faam van de natie, wat de maatschappelijke status van de geleerde stand ontegenzeggelijk verhoogde. Elites vormden belangrijke steunpilaren van het restauratieregime van Willem I en de top van de wetenschappelijke wereld was daarvan een belangrijk 5 R. Aerts, ‘De Académie royale de Bruxelles en de wetenschapscultuur in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden’, in: Tollebeek e.a. (red.), De wereld van de Zuidelijke geleerden, 46-47. 6 M. Galand, ‘Le cercle des académiciens de Bruxelles: proximité et ouverture internationale’, in: Hasquin (red.), L’Académie impériale et royale de Bruxelles, 30; Idem, ‘Malthus s’annonce’, in: Idem (red.), L’Académie impériale et royale de Bruxelles, 96; Idem, ‘Ce n’était pas Londres, Paris ou Berlin et pourtant …’, in: Idem (red.), L’Académie impériale et royale de Bruxelles, 147 en M. Collart, ‘Questions d’agronomie posées par l’Académie (1772-1794)’, in: Hasquin (red.), L’Académie impériale et royale de Bruxelles, 91. 7 R. Aerts, ‘De Académie royale de Bruxelles et de wetenschapscultuur’, 47 en Van Berkel, De stem van de wetenschap, 110, 120 en 133. 8 Hasquin, ‘Ce n’était pas Londres’, 145 en T. Verschaffel, De hoed en de hond. Geschiedschrijving in de Zuidelijke Nederlanden, 1715-1794 (Hilversum 1998), 68-70 en 420-423.

36

ELS WITTE

onderdeel. De Brusselse Academie droeg met andere woorden bij tot de vorming van de zuidelijke geleerdenelite van het koninkrijk.9 Dat ook van deze elite werd verwacht dat ze aansloot bij het mainstream politieke denken van het restauratieregime, lag voor de hand. Een oord waar controversiële thema’s aan bod konden komen, was de Academie dus geenszins. Deze maatschappelijke functies bepaalden mee de band met de overheid. De basis van deze relatie dateerde eveneens uit de Oostenrijkse periode. De overheid stond van oudsher in voor de financiering van de instelling en voor de locaties. Via de aanwezigheid van figuren uit de omgeving van de overheid en via de directie was er een rechtstreekse band met de regering, maar inhoudelijk domineerden onafhankelijk denken en handelen.10 In de Academie van 1816 hield men nauwgezet aan deze basisprincipes vast. Subsidies zorgden voor de werking. De instelling was dus niet afhankelijk van private giften, zoals dat in Londen wel het geval was. Persoonlijke banden met het regime werden echter sterker. De Academie van 1772 kende geen ereleden, hoewel er wel vraag was naar een categorie van hoogwaardigheidsbekleders. In 1816 telde men er twaalf tegenover achtenveertig gewone leden.11 Aan het principe van de onafhankelijkheid werd echter niet geraakt. Artikel 18 van de statuten bepaalde dat in de discussies volkomen vrijheid van gevoelens kon heersen, enkel beperkt door wetgeving en betamelijkheid.12 In 1816 werden echter wél speciale maatregelen genomen die ervoor moesten zorgen dat de Academie de tweeledigheid van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden representeerde. Zo werden in het Zuiden de ereleden als een bindteken met het centrale gezag beschouwd. Op de rol van de in het Zuiden populaire Falck wezen we al, maar ook iemand als de latere gouverneur van de Société Générale (1822), Ocker Repelaer van Driel, nam die taak op zich. De groep prominenten groeide met de jaren aan. Aan de vooravond van 1830 telde de Brusselse Academie niet minder dan twee zuidelijke ministers, twee gouverneurs, een staatsraad, twee kamerleden en de hoogste ambtenaren uit de departementen Onderwijs. Zowel in het Amsterdamse Instituut als in de Brusselse Academie moesten respectievelijk zuidelijke en noordelijke leden worden benoemd.13 In Amsterdam werd daartoe het aantal leden per klasse verhoogd en ook een paar zuidelijke ereleden opgenomen. In totaal waren

9 Over de zuidelijke elite in het Verenigd Koninkrijk, zie E. Witte, Het verloren koninkrijk. Het verzet van de Belgische orangisten tegen de revolutie (1828-1850) (Antwerpen - Amsterdam 2014), 19-110. 10 Van Berkel, De stem van de wetenschap, 11, 21-22 en 34. 11 Galand, ‘Le cercle des académiciens’, 28, 33 en 41; Van Berkel, De stem der wetenschap, 108; P. Dhondt, ‘De geleerden en hun netwerken: leden van één familie’, in: J. Tollebeek e.a. (red.), De wereld van de Zuidelijke geleerden, 62-63 en Witte, ‘De Brusselse Academie’, 84-86. 12 Aerts, ‘De Académie royale de Bruxelles’, 51. 13 Aerts, ‘De Académie royale de Bruxelles’, 49; Dhondt, ‘De geleerden en hun netwerken’, 63; Van Berkel, De stem van de wetenschap, 108 en Witte, ‘De Brusselse Academie’, 86-87.

DE ACADEMIE VAN BRUSSEL

37

het er zeventien.14 In het Zuiden werd een systeem bedacht waarbij het aantal noordelijke ereleden werd geteld en daar bovenop verhoudingsgewijs een aantal gewone leden uit het Noorden werd opgenomen. Verder legden de reglementen van beide academies geen verplichtingen op. Op beperkte schaal werden er wel connecties aangeknoopt tussen noordelijke en zuidelijke leden, maar als dat gebeurde dan was dat steeds vanuit de persoonlijke beweging van de academieleden zelf. De instellingen werkten op zich naast elkaar. Laat ons vervolgens naar het sociale profiel van de gewone leden kijken. Aan de wijze van benoemen werd niet geraakt. In 1772 waren de eerste leden van overheidswege aangesteld en nieuwe aanwervingen waren vervolgens door coöptatie gebeurd, waarbij de leden een grote vrijheid hadden gehad. Willem I veranderde deze procedure niet. Voor de eerste benoemingen liet hij zich leiden door de adviezen van de oude leden en alle leden bleven het recht behouden nieuwe leden te benoemen,

Illustratie 2: Charles-François de Nieuport, befaamd wiskundige, werd directeur van de Brusselse Academie ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Bron: Bulletin de la Classe de Lettres van de Académie royale de Belgique, 1982, 136-137.

14

Van Berkel, De stem van de wetenschap, 101 en 126-127.

38

ELS WITTE

keuzes die hij vervolgens bekrachtigde.15 Wie in de oude Academie had gezeteld, kon bovendien zijn plaats van rechtswege opnieuw innemen. Vijf onder hen waren uit het Zuiden afkomstig. Maar in de Academie uit 1772 hadden ook buitenlanders gezeten, onder wie drie Noord-Nederlanders. De leden hadden zelfs heel wat moeite gedaan om de vermaarde wis- en natuurkundige Jean Henri van Swinden in hun rangen op te nemen, die later in het Amsterdamse Instituut een centrale plaats zou innemen. Deze drie behoorden, samen met nog een paar andere buitenlanders, automatisch tot de nieuwe Academie. Bovendien kregen de herstelde oude leden belangrijke functies. De vroegere voorzitter, baron Guillaume de Feltz, nam opnieuw het voorzitterschap waar en de gekende mathematicus burggraaf Charles-François de Nieuport werd directeur én draaischijf van de Academie.16 Maar de continuïteit liep niet door de hele organisatie heen. Vooral de typische ancien régime-kenmerken van de oude Academie werden niet behouden. In 1772 waren de meeste leden van adel en als dit niet het geval was, dan kregen eerstbenoemden een adellijke titel. Na de revolutieperiode, die het gelijkheidsbeginsel onder de burgers had ingevoerd, was dit niet langer het geval, ook niet in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. De Academie was nu een plaats waar wetenschappers van adellijke en burgerlijke afkomst samen zetelden, ook al telde ze onder de ereleden en de gewone leden nog heel wat ‘getitelden’. Willem I had zich immers ingespannen om de zuidelijke adel in eer te herstellen en haar belangrijke bestuursfuncties toegekend.17 De wetenschappelijke reputatie primeerde bij de rekrutering, maar standsverschillen waren daarom niet verdwenen. Wie wetenschap beoefende én tot de aristocratie behoorde, had dus zeker een streep voor. Anders verging het de geestelijkheid. Geheel naar de normen van het ancien régime was die in 1772-1794 goed vertegenwoordigd. Een derde van de leden behoorde toen tot de geestelijkheid en twee derden waren katholieke leken. In de herstelde Academie van 1816 was de geestelijke stand echter zo goed als verdwenen. Er zetelde nog een kanunnik, maar na zijn dood telde de Academie enkel nog leken. Wél bleef men ervan uitgaan dat de zuidelijke leden het katholieke geloof aanhingen.18 Ook in de oude Academie was het niet gebruikelijk om over theologische problemen te discussiëren, maar wel over godsdienst, kerkgeschiedenis en kerkpolitiek, soms met polemieken tot gevolg. Na 1816 veranderde dit. Hoewel de wijsbegeerte in Amsterdam 15

Dhondt, ‘De geleerden en hun netwerken’, 61. Galand, ‘Le cercle des académiciens’, 33 en 43; Van Berkel, De stem van de wetenschap, 53; Aerts, ‘De Académie royale de Bruxelles’, 43 en Dhondt, ‘De geleerden en hun netwerken’, 59. 17 E. Witte, ‘L’aristocratie belge et l’orangisme (1815-1850)’, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 93/2 (2015), 441-459. 18 Galand, ‘Le cercle des académiciens’, 29 en 34; B. Bernard, ‘Histoire nationale et érudition à l’Académie’, in: Hasquin (red.), L’Académie impériale et royale de Bruxelles, 68 en Witte, ‘De Brusselse Academie’, 82. 16

DE ACADEMIE VAN BRUSSEL

39

een plaats in de rij van beoefende wetenschappen kreeg, hoorden morele, politieke, filosofische en religieuze kwesties niet thuis in de Brusselse Academie. Deze beslissing sloot aan bij het restauratiedenken, dat politiek-filosofische disputen geenszins apprecieerde. Politieke denkers werden veeleer als onruststokers beschouwd. Dergelijke gevoelige thema’s haalden de agenda dus niet.19 Leeftijd had in de oude Academie bij de rekrutering niet echt een rol gespeeld. In de nieuwe Academie werden echter veel vaker jonge kandidaten gerekruteerd. Wegens de heropname van leden uit de oude Academie was de gemiddelde leeftijd aanvankelijk immers gestegen; wat vervolgens tot meer overlijdens en dus mogelijkheden tot nieuwe rekruteringen leidde. Directeur De Nieuport was erg begaan met de verjonging van de Academie. Hij zorgde onder meer voor de toetreding van de veelzijdige en dynamische wiskundige Adolphe Quetelet, die op zijn beurt en zeker na de dood van de directeur talrijke nieuwe, jonge leden aantrok. In de tweede helft van de jaren 1820 groeide de Academie zo uit tot een actieve instelling. De verjonging en vernieuwing lieten zich vooral in de natuurwetenschappen opmerken, wat vrij normaal was, want deze wetenschappers hadden het numeriek overwicht tegenover de groep menswetenschappers.20 Daarbij kwam dat wetenschap ook in 1816 nog niet altijd als een voltijdse beroepsbezigheid werd bedreven. De groep voor wie het enkel om een hobby ging, nam af, maar de combinatie met bestuursfuncties was nog steeds heel gewoon. Ook de nieuwe Academie telde een paar sprekende voorbeelden, zoals historicus Louis Dewez die inspecteur middelbaar onderwijs was, of Jean-Baptiste d’Omalius die gouverneur én geograaf was.21 Hoe zat het met de combinatie van het lidmaatschap met een betrekking als hoogleraar? We zagen al dat onder het Oostenrijkse bewind amper universiteitsprofessoren in de Academie werden opgenomen. Het lidmaatschap van een academie stond heel wat hoger aangeschreven dan een universitaire graad of lesbetrekking. Professoren moesten dus aan dezelfde wetenschappelijke criteria als de andere leden voldoen om te kunnen worden opgenomen. Onder Willem I vormden de drie universiteiten nog steeds niet de kern van de wetenschap, maar er werden nu wel meer professoren opgenomen. Gent, Luik en Leuven beschikten elk over een drietal leden en onder de Noord-Nederlanders koos men eveneens universiteitsprofessoren.22

19 Bernard, ‘Histoire nationale’, 68, 71; H. Hasquin, ‘L’abbé Mann: un catholique gallican et joséphiste, adversaire des “Philosophes”’, in: Idem (red.), L’Académie impériale et royale de Bruxelles, 101-106; Hasquin, ‘Ce n’était pas Londres’, 148 en Van Berkel, De stem van de wetenschap, 61 en 101. 20 Dhondt, ‘De geleerden en hun netwerken’, 60, 67 en 72, en Witte, ‘De Brusselse Academie’, 81-82 en 84. 21 Dhondt, ‘De geleerden en hun netwerken’, 64 en Witte, ‘De Brusselse Academie’, 86. 22 Galand, ‘Le cercle des académiciens’, 31; Van Berkel, De stem van de wetenschap, 23 en 33; Aerts, ‘De Académie royale de Bruxelles’, 47; Dhondt, ‘De geleerden en hun netwerken’, 69 en 74, en Witte, ‘De Brusselse Academie’, 86-87.

40

ELS WITTE

De band met de wetenschappelijke instellingen werd zowel in het Zuiden als in het Noorden ook via lidmaatschappen gelegd. De traditie om buitenlandse leden op te nemen bestond eveneens al sinds 1772. De verhouding groeide toen zelfs uit tot eenentwintig buitenlanders tegenover zevenendertig binnenlandse leden: Fransen, Luikenaars, Engelsen, Hollanders, Russen en Pruisen waren lid. In 1816 ging men daarmee verder. Tussen 1824 en 1830 werden niet minder dan zevenendertig buitenlanders gerekruteerd, onder wie heel wat klinkende namen, zoals André-Marie Ampère, Alexander von Humboldt en Victor Cousin. De band met de academies van Londen, Parijs en Berlijn bleef bestaan, zoals ook die met een aantal bekende Europese universiteiten. Het netwerk van de leden speelde bij deze Europese rekrutering een belangrijke rol. Quetelet was er een mooi voorbeeld van. Hij kreeg van de overheid de opdracht om in Brussel een observatorium op te richten, bouwde daartoe contacten uit met buitenlandse collega’s, waarna het aantal directeurs van Europese observatoria in de Academie de hoogte inging.23 Het streven om de Academie uit de Oostenrijkse periode te herstellen viel ook op in de werking. Zo bestond de Academie in 1772 uit twee klassen, die altijd samen vergaderden. Onder de benaming Geschiedenis en Natuurwetenschappen groepeerden beide klassen de naverwante disciplines. Wiskundigen en astronomen vormden in de Natuurwetenschappen bijvoorbeeld de meerderheid. Het ging met andere woorden om polyvalente klassen, die gelijkwaardige wetenschappen samenbrachten die elk op hun manier tot de maatschappelijke welvaart konden bijdragen. De wetenschapsbeoefenaar die lid was van één van beide klassen, was liefst zelf polyvalent en dus thuis in de verschillende disciplines van zijn klasse. In Amsterdam koos men in 1808 voor vier klassen, die naast de Natuurwetenschappen, Taal en Literatuur, ook Oosterse Talen tot onderwerp hadden en elk apart vergaderden. Ze respecteerden met andere woorden elkaars specificiteit. De vierde klasse, die voor de Kunsten, moest dan weer het peil van de kunstbeoefening hoog houden en rekruteerde niet enkel onder kunstenaars, maar vanaf 1815 ook onder kunstverzamelaars. Niets van dat alles in 1816 in Brussel: daar bleef het oude systeem ongewijzigd in voege.24 Wat de aanwezigheid van het aantal leden in de vergaderingen betreft, bestond er wél overeenkomst tussen de drie zojuist genoemde academiën. In de oude Theresiaanse Academie bezochten vooral de in Brussel wonende of residerende leden de vergaderingen. Wie lange, vermoeiende tochten moest ondernemen – treinen waren

23 Galand, ‘Le cercle des académiciens’, 29; Hasquin, ‘Ce n’était pas Londres’, 146; Dhondt, ‘De geleerden en hun netwerken’, 69 en 74; Witte, ‘De Brussselse Academie’, 82 en O. Damme, ‘Liste des membres de l’Académie royale de Bruxelles, 1816-1830’, in: Tollebeek e.a. (red.), De wereld van de Zuidelijke geleerden, 225-247. 24 Galand, ‘Le cercle des académiciens’, 29 en 31; Van Berkel, De stem van de wetenschap, 57, 61, 63, 101 en 108, en Hasquin, ‘L’Académie impériale et royale’, 15.

DE ACADEMIE VAN BRUSSEL

41

er toen nog niet – kwam slechts heel onregelmatig. Deze situatie wijzigde niet tijdens de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Noord en Zuid lagen ver uiteen. Buitenlanders kwamen al helemaal niet naar de vergadering. In de Amsterdamse Academie ging het er niet anders aan toe dan in de Brusselse. Maar in Brussel kwam er in 1816 wel een quotum voor Brusselaars tot stand, met inbegrip van de directeur en de vaste secretaris, die verplicht aanwezig moesten zijn en dus in Brussel moesten wonen of resideren. Voor de anderen volstonden vier bezoeken per jaar. Maar ook dat bleek vaak nog veel gevraagd. Ook de ereleden kwamen zelden, met uitzondering van Falck wanneer die in Brussel verbleef.25 Toch waren de afwezige gewone leden daarom niet noodzakelijk weinig betrokken bij de werkzaamheden van de Academie. Heel wat werk kon immers schriftelijk en vanop afstand gebeuren. Om welke activiteiten ging het? Ook op dit vlak hield men in Brussel vast aan de traditie van het einde van de achttiende eeuw. Van de leden werd verwacht dat ze – na een serieuze selectie – lezingen gaven, discussieerden en teksten publiceerden. Aanvankelijk waren dat volgens Quetelet slechts ‘des douces causeries’, maar naarmate de Academie meer dynamiek vertoonde, steeg ook het aantal lezingen, discussies, bijdragen en verhandelingen.26 Dit laatste had ook veel te maken met een andere traditie van de oude Academie: het uitschrijven van wedstrijden. Op basis van door de academieleden geformuleerde vragen konden alle wetenschapsbeoefenaars elk jaar dissertaties indienen, waarin ze verslag van hun opzoekingen uitbrachten. De wedstrijden werden beschouwd als een beproefd middel om de wetenschap te stimuleren. Voor de leden bracht dit heel wat werk met zich mee. Een commissie van drie leden moest telkens de kandidatuur evalueren, er een rapport over opstellen en onderbouwde voorstellen voor eventuele publicatie formuleren. Aan de publicatie werd zowel in de oude als in de nieuwe Academie veel belang gehecht en soms werd er ook flink over gediscussieerd. Met deze Mémoires kwam men immers naar buiten en stond bijgevolg de wetenschappelijke reputatie van de instelling op het spel. Het succes van de wedstrijden deed tevens het aantal verhandelingen toenemen. Uitstekende laureaten konden op deze manier bovendien als lid gerekruteerd worden. In de jaren 1820 was dat een courante praktijk.27

25 Aerts, ‘De Académie royale de Bruxelles’, 43; Dhondt, ‘De geleerden en hun netwerken’, 62-64 en 66, en Van Berkel, De stem van de wetenschap, 123 en 127. 26 A.A. Castiaux, ‘Les mémoires envoyés à l’Académie’, in: Hasquin (red.), L’Académie impériale et royale de Bruxelles, 24-25; Van Berkel, De stem van de wetenschap, 34 en A. Quetelet, ‘Rapport sur les travaux de l’Académie, déc. 1841’, in: Bulletin Académie royale de Belgique, 1841, II, 584. 27 Castiaux, ‘Les mémoires’, 24; Bernard, ‘Histoire nationale’, 62-64; Hasquin, ‘Ce n’était pas Londres’, 151; Van Berkel, De stem van de wetenschap, 21, 34, 46 en 140, en Dhondt, ‘De geleerden en hun netwerken’, 70.

42

ELS WITTE

In de Oostenrijkse periode had men in de Academie ook aparte commissies voor specifieke werkterreinen opgericht. Zo waren de academieleden bij het onderwijs betrokken langs de Commissie der Studiën: ze namen deel aan de onderwijsdebatten en werden geconsulteerd over de onderwijshervorming die werd voorbereid. Een commissie belast met bronnenpublicaties bestond toen ook al. Ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werd nagenoeg op dezelfde manier te werk gegaan. Een speciale commissie diende aan bronnenpublicaties aandacht te schenken en de Academie was ook betrokken bij een bijzondere wedstrijd waarbij de deelnemers zich op het Algemeen-Nederlandse karakter van de geschiedenis moesten focussen.28 Tot slot nog iets over de taal. Tussen 1772 en 1794 konden zowel het Latijn, het Frans als het Nederlands worden gehanteerd, maar het Frans was onmiskenbaar dominant. De taal, met inbegrip van het Nederlands, werd zowel in de oude als in de nieuwe Academie als een interessant studieobject beschouwd, maar inzake het taalgebruik kwam er geen wijziging: ook onder het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden overheerste het Frans in de Academie van Brussel.29 De strijd om het behoud Met de Belgische Revolutie van 1830 kwam de Brusselse Academie in stormachtig weer terecht. Zoals alle andere instellingen uit het Verenigd Koninkrijk onderging ze turbulente tijden tussen het ontstaan van de opstand, de septembergevechten, de gewelddadige machtswissel en de heftige perikelen die aan de troonsbestijging van Leopold I voorafgingen. De eerste regering van de nieuwe koning, onder leiding van de katholiek Barthélémy de Theux, wilde korte metten maken met de Academie en haar gewoonweg afschaffen.30 Een Belgisch imago had de instelling immers niet en haar leden wilden daar alsnog geen verandering in brengen. Het aantal revolutiegezinde leden was immers bijzonder klein. Slechts een drietal gewone leden gaf openlijk blijk van revolutionaire sympathieën. Twee daarvan behoorden tot het republikeinse kamp: de mathematicus Pierre Dandelin, een vriend van Quetelet, was lid van de radicale revolutionaire vleugel, terwijl de botanicus Barthélémy Dumortier de Doornikse katholiek-democratische oppositie leidde en in augustus 1831 kamerlid werd. Alle anderen – en zeker de ereleden – waren eerder tegenstanders van een revolutionaire machtswisseling. Sommige leden, zowel uit het Noorden als het Zuiden, waren zelfs aangevallen en naar Den Haag gevlucht. Noord-Nederlandse professoren

28 B. Bernard, ‘L’Académie et la réforme de l’enseignement secondaire’, in: Hasquin (red.), L’Académie impériale et royale de Bruxelles, 50-52 en 64 en Witte, ‘De Brusselse Academie’, 88. 29 Hasquin, ‘L’Académie impériale et royale’, 16 en J. Leerssen, ‘Taal en genootschappelijkheid aan de vooravond van de natievorming’, in Tollebeek e.a. (red.), De wereld van de Zuidelijke geleerden, 193-213. 30 Witte, ‘De Brusselse Academie’, 91 en 94-95.

DE ACADEMIE VAN BRUSSEL

43

volgden dit voorbeeld. Anderen, zoals Charles prins d’Ursel, zochten dan weer de orangistische beweging op en waren bij contrarevolutionaire coups betrokken. Het orangistische Gent telde meer dan één academielid dat Willem I trouw bleef, maar ook in Luik trof men hen aan. Iemand als directeur Adrien-Philippe Raoux trok zich terug uit het openbare leven en beleed een ‘binnenkamersorangisme’. De professoren die lid van de Academie waren, hadden dan weer af te rekenen met ontslagen en met de afschaffing van de faculteiten voor de wetenschappen. Zij hielden zich meestal gedeisd en hoopten op wachtgeld of een pensioen. Tot slot was er nog een kleine groep academieleden die geenszins op het nieuwe bewind zat te wachten, maar zich evenmin activistisch opstelde. Zij wilde vooral de Academie niet ten onder zien gaan. Quetelet en vast secretaris Dewez behoorden tot deze groep. Samen met een paar anderen probeerden ze de instelling boven water te houden.31

Illustratie 3: Barthélémy Dumortier, bioloog, actief revolutionair en lid van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, spande zich bijzonder in om de Academie in de beginjaren van het onafhankelijke België overeind te houden. Bron: Portret door Charles Baugniet, lithografie door Antoine Dewasme- Pletinckx, Brussel, z.d. 31

Witte, ‘De Brusselse Academie’, 90-95.

44

ELS WITTE

De Academie was bijgevolg allerminst een instelling die de Belgische regering koste wat kost wilde handhaven, en al zeker niet in haar ongewijzigde vorm. Dumortier zou er later prat op gaan dat hij in deze moeilijke periode voor haar voortbestaan had gevochten. Met succes overigens: in de jonge Kamer van Volksvertegenwoordigers werd in deze beginperiode geluisterd naar de dynamische opponenten van de (kleine) unionistische meerderheid. Dumortier maakte daar gebruik van om voor de Academie in de bres te springen. Na enkele maanden deed zich een regeringswisseling voor en werd de liberale leidersfiguur Charles Rogier minister van Binnenlandse Zaken. Hij had voor de Academie drastische plannen klaar liggen. Hij wilde haar zuiveren, haar natie-ondersteunende taken opleggen en haar moderniseren en democratiseren: doelstellingen waar de academieleden helemaal niets voor voelden.32 De epuratie voltrok zich echter in zowat alle bestuurlijke instellingen en Rogier vond dat de Academie snel moest volgen. De gevolgen waren het grootst voor de ereleden, die meestal uit het Noorden kwamen. Nu niet meer uit het Noorden kon worden gerekruteerd, waren zij niet langer welkom. Alle buitenlandse ereleden werden verwijderd om enkel nog de zuiderlingen, de ‘Belgen’, over te houden. De Academie reageerde defensief op deze nieuwe maatregelen. Ze weigerde vacatures uit te schrijven en de ‘oude’ leden, ook die uit het Noorden, de deur te wijzen. Wetenschap mocht niet worden ondergeschikt aan de politiek, zo luidde het. Zo plaatsten de academieleden hun instelling boven de nieuwe politieke realiteit. Enkel wetenschappelijke competentie, zo werd gesteld, mocht een rol spelen bij de rekrutering: alle leden waren op deze grond lid geworden. Bovendien keerden de leden uit het Amsterdamse Instituut zich evenmin tegen de zuidelijke leden: hun lidmaatschap werd niet beëindigd en bij een overlijden werden ze zelfs gehuldigd.33 De Academie moest voor de nieuwe Belgische machthebbers echter een patriottische instelling worden. Rogier en andere unionisten waren in deze beginperiode voortdurend bezig met natievorming en betrokken de Academie in hun politiek. Ze spoorden de nationale elites aan om mee te werken en richtten zich onder andere tot de historici uit de Academie, die de nadruk op ’s lands glorie konden leggen. Er werd een speciale historische wedstrijd uitgeschreven in de Academie. Ook de band tussen de Academie en de vorst en zijn regering diende strakker te worden aangehaald. Het volstond niet dat Leopold I de beschermheer van de instelling werd; het kwam hem voortaan ook toe om de helft van de leden benoemen. Rogier had duidelijk plannen om de rekrutering te politiseren en had hiertoe overigens een lijst 32 C. Rogier, Exposé des motifs de l’organisation de l’Académie de Belgique, 1833. Zie ook de kladnota’s van het ontwerp van minister Rogier; Nota’s bij zijn wetsontwerp, 1833, in Algemeen Rijksarchief, Brussel, Pap. Rogier, 411. 33 Van Berkel, De stem van de wetenschap, 182 en 188, en Witte, ‘De Brusselse Academie’, 95 en 102-103.

DE ACADEMIE VAN BRUSSEL

45

met Belgischgezinde gegadigden klaar. De openbare vergadering die traditioneel in december werd gehouden, werd symbolisch naar 26 september verschoven om zo de ontzetting van Brussel te herdenken. Bovendien werd een klasse voor de Kunsten ingericht. Kunst kon immers de grootheid van de natie verbeelden. Anders dan ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden moesten politieke en morele thema’s voortaan expliciet aan bod komen. De Academie werd dus dienstbaar aan het nieuwe koninkrijk gemaakt. Maar haar leden wilden niet mee. Zij keerden zich tegen deze openlijk nationale opdracht en wensten hun onafhankelijkheid te behouden. Autonomie, politieke neutraliteit en de prioriteit van de wetenschap moesten de basisprincipes blijven die ze sinds 1772 hadden gekend en waaraan in geen enkel geval mocht worden geraakt.34 De politieke inmenging was op vele vlakken ideologisch. Als een rechtgeaarde liberaal meende Rogier dat de vrij gesloten instelling die de Academie in zijn ogen was, opener en democratischer moest worden. In dit verband besloot hij de strijd aan te binden tegen het corporatisme. Immobilisme en conservatisme dienden eveneens te worden afgezwakt. De Academie mocht ook niet door de oudere generaties worden gedomineerd. Een bredere samenstelling kon daaraan verhelpen. De minister wilde daarom een categorie van aggrégés invoeren, een soort jonge academie met leden die daarna als vast lid konden worden gerekruteerd. Rogier wilde tevens de wedstrijden afschaffen en meende dat een vaste secretaris niet langer hoefde. De vaste secretaris kon gemakkelijk door één van de jongeren worden vervangen. Een open Academie moest zich ook meer in de openbaarheid tonen. Voortaan zou van de academieleden worden verwacht dat ze per klasse via periodieke publicaties de buitenwacht op de hoogte brachten van wat er tijdens de zittingen gebeurde. Vooral de beoefenaars van de natuurwetenschappen kantten zich tegen dit voorstel: zij vreesden dat het brede publiek hun uiteenzettingen niet even gemakkelijk zou kunnen volgen. Het verzet tegen al deze plannen was echter breder en zonder meer kordaat. De afschaffing van de coöptatie zou intriges en geruzie tot gevolg hebben. Jonge aggrégés zouden het prestige neerhalen. Wedstrijden moesten blijven, want ze waren een garantie voor objectieve selectiecriteria en gingen misbruiken tegen. Aan de macht van het bestuur van de Academie mocht evenmin worden geraakt. Ook tegenover een Klasse van de Kunsten, tegenover de aparte vergaderingen en tegenover politieke thema’s in de vergaderingen stonden de meeste academieleden weigerachtig.35 Geen enkel voorstel van Rogier kreeg bijgevolg de goedkeuring binnen het bestuur van de Academie. Alles moest bij het oude blijven. De traditie was heilig. Opnieuw kon 34 35

Witte, ‘De Brusselse Academie’, 98-99 en 100-103. Witte, ‘De Brusselse Academie’, 98-99 en 101.

46

ELS WITTE

Dumortier in de Kamer de minister een halt toeroepen,36 maar intussen was wél duidelijk geworden dat er naar een compromis moest worden gezocht tussen de Belgische regering, het parlement en de Academie. Dewez en Quetelet waren zich daar heel goed van bewust. In de jaren 1833-1834 werd er aan dit compromis gewerkt. Dumortier zocht inzake de samenstelling naar een aanvaardbare oplossing: leden mochten niet op een brutale manier worden afgezet, want ze waren lid geworden vanwege hun wetenschappelijke verdiensten. Hij wilde er ereleden in overtal van maken, zodat ze de plaatsen van nieuwe Belgische leden niet konden blokkeren. Maar wie lid was, bleef het. Dumortier nam het initiatief en schoof de eerste Belgische magistraat, de voorzitter van het Hof van Cassatie Étienne Constantin de Gerlache, en de voorzitter van de Senaat, baron Goswin de Stassart, naar voren. Quetelet introduceerde een Belgisch officier, gespecialiseerd in mechanica. Om nog meer figuren bij de Academie te betrekken zonder aan het bestaande contingent te raken, werd de categorie binnenlandse correspondenten ingevoerd. Het werd de werkwijze om meer prominente Belgen te coöpteren. Toen vast secretaris Dewez in 1834 overleed, stelde Quetelet zich kandidaat – met succes, want tot aan zijn dood bleef hij de spilfiguur bij uitstek. De Gerlache en De Stassart werden om beurten directeur. Zo gebeurde het dat de nieuwe Belgischgezinde stroming plots voldoende vertegenwoordigd geraakte, ook al bleven Noord-Nederlanders en orangisten lid.37 Met leden uit het Noorden waren de contacten tot het midden van de jaren 1830 echter zo goed als onbestaande. Vanaf 1835 veranderde het klimaat en nam Quetelet opnieuw contact op met het Amsterdamse Instituut en met sommige Noord-Nederlandse collega’s. Ook met een aantal ereleden werd de briefwisseling hervat en de wetenschappelijke contacten verliepen langzamerhand vlotter. Toen Falck in 1839 Nederlands gezant in België werd, nam hij opnieuw zijn plaats in de Academie in. Hij en zijn landgenoten zouden trouwens bij hun dood in uitvoerige necrologieën eervol worden herdacht.38 Aan de structuren en de werking van de Academie kon evenmin fundamenteel worden geraakt. Reorganisatieplannen wezen de academieleden resoluut af. Aan de coöptatieregels, de wijze van rekruteren, de aparte vergaderingen en het functioneren van slechts twee klassen kon niet getornd. Dit gold ook voor de inrichting van wedstrijden. Er was nu minder geld voor de publicatie van individuele mémoires, en dus stemde Quetelet ermee in een Bulletin op te starten. Tevens werd tot de inrichting van een groter evenement naar aanleiding van de jaarlijkse openbare vergadering besloten, weliswaar op voorwaarde dat dit evenement midden december plaatsvond 36 B. Dumortier, Projet de loi de l’organisation de l’Académie, 1833; Rapport fait par M. Ernst, 1834, Algemeen Rijksarchief Brussel, Pap. Rogier, 411; Kamer van Volksvertegenwoordigers, zitting van 3 oktober 1833, www.unionisme.be. 37 Witte, ‘De Brusselse Academie’, 102-105. 38 Witte, ‘De Brusselse Academie’, 107-109.

DE ACADEMIE VAN BRUSSEL

47

zoals de traditie het voorschreef. Het bestuur liet vooral duidelijk merken dat de Academie niet wenste ingeschakeld te worden in een politieke strategie. ‘Cet heureux privilège de ne connaître aucune barrière politique’ bleef een hoog aangeschreven principe en de grenzen werden in het postrevolutionaire België strikt bewaakt. Over het resultaat waren de academieleden niet ontevreden. Het betrof ‘une bataille gagnée en faveur des sciences’, zo concludeerde Quetelet. Het zou overigens nog tot 1845 duren voor de Koninklijke Academie van België drie apart vergaderende klassen zou krijgen.39 Conclusie Hoe moet de herinrichting van de Academie in 1816 nu in haar longue durée worden begrepen? Zoals elders reeds aangegeven en ook uit andere comparatieve studies over het beleid in deelsectoren van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden is gebleken, kan men terecht de vraag stellen of historici niet al te zeer de klemtoon hebben gelegd op Willem I’s weinig succesvolle eenheidspolitiek. Zeker in de beginperiode deden de koning en zijn regering in meerdere sectoren afstand van een strak eenheidsstreven en opteerden ze voor een pragmatisch naast elkaar bestaan van noordelijke en zuidelijke instellingen. Op zoek gaan naar de wijze waarop de eigenheid van Noord en Zuid werd gerespecteerd, heeft dan ook zin.40 De heroprichting van de Brusselse Academie is daar een goed voorbeeld van. Binnen de zuidelijke elite bestond aanvankelijk heimwee naar het Oostenrijkse bewind of alleszins naar het oude bestel. In dit overzicht hebben we aangetoond dat Willem I en Falck daar rekening mee hielden. De Academie uit 1816 werd een kopie van deze uit de periode 1772-1794, waarvan de opheffing door de Franse revolutionairen werd betreurd. Leden, bestuur, structuur, werking en bestudeerde thematiek vertoonden alle een sterke continuïteit met de tradities uit de Oostenrijkse periode. De Academie beschouwde zich overigens nooit als een stichting uit 1816, maar als een schepping van Maria Theresia, die voortkwam uit een breed gevestigde Europese traditie. Aan die traditie hield men vast en vernieuwingen werden op die manier afgeremd of vermeden. Conservatief, corporatistisch denken bleef overheersen. Op sociaal-politiek vlak was sinds het einde van de achttiende eeuw echter heel wat gewijzigd en ook de Academie moest zich aan die veranderingen aanpassen. Zo zag de geestelijkheid haar privilegies verdwijnen in de lekenstaat die het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden was, terwijl de adel veel meer dan vroeger verplicht was de burgerij als evenwaardig te beschouwen, zeker in een geleerdengenootschap. 39

Witte, ‘De Brusselse Academie’, 100,106-107 en 114. E. Witte, ‘Belg en Bataaf: een epiloog’, in: F. Judo en S. Van de Perre (red.), Belg en Bataaf. De wording van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (Antwerpen 2015), 320-324. 40

48

ELS WITTE

In de samenstelling van de groep ereleden en gewone leden weerspiegelde zich tevens de wens van het regime om de banden tussen Noord en Zuid aan te halen en te stimuleren. Maar daar bleef het bij. De Brusselse Academie ging haar eigen weg, geheel in het voetspoor van haar voorgangster. Dat was een weg die ze ook ongewijzigd in het postrevolutionaire België wilde bewandelen. Daar had ze heel wat strijd voor over, waarbij de hulp van meegaande Belgischgezinde leden niet mag worden onderschat. Om deze traditionele opstelling en de daarbij aansluitende continuïteit tussen beide academies beter te begrijpen, moet vooral in de richting van de academieleden worden gekeken. Nog meer dan onder de Oostenrijkers was de Academie vanaf 1816 samengesteld uit leden met hoge functies, afkomstig uit de hoogste maatschappelijke kringen. Ze maakten deel uit van de zuidelijke regeringsgezinde elite en dat drukte ontegensprekelijk een stempel op de vergaderingen en de werking. Deze notabelen, die nauw verbonden waren met de wetenschapspolitiek van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, vonden in de Academie tevens een plaats voor sociabiliteit en voor sommigen ook voor sociale promotie. Hun sociale en wetenschappelijke netwerken en relaties waren van groot belang en sommige hechte banden werden niet verbroken, ook niet door een revolutie. Over de plaats van de wetenschap en de wetenschapsbeoefenaar hadden ze vastomlijnde ideeën. De overheid moest voor de financiële steun zorgen, maar voor het overige hadden waarden als onafhankelijkheid en neutraliteit voorrang en de wetenschap zelf was steeds prioritair. Politiek geëngageerde wetenschapsbeoefenaars troffen we vóór 1830 nauwelijks aan. Ook na 1830 werd politiek engagement onnodig geacht. Een duurzame wetenschappelijke oriëntering kreeg de hoofdaandacht. Onderlinge tegenstellingen waren er wel, maar ze we werden toegedekt door het principe dat de wetenschap boven de politiek stond. Hoe sterker de politieke storm raasde, hoe meer men eraan vasthield. Zelfstandigheid in oordelen maakte zonder meer deel uit van de habitus, ook en vooral als dit het vasthouden aan zinvol geachte tradities betrof.

ANOMALIE OF DOORSTART? DE RIJKSUNIVERSITEIT VAN LEUVEN IN PERSPECTIEF

Eddy Put

Op 6 oktober 1817 werd de Rijksuniversiteit van Leuven geopend met een academische zitting in de oude universiteitshal en een bal in het voormalige HeiligeDrievuldigheidscollege, twee prominente universitaire gebouwen uit het ancien régime.1 De stad was uitbundig versierd en aan de universiteitshal stond er een indrukwekkende troon, waaronder een buste van Willem I prijkte.2 Ongetwijfeld ervoeren vele Leuvenaars de plechtigheid als een nieuwe start. De Oude Universiteit, die eeuwenlang de stedelijke samenleving had gedomineerd, was twintig jaar voordien afgeschaft; met deze nieuwe instelling werd – zo leek het althans – opnieuw bij een lange traditie aangeknoopt. De positie van de Leuvense rijksuniversiteit was bijzonder, niet alleen vergeleken met Luik en Gent, maar ook in vergelijking met de Noord-Nederlandse rijksuniversiteiten. Toen in 1814 de discussie losbarstte rond de vestiging van de nieuwe rijksuniversiteit(en), speelde de Dijlestad uiteraard haar verleden uit. De universiteit die er tussen 1425 en 1797 had gefunctioneerd, had een monopoliepositie in de (Zuidelijke) Nederlanden bekleed. Anders dan de universiteiten van Utrecht, Leiden en Groningen, die bleven bestaan tijdens de revolutiejaren, was de Leuvense universiteit echter in 1797 afgeschaft.

1 Algemene achtergrondliteratuur bieden B. Borghgraef van der Schueren, De universiteiten in de Zuidelijke Provincies onder Willem I (Brussel 1973); E. Lamberts en J. Roegiers, De Universiteit te Leuven, 1425-1985 (Leuven 1985); J. Roelevink, ‘“Eenen eik, die honderd jaren behoefde, om groot te worden”. Koning Willem I en de universiteiten van het Verenigd Koninkrijk’, in: C. Tamse en E. Witte (red.), Staats- en natievorming in Willem I’s koninkrijk (1815-1830) (Brussel 1992), 286-309; P. Dhondt, ‘Strijd voor het behoud. Onrust aan de Leuvense rijksuniversiteit’, in: M. Derez, V. Vandekerchove, P. Veldeman en T. Verschaffel (red.), Vrijgevochten stad. Leuven en de Revolutie van 1830/1831 (Leuven 2006), 75-89; P. Dhondt, Un double compromis. Enjeux et débats relatifs à l’enseignement universitaire en Belgique au XIXe siècle (Gent 2011) en G. Vanpaemel, Wetenschap als roeping. Een geschiedenis van de Leuvense faculteit voor wetenschappen (Leuven 2017). 2 J.B. Hous, Leuvense kroniek (1780-1829), ed. J. de Kempeneer (Heverlee 1964), 264.

50

EDDY PUT

Het kortstondig bestaan van de Rijksuniversiteit van Leuven speelt een bijzondere rol in de discussie over de continuïteit van de Leuvense universiteit. Was haar efemere bestaan een ‘vals interludium’3 of maakt het integraal deel uit van de Leuvense universiteitsgeschiedenis? Vormt het een anomalie, ‘un “accident” dans la vie intellectuelle de la capitale du Brabant flamand’,4 of net een essentiële schakel in de overgang tussen de Oude Universiteit en de Katholieke Universiteit Leuven, die later, in 1968, in een Nederlandstalige en een Franstalige universiteit uiteenviel? Voor een genuanceerd antwoord op die vraag wordt in deze bijdrage eerst naar de institutionele inbedding van de Leuvense universiteiten gekeken. Vervolgens worden de materiële infrastructuur, de studenten- en de professorenpopulatie in rekening gebracht. Universiteiten, vorsten en bisschoppen: een klassieke driehoeksverhouding? Tijdens de twintig jaar tussen 1797 en 1817 was er veel gebeurd. De onderwijsexperimenten uit de Franse tijd hadden de woelige revolutiejaren niet overleefd. De malaise was des te frappanter omdat bij het aantreden van Willem I de modernisering van de universiteiten in heel West-Europa volop aan de gang was. Die beweging werd gekenmerkt door een sterke secularisatie, waarbij de staat zijn impact op de instellingen voor hoger onderwijs gevoelig versterkte.5 Al te vaak wordt de tegenstelling met de universiteiten uit het ancien régime in zwart-wit termen gezien. De vroegmoderne alma mater was onmiskenbaar een kerkelijke instelling, maar in de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw was er al duidelijk een groeiende staatsinterventie geweest. In een artikel met de prikkelende titel ‘Was de oude universiteit Leuven een rijksuniversiteit?’ vroeg Jan Roegiers jaren geleden al aandacht voor haar bijzondere statuut.6 Hij toonde aan hoe het studium generale evolueerde naar een ‘nationale’ universiteit voor de (Spaanse, Oostenrijkse) Nederlanden, waarin de wereldlijke overheid een steeds grotere invloed uitoefende. Belangrijke momenten in die evolutie waren de introductie van de door de vorst bezoldigde koninklijke leerstoelen (vanaf 1546), de fameuze visitatie op last van de aartshertogen in 1617 (die uitmondde in een organiek reglement) en de aanstelling van een regeringscommissaris in 1754. Deze secularisatie kwam in een stroomversnelling terecht toen de regering na de Kleine Brabantse Omwenteling (1787) de universiteit eerst alle privileges afnam, om ze vervolgens in oktober 1788 3 G. Couderé, ‘De studenten aan de Rijksuniversiteit Leuven (1817-1835)’, in: A. Jans e.a. (red.), Liber amicorum Dr. J. Scheerder (Leuven 1987), 259. 4 A. Graffart, ‘La matricule de l’Université de Louvain (1817-1835)’, in: Album Carlos Wyffels (Brussel 1987), 177. 5 Roelevink, ‘“Eenen eik, die honderd jaren behoefde”’, 287. 6 J. Roegiers, ‘Was de oude universiteit Leuven een rijksuniversiteit?’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België, 61(1990), 545-564.

ANOMALIE OF DOORSTART?

51

naar Brussel over te brengen, waar ze de facto als een ‘rijksuniversiteit’ behandeld werd.7 Deze maatregel werd in 1793, tijdens de tweede Oostenrijke restauratie, opnieuw teruggedraaid,8 maar de heropleving was van korte duur: op 25 oktober 1797 werd de Oude Universiteit van Leuven definitief afgeschaft. De Rijksuniversiteit die in 1817 met veel feestgedruis werd opgericht, was geen voortzetting van de Oude Universiteit. Het organieke reglement voor de Zuid-Nederlandse universiteiten dat Willem I op 25 september 1816 uitvaardigde, maakte dat zonder meer duidelijk. Een eerdere versie van deze tekst had er zelfs helemaal geen doekjes om gewonden: ‘De voormalige universiteit te Leuven bestaan hebbende, blijft afgeschaft’. Met andere woorden: diegenen die gehoopt hadden op een restauratie van het Leuvense model, waren er aan voor de moeite. In de uiteindelijke versie van het reglement werd dat scherpe kantje er blijkbaar toch nog afgevijld, maar in de praktijk maakte het niet veel verschil.9 Nog veel belangrijker is dat de Oude Universiteit van Leuven geen katholieke universiteit was zoals haar verre opvolger uit 1834. Dat heeft te maken met de veelvormige juridische realiteit van het ancien régime. Het publiekrechtelijk statuut van de Oude Universiteit was lange tijd onduidelijk. Bij de stichting was de universiteit onmiskenbaar een kerkelijke instelling, die onder de pauselijke rechtsmacht viel; na de visitatie van de aartshertogen in 1617 verschoof de macht naar de vorsten van de Zuidelijke Nederlanden. Jozef II maakte in 1788 duidelijk dat de universiteit in zijn ogen op geen enkele manier aan de paus verantwoording verschuldigd was en alleen onder de burgerlijke overheid ressorteerde. Cruciaal is dat de Oude Universiteit in de praktijk een bijzonder grote autonomie genoot in het spanningsveld tussen kerk en staat. Volgens Roegiers bezat zij ‘een zelfstandigheid die een “vrije” universiteit in het kader van een grondwettelijke vrijheid van onderwijs nooit genoten heeft’.10 Om te beginnen was er de eigen jurisdictie: bij de oprichting in 1425 hadden zowel de stad, de hertog als het Sint-Pieterskapittel afstand gedaan van hun rechtsmacht over alle leden van de universitaire gemeenschap. Dit privilegium fori werd uiteraard voortdurend betwist en afgezwakt, maar het bleef tot het einde van de achttiende eeuw in grote lijnen van kracht. De universiteit had niet alleen een rectorale rechtbank, maar ook een eigen gevangenis en ordehandhavers. Ze vormde met andere woorden een geprivilegieerde vrijplaats in de complexe standenmaatschappij van de vroegmoderne tijd.

7 De Directio pro Universitate Lovaniensi, 30 september 1788, werd uitgegeven in Recueil des Ordonnances des Pays-Bas autrichiens, 13 (Brussel 1914), 197-198. 8 Recueil des Ordonnances des Pays-Bas autrichiens, 15 (Brussel 1942), 22-23. 9 Roelevink, ‘“Eenen eik, die honderd jaren behoefde”’, 299. 10 Roegiers, ‘Was de oude universiteit Leuven een rijksuniversiteit?’, 564.

52

EDDY PUT

Via de uitgebreide benoemingsprivileges die de universiteit in haar geheel en de Artes-faculteit in het bijzonder in de zestiende eeuw verworven hadden, werden elk jaar talloze oud-studenten op vrijgekomen beneficies ‘geplaatst’. Het was een bijzonder ingewikkelde techniek in het zo al complexe beneficiewezen van het ancien régime, maar het maakte van de Oude Universiteit van Leuven een goed geoliede benoemingsfabriek, die zowel in kerkelijke als in wereldlijke netwerken een cruciale plaats bezette.11 Tot slot vormde ook de internationaal gerenommeerde Faculteit Godgeleerdheid één van de voornaamste troeven van de Oude Universiteit. De Leuvense theologen hadden als eerste Luther veroordeeld; ze hadden de harde kern gevormd in het verzet tegen Jozef II.12 Belangrijk was ook dat ze een omvangrijk gedeelte van de Zuid-Nederlandse parochieclerus opleidden. Anders dan soms wordt verondersteld, oefenden de bisschoppen geen enkele rechtsmacht uit over de Oude Universiteit en haar machtige Faculteit Godgeleerdheid. Integendeel, in een aantal dossiers (zoals de priesteropleiding) stonden de Leuvense theologen en de Zuid-Nederlandse bisschoppen regelmatig tegenover elkaar. Bij de oprichting van de nieuwe bisdommen in 1559 was Leuven niet weerhouden als bisschopszetel, omdat er werd gevreesd voor hoogoplopende jurisdictieconflicten met de universiteit.13 Het is dat rijkelijk geprivilegieerde katholieke bastion dat sommigen voor ogen stond toen in 1814 de discussie over de vestiging van de nieuwe universiteit(en) losbarstte. Op 27 mei 1814 mandateerden zestien oud-professoren Jan Frans van de Velde, voormalig regent van de Faculteit Godgeleerdheid,14 en Pieter-Frans van Audenrode, in een vorig leven hoogleraar canoniek recht, om het herstel van de Oude Universiteit te bepleiten, eerst bij de regering en de prins van Oranje, later bij de paus en keizer Frans I van Oostenrijk, als verre opvolgers van de stichters van de alma mater.15 Een niet onbelangrijk detail in dit verhaal is dat diezelfde Frans I twintig jaar eerder, bij de tweede Oostenrijkse restauratie in 1793, alle privileges van de Oude

11 B. Boute, Academic Interests and Catholic Confessionalisation. The Louvain Privileges of Nomination to Ecclesiastical Benefices (Education and Society in the Middle Ages and Renaissance, 35) (Leiden - Boston 2010) en B. Vandermeersch, Les éminences grises, Une élite ecclésiastique en quête d’autorité: chanoines cathédraux “belgiques” aux temps des Lumières et des révolutions, onuitgegeven doctoraatsproefschrift (Louvain-la-Neuve 2018). 12 B. Vandermeersch, Comme il importe au bien de l’Église et de l’État. L’opposition de l’épiscopat ‘belgique’ aux réformes ecclésiastiques de Joseph II (1780-1790) (Bibliothèque de la Revue d’histoire ecclésiastique 94) (Louvain-la-Neuve 2010). 13 M. Dierickx, De oprichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden onder Filips II, 1559-1570 (Antwerpen - Utrecht 1950), 76. 14 J. Roegiers, ‘Jan Frans van de Velde (1743-1823), bibliograaf en bibliofiel’, in: Miscellanea Neerlandica. Opstellen voor Dr. Jan Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag (Leuven 1987), III, 59-83. 15 Lamberts en Roegiers, De Universiteit te Leuven, 143.

ANOMALIE OF DOORSTART?

53

Universiteit had bevestigd. Het voornemen van de geallieerden om op het Congres van Wenen de oude orde te herstellen, vormde voor Van de Velde, Van Audenrode en de andere initiatiefnemers de ideale context om meteen de restauratie van de Oude Universiteit met al haar voorrechten op de agenda te plaatsen.16 Het stadsbestuur van Leuven steunde uiteraard die vraag, zij het dat het een meer pragmatisch standpunt innam. Een integrale reconstructie van het ultramontaanse machtscentrum van vroeger was zeker niet haalbaar noch wenselijk. Voortbouwen op de bestaande infrastructuur en traditie vormde alvast een goed uitgangspunt, zo stelden de schepenen nog. Ze maakten zich sterk dat er ‘geene stad [is] die zoo veele en zoo aanzienlyke middelen oplevert tot het daarstellen van eene inrigting van openbaar onderwijs’.17 De commissie die Willem I in deze materie moest adviseren, discussieerde vooral over het gewenste aantal en de spreiding van de nieuwe Zuid-Nederlandse universiteiten. Haar advies om één instelling voor hoger onderwijs op te richten in Leuven of Brussel, werd door de koning niet gevolgd: Willems besluit van 25 september 1816 voorzag in de oprichting van drie rijksuniversiteiten, met name te Gent, Leuven en Luik. De inrichting ervan was vergelijkbaar met die van de zusterinstellingen in het Noorden. Het algemene en financiële beleid werd uitgetekend door colleges van curatoren, die rechtstreeks door de koning werden verkozen. De academische senaat, belast met tucht- en onderwijsaangelegenheden, bestond uit de gewone hoogleraren en werd voorgezeten door de rector. De drie Noord-Nederlandse universiteiten hadden elk een theologische faculteit, maar toen het Organiek Reglement van 25 september 1816 verscheen, bleek dat de oprichting van een faculteit theologie in het Zuiden op de lange baan geschoven was. Ocker Repelaer van Driel, commissaris-generaal voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, gaf hiervoor als reden dat op die manier concurrentie met de bestaande seminaries werd vermeden, maar meer plausibel is dat de regering inmenging van de bisschoppen wilde vermijden: een faculteit theologie kon nu eenmaal onmogelijk worden ingericht zonder hun inspraak of participatie.18 Een – weliswaar niet onomstreden – oplossing kwam er uiteindelijk in 1825 door de oprichting van het Collegium Philosophicum in het Leuvense Pauscollege. Alle priesterkandidaten werden voortaan verplicht om twee jaar filosofie te studeren aan het nieuwe Collegium vooraleer ze werden toegelaten tot de bisschoppelijke 16 J.F. van de Velde en P.F. van Audenrode, ‘Requête présentée en octobre 1814 à S.M. François II, Empereur d’Autriche’, ‘Documents concernant les démarches faites en 1814 et 1815 pour le rétablissement de l’Université de Louvain’, in: Annuaire de l’Université catholique de Louvain, 2 (1838), 210. 17 Dhondt, Double compromis, 50. 18 Dhondt, Double compromis, 70.

54

EDDY PUT

seminaries. Het oprichtingsbesluit voorzag dat de aartsbisschop zou worden gehoord bij de aanstelling van de docenten, maar die liet meteen weten niet akkoord te gaan met de regeling. Ook het besluit van 17 juni 1825 dat hem tot curator van het Collegium Philosophicum en de Rijksuniversiteit van Leuven aanstelde, bleef dode letter omwille van het kerkelijk verzet.19 Het verplichte karakter van het Collegium Philosophicum werd in 1829 ingetrokken, maar toen waren de standpunten al te ver uit elkaar gegroeid. Met het oog op de vraag naar de continuïteit tussen de oude en de nieuwe universiteit kunnen daarbij twee kanttekeningen worden gemaakt. Het Collegium Philosophicum herinnerde uiteraard aan het verketterde Seminarie-Generaal van Jozef II, maar op de keper beschouwd ging het hier enkel om een tweejarige filosofie-opleiding, die bovendien best te vergelijken was met het Artes-curriculum dat kandidaattheologen in de vroegmoderne tijd hadden moeten volgen vooraleer hun theologiestudies aan te vatten. De voordracht van de aartsbisschop als curator van de universiteit was – vergeleken met het ancien régime – zelfs een stap vooruit. Over de Oude Universiteit hadden de bisschoppen formeel geen enkele zeggingsmacht. De driehoeksverhouding tussen de universiteit van Leuven, de bisschoppen en de vorst was een negentiende-eeuwse format. Oude en jonge hoogleraren In de regeling van 1816 kregen de professoren van de rijksuniversiteiten het statuut van ambtenaar. Ze werden door de koning benoemd op voordracht van de curatoren en bezoldigd uit de staatskas. In de Oude Universiteit werden de meeste professoren (met uitzondering van de koninklijke hoogleraren en een aantal docenten aan de Artes-faculteit) aangesteld door de Leuvense stadsmagistraat, die hen ook een wedde uitbetaalde. Zowel benoeming als financiering vormden een complex gegeven; een aantal professoren genoot een prebende van het Sint-Pieterskapittel. Naast een vast gedeelte bevatte hun inkomen ook variabele bestanddelen zoals examengelden, zitpenningen en vergoedingen voor beheersfuncties. Opvallend is dat het stadsbestuur in de Oude Universiteit bijzonder veel impact had.20 De bisschoppen konden hoogstens informeel invloed uitoefenen bij benoemingen of bevorderingen. De vraag naar de continuïteit met de Oude Universiteit stelt zich uiteraard ook voor het professorenkorps. Uit onderzoek van Roegiers zijn we goed op de hoogte van het profiel van de nieuw aangestelde hoogleraren. Van de negentien professoren 19 L. Kenis, De theologische faculteit te Leuven in de negentiende eeuw (1834-1889) (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der letteren 54, 143) (Brussel 1992), 41-47. 20 Lamberts en Roegiers, De Universiteit te Leuven, passim.

ANOMALIE OF DOORSTART?

55

die in 1817 van start gingen, waren er vijf die nog les hadden gegeven aan de Oude Universiteit. Ze waren allemaal meer dan vijftig jaar oud. Oud-professoren die verzet hadden gevoerd tegen de kerkpolitiek van Jozef II, werden uitdrukkelijk geweerd. Ook de pleitbezorgers van een restauratie van de Oude Universiteit kwamen om voor de hand liggende redenen niet in aanmerking. Willem I wilde ten allen prijze vermijden dat de nieuwe universiteit te Leuven opnieuw een bolwerk van ultramontaans geïnspireerde oppositie zou worden. Het leeftijdsverschil tussen de binnen- en de buitenlandse (vooral Duitse) professoren was erg frappant. In de drie Zuid-Nederlandse rijksuniversiteiten samen waren er in 1817 in totaal achttien ‘autochtone’ hoogleraren, met een gemiddelde leeftijd van achtenveertig jaar, en dertien Duitsers van gemiddeld zesentwintig jaar oud.21 Bij het overlopen van de Leuvense professorencarrières valt op dat de medici de toon aangaven. De katholieke Elzasser Franz Joseph Harbaur was de eerste rector van de Rijksuniversiteit van Leuven; hij zou later lijfarts worden van Willem I.22 De laatste rector, Jean-Marie Baud, werd – na een bijzonder avontuurlijk leven in het

Illustratie 4: Jean-Marie Baud (1776-1852), laatste rector van de Rijksuniversiteit Leuven, was een van de weinige professoren die in 1835 de overstap maakten naar de Katholieke Universiteit. Portret door Lambert Mathieu (1846). Bron: KU Leuven, Kunstcollectie. 21

Borghgraef van der Schueren, De universiteiten in de Zuidelijke Provincies, 15-16. Zie in deze bundel het artikel van R. Bardez over het geneeskundeonderwijs aan de universiteiten van de Zuidelijke Nederlanden. Catharina Th. Bakker bereidt een biografie over deze intrigerende man voor. 22

56

EDDY PUT

Franse leger – in 1817 als buitengewoon (in 1820 gewoon) hoogleraar anatomie en chirurgie aangesteld.23 Hij was één van de vijf professoren die in 1835 de overstap maakten van de Rijksuniversiteit naar de Katholieke Universiteit.24 Gebouwen en infrastructuur De Rijksuniversiteit van Leuven was indien niet de intellectuele dan toch de materiële erfgenaam van de Oude Universiteit, waarvan ze een belangrijk gedeelte van de gebouwen overnam. Was die infrastructuur eerder dan de aanspraak op continuïteit niet de voornaamste drijfveer van Willem I en zijn administratie om in de Dijlestad een rijksuniversiteit op te richten?25 Het Organiek Reglement van 1816 bepaalde dat de stadsbesturen van de universiteitssteden verantwoordelijk waren voor de universitaire gebouwen.26 In Leuven werden boeken en instrumenten die nog van de Oude Universiteit afkomstig waren, geïnventariseerd.27 Een hele reeks bouwwerken, vaak met een grote symbolische betekenis, waaronder het anatomisch theater, het college van Premonstreit en het Koningscollege, werden door de stad aan de rijksuniversiteit overgedragen. Het college van de curatoren, de academische senaat en het secretariaat werden ondergebracht in de oude universiteitshal.28 De Rijksuniversiteit nam niet alleen (delen van) de oude infrastructuur over, maar realiseerde ook nieuwe projecten. Een van haar meest iconische gebouwen was de fraaie oranjerie van de nieuwe plantentuin, die in 1821 pal tegenover de oude hortus botanicus op het domein van het voormalige kapucijnenklooster werd aangelegd. Na de afschaffing van de Rijksuniversiteit werden de tuin en de oranjerie eigendom van de stad Leuven, die de accommodatie later wel door de Katholieke Universiteit liet gebruiken.29 In 1825-1828 liet het stadsbestuur de grote en de kleine aula bouwen naast het Pauscollege, dat in 1825 door de stad ter beschikking was gesteld van het Collegium Philosophicum. De universiteit stond in voor het onderhoud van de beide aula’s,

23 I. Fourneau, ‘Jean-Marie Baud (1776-1852). Professor at the Faculty of Medicine in Two Consecutive Universities of Louvain’, in: Acta Chirurgica Belgica, 113(2013), 378-383. 24 J. Roegiers, ‘De Leuvense professorencorpsen van 1780 tot 1830: universiteit en politiek’, in: Het politiek personeel tijdens de overgang van het Ancien Régime naar het nieuwe regime in België (1780-1830) / Le personnel politique dans la transition de l’Ancien Régime au nouveau régime en Belgique (1780-1830) (Standen en Landen / Anciens Pays et Assemblées d’Etats 16) (Heule 1993), 83. 25 Roegiers, ‘Was de oude universiteit Leuven een rijksuniversiteit?’, 561. 26 Borghgraef van der Schueren, De universiteiten in de Zuidelijke Provincies, 14. 27 Borghgraef van der Schueren, De universiteiten in de Zuidelijke Provincies, 14. 28 Lamberts en Roegiers, De Universiteit te Leuven, 156. 29 J. Staes en J. Vandyck (red.), Hortus Lovaniensis: vijf eeuwen plantkunde te Leuven (Leuven 2004).

ANOMALIE OF DOORSTART?

57

Illustratie 5: De in 1825-1828 gebouwde grote aula werd één van de meest beeldbepalende gebouwen, zowel van de Rijksuniversiteit als van de Katholieke Universiteit. Bron: foto uit het album Edouard Morren, ca. 1900, KU Leuven, Universiteitsarchief.

Illustratie 6: Lithografie met zicht op de plantentuin van de Rijksuniversiteit en zijn indrukwekkende serre. Bron: Marcellin Jobard, Chateaux et Monumens des Pays-Bas Faisant suite au Voyage pittoresque, dédié à S.A.R. la Princesse d’Orange, 1827-1829. KU Leuven, Universiteitsarchief.

58

EDDY PUT

maar de stad bleef als eigenaar verantwoordelijk voor de grote herstellingen.30 Het hoeft geen betoog dat deze gebouwen in de geschiedenis van de latere Katholieke Universiteit een prominente rol hebben gespeeld. Ook hier kan een opmerkelijke continuïteit worden vastgesteld. Studentenpopulatie Van bij het begin kende de Rijksuniversiteit Leuven een relatief groot aantal studenten. Onder hen bevond zich ook Sylvain van de Weyer, die als onderhandelaar en minister een sleutelrol zou spelen in het jonge België; hij schreef zich in 1817 op zeventienjarige leeftijd in.31 De toevloed aan studenten had ongetwijfeld te maken met de onduidelijke situatie en het gebrekkig onderwijsaanbod tijdens de vorige jaren. De groei hield aan tot 1825, waarna vijf magere jaren volgden. Na 1830 ging het aantal inschrijvingen opnieuw in stijgende lijn, wellicht ten gevolge van de daling van het inschrijvingsgeld. Het aantal studenten in de Faculteit Letteren verdubbelde zelfs (van 58 tot 113).32 Op het academiejaar 1830-1831 na telde Leuven het hoogste studentenaantal van de Zuid-Nederlandse rijksuniversiteiten.33 Geografisch gezien rekruteerde de Rijksuniversiteit van Leuven vooral in de provincies Zuid-Brabant (40 %) en Henegouwen (17 %).34 Het kleine aandeel van de Oost- en West-Vlamingen (respectievelijk 4 en 5 %) is uiteraard aan de nabijheid van Gent te wijten; niet alleen de Luikenaars, maar ook de Limburgers gaven de voorkeur aan de oude hoofdstad Luik. Opvallend is ook het kleine aandeel studenten uit het Noorden (4 %); wellicht ging het vooral om katholieke Noord-Brabanders die van oudsher de weg naar Leuven kenden. Buitenlandse studenten waren goed voor ongeveer 5 % van de totale studentenaantallen. Belangrijk in het kader van de toegankelijkheid van het universitair onderwijs was de verlening van studiebeurzen. Het ancien régime had een omvangrijk, maar bijzonder complex stelsel van private studiebeursstichtingen gekend.35 Het Organiek Reglement van 1816 voorzag in 87 staatsstudiebeurzen, 29 voor elke universiteit, telkens goed voor 200 gulden. De begeving gebeurde door de minister van Binnenlandse Zaken, op advies van de colleges van curatoren van de verschillende universiteiten.36 30 J. Snaet en T. Verbist, ‘De Grote Aula van de Leuvense Universiteit’, in: M&L. Monumenten, Landschappen en Archeologie, jan. - febr. 2013, 33-64. 31 Graffart, ‘La matricule de l’Université de Louvain’, 179. 32 Couderé, ‘De studenten aan de Rijksuniversiteit Leuven’, 249. 33 Graffart, ‘La matricule de l’Université de Louvain’, 183. 34 Couderé, ‘De studenten aan de Rijksuniversiteit Leuven’, 251. 35 E. Put, ‘Studiebeurzen in de vroegmoderne tijd: cliëntelisme versus levenskansen’, in: Tijd-Schrift. Heemkunde en Lokaal-erfgoedpraktijk in Vlaanderen, 2017, 6-15. 36 Zie onder meer M. de Neef, De Faculteit Wijsbegeerte en Letteren van de Rijksuniversiteit te Leuven (1817-1835), onuitgegeven licentiaatsverhandeling (Leuven 1986), 37-44.

ANOMALIE OF DOORSTART?

59

In de loop van de eeuwen hebben de Leuvenaars een aparte relatie opgebouwd met de studentenpopulatie: ze brachten economisch gewin, maar vormden ook een bron van overlast en de aanleiding tot eindeloze discussies over jurisdictie. Het privilegium fori bestond uiteraard niet meer in de Rijksuniversiteit, maar in de dagelijkse realiteit van – bijvoorbeeld – de ordehandhaving schemerde nog altijd iets door van de vrijplaats die de universiteit in het oude regime was geweest. In de Rijksuniversiteit kon de academische senaat studenten bij bepaalde vergrijpen nog altijd straffen en zelfs opsluiten.37 Ook op dit vlak was er sprake van een opmerkelijke continuïteit tussen de universiteit van het ancien régime en de Rijksuniversiteit. In het kader van de vraag naar de continuïteit is nog één cijfer belangrijk: toen de Rijksuniversiteit in 1835 vrij bruusk werd afgeschaft, koos slechts 12,4 % van de niet afgestudeerde studenten ervoor om in de Katholieke Universiteit zijn studies af te maken.38 Conclusie De laatste vergadering van de academische raad van de Leuvense rijksuniversiteit vond plaats op 14 augustus 1835. Op het eerste zicht lijkt deze instelling een anomalie die de geschiedenis van de straks zeshonderdjarige Katholieke Universiteit wat ongelukkig onderbroken heeft. Wanneer in 1835 de Katholieke Universiteit uit Mechelen naar Leuven werd overgebracht, werd er pas echt aangeknoopt bij de traditie. In zijn inventaris van het archief van de Rijksuniversiteit verwoordde Hubert Nelis al in 1917 zeer mooi deze toe-eigening: ‘L’Université de l’Etat fut supprimé par la loi du 27 september 1835. Le mardi 1er décembre de la même année, l’Université catholique ouvrit largement ses portes à Louvain, renouant ainsi les traditions séculaires de l’antique Studium generale, fondé en 1425 par la coopération du duc Jean IV et du pape Martin V.’39 De vraag naar de lange duur blijft intrigeren. In het discours van zowel de bisschoppen als Willem I en zijn administratie is er op geen enkel moment sprake van continuïteit. De Rijksuniversiteit van Leuven was geen voortzetting van de Oude Universiteit en uiteraard was ze niet katholiek, maar de breuk tussen de oude en de nieuwe instelling is veel minder groot dan men vaak wil doen geloven. Wie zelfs maar oppervlakkig het kortstondig bestaan van de Rijksuniversiteit bestudeert, kan er niet om heen dat er heel wat constanten zijn. Professoren overbruggen de twintig jaar tussen 1797 en 1817; de academische modus vivendi die 37

Lamberts en Roegiers, De Universiteit te Leuven, 166. Couderé, ‘De studenten aan de Rijksuniversiteit Leuven’, 259. 39 H. Nelis, Inventaire des archives de l’Université de l’Etat à Louvain et du Collège Philosophique (1817-1835) (Brussel 1917), 15-16. 38

60

EDDY PUT

eeuwenlang het dagelijks leven in de Dijlestad heeft bepaald, blijft bestaan. De Rijksuniversiteit erft de infrastructuur van haar voorganger, maar geeft op haar beurt belangrijke gebouwen door aan haar opvolger. De nieuwe kruidentuin en de twee aula’s zijn maar enkele voorbeelden uit de erfenis van de Rijksuniversiteit. De installatieplechtigheid van de in 1835 naar Leuven overgebrachte Katholieke Universiteit, in aanwezigheid van de aartsbisschop, vond plaats op 1 december 1835 in de – door de stad Leuven voor de Rijksuniversiteit gebouwde – grote aula. Het grote symbolische belang van Leuven blijkt uit de verhitte parlementaire debatten naar aanleiding van het voorstel van de jonge Charles Rogier in augustus 1835 om in Leuven één nationale universiteit op te richten. Rogier wilde het eerste artikel van de wet op het openbaar onderwijs veranderen in: ‘Il y aura pour toute la Belgique une seule Université aux frais de l’État; elle sera établie à Louvain.’ Hij verantwoordde zijn standpunt als volgt: ‘Puisque la politique se trouve forcément introduite dans le débat, nous demanderons si, en bonne politique, dans l’intérêt de la nationalité belge, il ne serait pas préférable d’avoir une seule Université centrale, une Université belge, que d’en avoir deux, l’une wallonne, et l’autre flamande. En effet, n’est-il pas préférable de réunir en un seul les divers membres d’un pays, que d’en maintenir et d’en perpétuer la division? Un corps politique ne devient nation qu’autant qu’il a une âme nationale, et puisque nous devons le reconnaître, cette âme nationale nous manque encore.’ Op 11 augustus 1835 verwierp de Kamer Rogiers voorstel met 37 stemmen tegen 32 (en twee onthoudingen).40 De universiteit zoals die Rogier voor ogen stond, zou ongetwijfeld nog veel meer hebben aangeknoopt bij de eeuwenoude traditie van de ‘nationale’ universiteit te Leuven. De pleitbezorgers van een nieuwsoortige katholieke onderwijsinstelling en de verdedigers van de belangen van de bestaande Rijksuniversiteiten van Luik en Gent hebben er anders over beslist. Niet het jonge België, maar het episcopaat eigende zich de erfenis toe van de Oude Universiteit van Leuven.

40

Nelis, Inventaire des archives de l’Université de l’Etat à Louvain, 14.

INTER UTRUMQUE DE ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE GENTSE RIJKSUNIVERSITEIT*

Gita Deneckere

Het oorspronkelijke motto van de Gentse universiteit – inter utrumque – geeft aan dat de universiteit niet in een maatschappelijk vacuüm is ontstaan. Inter utrumque betekent tussen beide: tussen het nastreven van wijsheid door beoefening van de wetenschap en de dienst aan vorst en vaderland. Men zou het in de woorden van onze tijd kunnen hertalen naar: een universiteit tussen wetenschap en maatschappij. Op het wapenschild van de universiteit staat Minerva, de godin van wijsheid en kennis, afgebeeld tussen een oranjetak en een lauriertak. Het oranje verwijst naar Willem I van Oranje-Nassau, de stichter van de universiteit. De laurier is het symbool van vrede en overwinning. Het gouden Minervahoofd zou geïnspireerd zijn op een tekening van de beroemde schilder Jacques-Louis David, onder meer bekend van zijn schilderij ‘Het Gevecht tussen Mars en Minerva’ (1771), dat in het Louvre in Parijs hangt.1 In 1817 triomfeerde de godin van de wijsheid in de Nederlanden over de oorlogsgod Mars. De Franse Revolutie van 1789 had Europa in een turbulente periode van oorlog en vernieling geduwd, waar in 1815 een einde aan kwam. Na de slag bij Waterloo werd Napoleon definitief verslagen en naar Sint-Helena verbannen. Op het Congres van Wenen was afgesproken dat de grootmachten de eeuwige vrede zouden bewaren. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden was daar een middel toe. De Zuidelijke Nederlanden werden afgesplitst van Frankrijk uit vrees voor een

* Deze bijdrage is gebaseerd op een artikel dat eerder in het Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 96 (2018) 4, 1271-1287 verscheen. Het is een bewerking van het eerste hoofdstuk van mijn boek Uit de ivoren toren. 200 jaar Universiteit Gent (Gent 2017). Dit feestboek vormde een bekroning van het werk van het collectief UGentMemorie. UGentMemorie bouwt sinds 2008 aan het virtueel geheugen van de Universiteit Gent. Draaischijf is de website www.UGentMemorie.be. UGentMemorie brengt herinneringen, verhalen en erfgoed van de universiteit samen. Rode draad is de rol en impact van de UGent in stad en maatschappij, en omgekeerd. Het biedt een platform om de kennis van en over de universiteit te vertalen naar een breder publiek. 1 K. G. van Acker, ‘Het wapen van de universiteit van Gent’, in: De Brug, 8/4 (1964), 256-262.

62

GITA DENECKERE

Franse invasie van Groot-Brittannië via Antwerpen. Het ‘amalgaam’ van Noord en Zuid vormde een stevige buffer, een boulevard de l’Europe contre la France. De Britten beschouwden Willem I als een troefkaart. Hij was een afstammeling van de roemruchte oervader van de Hollandse stadhouders, Willem van Oranje. De stadhouderscultus, de herinneringen aan de Gouden Eeuw en de verbondenheid tussen Oranje en Groot-Brittannië waren ideale fundamenten om een nieuw koningshuis te stichten, gericht op het hogere doel van de rust en de orde in Europa. Het werd een monarchie met een grondwet, waar het revolutionaire beginsel van de volkssoevereiniteit geen plaats had. Willem I bestuurde zijn koninkrijk autoritair en bureaucratisch, vanachter zijn bureau. In Gent is hij nog altijd zeer populair. In 2019 kreeg hij zelfs nog een neo-negentiende-eeuws standbeeld op het Bisdomplein. Toch is de koning zelf amper in de stad geweest tijdens de vijftien jaar heerschappij van Noord over Zuid. Minerva wordt op het wapenschild beschermd door de Nederlandse kroon en de Gentse leeuw. Na de revolutie van 1830 moest die kroon tot groot ongenoegen van vele Gentenaars door de Belgische kroon worden vervangen. Het nieuwe koninkrijk België nam de beschermende functie in 1835 over. De Rijksuniversiteit van Gent bleef behouden, naast de zusteruniversiteit in Luik. De investeringen die de stad

Illustratie 7: Het wapenschild van de Gentse universiteit met de kroon van Willem I, de leeuw van het Gentse wapenschild, de godin van de wijsheid en kennis Minerva en het oorspronkelijke motto van de universiteit Inter utrumque. Bron: Collectie Universiteitsarchief Gent.

INTER UTRUMQUE

63

voor haar universiteit had gedaan, waren een belangrijk argument voor het behoud. De bescherming door de Gentse leeuw is dan ook een constante gebleven gedurende tweehonderd jaar universiteitsgeschiedenis. Een nieuwe universiteit, maar waar? De Zuidelijke Nederlanden waren in 1816 verwoeste gewesten op het vlak van onderwijs, en zeker wat hoger onderwijs betreft. De Oude Universiteit van Leuven werd in 1797 onder het Franse revolutionaire bewind afgeschaft. De universiteiten dienden toch maar de ‘aristocratie en de barbarij’ en waren verder volstrekt nutteloos, oordeelde het Franse regime. Nog geen handvol instellingen overleefde de val van Napoleon. Talrijke Franse hoogleraren verlieten het land. Het was een internationaal fenomeen: de Franse Revolutie en Napoleon richtten een spoor van vernieling aan. In 1789 waren er 143 universiteiten in Europa, in 1815 bleven er nog 83 over.2 Aanvankelijk dacht Willem I aan één nieuwe rijksuniversiteit in het Zuiden.3 Leuven gaf het startschot voor een bitse strijd tussen verschillende Belgische steden over de vraag waar die universiteit moest komen. In een waar charmeoffensief ten aanzien van de Nederlandse kroon sloofden burgemeesters, stadsbesturen en gouverneurs zich uit met smeekbedes en verzoekschriften allerhande.4 In november 1814 stuurde ook de Gentse gemeenteraad Willem een verzoekschrift. De geschiedenis werd opgerakeld. Was het niet in Gent dat in 1576 de fameuze Pacificatie werd gesloten tegen de tirannie van de hertog van Alva? Was niet onder het doorluchtige Huis van Oranje een calvinistische universiteit gesticht in het Pand, jammerlijk te gronde gericht in de goddeloze Tachtigjarige Oorlog? De conclusie lag voor de hand: ‘de stad Gent [vraagt] derhalve slechts datgene terug wat was ontstaan door de wil van de voorzaten van de grootmoedige prins, die door de geallieerde mogendheden tot groter welzijn van onze gewesten wordt geroepen.’5

2 W. Rüegg, A History of the University in Europe. III. Universities in the Nineteenth and Early Twentieth Centuries (1800-1945) (Cambridge 2004). 3 Zie de bijdrage van Pieter Dhondt in deze bundel, en verder: K. de Clerck, ‘De stichting van de Gentse universiteit’, in: Hoofdmomenten uit de ontwikkeling van de Gentse universiteit (1817-1967), themanummer De Brug (1967), 5-27; P. Dhondt, Un double compromis. Enjeux et débats relatifs à l’enseignement universitaire en Belgique au XIXe siècle (Gent 2011); Idem, ‘Het beste van drie werelden. Inspiratie voor het universiteitsbeleid vanuit Nederlandse, Franse en Duitse tradities’, in: F. Judo en S. van de Perre (red.), Belg en Bataaf. De wording van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (Antwerpen 2015), 225-244; R. Mantels, Gent. Een geschiedenis van universiteit en stad (Brussel 2013) en J. Roelevink, ‘“Eenen eik, die honderd jaar behoefde, om groot te worden”. Koning Willem I en de universiteiten in het Verenigd Koninkrijk’, in: C. Tamse en E. Witte (red.), Staats- en natievorming in Willem I’s koninkrijk (1815-1830) (Brussel 1992), 286-309. 4 Verzoekschriften stads- en provinciebesturen. Nationaal Archief Den Haag, Staatssecretarie, 2.02.01_307a-b; Briefwisseling over de oprichting van een universiteit en een pedagogie hieraan verbonden, Stadsarchief Gent, U/1252. 5 Gentse gemeenteraad aan Willem Frederik, 7 november 1814. Stadsarchief Gent, U/1252.

64

GITA DENECKERE

De commissie die de koning adviseerde, oordeelde dat één universiteit meer dan genoeg was voor de potentiële studentenpopulatie van de Zuidelijke Nederlanden.6 Toch zou het enige Gentse lid in de commissie, de bejaarde kanunnik en vermaard oudheidkundige Martinus de Bast, in de commissie al gauw de oprichting van meerdere universiteiten bepleiten. Hij ging ervan uit dat Gent geen kans maakte als maar één universiteit werd opgericht. Als argument haalde De Bast aan dat een gezonde wedijver kon voorkomen dat één zelfgenoegzame universiteit zichzelf in slaap wiegde. Het was een onverholen sneer naar de Oude Universiteit van Leuven, die in de achttiende eeuw haar wetenschappelijke glans verloren had. Maar De Bast stond alleen in zijn visie.7 De afloop is gekend. Zoals het een verlicht despoot betaamde, sloeg Willem I de adviezen van de commissie in de wind. Hij richtte niet één, maar drie rijksuniversiteiten op in het Zuiden. Naast Leuven, vielen Gent en Luik de eer te beurt. In een lijvig document waarin de minister voor het Onderwijs en voor de Kunsten en Wetenschappen Ocker Repelaer van Driel in juni 1816 de keuze voor drie universiteiten toelichtte, hernam hij zelfs de argumentatie van kanunnik De Bast dat een gezonde wedijver de kwaliteit van het onderwijs alleen maar kon bevorderen: ‘Het moge waar zijn dat bij het bestuur van meerdere hoogescholen de ene meerdere reputatie en roem dan de andere verwerve, maar juist dit bewijst dat naijver noodzakelijk is en behoort aangekweekt te worden, want die geene wier reputatie aan het dalen is vindt even daar in een nieuwe prikkel tot aanmoediging, ten einde haaren roem terug te verkrijgen en haare mededingsters gelijk te worden.’8 De keuze voor Luik als nieuwe universiteitsstad lag voor de hand: haar ligging, de aantrekkingskracht op Duitse studenten en het contact met de Duitse intellectuele cultuur. Gent lag moeilijker. Alleen kanunnik De Bast was voor; de vijf andere commissieleden oordeelden dat Brugge vér te verkiezen was boven het rebelse Gent. De rekrutering van Engelse studenten zo dicht bij de kust, het leven dat er minder duur was, de grotere controle op de studenten in een kleinere stad: het waren allemaal argumenten in het voordeel van het als katholiek gepercipieerde Brugge, dat bovendien over een bibliotheek en een (rudimentair) chemisch en natuurkundig kabinet beschikte. Maar ook op dit punt zou Repelaer van Driel de argumentatie van De Bast volgen: ‘De voorhanden zijnde hulpmiddelen voor het hooger onderwijs zijn naar mijn inzien te Gent overvloediger dan te Brugge te vinden, zooals de

6 Rapport en conclusie adviescommissie, 18 februari 1816. Nationaal Archief Den Haag, Archief van de Commissaris-Generaal van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 2648. 7 R. Mantels, ‘De Bast Martinus (1753-1825)’, UGentMemorie: www.ugentmemorie.be/personen/ de-bast-martinus-1753-1825, laatst geconsulteerd op 24.02.2015. 8 Advies Ocker Repelaer van Driel aan Willem, 22 juni 1816. Nationaal Archief Den Haag, Staatssecretarie, 2.02.01_307a-b.

INTER UTRUMQUE

65

schoone Kruidtuin, het Genootschap van Landbouw, de Geneeskundige School, de Hospitalen, de Bibliotheek.’ Bovendien zouden de Engelse studenten die een zeereis ondernamen wel bereid zijn om nog even door te reizen naar Gent. De ‘opluikende Nederlandse volksgeest’ (Gent was een bolwerk van orangisten), ‘de smaak der Ingezeetenen’ en het belang dat de Gentenaars hechtten aan kunsten en wetenschappen maakten Gent veel geschikter als universiteitsstad dan het bekrompener Brugge, oordeelde de minister.9 Willem gaf inderdaad de voorrang aan Gent, waar hij in 1815 de bibliotheek aan de Baudelo nog had bezocht. Eind 1817 zou die worden overgedragen aan de universiteit. Onder het motto ‘de kennis doen toenemen, de onwetendheid bestrijden’ had de Gentse bibliofiel Charles van Hulthem onder de Franse bezetting rijke collecties manuscripten, boeken, schilderijen en kunstschatten uit de opgeheven kloosters van de vernieling gered en in de Baudelokapel verzameld.10 Van Hulthem was het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden genegen en heeft zo ongetwijfeld de uiteindelijke keuze om in Gent een universiteit op te richten mee beïnvloed. Op 25 september 1816 vaardigde Willem zijn Reglement op de Inrigting van het Hooger Onderwijs in de Zuidelijke Provinciën van het Koningrijk der Nederlanden uit, de ‘geboorteakte’ van de drie universiteiten.11 De stedenstrijd was gewonnen, Gent jubelde. Maar de triomf had ook een prijs. Aangezien de vestiging van een universiteit binnen de muren van Gent, Leuven en Luik een ‘aanmerkelijk voordeel’ betekende, vond Repelaer van Driel het ‘niet onbillyk’ dat elke stad in de gebouwen voorzag die nodig waren voor het academisch onderwijs. Dat scheelde een slok op de borrel voor de Nederlandse schatkist: ‘Hier door zoude aan den Lande geene geringe uitgave gespaard worden’.12 En zo geschiedde. 177 flessen wijn en 12 flessen champagne De Universiteit van Gent werd op 9 oktober 1817 ingehuldigd door erfprins Willem Frederik. Dus niet door koning Willem I zelf. De troon op het bekende schilderij van Matthias van Bree in het Amsterdamse Rijksmuseum is inderdaad leeg. Een geschilderd portret van Willem I onder de troonhemel moet dit compenseren.13

9 Advies Ocker Repelaer van Driel aan Willem, 22 juni 1816. Nationaal Archief Den Haag, Staatssecretarie, 2.02.01_307a-b. 10 S. van Peteghem, ‘Van Hulthem, Karel (1764-1832)’, UGentMemorie: www.ugentmemorie.be/ personen/van-hulthem-karel-1764-1832, laatst gewijzigd 21.04.2015. 11 Nationaal Archief Den Haag, Staatssecretarie, 2.02.01_307a-b. 12 Nationaal Archief Den Haag, Staatssecretarie, 2.02.01_307 a-b. 13 P. Eeckhout, ‘De installatie van de Universiteit te Gent door Mathieu van Bree’, in: Bulletin van het Rijksmuseum, 16/3 (1968), 107-121.

66

GITA DENECKERE

Illustratie 8: Schilderij van Mattheus van Bree van de plechtige inhuldiging van de Rijksuniversiteit van Gent door de prins van Oranje. Bron: Collectie Rijksmuseum, Amsterdam.

In zijn toespraak tot de prins betuigde de orangistische burgemeester Philippe de Lens zijn dankbaarheid tegenover de koning als ‘weldoener’ en erfgenaam van ‘Le Grand Guillaume’, vader des vaderlands en stichter van de universiteit van Leiden. Rector Jan van Rotterdam rapporteerde aan Den Haag dat aan de nieuwe universiteit de beste verstandhouding en harmonie heersten: ‘Alle syn met zoo veel iever werkzaam, als wy besielt syn, met dankbaare herkentenisse aen onsen goeden koning aen wie onse stad en wy in het besonder zoo veel verplichting schuldig syn.’14 De Gentse leeuw deed zijn prominente plaats op het universitaire wapenschild van meet af aan alle eer aan. Zoals bepaald in het Reglement van 1816 diende de stad voor de universitaire gebouwen te zorgen en de financiële lasten daarvan op zich te nemen. In een eerste fase waren dat het Pakhuis op de Korenmarkt (voor de Faculteit Geneeskunde), het oude jezuïetenklooster in de Voldersstraat (voor 14 Discours prononcé le 9 octobre 1817, jour de l’installation de Université de Gand, par Mr. Le Comte de Lens, président du collège des curateurs et bourguemaître de la ville, dans la Salle du Trône à l’Hôtel-deVille (Gent 1817).

INTER UTRUMQUE

67

de Letteren en Wijsbegeerte), de Baudelobibliotheek (voor de Rechten) en de Sint-Elooiskapel in de Geldmunt (voor de Wetenschappen en Anatomie). Maar het Gentse stadsbestuur deed meer dan alleen bestaande gebouwen voor onderwijs te herbestemmen. Architect Louis Roelandt kreeg in november 1816 de opdracht om een prestigieus ‘paleis van de universiteit’ te ontwerpen, als locatie voor academische en stedelijke plechtigheden en als landmark in de stad. Gent zag het groots: de Aula Academica moest het prestige van de nieuwe universiteit laten afstralen op de stad. Het lokale Pantheon ter verheerlijking van de verlichte wetenschap toonde overduidelijk aan dat de stad de universiteit in het hart droeg. Tien jaar na de stichting, op 3 oktober 1826, werd de Aula plechtig ingehuldigd. Het opvallende gebouw in het hart van de stad overtrof alle verwachtingen. De Aula maakte indruk, werd in toeristische reisgidsen opgenomen en lokte grote bewondering uit tot ver buiten de grenzen van het koninkrijk. Er waren voorbijgangers die ‘in stomme aanbidding’ bleven staren naar de schitterende neoclassicistische creatie.15 Gent was blij met haar universiteit, zoveel was duidelijk. De kranten berichtten extatisch over de plechtige installatie op 9 oktober 1817. Tijdens het banket en het bal achteraf werden naar verluidt 177 flessen wijn en 12 flessen champagne ontkurkt – voor een beperkte schare van 78 genodigden. Maar niet alleen het Stadhuis vierde feest: de hele stad was verlicht en de kroegen mochten uitzonderlijk de hele nacht openblijven. Burgemeester De Lens besefte zeer goed dat de universiteit de stad ‘onschatbaere voordelen’ en ‘een nieuwe glans’ zou verlenen. De stad had er dan ook veel voor over.16 De colleges gingen van start op 3 november 1817. Studenten konden zich inschrijven aan vier faculteiten: letteren en wijsbegeerte, rechten, wetenschappen en geneeskunde. Er waren zestien professoren, waaronder negen buitenlanders; het administratieve korps bestond uit dertien personeelsleden. Het eerste academiejaar schreven zich 190 studenten in. De officiële voertaal van de zes universiteiten in de Nederlanden was het Latijn. Net als de hoge financiële drempel zorgde deze taalbarrière voor sociale exclusiviteit en exclusie. De eerste professoren De opleiding van de sociale, politieke en culturele elite kon voor Willem alleen worden toevertrouwd aan betrouwbare en competente hoogleraren. Zij waren dienaren van de staat en werden rechtstreeks door de koning benoemd. Velen onder hen prezen de moderne geest van Willem, die als verlichte vorst het belang van 15 J. Tollebeek, ‘Een labyrint van herinneringen. De Aula van de Gentse universiteit’, in: Idem en H. te Velde (red.), Het geheugen van de Lage Landen (Rekkem 2009), 35-53 en R. Mantels, Gent, 64-67. 16 Ingekomen stuk en goedgekeurde staat van onkosten, met bijlagen, voor het banket ingericht bij de plechtige opening van de universiteit, 9 oktober 1817. Stadsarchief Gent, U/1257; Mantels, Gent, 9-10.

68

GITA DENECKERE

kunsten en wetenschappen goed inschatte. De uitstraling van een universiteit kwam in zijn ogen op conto van professoren die naam waardig. Mannen – van vrouwen was er nog lang geen sprake – die zich door hun genius boven hun tijdgenoten plaatsten, nieuwe wegen openden voor de wetenschap of een onverwacht licht wierpen op reeds gebaande paden. Maar de glorie van een universiteit werd ook bevorderd door het onderwijstalent van de hoogleraren: het overbrengen van enthousiasme, het actief inwerken op de geest van jonge mensen om hen tot het schone en het goede te brengen. Die elementen werden net zo goed naar waarde geschat door de Nederlandse overheid. Willem benoemde in Gent bijna uitsluitend (breeddenkende) katholieken en liberalen. Hij ging ervan uit dat zij het vertrouwen van de lokale bevolking genoten en een gunstige invloed zouden uitoefenen op de publieke opinie. Zo was er de Nieuwpoortse arts Jacob Lodewijk Kesteloot, die in Leiden had gestudeerd en bestuurder was geweest van de katholieke armen in Den Haag. Kesteloot zou zich ontpoppen als pleitbezorger van het Nederlands als beschavingsinstrument, ook aan de universiteit.17 De Nederlandse kanselredenaar Johannes Schrant was moeilijker te overtuigen om een professoraat te aanvaarden. Als gegadigde voor de Nederlandse letterkunde en welsprekendheid schrok hij terug voor de ‘Fransche zeden’ en de vooroordelen ten opzichte van het Nederlands in het sterk verfranste Gent.18 De koning benoemde ook goed aangeschreven en loyale Gentenaars, zoals de jonge advocaat Pierre de Ryckere, die ter gelegenheid van Willems bezoek aan Gent op 11 juli 1817 de ode Wilhelmo I, Belgarum regi schreef. Het Latijnse begrip ‘Belgium’ refereerde sinds de zestiende eeuw overigens aan de Lage Landen (dus ook de Noordelijke Nederlanden). De koning rekruteerde ook actief in het buitenland, in Duitsland en Frankrijk met name. Zo behoorde de piepjonge hoogleraar Strafrecht Jacques-Joseph Haus tot het oorspronkelijke professorenkorps. Haus zou zijn leerstoel 63 jaar bekleden, een absoluut record.19 Opmerkelijk was dat de koning de buitenlandse hoogleraren persoonlijk overhaalde om zich daadwerkelijk in Gent te vestigen. De benoemingspolitiek van Willem kreeg veel kritiek, precies omdat zoveel leerstoelen in het Zuiden bij voorkeur aan buitenlandse geleerden werden gegeven. Meer dan de helft (negen van de zestien Gentse professoren) kwam immers uit het buitenland. De regering verdedigde zich met het argument dat vijfentwintig jaar oorlog

17 A. Deprez, ‘Kesteloot, Jacob’, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Tielt 1998), 1713 en Mantels, Gent, 160-166. 18 F. Danniau, ‘Schrant, Johannes (1783-1866)’, UGentMemorie: www.ugementmemorie.be/personen/ schrant-joannes-1783-1866, laatst geconsulteerd op 16.04.2015. 19 G. Deneckere, ‘Haus, Jacques-Joseph (1796-1881)’, UGentMemorie: www.ugentmemorie.be/ personen/haus-jacques-joseph-1796-1881, laatst geconsulteerd op 12.10.2016.

INTER UTRUMQUE

69

en bezetting een schromelijk tekort had doen ontstaan aan mensen met de wetenschappelijke achtergrond, eruditie en cultuur noodzakelijk voor het professoraat. Een klein land als het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden was bovendien omringd door grote naties waar de beschaving een zeer hoog niveau van ontwikkeling had bereikt. Het zou achterblijven op die grote naties als het zich isoleerde en aan de moderne wetenschappelijke en literaire invloeden onttrok. Ook dit rechtvaardigde het aantrekken van de buitenlandse professoren. Dat dit vooral Duitsers waren, hield verband met de wens de betrekkingen tussen de Zuidelijke Nederlanden en Duitsland nauwer aan te halen. De Franse literatuur domineerde het Zuiden zo sterk dat het zowat de nationale literatuur van België was geworden. Wat was beter om het evenwicht te herstellen dan diepere kennis van en over Duitsland te verspreiden via Duitse professoren? Hoe dan ook rekende het universiteitsbestuur erop dat de overheid zich op termijn niet langer tot het buitenland zou moeten wenden om goede professoren aan te trekken. Buitenlandse hoogleraren zouden in de toekomst de uitzondering worden, in zeldzame gevallen ‘van buitengewone en erkende merite’.20 Een laatste charmeoffensief De hoop om de Gentse universiteit als motor van de natievorming tussen Noord en Zuid te laten fungeren met ‘Nederlandse’ professoren als culturele bemiddelaars, werd echter al gauw de kop ingedrukt. Johan Thorbecke, die in 1825 hoogleraar Hedendaagse Politieke Geschiedenis van Europa werd in Gent, was er vurig van overtuigd dat het Nederlands als taal van het hoger onderwijs de verbinding tussen Noord en Zuid kon maken. Hij gaf zijn colleges statistiek en politieke economie dan ook consequent in het Nederlands en herhaalde ze in het Latijn voor de Franstalige studenten.21 Zijn korte passage in Gent leverde de grote liberale staatsman die aan de basis ligt van de parlementaire democratie in Nederland belangrijke inzichten op. Niet toevallig bestudeerde Thorbecke in de industriële groeipool van Vlaanderen zowel het grondwettelijk recht als ‘de invloed der machines op het samenstel der maatschappelijke en burgerlijke betrekkingen.22 Hij stuurde Den Haag ook vertrouwelijke rapporten over de vers afgestudeerde doctores in de rechten. Dit gebeurde in opdracht van de regering die betrouwbare Belgen wilde rekruteren voor het openbaar ambt. Er waren in het Zuiden immers meer en meer klachten over de voorkeur voor Noord-Nederlanders.

20 21 22

Deneckere, ‘Haus’. Mantels, Gent, 160-161; R. Aerts, Thorbecke wil het. Biografie van een staatsman (Amsterdam 2018). P. van Hees, ‘Thorbecke, Johan’, Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, 3064.

70

GITA DENECKERE

In april 1828 richtte de koning een nieuwe hoger onderwijscommissie op om zich te laten adviseren over de te volgen koers. Thorbecke maakte er deel van uit. Hij schreef in naam van de Faculteit Letteren een gedetailleerde nota over de geplande universitaire hervorming. Op dat ogenblik stond het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden al behoorlijk onder druk van de groeiende oppositiebeweging in het Zuiden. Willem negeerde de klachten, ook die over het hoger onderwijs. Zijn doel was de modernisering en verwetenschappelijking van de universiteiten naar Duits Humboldtmodel en een centralisatie van de instellingen zoals in Frankrijk. De koning zag de universiteiten in zijn koninkrijk allesbehalve als ivoren torens. Zo was er de expliciete vraag naar hun maatschappelijke rol: waren universiteiten in de eerste plaats wetenschappelijke en literaire centra gericht op de vermeerdering van kennis? Of waren het overheidsinstellingen die de vorming van goede ambtenaren en verlichte burgers als missie hadden? Kwam het universitair onderwijs voldoende tegemoet aan de noden van de maatschappij? Was het noodzakelijk dat de praktische kennis van handel, landbouw en industrie aan elke universiteit werd aangeboden? Of was het uitbouwen van een speerpuntenbeleid avant la lettre verkieslijk? Industrie in Gent en Leiden, mijnbouw en politieke wetenschappen in Luik, landbouw in Utrecht, enzovoort? De vraag naar de wenselijkheid van een polytechnische instelling voor ingenieurs en architecten werd expliciet gesteld. De opleiding van de industriële klasse zou efficiënter gebeuren als de kennis in een of twee universiteiten werd geconcentreerd. Andere universiteiten konden dan andere faculteiten uitbouwen. Niet elke opleiding kon immers even goed zijn aan elke universiteit. Leuven had begin negentiende eeuw goede filologen, Luik blonk uit in moderne en politieke geschiedenis en Gent, als stad van schone kunsten, etaleerde met haar superbe Aula en haar kabinetten met unieke collecties de nauwe band tussen kunst en wetenschap.23 De commissie beëindigde haar werkzaamheden in 1829. Maar als gevolg van de Belgische Revolutie van 1830 bleven de adviezen dode letter. In juni 1829 bezocht Willem de Gentse universiteit tijdens een rondreis in het Zuiden, een laatste charmeoffensief. De koning wilde zich persoonlijk vergewissen van de stemming onder de bevolking en zich van zijn vaderlijke en verantwoordelijke kant laten zien. In de Aula hield hij een toespraak voor de Gentse studenten, en via zijn minister van Binnenlandse Zaken liet hij de academische overheid achteraf weten dat hij uiterst tevreden was over ‘den goeden geest, welke de kweekelingen Uwer Hoogeschool bezielt.’ De koning stelde dit des te meer op prijs, omdat het ‘den zekersten waarborg’ opleverde dat de studerende jeugd in Gent ‘in hare toekomstige bestemming beantwoorden zal aan hetgeen Vorst en Vaderland van haar verwachten.’24 23 ‘Koninklijk Besluit, 13 april 1828’, in: État de l’Instruction Supérieure en Belgique. Rapport présenté aux chambres législatives, le 6 avril 1843 (Brussel 1844). 24 Afschrift brief minister van Binnenlandsche Zaken Van Gobbelschroy aan den Akademischen Senaat der Hooge School, 15 juni 1829. Archief College van Curatoren 1828-1829, Universiteitsarchief Gent.

INTER UTRUMQUE

71

Het mocht niet baten. Goed een jaar later was de revolutie een feit. Het Latijnse opschrift Auspice. Gulielmo. I. Acad. conditore. Posuit. S.P.Q.G. MDCCCXXVI, dat Willem als beschermheer eerde, werd prompt door opstandelingen van het fronton van de Aula verwijderd. Een jaar later kreeg het nieuwe vaderland van de studenten een nieuwe vorst. Een gemutileerde universiteit in onafhankelijk België Na 1830 ontwikkelden de universiteiten in Noord en Zuid zich op gescheiden wegen. In het Noorden bleef het reglement uit 1815 tot 1876 gehandhaafd en was de eenmaking van de universitaire cultuur een succes. In het onafhankelijke België brak een periode van chaos en onzekerheid aan. Het Voorlopig Bewind kondigde niet alleen de complete vrijheid van onderwijs af, het schrapte per voorlopig besluit van 16 december 1830 aan de drie universiteiten niet minder dan vijf faculteiten. In Gent gingen twee van de vier faculteiten dicht: de Letteren en de Wetenschappen, die als voorbereidende opleidingen voor de Rechten en de Geneeskunde fungeerden. De stad protesteerde heftig tegen deze ‘desastreuze mutilatie’: twee dichtbevolkte provincies werden niet alleen afgesneden van ‘l’étude de tous les arts et de toutes les professions savantes’, de studenten waren voortaan gedwongen zich naar Leuven of Luik te verplaatsen om de noodzakelijke kandidaatsdiploma’s te verwerven. Bovendien had de stad enorme sommen geïnvesteerd in gebouwen en wetenschappelijke kabinetten.25 De veronachtzaming van de parel aan de Gentse stadskroon was vanzelfsprekend olie op het vuur in een orangistische stad die onder Willem I volop de wind in de zeilen had gekregen en nu hardnekkig verzet aantekende tegen het nieuwe België. Boegbeeld van de orangisten was Hippolyte Metdepenningen, in 1818 afgestudeerd als eerste doctor in de Rechten in Gent en goed ingeburgerd in universitaire en vrijmetselaarskringen. Het Voorlopig Bewind stelde in 1831 een nieuwe commissie aan om een definitieve regeling voor het hoger onderwijs uit te werken. Er werd brandhout gemaakt van het Reglement van 1816: het had onderwijs opgeleverd zonder praktisch nut en het gaf geen antwoord op de bestaande maatschappelijke noden. De cursussen kwamen uit een ander tijdperk, gericht op de vorming van een ‘geleerde stand’, althans volgens de commissie. Opnieuw kwam een heftige stedenstrijd op gang.26 De kwaliteit van het hoger onderwijs was niet gebaat bij de aanslepende malaise, ook al omdat heel wat erudiete (buitenlandse) hoogleraren werden ontslagen en

25 ‘Protestbrief van de Gentse Gemeenteraad aan het Voorlopig Bewind, 27 december 1830’, in: État de l’Instruction Supérieure en Belgique. Rapport présenté aux chambres législatives, le 6 avril 1843 (Brussel 1844). 26 P. Dhondt, ‘De verloren strijd voor één universiteit in België, 1814-1835’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 121/2 (2006), 197-221.

72

GITA DENECKERE

vervangen door piepjonge opvolgers zonder ervaring. De studentenaantallen doken naar beneden. Adolphe Quételet, een van de eerste Gentse alumni in de wiskunde (lichting 1819) maakte deel uit van de commissie. Hij was op dat ogenblik verbonden aan het door hem opgerichte Musée des Sciences et des Lettres in Brussel en directeur van de Sterrenwacht aldaar. Quételet vertegenwoordigde dus niet noodzakelijk de Gentse belangen. Zoals verwacht pleitte de commissie voor één centrale universiteit die het kleine België internationale wetenschappelijke uitstraling moest bezorgen, gevestigd in de hoofdstad. Daarnaast zou een moderne polytechnische school worden opgericht naar het voorbeeld van Frankrijk. Deze tweeledige structuur botste niet onverwacht op een storm van kritiek vanuit de bestaande universiteitssteden. Ook het Gentse stadsbestuur hield een vurig pleidooi voor het behoud van de universiteit aan het adres van de eerste koning der Belgen, Leopold I. Bij diens laatste bezoek aan de stad, zo schreef de gematigd orangistische burgemeester Joseph van Crombrugghe hoopvol, had de koning toch de mooie universiteitsgebouwen aanschouwd, de rijke bibliotheek, de Plantentuin en kabinetten bezocht en zijn hoge bescherming beloofd? De stad bood gerieflijke kamers voor de studenten aan schappelijke prijzen en maakte zich al vele jaren verdienstelijk op het vlak van de promotie van kunsten en wetenschappen in België. De Aula had de stad zeer veel geld gekost en was als gebouw onmogelijk te herbestemmen. Een bevolking van meer dan 85.000 zielen zorgde voor een dagelijkse populatie van 200 tot 250 zieken in de Bijloke, het burgerlijk hospitaal. Voor de studenten geneeskunde was dat een ideale plek voor klinische observatie en praktijkonderwijs. De rechtenstudenten konden zich bekwamen in de verschillende rechtbanken en het hof van beroep van Oost- én West-Vlaanderen. Terwijl Gent grote voorspoed had gekend door de industriële ontwikkeling onder Nederlands bewind, kreunde het nu onder de stagnatie van de industrie. Het verlies van haar universiteit zou de toestand van de stad nog verergeren. Als commerciële en industriële stad moest Gent niet voor Brussel onderdoen in beschaving of in kennis.27 Leopold zag in dat hij Gent alleen aan België kon binden door de orangistische verknochtheid zoveel mogelijk te doorbreken. En dat kon slechts door de Gentse belangen even goed te behartigen als Willem had gedaan. De eerste koning der Belgen voerde dan ook een veel actievere aanwezigheidspolitiek in de rebelse stad. Opmerkelijk is hoe gedurende de jaren 1830 zowat alle leden van de Coburgclan het Gulden Boek van de universiteit met hun wapenschild is komen sieren. Op 16 september 1843 sloten koningin Victoria van Groot-Brittannië en prins Albert, 27 ‘Adres van de Gentse Gemeenteraad aan koning Leopold I, 16 maart 1832’, in: État de l’Instruction Supérieure en Belgique. Rapport présenté aux chambres législatives, le 6 avril 1843 (Brussel 1844).

INTER UTRUMQUE

73

Leopolds volle neef en nicht, de koninklijke familiestoet af. Albert was al eens in 1836 in Gent geweest, samen met zijn broer Ernst, de hertog van Saksen-Coburg.28 De Belgische Coburgdynastie is de Gentse (rijks)universiteit sindsdien altijd erg genegen gebleven. Vrije universiteiten in Leuven en Brussel Op de achtergrond van de stedenstrijd speelde het levensbeschouwelijke conflict, dat cruciaal was geweest in de aanloop naar de Belgische Revolutie. Het zou paradoxaal genoeg de redding blijken voor de twee rijksuniversiteiten in Gent en Luik. Door hun excentrische ligging kwam immers geen van beide in aanmerking om de enige rijksuniversiteit van het land te worden. In 1831 was bovendien de vrijheid van onderwijs vastgelegd in de grondwet. Zowel voor de klerikalen als voor de antiklerikalen bood dit interessante perspectieven tot ontplooiing, ook op het vlak van het hoger onderwijs. Hun beider streven naar een eigen, vrije universiteit werd bekroond nog vóór het parlement definitief over het lot van de rijksuniversiteiten besliste. Niet dat Leuven zich gemakkelijk gewonnen gaf. Integendeel, het wierp alle aanspraken op basis van haar eeuwenoude traditie en reputatie in het strijdperk. Het behoud van Gent en Luik zou een kloof tussen Vlamingen en Walen in het leven roepen. Eén centraal gelegen Rijksuniversiteit in Leuven waar de Vlaamse en Waalse jeugd – zowel katholiek als liberaal – konden studeren, dát was de manier om echte Belgen te kweken.29 Alle pleidooien voor een concentratie van talent en middelen ten spijt, werd in november 1834 een Katholieke Universiteit in Mechelen opgericht. Enkele dagen later zou ook de antiklerikale Vrije Universiteit van Brussel onder de Franstalige naam Université Libre de Bruxelles (ULB) het levenslicht zien. In december 1835 verhuisde de Katholieke Universiteit van Mechelen naar Leuven. De Rijksuniversiteit was er ondertussen afgeschaft en de historische lijn naar de Oude Universiteit kon worden hersteld. Eindelijk had de basisstructuur van het universitair onderwijs in België vorm gekregen: twee rijksuniversiteiten, in Gent en Luik, en twee vrije universiteiten, in Brussel en Leuven. Willem I haalde in Den Haag zijn neus op voor de ‘zoogenaamde Vrije Hooge Scholen’, die ‘niet uit staatskassen, maar uit particuliere fondsen worden onderhouden, en dus waarschijnlijk aan een verschillend toezigt onderworpen zijn.’30

28

Gouden boek, Universiteitsarchief Gent. ‘Memorie van het College van Curatoren Rijksuniversiteit Leuven aan koning Leopold I, 16 augustus 1834; memorie van de Academische Senaat Leuven, 23 februari 1835’, in: État de l’Instruction Supérieure en Belgique. Rapport présenté aux chambres législatives, le 6 avril 1843 (Brussel 1844). 30 ‘Memorie van het College van Curatoren’. 29

74

GITA DENECKERE

Een Belgisch compromis De wet van 27 september 1835 op het universitair onderwijs was het resultaat van een typisch Belgisch compromis.31 Het bewaren van de levensbeschouwelijke en communautaire evenwichten zou de universiteitspolitiek tot diep in de twintigste eeuw beheersen. De regering erkende dat het aantal universiteiten beperkt moest worden. Eén centrale rijksuniversiteit bood voor een klein land met vlotte transportmogelijkheden ontegensprekelijk voordelen ter bevordering van de wetenschap én de ontwikkeling van het natiegevoel. In een nieuw op te bouwen land was openbaar onderwijs voor de vorming van een nationale geest bij jongeren van het grootste belang. Kwaliteitsvol onderwijs in alle takken van de wetenschap zou bovendien veel buitenlandse studenten aantrekken, terwijl een teveel aan universiteiten middelmatigheid kon genereren. De concentratie van talent en middelen op één plek kon België laten rivaliseren met buitenlandse universiteiten. Met minder middelen kon dus méér en beter worden gepresteerd. Maar die logica – die ook in 1816 had gespeeld – woog duidelijk niet op tegen de politieke nadelen verbonden aan de oprichting van een rijksuniversiteit in Brussel en de gevaren en verleidingen waaraan de studerende jeugd in de hoofdstad werd blootgesteld. De consolidatie van Gent en Luik had in dat opzicht een groot voordeel: de Vlaamse en Waalse provincies behielden elk hun universiteit, als krachtig beschavingsinstrument. Aan beide universiteiten kon bovendien naadloos een industriële of polytechnische faculteit worden toegevoegd: in Gent gericht op de bouw van bruggen en wegen, in Luik op mijnbouw. Twee publieke universiteiten kostten natuurlijk meer, maar die extra uitgave werd ruimschoots gecompenseerd door de immense meerwaarde die werd gecreëerd voor het hele land. De nieuwe Belgische natie koos resoluut voor Belgen boven buitenlanders voor het ambt van hoogleraar. Bovendien kon nu ook uit de ‘eigen’ alumni worden gerekruteerd. Zo werd in 1835, bij de heroprichting van de Faculteit Geneeskunde, Joseph Guislain benoemd op de leerstoel Menselijke en Vergelijkende Fysiologie. Hij was in 1819 als een van de eerste doctores in de Geneeskunde afgestudeerd en maakte naam als vader van de psychiatrie. Joseph Plateau van zijn kant had in Luik gestudeerd: eerst Letteren en Rechten, daarna Wetenschappen, met een doctoraat over de lichtnawerking op het oog. Ook hij zou als uitvinder van de fenakistiscoop en grondlegger van de cinematografie enorm bijdragen tot de uitstraling van de Gentse universiteit.

31

‘Memorie van het College van Curatoren’.

INTER UTRUMQUE

75

De universiteit van 1835 was minder nauw verbonden met de stad dan die van 1817. De bestuurlijke band die bestond met het college van curatoren, voorgezeten door de burgemeester, werd doorgeknipt. De jaarlijks wisselende rector werd voortaan geflankeerd door een beheerder-inspecteur, die door de regering werd aangeduid en de continuïteit verzekerde. Zijn macht binnen de instelling was zeer groot, veel groter in ieder geval dan die van de rector (en van de regeringscommissaris vandaag). De stad bleef aanvankelijk verantwoordelijk voor de universitaire gebouwen, maar dat zou veranderen naarmate de missie van de universiteiten werd aangepast aan de moderne tijd.

WAAROM EEN UNIVERSITEIT IN LUIK? TWINTIG JAAR OM ZICH TE VESTIGEN

Catherine Lanneau*

Sinds de jaren 1990 doet zich zowel internationaal als nationaal een duidelijke heropleving van de universiteitsgeschiedenis als onderzoeksdomein voor. Toch valt op dat aan de geschiedenis van de Luikse universiteit nog maar weinig aandacht is besteed. De internationale belangstelling voor de universiteitsgeschiedenis manifesteert zich vooral in overzichtswerken, encyclopedieën, maar ook in nieuw ontstane tijdschriften.1 Wat de Belgische universiteitsgeschiedenis in de negentiende eeuw betreft, dienen vooral de publicaties van Pieter Dhondt en Jeffrey Tyssens, en het meer recente overzicht van Kenneth Bertrams en Renaud Bardez dat in Sources pour l’étude de la Belgique contemporaine is verschenen, te worden genoemd.2 In deze en andere werken wordt vaker naar de andere Belgische universiteiten dan naar de Luikse verwezen.3

*

Vertaald uit het Frans door Veerle Verschakelen. De tekst verscheen eerder in het Frans: C. Lanneau, ‘Une université à Liège? Regards sur les premières années d’enseignement supérieur en Cité en ardente (1811-1835)’, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, themanummer Taal, cultuur en politiek in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, (2019), 19-34. 1 Zie H. De Ridder - Symoens en W. Rüegg, A History of the University in Europe, 4 dln. (Cambridge 1992-2011) en B.R. Clark en G.R Neave (red.), The Encyclopedia of Higher Education, 4 dln. (Oxford 1992). Zo wordt het tijdschrift Studium. Tijdschrift voor Wetenschaps- en Universiteitsgeschiedenis sinds 2008 uitgegeven door Gewina, het Belgisch-Nederlandse genootschap voor wetenschaps- en universiteitsgeschiedenis. 2 P. Dhondt, ‘Universiteitsgeschiedenis in België: meer dan een jubileumsgeschiedenis?’, in: Mededelingenblad van de Belgische Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis, 14/4 (2002), 5-12; Idem, Un double compromis. Enjeux et débats relatifs à l’enseignement universitaire en Belgique au XIXe siècle (Gent 2011); J. Tyssens, ‘Het Belgisch universitair systeem, 1817-1991: configuraties van bevoogding en autonomie’, in: Persoon en Gemeenschap. Tijdschrift voor Opvoeding en Onderwijs, 53/2 (2000-2001), 155-168 en K. Bertrams en R. Bardez, ‘Les universités’, in: P. van den Eeckhout en G. Vanthemsche (red.), Sources pour l’étude de la Belgique contemporaine (Brussel 2017), 749-768. 3 Zie bijvoorbeeld de opmerking van Pieter Dhondt, die stelt: ‘En ce qui concerne cette dernière institution [de Universiteit Luik], on peut déplorer que peu de publications scientifiques aient paru depuis celles de Léon-Ernest Halkin et de Marcel Florkin’. P. Dhondt, Un double compromis, 10.

78

CATHERINE LANNEAU

In deze bijdrage willen we de aandacht vestigen op het ontstaan en de prille beginjaren van de Luikse universiteit. We zullen hiervoor gebruik maken van het onuitgegeven, uit 2005 daterende proefschrift van Pierre Frankignoulle over de stadsgeschiedenis van Luik en van verschillende andere studies en herdenkingsartikelen.4 Het betreft onder meer de opeenvolgende Liber memorialis-boeken, het collectieve werk Chronique de l’Université de Liège en het recente Mémoire et prospective, dat bij de tweehonderdste verjaardag van de universiteit werd uitgegeven.5 Hoewel deze literatuur het werk is van onderzoekers die een universitaire, historische opleiding genoten (weliswaar in eigen huis), is het vaak veeleer commemoratief en bejubelend dan kritisch-wetenschappelijk. De Liber memorialis-boeken behandelen de voornaamste evoluties in het universitaire landschap in grote lijnen, telkens voor een beperkte periode. Behalve het laatste van 1992 bevatten ze ook biografische notities van de voornaamste hoogleraren. De Chronique de l’Université de Liège, die in 1967 onder redactie van Marcel Florkin en Léon-E. Halkin werd gepubliceerd, is voornamelijk op secundaire literatuur gebaseerd en bundelt een reeks microhistorische gevalstudies die exemplarisch zijn voor de geschiedenis van de instelling in de negentiende eeuw. De in 2017 gepubliceerde bundel Mémoire et prospective, onder redactie van Philippe Raxhon en Veronica Granata, tot slot, koppelt een historische dimensie aan een vooruitblik naar de eigentijdse en toekomstige projecten. Deze bijdrage brengt op basis van de genoemde werken een geactualiseerd, kritisch overzicht van de geschiedenis van de eerste jaren van hoger onderwijs in Luik. Dat gebeurt door de geschiedenis van de Nederlandse Rijksuniversiteit van Luik dieper te historiseren: de continuïteit met het Franse tijdperk wordt onderzocht, alsook de manier waarop de Rijksuniversiteit bleef fungeren tot aan de goedkeuring van de organieke wet van 27 september 1835. Het Franse tijdperk De basis voor het universitair onderwijs in Luik werd gelegd in het begin van de negentiende eeuw, toen het latere Belgische grondgebied uit negen bij Frankrijk ingelijfde departementen bestond. Dit Frankrijk koesterde onder Napoleon grote

4 P. Frankignoulle, L’Université de Liège dans sa ville (1817-1989): une étude d’histoire urbaine, onuitgegeven doctoraatsproefschrift voor het verkrijgen van een doctoraat in de Filosofie en Letteren (ULB Brussel 2005). 5 A. Le Roy, Liber memorialis. L’université de Liège depuis sa fondation (Luik 1869); L. Halkin (red.), Liber memorialis. L’université de Liège depuis 1867 à 1935. Notices biographiques (Luik 1936); R. Demoulin (red.), Liber memorialis. L’université de Liège depuis 1936 à 1966 (Luik 1967) en P. Gérin (red.), Liber memorialis 1967-1992 (Luik 1992); M. Florkin en L.-E. Halkin (red.), Chronique de l’Université de Liège (Luik 1967); P. Raxhon en V. Granata, Mémoire et prospective. Université de Liège (1817-2017) (Luik 2017).

WAAROM EEN UNIVERSITEIT IN LUIK?

79

ambities, ook op onderwijsvlak: in 1806 richtte de Franse keizer een Keizerlijke Universiteit (Université Impériale) op, die het onder de Franse Revolutie teloorgegane universitaire onderwijs nieuw leven moest inblazen. De Keizerlijke Universiteit herschikte ook het hoger onderwijs in de Zuidelijke Nederlanden, waar sinds de officiële sluiting van de Katholieke Universiteit in Leuven onder het Directoire in 1797 geen universiteit meer bestond.6 Twee Keizerlijke Academies zagen het levenslicht: één in Brussel en één in Luik. De Academie in Brussel moest een faculteit letteren, een faculteit wetenschappen en een faculteit rechten omvatten; die in Luik een faculteit letteren en een faculteit wetenschappen. De Luikse faculteit letteren werd in de praktijk echter nooit opgestart. In de beide steden werden bovendien de al bestaande medische scholen (écoles de médicine) met de academies verbonden.7 De keuze voor Luik was niet evident. De Academie richtte zich immers op studenten van de departementen Ourthe, Samber en Maas, Beneden-Maas en Roer, een gebied dat zich uitstrekte tot Maastricht, Aken en Keulen.8 Die laatste stad trad in competitie met Luik in de strijd om een Keizerlijke Academie. Ze speelde niet alleen haar verleden als universiteitsstad uit, maar ook de weinig centrale ligging van Luik. Zo beweerde de procureur-gérant van de secundaire scholen in Keulen dat de studenten uit het Rijnland een Duitse stad zouden verkiezen boven het te Fransgezinde Luik, waar ‘les mœurs et le langage ne leur plaisent pas’.9 Het was net om die reden dat de Franse overheid uiteindelijk toch voor Luik koos: volgens de prefect van het departement van de Ourthe was Luik de meest Franse stad van alle departementen.10 Maar de stad had ook andere troeven, te beginnen met de demografische dynamiek en het belang dat de lokale overheden aan wetenschappen en kunsten hechtten.11 Luik kreeg dus zijn Academie, waar wetenschappen en geneeskunde zouden worden gedoceerd. Waarom geen letteren? Het leek erop dat de rector, de Straatsburger Franz-Antoine Percelat (1764-1841), van mening was dat er geïnvesteerd moest worden in het opleiden van professionele werkkrachten voor de industriële activiteiten in de regio. Nochtans was het nog wachten op een besluit van de Grootmeester van de Keizerlijke Universiteit, op 25 september 1811, voordat de lessen van start gingen, en wel in de oude kerk van het klooster van de Waalse jezuïeten.

6 Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 21. Van de 143 Europese universiteiten in 1789 bleven er in 1815 maar 83 over. Zie G. Deneckere, Uit de ivoren toren. 200 jaar universiteit Gent (Gent 2017), 12. 7 Zie Dhondt, Un double compromis, 10. Het hoofdstuk dat aan de Franse periode gewijd is, is ook gepubliceerd als artikel: Idem, ‘La situation précaire de l’enseignement supérieur dans les départements belges entre 1797 et 1815’, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 24/4 (2004), 5-12. 8 Zie ook de kaart in Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 23. 9 Geciteerd in Dhondt, Un double compromis, 29. 10 Dhondt, Un double compromis, 30. 11 Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 24.

80

CATHERINE LANNEAU

Ook nu nog worden die gebouwen aangeduid met de naam ‘aile jésuite’ (‘jezuïetenvleugel’) van het ‘quadrilatère Vingt Août’, het viervleugelige complex aan de Place du 20-Août, waarin na 1773 eerst het Grand Collège en nadien de École centrale gehuisvest was. In 1811 deelde de Academie de gebouwen met het Keizerlijke Lyceum. Twee jaar later kreeg de jonge instelling per Keizerlijk Decreet ook het nabijgelegen kruisherenklooster in handen.12 Percelat was één van de vier professoren van de nieuwe Faculteit Wetenschappen en tevens decaan. Een van zijn collega’s, Claude Landois, was een Fransman; de twee andere professoren waren uit de Zuidelijke Nederlanden zelf afkomstig: Charles Delvaux uit het nabijgelegen Rochefort en Jean-Michel Vanderheyden uit Maaseik.13 De twee professoren die aan de École de médecine waren verbonden, waren beiden Luikenaars die een opleiding in Parijs hadden gekregen. Het ging om de arts Joseph Nicolas Comhaire en de chirurg Nicolas Gabriel Ansiaux. Hoewel ze al vanaf 1806 anatomie, fysiologie en chirurgie onderwezen in ongebruikte kerken en kapellen, werd hun medische school pas in 1812 officieel erkend. Datzelfde jaar richtte de prefect van het departement van de Ourthe, Charles-Emmanuel Micoud d’Umons, bovendien een klinisch vak in, dat door diezelfde professoren werd gedoceerd in het Bavièreziekenhuis.14 In 1817 zag de Faculteit Geneeskunde het levenslicht, toen de verschillende vakken met elkaar werden verbonden en Comhaire en Ansiaux het gezelschap kregen van een derde professor: Toussaint-Dieudonné Sauveur, een Luikenaar die zijn opleiding in Frankrijk en Utrecht had genoten.15 Het reglement van 1816 Wanneer het Keizerrijk instortte, had het hoger onderwijs in Luik nog geen drie jaar bestaan. In september 1814 verliet rector Percelat de stad Luik voor een nieuwe aanstelling in Normandië.16 De continuïteit van het hoger onderwijs in de stad was in gevaar. Net zoals de bestuurders van verschillende andere steden in de Zuidelijke Nederlanden wisten de Luikse autoriteiten het belang van hoger onderwijs voor de

12 M. Florkin, ‘L’enseignement universitaire sous le régime français’, in: Florkin en Halkin (red.), Chronique de l’Université, 31. 13 M. Florkin, ‘Les origines françaises de la Faculté des Sciences de Liège’, in: Bulletin de la Société royale Le Vieux Liège, 104/105 (1954), 302-306 en Idem, Un prince, deux préfets: le mouvement scientifique et médico-social au Pays de Liège sous le règne du despotisme éclairé, 1771-1830 (Luik 1957), 259270. 14 M. Florkin, ‘Épisodes de la médecine liégeoise. Les origines françaises de la Faculté de Médecine de Liège’, in: Revue médicale de Liège, 8 (1953), 536-554; Idem, Un prince, deux préfets, 259-270 en C. Havelange, Les figures de la guérison (XVIIIe-XIXe siècles): une histoire sociale et culturelle des professions médicales au pays de Liège (Parijs 1990), 245-251. 15 Voor meer details over de Faculteit Geneeskunde ten tijde van het Koninkrijk der Nederlanden, zie Florkin, Un prince, deux préfets, 273-284 en Havelange, Les figures de la guérison, 272-275. 16 Dhondt, Un double compromis, 49.

WAAROM EEN UNIVERSITEIT IN LUIK?

81

stad naar waarde te schatten. Ze gingen bij de nieuwe Nederlandse gezagsdragers lobbyen om een universiteit, en deden dat met succes. Koning Willem I zag in het hoger onderwijs, maar ook in de heringerichte Koninklijke Academie voor Wetenschappen en Schone Letteren in Brussel, een middel om de culturele en mentale ‘barrière’ tussen de Zuid-Nederlandse provincies en Frankrijk te versterken.17 Het Duitse universitaire model diende als voorbeeld.18 In de debatten binnen de commissie De la Hamaide haalde het Luikse stadsbestuur zijn slag thuis.19 Wanneer in artikel 7 van het reglement van 25 september 1816 werd bepaald dat het Zuiden niet één maar drie universiteiten zou krijgen – naar analogie van de drie noordelijke universiteiten van Leiden, Utrecht en Groningen – viel hierbij de keuze ook op Luik.20 Via allerlei petities had het Luikse stadsbestuur de regering in Den Haag overgehaald.21 De belangrijkste argumenten waren het gebrek aan concurrentie in de regio en het statuut van de stad als belangrijk industriecentrum geweest. Leuven en Gent werden de andere universiteitssteden. Elke stad moest zelf het nodige geld bijeenbrengen om de gebouwen en de eerste materiële uitgaven te kunnen bekostigen.22 De drie zuidelijke rijksuniversiteiten moesten telkens vier faculteiten tellen: rechtsgeleerdheid, geneeskunde, wiskunde en fysica, en letteren en wijsbegeerte.23 Aan elke universiteit moest elk jaar een nieuwe rector magnificus worden aangesteld, die telkens uit een andere faculteit diende te komen. Maar in werkelijkheid lag de macht eerder bij het college van curatoren, vijf personen die zich volgens het reglement zowel door hun voorliefde voor de letteren en wetenschappen als door hun status in de maatschappij onderscheidden.24 Zij werden door de koning benoemd en zagen toe op de toepassing van het reglement, het bepalen van het budget en het

17 Over de herinrichting van de Brusselse Academie, zie de bijdrage van Els Witte in deze bundel en R. Aerts, ‘De Académie royale de Bruxelles en de wetenschapscultuur in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden’, in: J. Tollebeek, E. Witte en G. Kurgan - van Hentenryk (red.), De wereld van de Zuidelijke geleerden. De Academie royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles onder Willem  I (Leuven - Parijs - Bristol 2018), 43-55. 18 J. Roelevink, ‘“Eenen eik die honderd jaren behoefde, om groot te worden”. Koning Willem I en de universiteiten van het Verenigd Koninkrijk’, in: C. Tamse en E. Witte (red.), Staats- en natievorming in Willem I’s koninkrijk (1815-1830) (Brussel 1992), 286-309. 19 Over het werk binnen de Commissie De la Hamaide, zie de bijdrage Pieter Dhondt in deze bundel en verder P. Dhondt, ‘De verloren strijd voor één universiteit in België, 1814-1835’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 121/2 (2006), 197-221. 20 ‘Règlement sur l’organisation de l’enseignement supérieur dans les provinces méridionales du Royaume des Pays-Bas’ (Brussel 1816). 21 Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 27. 22 ‘Règlement sur l’organisation de l’enseignement supérieur’, artikel 109. Zie ook Deneckere, Uit de ivoren toren, 12-14. 23 In het reglement van 1816 was, in artikel 9, oorspronkelijk sprake van vijf faculteiten, maar van het idee van een faculteit Theologie werd afgestapt ‘zodra de omstandigheden het toelieten’. We weten hoezeer de religieuze kwestie een twistpunt was tussen de Belgische katholieken en Willem I. Zie Le Roy, Liber memorialis, XXVIII. 24 ‘Règlement sur l’organisation de l’enseignement supérieur’, artikel 164.

82

CATHERINE LANNEAU

voordragen van toekomstige professoren.25 In de drie universiteiten werden dezelfde vakken aangeboden, op één uitzondering na: aan de Luikse Faculteit Wetenschappen werden bijkomende colleges metallurgie ingericht.26 Op vlak van de universitaire werking kwam de regering in botsing met de door haarzelf opgerichte commissie De la Hamaide: terwijl de regering wilde breken met de Franse tradities, leek de commissie zich juist méér op het Franse gecentraliseerde systeem te richten dan op het Duitse stelsel, waarin de universiteiten meer autonomie hadden. De studieprogramma’s waren dan weer op Hollandse leest geschoeid.27 Over de professoren en hun colleges De jonge Academia Leodiensis werd officieel in het leven geroepen op 25 september 1817 door de commissaris-generaal voor het Openbaar Onderwijs, Ocker Repelaer van Driel, de voorzitter van het college van curatoren en de pasbenoemde rector Sauveur.28 Ze kreeg al meteen te maken met een eerste moeilijkheid: de aanwerving van professoren. Het algemene opleidingsniveau in de Zuidelijke Nederlanden lag zo laag dat het moeilijk bleek om lokale docenten aan te stellen, behalve dan voor het onderwijs in de geneeskunde. Van de achtentwintig professoren en lectoren die tussen 1817 en 1830 werden benoemd, waren er twaalf Belgen, acht Duitsers, vijf Nederlanders en drie Fransen. Significant is ook dat er geen enkele Belg werd aangesteld aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte: daar waren het twee Nederlanders, twee Duitsers en een Fransman die de studenten moesten onderwijzen. De nieuwe Luikse rijksuniversiteit kwam in het algemeen onder Duitse invloed, wat ervoor moest zorgen dat ze aantrekkelijk was voor niet alleen studenten uit het huidige Wallonië, maar ook uit Luxemburg, Duitsland en Nederland.29 De studenten, die ondanks het lage niveau van het secundair onderwijs zonder toelatingsvoorwaarden konden starten, waren volledig vrij om lessen al dan niet bij te wonen en examens al dan niet af te leggen. Het duurde nog tot 1826 voordat er, niet zonder moeite, een nieuw intern universitair reglement kwam dat enige orde in deze chaos probeerde

25

Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 32. ‘Règlement sur l’organisation de l’enseignement supérieur’, artikel 15. 27 P. Dhondt,‘Het beste van drie werelden. Inspiratie voor het universiteitsbeleid vanuit Nederlandse, Franse en Duitse tradities’, in: F. Judo en S. Van de Perre (red.), Belg en Bataaf. De wording van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (Antwerpen 2015), 225-244. 28 M. Florkin, ‘La Faculté de médecine sous le régime hollandais’, in: Florkin en Halkin (red.), Chronique de l’Université, 45. De Universiteit Gent werd op 9 oktober 1817 ingehuldigd door de Nederlandse kroonprins, de toekomstige Willem II; zie Deneckere, Uit de ivoren toren, 15. 29 Deze Duitse invloed op de universiteit zou nog vele decennia – niet zonder tegenkanting – aanhouden, tot augustus 1914 als een donderslag bij heldere hemel aanbrak. Zie F. Balace, ‘La Wallonie, ses cultures et l’Allemagne. Deux siècles de rapports ambigus’, in: C. Lanneau en F. Balace, La Wallonie entre le coq et l’aigle. Regards croisés (Luik 2014), 29-32. 26

WAAROM EEN UNIVERSITEIT IN LUIK?

83

te scheppen door het bijwonen van lessen en het afleggen van examens verplicht te maken.30 Hoewel het aantal ingeschreven universiteitsstudenten niet bepaald hoog lag, zien we wel een verdubbeling tussen 1817-1818 en 1826-1827, van 259 naar 511. Die grote toename verklaarde mee de totstandkoming van het nieuwe reglement van 1826: de universiteit wilde serieuze studenten aantrekken. Maar de nieuwe regels leidden tot opschudding en protest, en zelfs het vertrek van minstens één professor. Bijgevolg werden ze in werkelijkheid maar weinig toegepast. In elk geval bood, net als vandaag de dag, het bijwonen van de colleges geen enkele garantie op het behalen van een diploma. Op dertien jaar tijd leverde de Luikse universiteit 671 diploma’s af, goed voor de helft van de ingeschreven studenten.31 Om het einddiploma te behalen moesten studenten een doctoraatsverhandeling verdedigen. Die moest in het Latijn geschreven zijn, een taal die de kandidaten steeds minder goed beheersten. Velen onder hen schrokken er dan ook niet voor terug om specialisten in te schakelen die het proefschrift voor hen vertaalden of zelfs schreven.32 Het reglement van 1816 had inderdaad bepaald dat het Latijn de voertaal aan de universiteit was, uitgezonderd voor de lessen Nederlandse en Franse literatuur, rechtsprakrijk en economische wetenschappen.33 We weten bovendien dat ook de lessen encyclopedie van het recht, moderne geschiedenis, politieke economie en statistiek in het Frans werden gedoceerd.34 Het college van curatoren kon bijkomende afwijkingen toestaan, in het bijzonder voor de examens, die in het bijzijn van de volledige faculteit plaatsvonden.35 Sommige studenten, maar ook professoren, kwamen in opstand tegen het gebruik van het Latijn in de lessen, en het Frans won in Luik in de loop der jaren dan ook terrein – tot ongenoegen van de universiteitsbesturen van Gent en Leuven, die studenten vreesden te verliezen aan hun Luikse concurrent omdat aan hun instellingen minder vaak van het Latijn werd afgeweken.36 De regering op haar beurt hoopte net de Franse invloed in het Zuiden te doen slinken door het Latijn als onderwijstaal op te leggen.

30 Zie hierover P. Harsin, ‘Introduction’, in: Halkin, Liber memorialis. L’université de Liège de 1867 à 1935, 1-88 en Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 34. 31 Harsin, ‘Introduction’, 4-5; Florkin, ‘Les établissements d’enseignement supérieur à Liège de 1794 à 1935’, in: Bulletin de l’Association des Amis de l’Université de Liège, 39/1 (1935), 38. Luik was tot 1825 de universiteit met het hoogste aantal studenten in de zuidelijke provincies. In de periode 1825-1830 werd ze voorbijgestoken door Leuven, waar in totaal 3415 studenten waren ingeschreven, tegenover 2605 in Luik. Zie N. Malpas, Les étudiants de l’Université de Liège (1817-1914): évolution d’une population, onuitgegeven licentiaatsverhandeling (Université de Liège 1977), 9. 32 Harsin, ‘Introduction’, 7-8. 33 ‘Règlement sur l’organisation de l’enseignement supérieur’, artikel 18. 34 P. Harsin, ‘La Faculté de Droit sous le régime hollandais’, in: Florkin en Halkin (red.), Chronique de l’Université, 71. 35 L. Beckers, L’enseignement supérieur en Belgique: code annoté des dispositions légales et réglementaires, précédé d’une notice historique sur la matière (Brussel 1904), X. 36 Dhondt, Un double compromis, 58.

84

CATHERINE LANNEAU

In de loop der jaren creëerde de regering een aantal nieuwe vakken om aan de eisen van de tijd tegemoet te komen. Ze verwachtte dat de rijksuniversiteiten mee de vernieuwing zouden uitdragen. In 1819 werd in Luik, voor het eerst in WestEuropa, een leerstoel politieke economie ingesteld. De leerstoel ging naar de jonge Jean-George Wagemann, die aan de universiteit van Heidelberg had gestudeerd, en daarnaast ook moderne geschiedenis en statistiek zou doceren.37 Dankzij zijn populariteit bij de studenten en zijn vroegtijdige overlijden, bleef hij in de herinnering voortleven.38 In 1825 werden, ook exclusief in Luik, een vak over mijnontginning en een vak over land- en bosbouweconomie opgestart. Het college over de mijnontginning werd toevertrouwd aan de Fransman Germinal-Pierre Dandelin,39 het vak over de land- en bosbouweconomie aan de Duitser Valentin Bronn.40 Deze vakken stonden, samen met het Luikse vak metallurgie dat door Charles Delvaux werd gedoceerd, en de vakken toegepaste chemie en toegepaste mechanica, die aan alle universiteiten op het programma stonden, aan de wieg van de École des mines, die bij koninklijk besluit van 3 augustus 1825 werd opgericht.41 In 1828 werd deze school buiten de universiteit geplaatst, maar ze zou er later, aan het einde van de negentiende eeuw, opnieuw in worden opgenomen in de vorm van een technische faculteit.42 Ook noemenswaardig was de oprichting in 1820 van de École propédeutique, de voorloper van wat later, onder het Belgische regime, de Normaalschool voor de Humaniora zou worden en wat we vandaag de lerarenopleiding noemen. De initiatiefnemers van deze vernieuwing waren niet de autoriteiten, die het plan weliswaar goedkeurden, maar een aantal professoren: Jean-Dominique Fuss,43 Bernard-Ignace Denzinger44 en de al genoemde Wagemann – allen Duitsers. In 1827 verplichtte Willem I de universiteiten om een vak ‘theorie van onderwijs en vorming’, inclusief praktische oefeningen, aan te bieden; hieruit bleek onmiskenbaar dat ook in de regeringskringen de belangstelling voor de pedagogie als nieuwe discipline toenam.45 37

Le Roy, Liber memorialis, 596-600. Université de Liège. Honneurs funèbres rendus à la mémoire de Monsieur le Professeur Wagemann, recteur magnifique (Luik 1825). 39 Le Roy, Liber memorialis, 126-139 en L. Godeaux, ‘Dandelin (Germinal-Pierre)’, in: Biographie nationale, publiée par l’Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique (Brussel 1964), dl. 32, 126-127. 40 Le Roy, Liber memorialis, 89-96. 41 Beckers, L’enseignement supérieur en Belgique, XII. In Gent richtte de industriële en polytechnische faculteit zich op de bouw van bruggen en wegen; zie Deneckere, Uit de ivoren toren, 23. 42 R. Demoulin, ‘Les débuts de l’Ecole des Mines à l’Université de Liège’, in: Bulletin de l’Association des Amis de l’Université de Liège, 3 (1936), 123-134. 43 Le Roy, Liber memorialis, 314-331 en Idem, ‘Fuss (Jean-Dominique)’, in: Biographie nationale, (Brussel 1883), dl. 7, 383-394. 44 Le Roy, Liber memorialis, 164-170. 45 Harsin, ‘Introduction’, 6 en Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 35-36. 38

WAAROM EEN UNIVERSITEIT IN LUIK?

85

In Luik werd het pedagogisch-methodologische vak gegeven door Denzinger, die van opleiding filosoof was.46 Na een – overigens strenge – analyse van de onderwijskwaliteit in Luik vóór 1830 schreef de historicus Paul Harsin in 1936 dat enkel de Faculteiten Geneeskunde en Rechtsgeleerdheid het er goed vanaf brachten.47 Op het kruispunt van die twee disciplines was de gerechtelijke geneeskunde tot een Luikse specialiteit uitgegroeid, onder impuls van de reeds vermelde arts Ansiaux en de jurist Pierre-Joseph Destriveaux.48 In de andere faculteiten waren er weliswaar uitmuntende docenten, maar die waren volgens Harsin te dun gezaaid. In 1817 was de meerderheid van de studenten nog ingeschreven in de ‘beroepsgerichte’ faculteiten: 147 in Rechten, 60 in Geneeskunde, 33 in Letteren en Wijsbegeerte en 19 in Wetenschappen. Dertien jaar later, in 1830, zag de situatie er heel anders uit: de Faculteit Rechten was nog altijd de populairste faculteit met 191 studenten, maar de Faculteit Geneeskunde werd met haar 104 studenten overtroffen door de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, die met 140 studenten een stijging van 424 procent kende, en door de Faculteit Wetenschappen, die met 552 procent gegroeid was en 105 studenten telde.49 Een vurige stad en een vurige universiteit? De Rijksuniversiteit van Luik was al vóór 1830 een broeihaard van protest. Toch koesterden enkele verlichte Luikse professoren, althans tijdens het eerste decennium van het regime, juist bewondering voor de koning en zijn regering, net omdat hun steun geholpen had om de universiteit uit te bouwen en hun statuut te verbeteren.50 Dat was bijvoorbeeld het geval voor de artsen Ansiaux, Comhaire en Sauveur.51 Daarvan getuigen onder meer de woorden van rector Sauveur, die voornamelijk in Parijs was opgeleid maar zijn diploma in Utrecht had behaald, op de plechtige zitting bij de opening van de universiteit: ‘Ne serais-je pas votre interprète, Messieurs, si je le prie [minister Repelaer van Driel], tant en votre nom, qu’au nom de tous

46

Le Roy, Liber memorialis, 990. Harsin, ‘Introduction’, 7. 48 Le Roy, Liber memorialis, 198-208 en J. Schaar, ‘Destriveaux (Pierre-Joseph)’, in: Biographie nationale, dl. 5, 1876, 814-819. 49 M. Delcourt en J. Hoyoux, ‘La première Faculté de Philosophie (1817-1830)’, in : Florkin en Halkin (red.), Chronique de l’Université, 53. 50 Florkin, ‘La Faculté de médecine sous le régime hollandais’, 29-52. 51 Le Roy, Liber memorialis, 38-51, 110-114 en 536-541; G. Dewalque, ‘Ansiaux (Nicolas-GabrielAntoine-Joseph)’, in: Biographie nationale, (1866), dl. 1, 339-342 ; G. Dewalque, ‘Comhaire (JosephNicolas)’, in: Biographie nationale, (1873), dl. 4, 314-316 en C. Vanlair, ‘Sauveur (Toussaint-Dieudonné)’, in: Biographie nationale, (1911-1913), dl. 21, 464-468. 47

86

CATHERINE LANNEAU

les pères de famille, de porter jusqu’au trône la respectueuse expression de notre éternelle gratitude.’52 De Luikse protesten richtten zich in de eerste plaats op het onderwijs van het Nederlands. De reacties waren eerder politiek dan wetenschappelijk53 en kristalliseerden zich bijvoorbeeld tegen het onderwijs van de Nederlander Johannes Kinker. Die genoot dan wel een stevige reputatie aan de Faculteit Letteren, hij had zeker niet alle studenten aan zijn kant.54 Zijn lessen Nederlandse literatuur en welsprekendheid stonden bijvoorbeeld aangekondigd in het programma van openbare cursussen in 1817, maar konden door de tegenkanting pas in 1818 aanvatten. In een poging om het Algemeen-Nederlandse nationale bewustzijn aan te wakkeren werden ze zelfs verplicht gemaakt voor alle kandidaten aan de Faculteit Letteren, ook voor degenen die nadien hun opleiding aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid wensten voort te zetten. Bij wijze van inschikkelijkheid waren de studenten echter alleen verplicht om de lessen bij te wonen, niet om voor het examen te slagen. Maar ook Kinkers levensbeschouwelijke opvattingen stuitten op kritiek. Kinker bleek een non-conformistische filosoof, letterkundige en taalkundige, die doordrongen was van de verlichtingsidealen. Hij was één van de naaste medewerkers van de minister van Onderwijs Antoine Reinhard Falck. Als protestant en vrijmetselaar die het gedachtegoed van Voltaire en Kant aanhing, minachtte hij het strijdlustige katholicisme dat sommige van zijn studenten beleden.55 Ondanks zijn persoonlijke inspanningen slaagde Kinker er evenmin in om de meest liberalen achter zich te krijgen. De Luikse liberalen waren, net als de katholieken, tegen de regeringspolitiek gekant, en vanaf 1823 in het bijzonder tegen de (voor Luik weliswaar indirecte) gevolgen van de vernederlandsing. Het aantal studenten in Kinkers lessen was sterk afhankelijk van de politieke gebeurtenissen. Zijn populariteit taande, omdat hij met de Nederlandse machthebbers werd geassocieerd,

52

Geciteerd door Havelange, Les figures de la guérison, 275. Over de taalpolitiek van Willem I, zie A. de Jonghe, De taalpolitiek van koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830). De genesis der taalbesluiten en hun toepassing (Sint-Andries-bijBrugge 1967); G. Janssens en K. Steyaert, Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies en Luxemburg onder koning Willem I (1814-1830). Niets meer dan een boon in een brouwketel? (Brussel 2008) en R. Vosters en G. Janssens, Sur la langue nationale. Taal- en taalpolitiek in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en het jonge België (Den Haag 2014). 54 Volgens Els Witte moeten we daaruit echter nog niet afleiden dat alle Nederlandse professoren in de Belgische universiteiten werden uitgespuwd of aangevallen: ‘Toch is dit negatieve beeld eenzijdig. Er waren ook onbesproken Noord-Nederlandse professoren.’ Zie E. Witte, Het verloren koninkrijk. Het harde verzet van de Belgische orangisten tegen de revolutie, 1828-1850 (Antwerpen 2014), 78. 55 Over Kinker en zijn lessen in Luik, zie A. Le Roy, ‘Kinker (Jean)’, in: Biographie nationale, (18881889), dl. 10, 762-769 ; M. Rutten, ‘Johannes Kinker et l’enseignement du néerlandais’, in: Florkin en Halkin (red.), Chronique de l’Université, 77-85 en G. Janssens en K. Steyaert, Tweehonderd jaar neerlandistiek aan de Université de Liège. Een geschiedenis van de oudste extramurale leerstoel Nederlands (Leuven 2014). 53

WAAROM EEN UNIVERSITEIT IN LUIK?

87

die steeds meer kritiek kregen. Wanneer in 1820 La Gazette de Liège een tekst publiceerde tégen de ‘langue nationale’ of de ‘landstaal’, zag de hoogleraar zijn publiek met de helft slinken. De scherpzinnige Kinker constateerde bovendien dat de meerderheid van zijn studenten geen woord Nederlands begreep en dat de meesten niet echt de intentie hadden om hun niveau te verbeteren. Het noopte hem tot de uitspraak dat hij er genoeg van had ‘het Nederlandse evangelie te prediken voor de dove oren van de Walen’.56 Ook het kleine genootschap Tandem, dat Kinker had opgericht vanuit het orangistische streven om de Nederlandse taal en cultuur in Luik te verspreiden en om strijd te voeren tegen het religieuze obscurantisme, telde voornamelijk Limburgse en Duitstalige Luxemburgse studenten en, met uitzondering van Lucien Jottrand, nauwelijks Walen.57 Maar de Luikse oppositie tegen het regime beperkte zich niet tot het taalgebruik. Het protest tegen Kinker was ook religieus gekleurd. Omgekeerd hitste een van de professoren van de Faculteit Rechtsgeleerdheid de liberale studenten zelf op. Het betrof de al genoemde Luikenaar Destriveaux, die zijn opleiding in Parijs had genoten en die de leerstoel strafrecht en burgerlijke rechtspleging bekleedde. In 1824, tijdens zijn rectoraat, gaf hij een toespraak, voor het eerst in het Frans in plaats van het Latijn, naar aanleiding van de inhuldiging van de prestigieuze academische zaal van de universiteit.58 Destriveaux was een vrijmetselaar en een jakobijn in hart en nieren, die zich nauw verwant voelde met de onder Lodewijk XVIII verbannen Franse vluchtelingen. Hij gebruikte zijn lessen om de grondwettelijke vrijheden te verdedigen en had een grote invloed op de politieke vorming van een hele generatie juristen. In hun rangen bevonden zich de lezers en redacteurs van het liberale dagblad Le Mathieu Laensberg, dat later het unionistische gedachtegoed in Luik zou verspreiden; het ging onder meer om Charles Rogier, Joseph Lebeau en Paul Devaux.59 Over het algemeen valt de invloed van de vrijmetselarij op het Luikse professorenkorps niet te onderschatten: Ansiaux, Denzinger, Destriveaux, Kinker, Wagemann en Warnkoenig waren overtuigde liberalen.60 In 1829 verslechterde het politieke klimaat en riep het regime de ambtenaren op om zich aan te sluiten bij de verklaring van de koning van 11 december, die de voorrechten van de vorst consolideerde en de persvrijheid inperkte. De Luikse professoren weigerden allen, zelfs al dreigde hun ontslag. Destriveaux ging zelfs zo ver dat 56

Geciteerd door Rutten, ‘Johannes Kinker et l’enseignement du néerlandais’, 80. Rutten, ‘Johannes Kinker’, 81-83. 58 Delcourt en Hoyoux, ‘La première Faculté de Philosophie (1817-1830)’, 59. In Gent werd de Aula Academica in oktober 1826 ingehuldigd. Zie Deneckere, Uit de ivoren toren, 16. 59 P. Harsin, ‘La Faculté de Droit sous le régime hollandais’, in: Florkin en Halkin (red.), Chronique de l’Université, 73. 60 P. Harsin, ‘Léopold Warnkoenig à l’Université de Liège’, in: Florkin en Halkin (red.), Chronique de l’Université, 99. 57

88

CATHERINE LANNEAU

hij besloot om drie lessen over de ministeriële verantwoordelijkheid te geven. De studenten in de aula steunden zijn betoog. Maar de autoriteiten, die de explosiviteit van de situatie goed inschatten, besloten hem niet te sanctioneren.61 Ze wisten dat ze in dezelfde faculteit konden rekenen op de steun van de Zwitserse professor Ernst Hermann Joseph Münch, die kerkgeschiedenis en kerkelijk recht doceerde. Hij was in mei 1829 mede-oprichter van een regeringsgezind dagblad, de Courrier universel, en hield minister van Justitie Cornelis Felix van Maanen op de hoogte van de evolutie van de publieke opinie. Hoewel hij van 1828 tot 1829 een post in Luik bekleedde, lijkt het erop dat hij er nooit effectief heeft lesgegeven.62 In de Faculteit Rechtsgeleerdheid gaf ook een andere, veel prestigieuzere buitenlandse geleerde les: de jurist Leopold August Warnkoenig, afkomstig uit Baden in Duitsland. Die was niet alleen hoogleraar Romeins recht, maar ook de eerste die zich met de Belgische rechtsgeschiedenis inliet. Bovendien schreef hij de eerste echte omvattende geschiedenis van de stad Luik. Warnkoenig was een vrijmetselaar, die had gestudeerd aan de Universiteit van Heidelberg. Hij kwam op drieëntwintigjarige leeftijd naar Luik, waar hij zijn liberale ideeën verder ontwikkelde. Zo verdedigde hij liberale stellingen over de manier waarop studenten hun studieparcours moesten indelen: hij was voorstander van individuele verantwoordelijkheid en een vrij te kiezen curriculum. Ondanks zijn enthousiasme en competentie, en zijn pleidooi voor onderwijs in het Frans, slaagde Warnkoenig er niet in de sympathie van de studenten te winnen. Integendeel, zowel in Luik als later in Leuven en Gent deden er zich incidenten voor waarbij de studenten openlijk hun tegenkanting uitten. Zijn liberale onderwijsopvattingen weerhielden hem er ook niet van om in discussies over het bestuur van de universiteit eerder traditionele, hiërarchische principes te verdedigen. Evenmin had de Duitser een gemakkelijk karakter. Zo had hij in 1826 een serieuze aanvaring met de studenten over de kwestie van het nieuwe examenreglement.63 Sinds 1821 stonden de Luikse studenten erom bekend dat ze weleens politieke opschudding durfden te veroorzaken, geïnspireerd door de Duitse Burschenschaft, een liberale protestbeweging die in 1817 in Jena was ontstaan als reactie tegen de Heilige Alliantie en die in 1819 door Klemens von Metternich was ontbonden. Sommige studenten zouden zich zelfs een speciaal kostuum hebben willen aanmeten, namelijk dat van de Duitse universiteiten.64 In de brief die de gouverneur van 61 ‘La salle était comble; les voûtes retentirent d’applaudissements frénétiques dont la signification n’était pas douteuse’. Geciteerd door Le Roy, Liber memorialis, 203-204. 62 Le Roy, Liber memorialis, 479-484 en Harsin, ‘La Faculté de Droit’, 70. 63 Over Warnkoenig, zie G. Wild, Leopold August Warnkönig, 1794-1866. Ein Rechtslehrer zwischen Naturrecht und historischer Schule und ein Vermittler deutschen Geistes in Westeuropa (Karlsruhe 1961). Over zijn verblijf in Luik, zie Harsin, ‘Léopold Warnkoenig à l’Université de Liège’, 97-117. 64 P. Harsin, ‘Quelques incidents de la vie universitaire liégeoise pendant la période hollandaise’, in Florkin en Halkin (red.), Chronique de l’Université, 88-91.

WAAROM EEN UNIVERSITEIT IN LUIK?

89

Brabant aan minister Van Maanen over incidenten in Leuven schreef, berichtte hij tevens over onlusten in Luik. De sfeer in Luik was gespannen en de plaatselijke autoriteiten deelden in de verantwoordelijkheid: ‘Le mauvais esprit des étudiants de Liège est connu, mais, si je ne me trompe, les autorités de cette ville et même de la province tolèrent tout de leur part, partie pour rendre leur université la plus nombreuse et partie pour le partage des opinions du jour.’65 Bovenop het nieuwe reglement van 1826 gaven ook nieuwe aanstellingen in dat jaar aanleiding tot opschudding en verbittering: het professorenkorps werd uitgebreid met twee Nederlanders, twee Duitsers en slechts één Belg. De studenten vonden die keuze moeilijk te verteren. Nog meer moeite hadden ze met twee bepalingen in het nieuwe reglement: de verplichting om de lessen bij te wonen en het inschrijvingsverbod, aan eender welke universiteit, voor wie het jaar voordien geen academische graad had behaald – of, met andere woorden, voor wie het jaar voordien niet geslaagd was voor zijn examens. Opgehitst door Le Mathieu Laensberg dienden verschillende studenten een verzoekschrift in en schopten vervolgens keet in de collegezalen en de gangen. Hun onvrede werd versterkt door een affiche die bepaalde liberale professoren van hypocrisie beschuldigde: zij zouden in feite het brein achter het nieuwe reglement zijn, terwijl ze vanaf hun katheder het tegenovergestelde beweerden! De woede van de studenten keerde zich tegen Destriveaux, die zijn les moest opschorten. Maar vooral Warnkoenig moest het ontgelden: hij werd tot aan zijn huis achtervolgd en nog net niet fysiek aangevallen. Enkele maanden eerder had hij de studenten luidkeels verweten onverschillig en lui te zijn. Was dit hun wraak? Hoewel de orde zich snel herstelde, vroeg Warnkoenig om een overplaatsing. Hij werd eerst in Leuven benoemd en doceerde daarna van 1830 tot 1836 in Gent, waarna hij terugkeerde naar Duitsland.66 Het leven van een universiteitsprofessor ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden kon bewogen zijn. Daarbij was er ook nog de roep om hervormingen en aanpassingen die zowel in de Noord- als de Zuid-Nederlandse universiteiten weerklonk. In 1828 stelde de regering een commissie aan die werd geleid door Willem Frederik Röell. Met acht van de dertien leden uit de Noordelijke Nederlanden en geen enkel katholiek lid, genoot de commissie niet bepaald veel vertrouwen in het Zuiden. Over zo goed als alle aangebrachte onderwerpen – het aantal universiteiten, de onderwijstaal, de vrijheid die de professoren en studenten zouden genieten – leek het onmogelijk om een consensus te bereiken; de vierhonderd pagina’s tellende aanbevelingenlijst van de commissie zou dan ook grotendeels dode letter blijven. Er was echter niet zozeer sprake van meningsverschillen tussen noordelijke en zuidelijke 65 66

Harsin, ‘Quelques incidents de la vie universitaire liégeoise pendant la période hollandaise’, 90. Harsin, ‘Quelques incidents de la vie universitaire liégeoise pendant la période hollandaise’, 92-94.

90

CATHERINE LANNEAU

academici dan wel tussen enerzijds de wetenschappelijke gemeenschap als geheel en anderzijds de commissie, een verlengstuk van de koning en de regering.67 In dat debat pleitten de Luikse vertegenwoordigers uiteraard tégen de afschaffing van bepaalde universiteiten, maar wel vóór een vermindering van het aantal faculteiten in alle universiteiten. De Gentse vertegenwoordigers zaten op dezelfde lijn, wat bewijst dat beide universiteiten vooral vreesden voor een centralisatie in Leuven. Gent en Luik waren echter zeker niet op alle punten bondgenoten. Zo stonden ze binnen de commissie lijnrecht tegenover elkaar in de discussies over de onderwijstaal aan de universiteit: de Gentse vertegenwoordigers pleitten voor het behoud van het Latijn, terwijl de Luikenaars het gebruik van de lokale talen voorstonden, en het Frans in het bijzonder.68 De revolutie van 1830 en de gevolgen Bij het uitbreken van de revolutie in 1830 speelden de twee categorieën van Luikse opposanten tegen de regeringspolitiek een actieve rol: enerzijds de jonge liberale juristen die les hadden gevolgd bij Destriveaux, de hoogleraar die nadien lid van het Nationaal Congres zou worden, en anderzijds de ultramontaanse katholieken. Hun acties zouden leiden tot de uitzetting van de Nederlandse professoren. Voor sommigen onder hen zou de revolutie niettemin een teleurstelling worden: ze geraakten ontgoocheld over zowel de kwaliteit van het hoger onderwijs als door de opmars van een vermeend religieus obscurantisme dat door het nieuwe Belgische regime werd onderschreven. Zo verkondigde het Voorlopig Bewind in zijn besluit van 16 oktober 1830 de totale onderwijsvrijheid, zonder enige vorm van controle.69 Sauveur, niet alleen hoogleraar aan de Faculteit Geneeskunde maar ook Luiks orangist, behoorde tot het kamp van de gedesillusioneerden. Hij verzette zich tegen wat hij een terugkeer naar de ‘milices de Rome’ noemde.70 In 1830-1831 was het aantal ingeschreven studenten aan de Belgische universiteiten merkelijk lager dan in 1829, wat een rechtstreeks gevolg was van een ander besluit van het Voorlopig Bewind: het besluit een aantal faculteiten op te doeken – twee in Leuven, twee in Gent en één in Luik.71 De beslissing was enerzijds ingegeven door een gebrek aan personeel en anderzijds door het plan om in de nabije toekomst maar

67 P. Dhondt, ‘Consensus tussen Noord en Zuid. De hoger onderwijscommissie van 1828 tegenover de universiteiten’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 128/2 (2015), 223-244 en Deneckere, Uit de ivoren toren, 19. 68 Dhondt, Un double compromis, 74. 69 Dhondt, Un double compromis, 80 en Harsin, ‘Introduction’, 8. 70 Florkin, ‘La Faculté de médecine sous le régime hollandais’, 51. 71 Discussion de la loi sur l’enseignement supérieur du 27 septembre 1835, et de la loi sur le jury d’examen du 8 avril 1844. Précédé d’un aperçu historique sur l’organisation universitaire en Belgique (Brussel 1844), V.

WAAROM EEN UNIVERSITEIT IN LUIK?

91

één universiteit meer te behouden. In Luik werd, net als in Gent overigens, de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte opgeofferd, waarschijnlijk omdat ze als minder nuttig en potentieel subversief werd gezien. Het leidde tot hevig protest. In Luik ontstond de indruk dat de stad onvoldoende voor haar revolutionaire engagement was beloond.72 Daar stond tegenover dat de regering de poorten van de universiteit wijd had opengezet, met vrije keuze van de onderwijstaal, vrije toegang van de studenten, niet-verplichte deelname aan de lessen, het verdwijnen van de doctoraatsverhandeling en een vermindering van het inschrijvingsgeld en van de kosten voor examenregistratie.73 De situatie van de Faculteit Letteren was penibel: de zes professoren waren ontslagen, op non-actief gezet of met emeritaat gestuurd. Uiteraard moesten de twee Nederlanders de zwaarste prijs betalen. Zo werd Kinker, in 1828-1829 nog rector, op 1 oktober 1830 door de revolutionairen aangehouden. Enkele dagen later werd hij in Tongeren geruild tegen een Luikenaar die in Maastricht gevangen zat.74 Terug in Luik weigerde hij trouw te zweren aan het nieuwe regime en besloot te vluchten naar Amsterdam. De vier andere professoren van de Faculteit, Duitsers en Fransen, bleven in Luik. Samen met een aantal andere docenten waren zij gedurende vijf jaar de drijvende kracht achter een onafhankelijke faculteit filosofie en letteren, waarvan de colleges doorgingen in de universiteitslokalen die de gemeentelijke autoriteiten ter beschikking stelden. Die onafhankelijke faculteit werd niet door de staat erkend, maar op grond van het beginsel van de vrijheid van onderwijs kon ze de studenten toch voorbereiden op een extern examen voor een onafhankelijke jury dat tot een diploma kon leiden. De situatie was vergelijkbaar in Gent.75 In de andere Luikse faculteiten, met name de Faculteit Wetenschappen, was de situatie minder desastreus, al duurde het voor bepaalde vakken verschillende jaren voordat er opnieuw een docent werd gevonden, zoals voor het vak over mijnontginning en dat over land- en bosbouweconomie. Ondanks de onzekerheid over het voortbestaan van de universiteit ging de aanwerving van briljante of doorgewinterde professoren – zolang het maar geen Nederlanders waren – voort. Zo werden onder meer de Luxemburgse fysicus Michel Gloesener en de Italiaanse wiskundige Gaspart-Michel Pagani, die voordien allebei aan de Leuvense rijksuniversiteit hadden gewerkt, in deze periode gerekruteerd.76

72 Dhondt, Un double compromis, 91-92. In Gent werd ook de Faculteit Wetenschappen opgedoekt. Het verlies van twee van de vier faculteiten lokte grote verontwaardiging bij de lokale autoriteiten uit. Zie Deneckere, Uit de ivoren toren, 20. 73 Harsin, ‘Introduction’, 8. 74 Rutten, ‘Johannes Kinker’, 84. 75 Dhondt, Un double compromis, 92-93 en Harsin, ‘Introduction’, 9. 76 Harsin, ‘Introduction’, 10.

92

CATHERINE LANNEAU

Tussen 1831 en 1835 woedde er inderdaad een hevig debat over de vraag of België wel nood had aan meerdere universiteiten. Luik probeerde om haar actieve rol in de revolutie uit te spelen en te profiteren van haar aanzienlijke steun in het Nationaal Congres, waarin zestien van de tweehonderd leden alumni van de Luikse universiteit waren. Maar de pogingen bleken (aanvankelijk) tevergeefs: in beide Kamers leek de toekomst van de Luikse universiteit op het spel te staan.77 De eerste commissie die de regering in 1831 samenstelde om zich over het vraagstuk te buigen, neigde naar het behoud van één universiteit, in Brussel of Leuven,78 ondanks het heftige protest van de Gentse en Luikse autoriteiten. Aan Luik werd een polytechnische of een militaire school beloofd, maar daar was de stad niet tevreden mee. Ze schoof haar troeven naar voren in een pleidooi vóór het behoud van hoger onderwijs: haar goed functionerende gerechtshoven en ziekenhuizen, geschikt om nieuwe generaties studenten in op te leiden, en haar geografische positie. Want de stad mocht dan misschien niet in het centrum van het land liggen, dat stelde haar net ook in staat om studenten uit het buitenland aan te trekken en om een kruispunt voor geleerden uit België, Frankrijk, Duitsland en Nederland te vormen.79 Maar de plannen voor vrije universiteiten – een katholieke in Mechelen en een liberale vrijmetselaarsuniversiteit in Brussel – deden het tij snel keren. Een in 1833 nieuw opgerichte commissie wist de regering ertoe te overhalen om de twee rijksuniversiteiten in Gent en Luik toch te behouden – en dat ondanks de hogere kosten en het mogelijke tekort aan deskundige professoren.80 De kwestie over de keuze van de Belgische universiteitssteden kende nog een laatste heropleving op 11 augustus 1835, toen de wet De Theux op het hoger onderwijs werd aangenomen.81 Met slechts 37 stemmen tegen 32 en twee onthoudingen werd een amendement van de liberaal Charles Rogier afgewend. Met dat amendement wilde Rogier de enige rijksuniversiteit van het koninkrijk naar Leuven halen, dat werd afgeschilderd als een vreedzaam provinciestadje.82 Voor Rogier, die op rust was gesteld, waren Gent en Luik net de steden waar onrust dreigde: ‘où la vie

77

Dhondt, Un double compromis, 92 en Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 39-41. Projet de loi présenté par la commission de 1831 pour la réorganisation de l’enseignement dans la Belgique, 20 maart 1832, geciteerd in Discussion de la loi sur l’enseignement supérieur, 30. Het waren vooral de liberalen die het idee van één rijksuniversiteit in Leuven verdedigden, precies om te vermijden dat er opnieuw een katholieke universiteit zou verrijzen. Zie Dhondt, Un double compromis, 100. 79 Dhondt, Un double compromis, 92-93 en Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 39-41. 80 Zie onder andere de bijdrage van Pieter Dhondt in deze bundel en verder Dhondt, Un double compromis, 94 en Deneckere, Uit de ivoren toren, 22. Zie verder Rapport au Roi présenté par la commission de 1833, geciteerd in Discussion de la loi sur l’enseignement supérieur, 53-59. 81 Loi organique de l’enseignement supérieur, tekst van de wet van 27 september 1835, geciteerd in Discussion de la loi sur l’enseignement supérieur, 3-20. Zoals Gita Deneckere opmerkt, was die wet ‘het resultaat van een typisch Belgisch compromis’. Deneckere, Uit de ivoren toren, 22. 82 Discussion de la loi sur l’enseignement supérieur, 177. 78

WAAROM EEN UNIVERSITEIT IN LUIK?

93

politique se montre la plus active, où les crises […] industrielles sont plus probables et beaucoup plus menaçantes’. Daarom moesten grote samenscholingen van studenten er worden vermeden: ‘Une émeute d’élèves à Gand et à Liège est quelque chose; c’est autant qu’à Bruxelles, sinon plus. Une émeute d’élèves à Louvain ressemble assez à une émeute de collégiens.’83 Ten slotte, zo stelde hij met een verwijzing naar het Leuvense college van curatoren, betrof het de nationale eenheid: ‘La jeunesse flamande ou wallonne, catholique ou libérale, ne s’occupera que de bonnes et solides études [als ze zich in Leuven bevindt]; Belges avant tout, nos enfants oublieront les divisions de territoire et de parti, pour se refondre à un foyer commun de concorde, de tolérance et de lumières, et rallier leurs sentiments dans un seul, l’amour de la patrie, du Roi et de nos institutions.’84 Deze lyrische ontboezemingen bleven echter – gelukkig voor Luik en Gent – zonder gevolgen.85 Bijna tweehonderd jaar later bestaat het land nog steeds en zijn de studenten er (misschien wel té) braaf … Rogier kan op beide oren slapen.

83 Discussion de la loi sur l’enseignement supérieur, 167. Over het pleidooi van Rogier voor de oprichting van één rijksuniversiteit in Leuven, zie ook de bijdrage Eddy Put in deze bundel. 84 Discussion de la loi sur l’enseignement supérieur, 174. 85 In de Senaat deed zich hetzelfde scenario voor, waarbij ditmaal de katholiek Idesbalde Snoy d’Oppuers Leuven verdedigde. Zijn amendement kreeg twaalf stemmen. Zie Discussion de la loi sur l’enseignement supérieur, 585.

DEEL 2

DOMEINEN EN DISCIPLINES

KWEEKSCHOLEN VAN GELEERDHEID DE FACULTEITEN VOOR WETENSCHAPPEN ONDER WILLEM I

Geert Vanpaemel

Het belang van de rijksuniversiteiten? Het is gebruikelijk om de stichting van de rijksuniversiteiten onder Willem I te beschouwen als een keerpunt in de wetenschapsgeschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden.1 Immers, sinds de opheffing van de Oude Universiteit van Leuven in 1797 en het uiteenvallen van de Theresiaanse Academie in Brussel was van een institutioneel verankerde en actieve wetenschapsbeoefening nog nauwelijks sprake. De Franse administratie richtte wel verschillende nieuwe instellingen van (voorbereidend) hoger onderwijs in, zoals de departementale centrale scholen (écoles centrales) (1797), de lycea (1802) en ten slotte de ‘Academies’ verbonden aan de Keizerlijke Universiteit (Université Impériale) (1808), maar deze initiatieven raakten in de Belgische departementen om diverse redenen moeilijk van de grond.2 Dat de Zuidelijke Nederlanden onder Willem I opnieuw over eigen universiteiten konden beschikken, was zonder twijfel voor de wetenschapsbeoefening een belangrijke stimulans en het beginpunt van een nieuwe ontwikkeling. Bij nader toezien valt echter wel wat af te dingen op deze eenvoudige voorstelling van zaken. De ‘duistere periode’ tijdens de Franse overheersing blijkt, achteraf gezien, minder duister dan lang is aangenomen. Ook tijdens de Franse tijd waren er

1 Het door het Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen gepubliceerde overzicht van de Belgische wetenschapsgeschiedenis hanteert het jaartal 1815 als cesuur. In de inleiding tot het tweede deel verantwoordt Robert Halleux deze cesuur doordat er een ‘historische overeenstemming bestaat tussen de inhoud van de wetenschap en de instellingen waar zij beoefend wordt’. In de nieuw opgerichte universiteiten hebben de wetenschappen een ‘institutionele autonomie’ verworven. Zie R. Halleux, ‘Ten geleide’, in: R. Halleux, J. Vandersmissen, A. Despy-Meyer en G. Vanpaemel (red.), Geschiedenis van de wetenschappen in België 1815-2000 (Brussel 2001), 9-11. 2 M.-T. Isaac en C. Sorgeloos, ‘De verspreiding van de wetenschappen in de centrale scholen’, in: R. Halleux, C. Opsomer en J. Vandersmissen (red.), Geschiedenis van de wetenschappen in België van de Oudheid tot 1815 (Brussel 1998), 385-412 en L. Wellens-De Donder, ‘François-Antoine Curtet et l’enseignement de la médecine à Bruxelles au début du XIXe siècle’, in: Cahiers Bruxellois, 8 (1963), 94-119.

98

GEERT VANPAEMEL

heel wat goede mogelijkheden voor de inwoners van de Belgische departementen om aan wetenschap te doen. Verschillende lokale genootschappen bevorderden wetenschappelijk onderzoek en het wetenschappelijk onderwijs dat in Parijs werd verstrekt, was – onder andere als een gevolg van de sterke ondersteuning vanwege de revolutionaire autoriteiten – van hoog niveau en relatief gemakkelijk toegankelijk.3 Ook zonder universiteit en academie konden Belgische geleerden een wetenschappelijke carrière uitbouwen onder het nieuwe regime. De apotheker en chemicus Jan-Baptist Van Mons speelde bijvoorbeeld een vooraanstaande rol in de internationale verspreiding van de nieuwe Franse scheikunde. Hij onderhield nauwe contacten met zowel Franse als Duitse scheikundigen.4 Alexandre Lejeune legde zich na zijn medische studies in Parijs met veel succes toe op het onderzoek van de Belgische flora. Een gelijkaardig parcours volgden ook de plantkundigen Adrien Dekin en Barthélemy Dumortier.5 Jean Baptiste Julien Omalius d’Halloy werd na zijn studietijd in Parijs een internationaal gewaardeerde geoloog.6 De opname in het Franse keizerrijk droeg bovendien bij tot een verhoogde aanwezigheid of zelfs de vestiging van Franse geleerden op het Belgische grondgebied.7 3 Voor het Franse onderwijssysteem, zie C. Balpe, ‘Constitution d’un enseignement expérimental: la physique et chimie dans les écoles centrales’, in: Revue d’Histoire des Sciences, (1999), 241-283; F. Boyer, ‘Le Muséum d’Histoire naturelle à Paris et l’Europe des sciences sous la Convention,’ in: Revue d’Histoire des Sciences, (1973), 251-257 en P. Duris, ‘L’enseignement de l’histoire naturelle dans les écoles centrales (1795-1802)’, in: Revue d’Histoire des Sciences, (1996), 23-52. Voor de Belgische provincies bestaan vooralsnog weinig studies waarin het intellectueel leven onder de Franse Tijd wordt onderzocht. Richtinggevend blijven E. Mailly, Étude pour servir à l’histoire de la culture intellectuelle à Bruxelles pendant la réunion de la Belgique à la France (Brussel 1887) en M.-T. Isaac, Sciences et Lumières à Mons 1792-1802 (Brussel 2004). Meer algemeen zie H. Hasquin (red.), Het culturele leven in onze provincies onder Frans bewind (Brussel 1989). 4 Zie onder andere H.A.A. Van Elst, ‘Jean-Baptiste van Mons, aanhanger en verdediger van de leer van Lavoisier’, in: Acta Octavi Conventus Historiae Scientiae Medicinae Matheseos Naturaliumque Excolendae Bergae ad Zomam (Amsterdam 1978), dl. 2, 13-26; C.E. Perrin, ‘J.B. Van Mons’ Essai sur les Principes de la Chimie: A Mystery Solved’, in: Ambix, 31 (1984), 1-5 en G. Vanpaemel, ‘J.B. Van Mons (1765-1842) en het scheikunde-onderwijs aan de Rijksuniversiteit Leuven’, in: Academiae Analecta. Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Wetenschappen, 48/4 (1986), 87-100. 5 Voor Lejeune en Dumortier, zie onder andere A. Stynen, ‘Vaderlandse weelde op de kaart gezet. Belgische botanici, wetenschappelijke ijver en nationale motieven’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 121 (2006), 680-710. Adrien Dekin werd in 1818 lid van het Nederlands Koninklijk Instituut. 6 G. Laurent, ‘D’Omalius d’Halloy et la naissance de la paléontologie évolutive’, in: Travaux du Comité français d’Histoire de la Géologie, 1/7 (1977), 23-27 en R. De Bont, ‘A Serpent without Teeth. The Conservative Transformism of Jean–Baptiste d’Omalius d’Halloy (1783–1875)’, in: Centaurus, 49 (2007), 114-137. 7 Goede voorbeelden zijn de Zwitserse botanicus Augustin Pyramus de Candolle en de medicus François-Antoine Curtet. Zie J. Beaujean, ‘Le “Voyage de Liège” de A.P. de Candolle, 2 juin-2 octobre 1810’, in: Lejeunia. Revue de Botanique, 2008, 1-115 en L. Wellens - De Donder, ‘François-Antoine Curtet et l’enseignement de la médecine à Bruxelles au début du XIXe siècle,’ in: Cahiers Bruxellois, 8 (1963), 94-119. Verder zijn nog te vermelden de wiskundige Germinal Dandelin en de scheikundige François-Philippe Cauchy, die beiden aan het begin van de negentiende eeuw al op jonge leeftijd uit

KWEEKSCHOLEN VAN GELEERDHEID

99

Het is daarom misleidend te beweren dat het Franse regime geen mogelijkheden bood aan Belgische geleerden. Ook zonder eigen instituten was de interesse voor natuurwetenschappen allerminst afwezig in de Zuidelijke Nederlanden. Meer nog, de afschaffing van de Leuvense universiteit had ook een onbetwistbaar positieve kant: ze had een betere spreiding van wetenschappelijke en medische opleidingen over het grondgebied tot gevolg, hoewel het niveau van die opleidingen over het algemeen erg laag bleef.8 Daarbij mag men ook het belang van het natuurwetenschappelijk onderwijs aan de oude Leuvense universiteit of aan de Theresiaanse Academie niet te hoog inschatten: de impact van deze instellingen op het wetenschappelijk leven was al bij al niet bijster hoog. In beide gevallen bleef de interesse voor natuurwetenschappen beperkt tot een klein aantal adepten, die, voor zover de politieke omstandigheden het toelieten, hun wetenschappelijke activiteiten rustig konden verderzetten na de inlijving bij Frankrijk. Zo werd Jan-Pieter Minckelers, tot aan de Brabantse Omwenteling van 1788 hoogleraar aan de Leuvense universiteit, in 1798 enthousiast binnengehaald in het docentencorps van de centrale school van Maastricht, gelauwerd als ‘de eerste die de strijd had aangebonden tegen het traditionele denken’.9 Toch markeerde de oprichting van de rijksuniversiteiten in 1817 wel degelijk een historische discontinuïteit, die nog sterker naar voren komt wanneer men ook de ruimere context in overweging neemt. In het organiek reglement van 1816 voorzag Willem I niet enkel de oprichting van drie rijksuniversiteiten, maar ook een over het hele grondgebied ontplooid netwerk van athenea, waar de natuurwetenschappen in hoog aanzien stonden. Daarnaast bood de hervatting van de activiteiten van de Brusselse Academie een forum voor wetenschappelijk onderzoek op maat van de lokale behoeften en aangepast aan het nog matige, maar ambitieuze wetenschappelijke niveau. In 1826 ondertekende Willem I de oprichtingsakten van zowel een koninklijke sterrenwacht in Brussel, die weliswaar pas na de Belgische onafhankelijkheid in 1830 operationeel zou worden, als van een nationale Plantentuin.10 Nog in dat jaar werd in Brussel een Museum voor Kunst en Volksvlijt geopend, de basis van wat later het Musée de l’Industrie zou worden.11 De belangstelling voor wetenschappen werd

Frankrijk emigreerden. Zij volgden een opleiding aan de Parijse École Polytechnique, maar bouwden in de Franse tijd hun carrière uit in de Zuidelijke Nederlanden. 8 C. Tilmans - Cabiaux, ‘De geneeskunde’, in: Halleux, Opsomer en Vandersmissen (red.), Geschiedenis van de wetenschappen in België van de Oudheid tot 1815, 365-379. 9 P.A.Th.M. Jaspers, J.P. Minckelers 1748-1824 (Maastricht 1983), 63. 10 P. Verhas, Histoire de l’Observatoire royal de Belgique (Brussel 2014) en D. Denis - Vanderpelen, Le Jardin botanique de Bruxelles 1826-1912. Reflet de la Belgique, enfant de l’Afrique (Brussel 2012). 11 H. Michel, ‘Canzius - Onderdewijngaart et le Musée de l’Industrie à Bruxelles (1827-1877)’, in: Janus, 54 (1967), 183-188 en M.-C. Claes, ‘Marcellin Jobard et le Musée royal de l’Industrie de Bruxelles’, in: Artefact, 5 (2017) 59-75.

100

GEERT VANPAEMEL

verder aangemoedigd door de oprichting van het Museum voor Wetenschappen en Letteren, waar openbaar onderwijs werd verstrekt aan de ‘meer beschaafde klasse’ van de zuidelijke hoofdstad.12 In dit klimaat zagen ook verschillende uitsluitend op de natuurwetenschappen georiënteerde tijdschriften het licht, zoals de Correspondance mathématique et physique en de Annales générales des sciences physiques.13 Het aantal actieve wetenschappers in de Belgische provincies nam hierdoor snel toe. In 1830 beschikte het jonge België over een aanstormende generatie wetenschapsbeoefenaars met een eigen profiel, een eigen programma en een eigen werkmethode.14 Het is duidelijk dat onder Willem I een heel nieuw elan in de Belgische wetenschapsbeoefening op gang kwam, en het lijkt ook voor de hand te liggen dat de rijksuniversiteiten daarin een aanzienlijke rol hebben gespeeld. Toch is de precieze rol van de rijksuniversiteiten in deze ontwikkeling nog nooit onderzocht. Kan van een daadwerkelijke invloed wel sprake zijn in het korte tijdsbestek waarin deze universiteiten onder Nederlandse wetgeving hebben gefunctioneerd? Tussen het moment van oprichting en de Belgische Revolutie liggen slechts dertien academiejaren. Zelfs als men de looptijd van het op Nederlandse leest geschoeide onderwijs doortrekt tot 1835, het ogenblik waarop de eerste Belgische organieke wet op het hoger onderwijs werd ingesteld, blijft de totale werkingsperiode erg kort. Voor de heropleving van het wetenschappelijk leven wordt gewoonlijk meer gekeken naar de rol van de heringerichte Brusselse Academie. Kevin Donnelly beschouwt de wetenschappelijke agenda die door Adolphe Quetelet in de jaren 1820 aan de Academie werd ontwikkeld als de basis van een nieuwe ‘Belgische wetenschap’.15 Opvallend is dat Donnelly in zijn analyse geen aandacht schenkt aan een eventuele rol van de universiteiten bij het tot stand komen van dit typisch Belgische wetenschapsmodel. Hij gaat evenmin in op het onderwijs dat Quetelet aan de nieuw opgerichte Gentse rijksuniversiteit had genoten. Quetelet zelf en zijn tijdgenoten verwezen vaak naar de figuur van de Nederlandse staatsman Anton Reinhard Falck als drijvende kracht achter de heroprichting van de Academie en een cruciale figuur in de aanmoediging van het wetenschappelijk leven in de zuidelijke provincies.16 Maar 12 G. Vanpaemel, ‘Onderwijs voor “de meer beschaafde klasse”. Het Museum voor Wetenschappen en Letteren te Brussel (1826-1834)’, in: Scientiarum Historia, 23 (1997), 3-19. 13 H. Elkhadem, ‘Histoire de la Correspondance mathématique et physique d’après les lettres de Jean-Guillaume Garnier et Adolphe Quetelet’, in: Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques de l’Académie royale de Belgique, 64 (1978), 316-366. 14 Zie Stynen, ‘Vaderlandse weelde’ en K. Donnelly, Adolphe Quetelet, Social Physics and the Average Men of Science, 1796-1874 (London - New York 2016). 15 Donnelly, Adolphe Quetelet, 84. 16 Zie o.a. de bijdrage van Els Witte in deze bundel en verder A. Quetelet, ‘Notice sur AntoineReinhard Falck’, in: Annuaire de l’Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 10 (1844), 79-107 en J. Stecher, ‘Anton Reinhard Falck et le musée des sciences et des lettres de Bruxelles en 1827’, in: Bulletin de l’Académie royale, 3 (1882), 3de reeks, 619-653.

KWEEKSCHOLEN VAN GELEERDHEID

101

ook andere factoren speelden wellicht een rol, zoals de positieve invloed van de Franse immigranten die zich na de Restauratie in het zuiden van het koninkrijk der Nederlanden vestigden. Onder hen waren de wiskundige Jean-Guillaume Garnier, de chemicus Pierre Drapiez, de naturalist en reiziger Jean Baptiste Bory de SaintVincent en de gebroeders Charles-Étienne en Hyppolite Guillery. Van hen was enkel Garnier werkzaam aan één van de rijksuniversiteiten. Wijst dit toch op een eerder beperkte invloed van die universiteiten op het geheel van het wetenschappelijk leven? De faculteiten voor wetenschappen aan de door Willem I opgerichte rijksuniversiteiten zijn tot nog toe niet grondig onderzocht. Het hierna volgende overzicht wil hierin verandering brengen. Ik baseer me daarbij onder meer op de studie van de geschiedenis van de Leuvense Faculteit Wetenschappen, die ik onlangs publiceerde en waarvan één hoofdstuk aan de Hollandse periode is gewijd.17 De Leuvense rijksuniversiteit was de enige die na 1835 werd afgeschaft, zodat het perspectief op de historische draagkracht voor de twee andere rijksuniversiteiten mogelijk belangrijke verschillen kan vertonen met de Leuvense. Deze bijdrage wil daarom op basis van de Leuvense casus slechts enkele tentatieve hypotheses over de rol en het belang van de rijksuniversiteiten voor de wetenschapsbeoefening onder Willem I formuleren. Vervolgonderzoek blijft nodig om deze hypotheses verder te bevragen en te testen. Een radicale vernieuwing: de faculteiten voor wetenschappen De faculteiten wetenschappen die in 1817 de deuren openden, vormden op het eerste zicht een voortzetting van de faculteiten die al in 1808 in het kader van de Keizerlijke Universiteit door Napoleon waren opgericht.18 Toch verschilden zij er heel grondig van. Waar de faculteiten in de Belgische en Nederlandse rijksuniversiteiten op gelijke voet werden gesteld met de andere faculteiten, behielden zij in het kader van de Keizerlijke Universiteit een louter propedeutische betekenis. Tijdens de Napoleontische tijd stonden de faculteiten voor theologie, rechten en geneeskunde bovenaan de hiërarchie. Zij werden als ‘speciale scholen’ (dit wil zeggen scholen met een specifieke opleiding, gericht op de vorming van professionals) beschouwd. De faculteiten wetenschappen en letteren – op zich nieuwsoortige instituten in het universiteitslandschap – stonden op een lager niveau en zij beperkten zich tot een algemene basisopleiding. Hun institutionele betekenis mag niet worden overschat. In de meeste van deze faculteiten werd geen onderwijs gegeven. Dat gebeurde immers

17 G. Vanpaemel, Wetenschap als roeping. Een geschiedenis van de Leuvense faculteit voor wetenschappen (Leuven 2017). 18 T. Shinn, ‘The French Science Faculty System, 1808-1914: Institutional Change and Research Potential in Mathematics and the Physical Sciences’, in: Historical Studies in the Physical Sciences, 10 (1979), 271-332 en J.-O. Boudon, ‘Napoléon et l’université’, in: Commentaire, 117 (2007), 170-182.

102

GEERT VANPAEMEL

in de lycea. Het einddiploma van het lyceum volstond echter niet om voortgezette studies te beginnen. Daarvoor was het baccalaureaatsdiploma in de Letteren noodzakelijk, uitgereikt door een faculteit letteren. De rol van die faculteiten beperkte zich dus helemaal tot het afnemen van de vereiste examens. Een gelijkaardige rol was ook weggelegd voor de faculteiten wetenschappen, maar het is minder duidelijk wat de finaliteit van het wetenschapsdiploma was. Aan de faculteiten geneeskunde werd van de kandidaat-studenten enkel het baccalaureaatsdiploma van een faculteit letteren gevraagd, terwijl de ingenieursopleiding aan de École Polytechnique een eigen ingangsexamen organiseerde. Misschien hoopte Napoleon om via de faculteiten wetenschappen indirect vat te krijgen op de vorming van het lerarenkorps in de vele dorpsschooltjes. In die zin richtten de faculteiten zich eerder op het lager en middelbaar onderwijs en vormden zij geen voorbereiding op hoger onderwijs. Nog tot diep in de negentiende eeuw bleven de Franse faculteiten voor wetenschappen – weliswaar met uitzondering van de faculteit die in Parijs was gevestigd – vooral instellingen voor popularisering van kennis. In 1814 telde het Franse Keizerrijk achttien faculteiten voor wetenschappen.19 Twee daarvan lagen in de Belgische provincies, respectievelijk in Brussel en Luik. Er is weinig geweten over de studenten die zich inschreven aan deze faculteiten, maar hun aantal moet erg laag geweest zijn. De Faculteit Wetenschappen in Luik heeft in haar korte bestaan (ze werd opgericht in 1810) geen enkel diploma uitgereikt. De faculteiten doofden uit in 1814. De oprichting van de drie rijksuniversiteiten in Leuven, Gent en Luik liet een frisse wind aan de faculteiten wetenschappen waaien. Het organiek reglement van 1816 volgde in de organisatie van die faculteiten het voorbeeld van de Keizerlijke Universiteit, maar gaf aan de invulling ervan een heel andere wending.20 Institutioneel gingen de faculteiten er in de nieuwe rijksuniversiteiten fors op vooruit. Alle faculteiten en professoren stonden op gelijke voet. Professoren in de faculteiten wetenschappen kregen hetzelfde salaris als professoren in de andere faculteiten. De rector werd bij beurtrol uit elk van de faculteiten gekozen en alle professoren hadden zitting in de academische senaat. Ook de opbrengst van de studiegelden werd zonder onderscheid onder alle hoogleraren gelijk verdeeld. Toch werd aan de faculteiten wetenschappen en letteren nog steeds een voornamelijk propedeutische rol toegekend, als voorbereiding op het onderwijs aan de ‘hogere’ faculteiten. Voor wie geneeskunde wilde studeren, was een kandidaatsdiploma in de wis- en

19 De Keizerlijke Universiteit vormde geen geografische eenheid. De aanwezigheid van een faculteit wetenschappen veronderstelde niet de aanwezigheid van andere faculteiten, of vice versa. 20 Reglement op de inrigting van het hooger onderwijs in de Zuidelijke Provincien van het Koningrijk der Nederlanden (Gent 1817).

KWEEKSCHOLEN VAN GELEERDHEID

103

natuurkundige wetenschappen noodzakelijk. Dit hield in dat de kandidaat een examen diende af te leggen over zowel de wiskunde, de natuurkunde, de plantkunde als de scheikunde (en overigens ook een examen over Latijnse en Griekse letterkunde en over logica – vakken die in de letterenfaculteit werden gegeven). Opmerkelijk is dat ook voor kandidaten in de letteren een getuigschrift vereist was ten bewijze dat men de lessen over wiskunde en proefondervindelijke natuurkunde met vrucht had bijgewoond, en zelfs voor het doctoraat in de rechten werd een gelijkaardig attest gevraagd voor de cursus natuurkundige sterrenkunde. De propedeutische rol van de faculteit wetenschappen verbond de wetenschappelijke basisopleiding met het onderwijs aan de ‘hogere’ faculteiten. Het bevorderde daardoor de integratie van de faculteiten in het geheel van de universiteit. Anders dan voorheen bleef de rol van de wetenschapsfaculteiten immers niet langer uitsluitend gericht op het uitreiken van certificaten voor toekomstige leraren; voortaan stonden ze in voor het verstrekken van noodzakelijke basiskennis voor de ‘hogere’ faculteiten. Zij droegen dus mee verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van die hogere opleidingen. Dit kwam onder meer tot uiting in de jaarlijkse prijsvragen die door elke faculteit van elke universiteit werden uitgeschreven. Regelmatig stuurden ook studenten uit de ‘hogere’ faculteiten verhandelingen in op vragen met betrekking tot de natuurwetenschappen, wat voor hen blijkbaar niet zonder belang was in het ontwikkelen van een beter academisch ‘profiel’. Ondanks de duidelijke nadruk op de voorbereiding voor medische studies, hadden de faculteiten wetenschappen bovendien ook een eigen afstudeertraject. Voor het eerst was het mogelijk om aan de faculteiten een doctoraat in de wetenschappen te behalen. Daarvoor werden geen afzonderlijke hoorcolleges ingericht. De studenten dienden zich – al dan niet onder leiding van een hoogleraar – grotendeels zelfstandig voor te bereiden op het doctoraatsexamen. Quetelet, die in 1819 als eerste tot doctor in de wetenschappen promoveerde, herinnerde zich dat parcours als niet bepaald veeleisend: ‘L’enseignement s’y réduisait à ses formes les plus simples et se donnait pour ainsi dire en famille. Les examens n’avaient guère lieu que pour remplir une formalité obligatoire; je ne pense pas même qu’aucun récipiendaire pour le doctorat en sciences ait jamais été refusé.’21

21 A. Quetelet, Sciences mathématiques et physiques chez les Belges au commencement du XIXe siècle (Brussel 1869), 168. Quetelet was de eerste die in 1819 het doctoraat in de wetenschappen behaalde. Hij schreef deze herinnering op in een nota over Pierre-François Verhulst, die net als hijzelf in Gent had gestudeerd.

104

GEERT VANPAEMEL

De weinig precieze vereisten hadden volgens Quetelet geen invloed op het niveau van de student: niemand waagde het zich aan te bieden zonder degelijke voorbereiding. Maar wie zich terdege in één onderwerp had gespecialiseerd, kon rekenen op een grote mate van tolerantie voor alle andere vereiste onderwerpen. In Leuven en Luik behaalde slechts 1 % van de ingeschreven studenten het doctoraat, terwijl ongeveer 30 % slaagde voor het kandidaatsexamen. In Gent lagen deze getallen gevoelig hoger: bijna 60 % van de studenten slaagden in het kandidaatsexamen, en 4 % behaalde het doctoraat. In de periode 1817-1835 promoveerden alles samen een veertigtal studenten tot doctor.22 Het aantal studenten dat onderwijs volgde aan de faculteit wetenschappen, was nooit erg groot, maar hield gelijke tred met het aantal studenten aan de medische faculteit, die de logische voortzetting vormde voor de studenten wetenschappen. Bij de opening van de rijksuniversiteit telde Luik negentien studenten, Gent veertien en Leuven zeven. Vier jaar later waren de studentenaantallen ongeveer gelijk: respectievelijk 43, 48 en 44. In 1829, het laatste jaar vóór de Belgische Revolutie, telde Gent 79 studenten, Leuven 90 studenten, en Luik 105 studenten, op een totale studentenpopulatie van respectievelijk 414, 658 en 540. In de periode 1817-1829 schreven zich in totaal 2107 studenten in aan de Belgische faculteiten wetenschappen.23 Daarbij had de faculteit ook een invloed op de maatschappelijke rekrutering van studenten. In 1828 kwam de helft van de Leuvense wetenschapsstudenten van het platteland, tegenover minder dan een kwart van de letterenstudenten. Een moeilijk te nemen horde: de hoogleraren Een heikel punt was de keuze van de hoogleraren die aan de nieuwe rijksuniversiteiten het onderwijs zouden verzorgen. ‘Hier,’ zo stelde Beatrijs BorghgraefVan der Schueren, ‘werd het meest de lacune aangevoeld die het Franse regime veroorzaakt had.’24 Voor de faculteiten wetenschappen werden in het Organiek Reglement vier hoogleraren voorzien voor de vakgebieden wiskunde, natuurkunde, 22 J.-B. Nothomb, État de l’instruction supérieur en Belgique (Brussel 1844), 177-181. Het gaat hier om officiële inschrijvingen. De werkelijke cijfers zijn niet bekend. Na de afschaffing van de faculteiten voor wetenschappen in Gent en Leuven na de Belgische onafhankelijkheid richtten beide universiteiten vrije faculteiten in. De diploma’s die door deze faculteiten werden uitgereikt, werden niet in de officiële tellingen opgenomen. 23 Zie Vanpaemel, Wetenschap als roeping. Het procentueel lagere aantal van de wetenschappen in Leuven is een gevolg van de oprichting van het Collegium Philosophicum voor de opleiding van geestelijken, waarvan de studenten administratief bij de Faculteit Letteren werd opgeteld. Daarbij moet worden opgemerkt dat ook wetenschappen werden onderwezen aan dit Collegium. 24 B. Borghgraef - van der Schueren, ‘De universiteiten in de Zuidelijke Nederlanden onder Willem I’, in: Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, 35/2 (1973), 5-23 en citaat op 14. Zie ook P. Dhondt, Un double compromis. Enjeux et débats relatifs à l’enseignement universitaire en Belgique au XIXe siècle (Gent 2011), 109-112.

KWEEKSCHOLEN VAN GELEERDHEID

105

chemie en natuurlijke historie. Dat betekende dat twaalf vacante posities moesten worden ingevuld. Het voorbereidend werk om kandidaten voor te dragen, werd toevertrouwd aan Jan Lodewijk Willem de Geer, secretaris van het Departement van Onderwijs, die hiervoor ook te rade ging bij de Leidse professor in de rechten, Joan Melchior Kemper. Het vernietigende oordeel van Kemper over de Zuid-Nederlandse geleerden is genoegzaam bekend: ‘Praters,’ schreef hij aan De Geer, ‘ja die heb ik in overvloed ontmoet, maar geleerden zooals wy dit woord in de Noordelyke provinciën opvatten, geen enkelen.’25 De armoede aan geleerden bleek ook uit zijn overzicht van hen die in aanmerking kwamen voor een hoogleraarsbenoeming aan de faculteiten wetenschappen: ‘In de Wetenschappen is van Mons voor de chemie zeker de eerste; een tweede ken ik niet. Dekin is voor de botanie goed, maar hy bevindt zich nog slechts in de voorportalen van zyne wetenschap, en over het algemeen heeft het my bevreemd by zooveel plantenkennis zoo weinig botanische wetenschap gevonden te hebben. Lejeune van Verviers ken ik niet, gelyk ook niet den door u genoemden van der Heyden. Eene aanwinst van gewigt zou de gewezen onderwyzer der Keizerlyke pages zyn, doch ik kan het papier waarop zyn naam staat niet terugvinden. Wanneer gy den onderwyzer in de mathesis by het lyceum, een bejaard man, Lallemant heet hy meen ik, by u ontbiedt en hem na de persoon vraagt waarover hy my gesproken heeft, zal hy u alle verdere inlichtingen geven. Van Minckelers heb ik niets kunnen te weten krygen. Sentelet is zeer goed.’26

De oogst was dus heel mager, en zeker niet voldoende om de drie faculteiten voor wetenschappen te bemannen. De Geer ondernam een studiereis naar de Duitse universiteiten, waar hij contact opnam met enkele vooraanstaande Duitse geleerden. Het bleek echter moeilijk om hen te motiveren naar de Zuidelijke Nederlanden te komen. Grote namen als Lorenz Oken en Ferdinand Wurzer gingen niet in op de uitnodiging.27 Uiteindelijk werden slechts enkele jonge Duitse wetenschapsbeoefenaars bereid gevonden om een benoeming aan één van de nieuwe rijksuniversiteiten te aanvaarden. Van de tien hoogleraren die vóór 1821 werden benoemd aan de Zuid-Nederlandse faculteiten wetenschappen, was de helft Duitser. Daarnaast waren vier hoogleraren oudgedienden van de lokale onderwijsinstellingen, twee van hen zelfs alumni van de oude Leuvense universiteit. 25 ‘120. Kemper aan De Geer, begin Nov. 1816,’ in: H.T. Colenbrander (red.), Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840. Achtste deel. Regering van Willem I 1815-1825. Derde stuk (Den Haag 1916), 199. 26 Adrien Dekin, Alexandre Lejeune en Jan Pieter Minckelers werden niet benoemd. 27 Voor Oken, zie Borghgraef-Van der Schueren, ‘De universiteiten in de Zuidelijke Nederlanden onder Willem I’, 15. Voor Wurzer, zie K. Hufbauer, The Formation of the German Chemical Community (1720-1795) (Berkeley 1982), 215.

106

GEERT VANPAEMEL

Van de door Kemper voorgestelde namen werden zowel Jan-Baptist Van Mons als Jean Ferdinand Sentelet in Leuven benoemd. Beiden hadden reeds een jarenlange ervaring in het wetenschappelijk onderwijs. Van Mons had gedoceerd aan de centrale school van het Dijledepartement en was internationaal bekend als verdediger van de chemische leer van Lavoisier, als redacteur van de Annales de Chimie en als geassocieerd lid van het Institut de France, de opvolger van de Parijse Académie des sciences. In 1808 was hij in Parijs gepromoveerd tot doctor in de geneeskunde. Ook was hij een erkend expert in het kweken van fruitbomen en het ontwikkelen van nieuwe fruitvariëteiten. Zijn boomkwekerij in de buurt van Brussel telde ca. 80.000 bomen. Sentelet had theologie gestudeerd aan de Oude Universiteit van Leuven en had in die periode de verlichte hervormingen van Jozef II gesteund. Na de sluiting van de universiteit gaf hij privaat onderwijs in Leuven, tot hij in 1808 werd benoemd tot leraar natuurwetenschappen aan het lyceum in Brussel en enkele jaren later tot hoogleraar aan de Brusselse Faculteit Wetenschappen van de Université Impériale. Sentelet was ook lid geweest van de commissie die de oprichting van de rijksuniversiteiten had voorbereid. Hij onderwees in Leuven de natuurkunde, de sterrenkunde en de landhuishoudkunde. Met Van Mons en Sentelet had Leuven twee belangrijke sterkhouders van de vaderlandse wetenschapsbeoefening binnengehaald. Naast hen werd de jonge Franz Jakob Goebel benoemd tot hoogleraar wiskunde. Goebel was afkomstig van het groothertogdom Baden en studeerde wiskunde aan de Universiteit van Heidelberg. Zijn aanstelling was op zijn minst merkwaardig te noemen: Goebel ontving het aanbod om in Leuven te doceren nog vóór hij afstudeerde in Heidelberg. Bij zijn eindexamen, waartoe hij de universitaire overheid in allerijl had verzocht, bleek zijn kennis van de wiskunde volstrekt onvoldoende. Eén van de examinerende hoogleraren, de befaamde filosoof Georg Wilhelm Friedrich Hegel, verzette zich aanvankelijk tegen de promotie van Goebel en verwonderde er zich over dat iemand met een zo beperkte wiskundige kennis zou worden aangesteld als hoogleraar wiskunde. Uiteindelijk gaf hij toe nadat Goebel voor een tweede keer zijn proefschrift had ingediend.28 De vierde Leuvense hoogleraar werd pas enige maanden later aangesteld. Franz Joseph Adelmann was een telg uit een befaamde familie van artsen uit Würzburg.29 Pas in december 1817 (dus twee maanden nadat de universiteit al officieel in werking getreden was) stelde hij zich kandidaat voor de vacante positie. Hij werkte toen als docent chemie en botanie aan de medische school van het Sint-Elisabethziekenhuis

28

T. Pinkard, Hegel. A Biography (Cambridge 2000), 368. W. Dettelbacher, ‘Die Würzburger Ärztefamilie Adelmann’, in: Wuerzburger Medizinhistorische Mitteilungen 24 (2004), 63-72. 29

KWEEKSCHOLEN VAN GELEERDHEID

107

in Antwerpen. Adelmann werd op 20 maart 1818 benoemd en kreeg enkele maanden later prompt een eredoctoraat van de Faculteit Letteren, wat laat vermoeden dat hij nog geen doctorstitel bezat op het moment van zijn benoeming. Mogelijk speelden persoonlijke belangen mee in de beslissing om Adelmann in Leuven te benoemen. Drie dagen vóór zijn promotie was hij in het huwelijk getreden met Marie Barbe Harbaur, de zus van de Leuvense rector (en lijfarts van Willem I) Joseph Harbaur.30 In Luik konden bij de opening van de universiteit slechts twee hoogleraren aan de Faculteit Wetenschappen worden aangesteld. Zij waren, net als Van Mons en Sentelet in Leuven, gerekruteerd uit het lokale onderwijssysteem. Jean-Charles Delvaux de Fenffe had gestudeerd aan de collegiale school Saint-Lambert in Luik, maar volgde daarna een medische opleiding in Parijs, waar hij in 1806 promoveerde tot doctor in de geneeskunde. Sinds 1810 doceerde hij de natuurwetenschappen aan het lyceum in Luik en een jaar later werd hij hoogleraar natuur- en scheikunde aan de weinig succesvolle Faculteit Wetenschappen aan de Keizerlijke Academie in Luik. In 1812 werd hij lid van de Academische Raad en ontving meteen ook het diploma van doctor in de wetenschappen.31 Aan de Luikse universiteit werd hij belast met het onderwijs in de natuurkunde, de scheikunde en de metallurgie. Ook Jean-Michel Vanderheyden, een alumnus van de Oude Universiteit van Leuven, had wiskundeonderwijs gegeven in zowel de centrale school van het departement van de Ourthe als aan het lyceum. Aan de universiteit doceerde hij de hogere wiskunde, de mechanica en de astronomie. Voor de natuurlijke historie kon pas bij ingang van het tweede academiejaar de jonge Heinrich Moritz Gaede worden aangetrokken. Gaede had gestudeerd in Kiel en Berlijn, en was in 1817 gepromoveerd op een proefschrift over insecten en wormen. Daarvóór had hij al verschillende wetenschappelijke publicaties op zijn naam, wat hem reeds een zekere faam had bezorgd. In Luik verzorgde hij het onderwijs in de natuurlijke historie, de mineralogie, de vergelijkende anatomie, de botanica en de plantenfysiologie. In Gent was het hooglerarenkorps volledig samengesteld uit buitenlanders. Voor wiskunde werd de Fransman Jean Guillaume Garnier aangesteld, die al een lange staat van dienst had in verschillende instellingen in Frankrijk, onder andere als assistent van Joseph-Louis Lagrange en Joseph Fourier aan de École Polytechnique in Parijs. Na de val van het Keizerrijk was hij nog enkele jaren actief als wiskundeleraar aan de Militaire School van Saint-Cyr. In Gent onderwees hij de wiskunde,

30 Huwelijksakte nr. 133, 21 oktober 1818, Burgerlijke stand Huwelijksakten – Vlaams-Brabant en Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Stad Leuven (Algemeen Rijksarchief). Adelmann wordt in deze akte aangeduid als ‘Joseph François Adelmans’. Zijn drie collega’s van de Faculteit Wetenschappen en een hoogleraar uit de Faculteit Geneeskunde traden op als getuigen. 31 M. Florkin, ‘Charles Delvaux et les origines françaises de la Faculté des Sciences de Liège’, in: Revue Médicale de Liège, 10 (1955), 156-164.

108

GEERT VANPAEMEL

de mechanica en de astronomie. Franz Peter Cassel studeerde in Göttingen en Parijs, waar hij in 1805 promoveerde tot doctor in de geneeskunde. Daarna doceerde hij dierkunde, plantkunde en scheikunde aan het gymnasium van zijn geboortestad Keulen. Hij publiceerde verschillende verhandelingen, waaronder een Lehrbuch der natürlichen Pflanzenordnung.32 Ondanks een beloftevolle start zou Cassel maar heel kort actief zijn: hij moest zijn onderwijs al in het voorjaar 1820 stopzetten. Hij overleed op 8 juni 1821. De derde hoogleraar was Johann Karl Friedrich Hauff. Hij studeerde in Tubingen en werd Privatdozent wiskunde en later hoogleraar in Marburg. Hauff publiceerde in die tijd verschillende originele bijdragen over galvanisme en infinitesimaalrekenen, en bezorgde ook een Duitse vertaling van Laplaces Systmème du monde. Door de politieke ontwikkelingen verliep zijn loopbaan erg grillig. We vinden hem onder meer terug als professor wiskunde aan de universiteit van Wenen (1808), als directeur van de polytechnische school in Augsburg (1809) en als leraar wiskunde aan het gymnasium in Keulen (1815). In Gent kreeg Hauff het onderwijs in de scheikunde toegewezen. Niettemin bleef hij zich vooral bezighouden met wiskundig werk. De oogst: studenten, assistenten en geleerden Het is duidelijk dat de curatoren in 1817 weinig ruimte voor keuze hadden bij de aanstelling van hun hoogleraren. Het belang van de faculteiten voor wetenschappen kan echter niet worden afgelezen uit de wat wisselende kwaliteit van de benoemde hoogleraren. Inderdaad deden sommigen helemaal niet aan onderzoek (wat overigens strikt genomen niet tot hun taak behoorde) en anderen publiceerden niet meer dan een cursustekst of de catalogus van de universitaire plantentuin. De lesopdrachten waren omvangrijk en divers, en daarbij kwam nog de zorg voor de wetenschappelijke collecties. Van Mons, de meest gerenommeerde van de hoogleraren, was langere tijd afwezig om te werken aan de nieuwe editie van de officiële Pharmacopée usuelle, théorique et pratique en in 1823 moest hij zich enige tijd wegens ziekte laten vervangen.33 Daaraan moet nog worden toegevoegd dat over de kwaliteit van het onderwijs weinig rooskleurige meldingen terug te vinden zijn. Van Mons was, zo werd gezegd, geen inspirerend lesgever, en het onderwijs van Garnier was ‘diffus et ennuyeux’.34

32

F.P. Cassel, Lehrbuch der natürlichen Pflanzenordnung (Frankfurt am Main 1817). J. B. van Mons, Pharmacopée usuelle, théorique et pratique (Leuven 1821-1822), 2 dln. 34 H. Deelstra, De School van Kunsten en Ambachten (1826-1835) aan de Gentse universiteit (Gent 1977), 56 en P. Mansion, ‘J.-G. Garnier’, in: Liber Memorialis. Notices Biographiques (Gent 1913), dl. 2, 11-13, citaat op 12. 33

KWEEKSCHOLEN VAN GELEERDHEID

109

Toch bood de universiteit belangrijke stimulansen voor studenten om zich in diverse vakgebieden te bekwamen. Daarbij was de nauwe band tussen wetenschappelijke en medische opleiding een aansporing voor studenten om zich op het voorbereiden van studies toe te leggen. Tijdens hun studiejaren namen studenten deel aan het beantwoorden van de prijsvragen die door elke faculteit van elke universiteit werden uitgeschreven. Door het propedeutisch karakter van de natuurwetenschappen was het voor ambitieuze studenten geneeskunde niet zo vreemd om verhandelingen in te sturen voor de wetenschappelijke prijsvragen, in het bijzonder voor chemisch of natuurhistorische onderwerpen. De relatief grote aantrekkingskracht van wiskunde als afstudeerrichting kan dan weer verklaard worden door de mogelijkheden om dat vak te onderwijzen in de athenea. Een treffend voorbeeld is het volgehouden en doelgericht werk van de Luxemburgse student Michel Gloesener aan de Luikse rijksuniversiteit. Gloesener werd driemaal bekroond: in 1819 voor een verhandeling over algebra, in 1820 voor een verhandeling over botanica en in 1821 voor een verhandeling over chemische affiniteiten. Een vierde verhandeling werd afgewezen omdat ze niet strookte met de opvattingen van professor Vanderheyden.35 In Leuven werd Jean Kickx niet minder dan vier maal bekroond. Kickx, die uitgroeide tot één van de belangrijkste Belgische plantkundigen, vond bij Adelmann een stimulerende omgeving voor zijn vroegste wetenschappelijk werk, gebaseerd op lokale excursies in de omgeving van de Leuven.36 Evenzeer kan worden gewezen op de rol van Garnier in Gent, die ondanks zijn niet bijster boeiend onderwijs toch een schare van studenten wist aan te trekken, onder wie Quetelet, Jean-François Lemaire, Jean Alexis Timmermans en Pierre-François Verhulst, die allen promoveerden tot doctor in de wetenschappen en later zelf hoogleraar werden. Na de aanvankelijke benoemingen stelden de rijksuniversiteiten zich uitdrukkelijk open voor het jonge talent dat zich aandiende. Aanvankelijk werd dit nog vooral gevonden in Noord-Nederland: in 1821 werden Jacob van Breda en Richard van Rees aangesteld, in 1826 volgde Cornelis-Adriaan Bergsma. Maar meer en meer werd ook gerekruteerd onder de oud-studenten van de eigen universiteiten: Gloesener studeerde in Luik en werd benoemd in Leuven; de Gentenaar Jean-François Lemaire werd aangesteld in zijn eigen alma mater. Ook gaven de curatoren gehoor aan de

35 P. Tomsin, ‘Michel Gloesener et les débuts des recherches sur l’électromagnétisme en Belgique,’ in: Scientiarum Historia, 24 (1998), 145-188. Vanderheyden (geschreven J.-M. Van der Heyden) publiceerde in 1822 een ‘Mémoire sur l’électro-magnétisme’, in: Journal de physique, 94 (1822), 284-297 en 321-345, een zeldzame wetenschappelijke publicatie van een Belgisch hoogleraar. Het elektromagnetisme was pas in 1820 ontdekt door Hans Christian Oersted. 36 G. Poelman, ‘Notice sur Jean Kickx’, in: Annuaire de l’Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, 31 (1865), 101-121.

110

GEERT VANPAEMEL

adviezen van de Brusselse Academie: dat was het geval voor de aanstelling van Gaspard Pagani en Germain Dandelin, die hoewel beiden van buitenlandse origine al vóór hun benoeming hadden naam gemaakt in de Belgische geleerde kringen. Opvallend is dat, na het aanvankelijke overwicht van Duitse hoogleraren, slechts één enkele nieuwe benoeming een Duitser betrof: in 1826 werd Valentin Bronn in Luik aangesteld voor het onderwijs in de bosbouwkunde. Tegelijk voorzag de universitaire structuur ook voor de aanstelling van amanuenses, onder andere belast met de zorg voor de collecties. Ambitieuze studenten vonden hierin een opstap naar een academische carrière. In Leuven werd Pierre-Joseph Hensmans assistent van Van Mons, hoewel zijn pogingen om een volwaardige aanstelling te krijgen lange tijd geen gehoor vonden en zelfs op tegenstand stuitten van de verantwoordelijke hoogleraar. Richard Courtois kende in Luik gelijkaardige problemen, waar hij assistent was bij Gaede en bestuurder van de plantentuin. Hij werd uiteindelijk hoogleraar benoemd in 1834, maar een jaar later overleed hij. Hoogleraren van de wetenschapsfaculteiten speelden ten slotte een centrale rol in het ontstaan van de eerste wetenschappelijke tijdschriften. In Leuven richtte Van Mons de Annales générales des sciences physiques (8 afleveringen, 1819-1821) op en Garnier stichtte in Gent de Correspondance physique et mathématique (15 afleveringen, 1825-1839), een blad dat ook verslag uitbracht van het werk van universiteitsstudenten. De faculteiten onderhielden ook nauwe banden met lokale wetenschappelijke genootschappen, zoals de Société des sciences physiques et médicales te Luik, opgericht door de hoogleraar Vanderheyden. Het hooglerarenkorps van de faculteiten wetenschappen was verder goed vertegenwoordigd in de Koninklijke Academie voor Wetenschappen. Werden bij de heropening van de Academie slechts twee hoogleraren als lid aangesteld (Van Mons en Sentelet), dan groeide dat aantal snel. Garnier en Cassel werden meteen na hun benoeming ingelijfd. Maar ook jongere lectoren en hoogleraren als Van Rees, Pagani, Dandelin en Lévy vonden snel hun weg naar de Academie. Na de Belgische onafhankelijkheid kon voor de invulling van de opengevallen plaatsen worden geput uit een grote schare van afgestudeerde studenten. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar is het niet. Tijdens de negentiende eeuw bleven autodidacten immers een belangrijke groep vormen onder de leden van de Academie. Diploma of aanstelling was geen voldoende reden om tot de Academie toegelaten te worden. Maar de alumni van de rijksuniversiteiten konden blijkbaar wel voldoende wetenschappelijk talent en bedrijvigheid voorleggen.

Balans De geschiedenis van de wetenschapsfaculteiten onder het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden is uiteraard kort, wat het niet gemakkelijk maakt om te oordelen

KWEEKSCHOLEN VAN GELEERDHEID

111

over de verdiensten van het professorencorps en hun invloed op het wetenschappelijk leven in België. Wel valt op hoe snel de faculteiten evolueerden van louter onderwijsinstellingen naar werkplaatsen voor wetenschappelijk onderzoek – een evolutie die na de Belgische onafhankelijkheid weer zou worden teruggedraaid. De wetenschapsfaculteiten van de rijksuniversiteiten van het Nederlands regime vormden een kweekvijver van een jonge, zelfbewuste gemeenschap van geleerden die haar stempel zou drukken op het Belgische wetenschappelijke leven. De Gentse alumnus Quetelet was van onschatbaar belang voor het ontwikkeling van de Belgische wetenschap. De Leuvense alumni Kickx, Stas, De Koninck en Pierre-Joseph Van Beneden ontvingen bij elkaar geteld niet minder dan acht keer de prestigieuze vijfjaarlijkse staatsprijs voor wetenschappen, die vanaf 1847 werd ingesteld. Samen met de Luikse alumnus Joseph Plateau, die twee keer werd bekroond, domineerden ze de Belgische wetenschappen tot aan het laatste kwart van de negentiende eeuw. Dit is niet alleen op het conto van de rijksuniversiteiten te schrijven. Door de organieke wet op het hoger onderwijs van 183537 veranderde het profiel van de faculteiten voor wetenschappen. Ze werden opnieuw gereduceerd tot louter een propedeuse van de medische opleiding, zonder de wetenschappelijke stimulansen die in de rijksuniversiteiten aanwezig waren. De centrale examens maakten het voor studenten minder interessant zich in te zetten voor het oplossen van wetenschappelijke prijsvragen om zich op die manier te onderscheiden van hun medestudenten. Het aantal doctoraten in de wetenschappen nam dramatisch af. In de periode 1836-1843 meldden zich slechts zes studenten voor het doctoraatsexamen in de biologische wetenschappen en drie voor het examen in de wis- en natuurkunde. Die relatieve verwaarlozing van de natuurwetenschappen steekt schril af tegen de uitzonderlijke tijdsgeest die in de Hollandse periode de faculteiten voor wetenschappen had geanimeerd. Het succes van de eerste faculteiten kan vanuit historisch perspectief in verband worden gebracht met de relatieve vrijheid die de studenten (en de hoogleraren) genoten, met de stimulansen om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te doen en met de vele loopbaanmogelijkheden die zich aandienden in het nog volledig onontgonnen terrein van de Belgische wetenschap – kenmerken die na 1835 niet meer aanwezig waren. Het was wachten op de invoering van wetenschappelijke laboratoria en de aansporing van het ‘Duitse universiteitsmodel’ om de faculteiten vanaf 1870 opnieuw te zien opbloeien als centra van geleerdheid en onderzoek.

37 In de nasleep van de Belgische onafhankelijkheid werden de wetenschapsfaculteiten in Leuven en Gent afgeschaft. De getroffen universiteiten richtten meteen vrije universiteiten op om de studenten te blijven voorbereiden op hun hogere studies. De vrije faculteiten konden dan wel geen officieel getuigschrift uitreiken, maar in de onduidelijkheid die heerste vóór de nieuwe organieke wet op het hoger onderwijs van 1835, werden de voorschriften uit 1816 niet al te strikt nageleefd. De werkelijke cesuur in de geschiedenis van de faculteiten mag daarom in 1835 worden gelegd.

112

GEERT VANPAEMEL

Als conclusie mag worden gesteld dat de oprichting van de rijksuniversiteiten een belangrijk keerpunt in de Belgische wetenschapsgeschiedenis vormde, niet zozeer omwille van het onderwijs op zich (dat overigens nog niet kritisch is onderzocht), maar omwille van een aantal randfactoren die cruciaal zijn gebleken in de vorming van een wetenschappelijke gemeenschap. Bij die randfactoren is op de eerste plaats te noteren de verbinding van het natuurwetenschappelijk onderwijs met de hogere studies in de geneeskunde. Prijsvragen werden vaak beantwoord door studenten die de wetenschappelijke propedeuse al achter de rug hadden, maar zich ook als student in de geneeskunde bleven interesseren voor het natuurwetenschappelijk onderzoek. Belangrijk was ook dat de faculteiten wetenschappen de mogelijkheid boden om een doctoraat in de wetenschappen te behalen, wat een aanzet kon zijn tot zelfstandig wetenschappelijk onderzoek. Een verdere factor betreft de vele mogelijkheden voor afgestudeerde wetenschappers om hun onderzoek na hun studies verder te zetten, als leraar aan één van de athenea, als amanuensis of hoogleraar aan een rijksuniversiteit, als lid van de Academie of andere wetenschappelijke genootschappen, en – hoewel dit pas na de Belgische onafhankelijkheid aan de orde is – als wetenschappelijke medewerker aan de door Willem I opgerichte nationale wetenschapsinstellingen. De vruchten van hun onderzoek konden zij publiceren in nationale wetenschappelijke tijdschriften. De rol van de rijksuniversiteiten in het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek moet dus worden gezien in het ruimere kader van de inspanningen die door de Nederlandse overheid werden gedaan op tal van domeinen. Zo de rijksuniversiteiten als kweekvijvers van wetenschappelijk talent kunnen worden beschouwd, dan voorzag Willem I dat dat talent ook buiten die kweekvijvers een rijke voedingsbodem vond. Na de Belgische onafhankelijkheid verminderde het belang van de universiteiten als kweekvijvers van wetenschapsbeoefenaars. De wetenschapsfaculteiten werden – in een vreemde terugkeer naar de organisatie van de Artes-faculteit van het ancien régime – belast met louter elementair, voorbereidend onderwijs. Er waren binnen de universiteiten nauwelijks stimulansen voor studenten om zich toe te leggen op een wetenschappelijke loopbaan. Door de vrijheid van onderwijs was er minder behoefte aan wetenschappelijk geschoolde leerkrachten. Het hart van de Belgische wetenschappen verschoof naar de Academie, die onder Quetelet een grote activiteit ontplooide. Hoewel dat positief was voor het niveau van de Belgische wetenschappen, had dit maar een matig aantrekkend effect op jonge studenten. Mogelijk bedachten zij dat de belangrijkste posities in het jonge België al bezet werden door de eerste generaties afgestudeerden van de rijksuniversiteiten.38 Hieruit blijkt nogmaals de 38 De belangrijkste nieuwe beroepsmogelijkheden waren de Militaire School, het Museum voor Natuurwetenschappen, de scholen voor land- en tuinbouwkunde, en de ingenieursopleidingen. Verder

KWEEKSCHOLEN VAN GELEERDHEID

113

cruciale betekenis van de door Willem I opgerichte rijksuniversiteiten. Hun impact op de Belgische wetenschapsgeschiedenis reikte tot het laatste kwart van de negentiende eeuw, toen de universiteiten door de oprichting van onderzoekslaboratoria opnieuw een centrale positie opeisten in het Belgische wetenschappelijke leven.

onderzoek is nodig om na te gaan in hoeverre een eventuele universitaire opleiding een rol speelde in de aanstelling van docenten en wetenschappelijke medewerkers.

VAN DE ZIEKENHUISKAMERS NAAR DE UNIVERSITEITSBANKEN HET GENEESKUNDEONDERWIJS AAN DE UNIVERSITEITEN VAN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN

Renaud Bardez*

De geschiedenis van de geneeskundeopleidingen in de Zuidelijke Nederlanden kent geen lineair verloop. Wie tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden als arts, chirurg of verloskundige aan het werk wilde, kon gaan studeren aan de universiteiten van Gent, Luik of Leuven. Maar een nadere studie van het opleidings- en werkveld toont dat er ook andere toegangswegen naar een carrière in de medische sector waren. Naast gediplomeerde artsen van de Zuid-Nederlandse universiteiten waren ook andere groepen actief: afgestudeerde artsen uit het ancien régime, chirurgen die al vóór 1794 bij de vakgenootschappen waren aangesloten, zogenaamde officiers de santé (gezondheidsfunctionarissen die tijdens de Franse periode opgeleid waren of die erkend waren door de departementale jury’s en provinciale geneeskundige commissies) en ten slotte ook afgestudeerden met een in de Franse periode behaald diploma als doctor in de geneeskunde en de chirurgie.1 De opeenvolging van regimes en hervormingen had het geneeskundeonderwijs en het werkterrein van de medische professionals in de Zuidelijke Nederlanden grondig dooreengeschud. Om orde op zaken te stellen werd het herstel van de eenheid in de

*

Vertaald uit het Frans door Veerle Verschakelen. C. Havelange, Les figures de la guérison, XVIIIe-XIXe siècles. Une histoire sociale et culturelle des professions médicales au pays de Liège (Luik 1990), 283. Zie P. Dhondt, Un double compromis. Enjeux et débats relatifs à l’enseignement universitaire en Belgique au XIXe siècle (Gent 2011); Idem, ‘La situation précaire de l’enseignement supérieur dans les départements belges entre 1797 et 1815’, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 82/4 (2004), 935-967; Idem, ‘Teacher Training Inside or Outside the University: The Belgian Compromise (1815 to 1890)’, in: Paedagogica Historica. International Journal of the History of Education, 44/5 (2008), 587-605; R. Schepers, De opkomst van het medisch beroep in België: de evolutie van de wetgeving en de beroepsorganisatie in de 19de eeuw (Amsterdam 1989); Idem, ‘Pharmacists and Medical Doctors in Nineteenth-Century Belgium’, in: Sociology of Health and Illness, 10 (1988), 68-90 en Idem, ‘The Legal and Institutional Development of the Belgian Medical Profession in the Nineteenth Century’, in: Sociology of Health and Illness, 7/3 (1985), 314-341. 1

116

RENAUD BARDEZ

medische sector al gauw één van de prioriteiten van het Huis van Oranje: het reorganiseerde het onderwijs, de beroepsuitoefening en de toegang tot het beroep in een nieuwe wetgeving. Daarom steunden de machthebbers niet alleen op het universiteiten, maar ook op de nieuw in het leven geroepen provinciale geneeskundige commissies, die de link vormden tussen de staat en de lokale geneeskundebeoefenaars.2 De wetgever richtte zich voornamelijk op een herziening van de wetten en besluiten van de Bataafse republiek en probeerde niet zozeer een medische doctrine op te leggen als wel de verschillende medische beroepen en opleidingen uniform te maken en te standaardiseren. Om te breken met de praktijken van de Franse periode werden het gebruik van het Latijn en het onderscheid tussen inwendige en uitwendige geneeskunde heringevoerd (1818), wat een gedeeltelijke terugkeer naar de logica van het ancien régime betekende. Het bleek geen geïsoleerd voorbeeld: voor hun examens moesten artsen in spe bewijzen dat ze de Aforismen van Hippocrates konden toelichten, zoals ook gebruikelijk was geweest aan de faculteiten tijdens het ancien régime. Artsen in opleiding moesten tevens de kunst van de medische retoriek leren ‘hanteren’, zoals dat in de achttiende eeuw heette, om als arts te kunnen worden erkend.3 Er bleef echter ook een zekere continuïteit bestaan met het systeem dat door de Franse overheid was opgelegd, zoals blijkt uit het behoud van het concept van het assistentschap, waarbij de arts niet alleen actief was in de ziekenhuispraktijk, maar ook optrad als assistent-professor tijdens klinische colleges en dissectielessen. Ook behield de Bataafse overheid de Écoles de médecine (geneeskundescholen) in de ziekenhuizen van steden die geen universiteit hadden, zoals Brussel en Antwerpen.4 In deze bijdrage staat niet een medisch-juridische analyse van de geneeskundeopleidingen voorop; Pieter Dhondt en Rita Schepers hebben immers al op diepgaande wijze een dergelijke analyse over het hoger onderwijs in de Zuidelijke Nederlanden gemaakt.5 Los van wetten, besluiten en verordeningen zullen we hier een dubbel fenomeen op het niveau van de drie geneeskundefaculteiten bestuderen. In de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw steunde de geneeskunde op de filosofisch-medische denkbeelden van theoretici uit de voorbije eeuw, terwijl ze tegelijk ook met één been in de klinische praktijk en de nieuw ontstane

2 A. Mooij, Doctors of Amsterdam. Patient Care, Medical Training and Research (1650-2000) (Amsterdam 2000), 166; Schepers, De opkomst van het medisch beroep, 49-53 en J.-B. Nothomb, État de l’instruction supérieure en Belgique. Rapport présenté aux chambres législatives, le 6 avril 1843 (Brussel 1844), XXXVIII-XLVI. 3 J. Coste, D. Jacquart en J. Pigeaud (red.), La rhétorique médicale à travers les siècles. Actes du colloque international de Paris, 9 et 10 octobre 2008 (Parijs 2012), 5-10. 4 Dhondt, Un double compromis, 65-68; Mooij, Doctors of Amsterdam, 166 en Schepers, De opkomst van het medisch beroep, 49-53. 5 Zie de verwijzingen in noot 1.

VAN DE ZIEKENHUISKAMERS NAAR DE UNIVERSITEITSBANKEN

117

pathologische anatomie stond. Deze bijdrage focust op die dubbele beweging in het geneeskundeonderwijs aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw, die aanleiding gaf tot de institutionalisering van nieuwe kennis en know how in de nieuwe universiteiten.6 Een discipline met vele gezichten De eerste jaren van de negentiende eeuw werden enerzijds gekenmerkt door een diversiteit aan titels en opleidingen en anderzijds door het naast elkaar bestaan van filosofisch-medische doctrines die zowel verschilden in hun globale benadering van lichaam en ziekte, als in de daarmee samenhangende behandelwijzen. Een bevoorrechte getuige van deze periode, Pierre Joseph Van Esschen,7 die aan de Universiteit van Gent een diploma geneeskunde (1828) en chirurgie en verloskunde (1831) behaalde, noemde de geneeskunde ten tijde van zijn studententijd een vage discipline: ‘Elle n’a pas de physionomie bien distincte; elle n’est pas une, elle est multiple; elle est à la fois brownienne et physiologique, humoriste et culleniste, animiste et matérielle, rasorienne et homaeopathique.’8 Dat leidde ook tot polemieken. Eén van de scherpste daarvan was die tussen de Engelsman John Brown en zijn volgelingen enerzijds en de aanhangers van de fysiologische geneeskunde zoals de Fransman François Broussais die beoefende, anderzijds. Het was een polemiek die de academische fora oversteeg en die gevoerd werd in de tijdschriften en kringen van de wetenschappelijke verenigingen, die op dat moment in de Zuid-Nederlandse steden volop herschikt werden. Vooral Jean-Charles Van Rotterdam, die de leerstoel medische theorie en klinische praktijk in Gent bekleedde, voerde hevig oppositie tegen de leer van Broussais. In de Universiteiten van Leuven en Luik echter werden diens theorieën positief onthaald, en hetzelfde gold voor de vele écoles de santé in de grote steden.9 Zo waren Jean-Marie Baud en Charles-François Jacmart, twee artsen van Franse komaf met een staat van dienst

6

W.F. Bynum en R. Porter (red.), Medicine and the Five Senses (Londen 2005), 122. J. Vandendriessche, Medical Societies and Scientific Culture in Nineteenth-Century Belgium (Manchester 2018), 23-33 en Idem,  ‘Wetenschapsbeoefening en belangenbehartiging: naar een nieuwe geschiedschrijving van negentiende-eeuwse medische genootschappen in de Lage Landen’, in: Studium. Tijdschrift voor Wetenschaps- en Universiteitsgeschiedenis, 7/1 (2014), 36-49. Zie ook R. Bardez, La Faculté de médecine de l’Université Libre de Bruxelles: entre création, circulation et enseignement des savoirs (1795-1914), onuitgegeven doctoraatsproefschrift voor het verkrijgen van een doctoraat in de Filosofie en Letteren (ULB Brussel 2015). 8 P.J. van Esschen,  ‘De l’état actuel de l’art de guérir’, in: L’Observateur médical belge, 1 (1843), 6. Vrij vertaald: ‘Het is een discipline met vele gezichten, waar allerlei theorieën naast elkaar bestaan: die van Brown naast de fysiologische geneeskunde, de leer van de vier humores of lichaamssappen naast de theorieën van Cullen, animistische opvattingen naast materiële, het gedachtegoed van Rasori naast homeopathische hypotheses.’ 9 Dhondt, Un double compromis, pp. 65-68 en Vandendriessche, Medical societies, 109-115. 7

118

RENAUD BARDEZ

in de napoleontische legers, zelfverklaarde sympathisanten van Broussais in Leuven. De professoren aan de Luikse faculteit, op hun beurt, hadden hun opleiding in Frankrijk genoten; ze vormden een op het eerste gezicht relatief homogene groep van Broussais-aanhangers. Ze beantwoordden ook aan eenzelfde sociaal-economisch profiel: dat van de praktiserende arts die zijn tijd verdeelde tussen de universiteit, het ziekenhuis en zijn privépraktijk.10 Toch kunnen we deze artsen en chirurgen niet vastpinnen op een binair verhaal van medische tegenstellingen tussen twee oppositionele doctrines. In de praktijk overlapten deze theorieën (en de vele interpretaties ervan) enigszins, terwijl ook het werkveld zich volledig aan het herschikken was. Ook binnen de faculteiten zien we hoe theoretische opvattingen door elkaar liepen. Waar Van Rotterdam in Gent kon worden gezien als de belichaming van een brownistische stroming, was het moeilijker om bij zijn collega’s een duidelijke lijn te trekken. We zien soortgelijke tendensen in Leuven, waar Baud en Jacmart navolgers van Broussais waren, maar de theoretische invloeden bij Guillaume Joseph van Gobbelschroy, François-Joseph Harbaur of Adriaan van Solingen minder duidelijk te benoemen waren.11 Ook in het onderwijs waren het meestal professoren met dezelfde theoretische visie die de klinische en theoretische colleges alsook de lessen therapie onderwezen. De opvattingen over therapie of medische theorie werden ex cathedra gedoceerd en omvatten ook de geschiedenis van ziekten en hun behandeling. Er was met andere woorden sprake van theoretische lessen over veranderingen in de gezondheidstoestand, maar parallel daaraan werd er ook aan het ziekbed zelf onderwezen, wat gezien kon worden als lessen toegepaste therapie. In Leuven stond Jacmart vanaf 1823 in voor die beide colleges en in Gent was het Van Rotterdam die ze doceerde.12 Die laatste sloot in grote lijnen aan bij de theorieën van Brown, of beter gezegd, hij sprak zich uit tégen aanhangers van de doctrine van Broussais en hun kritiek op de geldende systemen. Hij nam het niet alleen op tegen de stemmen die de brownistische theorieën en hun aanverwanten op de korrel namen, maar ook tegen de critici van de ziekteleer van Philippe Pinel, die nochtans sinds de hervormingen van de Franse overheid het uitgangspunt vormde voor de praktijken in de Zuid-Nederlandse ziekenhuizen die van overheidssteun afhankelijk waren. Op therapeutisch vlak keurde Van Rotterdam Broussais’ buitensporige gebruik van aderlatingen af, in 10 J. Buyens, Over de dokter niets dan goed. De Leuvense hoogleraren geneeskunde in de 19de eeuw, onuitgegeven meesterproef (KU Leuven 2016), 38-39. 11 E. Lacroix, ‘Negentiende eeuw: van speculatieve naar wetenschappelijke geneeskunde’, in: Wetenschappelijke ontwikkeling van de geneeskunde in de negentiende eeuw. Bijdrage van enkele Belgische artsen (Academia Regia Belgica Medicinae – Dissertationes Series Historica 9) (Brussel 2002), 9-33 en Nothomb, État de l’instruction supérieure, XXVIII-XLVI. 12 Rijksarchief in Leuven, Archief van de Rijksuniversiteit Leuven en het Filosofisch College (18171835), dossier 165, Lettre des professeurs de la Faculté de médecine à l’attention des membres du Collège des curateurs de la même université, 22 maart 1822.

VAN DE ZIEKENHUISKAMERS NAAR DE UNIVERSITEITSBANKEN

119

het bijzonder bij intermittente koorts. Hij zag zichzelf ook als behorend tot een andere ‘kaste’ van artsen. Hij maakte deel uit van een generatie geneesheren die tijdens het ancien régime was opgeleid en die het Latijn als taal van de wetenschap en het onderwijs verdedigden, aan het wetenschappelijke leven deelnamen én hun ervaring en roem niet hadden vergaard op de slagvelden van de napoleontische legers, zoals Baud, Jacmart en Louis Seutin in Brussel.13 Met zijn leer greep Brown terug naar zijn meester William Cullen, van wie hij de theorie van de ‘irritabiliteit’ (prikkelbaarheid) overnam. Volgens die opvatting manifesteerden ziekte en gezondheid zich door bewegingen van de lichaamssappen en meer concreet door het vermogen van een levend organisme om op stimuli in de spieren en de zenuwen te reageren in functie van hun irritabiliteit. Brown bouwde op deze opvatting voort en meende dat die stimuli de kern uitmaakten van een levend wezen. Hij breidde die vitalistische opvatting uit naar de werking van een gezond of ziek lichaam, waarbij de concepten sthenie en asthenie een afwijking van de normale mate van prikkelbaarheid en dus de sterkte van de afweerreactie tegen een ziekte aanduidden. Browns globale visie en nieuwe terminologie leidden tot een vernieuwende benadering van het fenomeen ‘ziekte’, alsook tot nieuwe therapeutische toepassingen op basis van deze methodologie. In het verlengde daarvan werden ook talrijke experimenten uitgevoerd, in het bijzonder met galvanische stroom. Maar er ontstonden ook andere globale visies, zoals het rasorisme, naar de Italiaanse arts Giovanni Rasori, of het gedachtegoed van Jacques Tommasini of Broussais.14 Ook Broussais keek in zijn proefschrift op een nieuwe manier en vanuit een globaal systeem naar het lichaam en het fenomeen ‘ziekte’. Hij definieerde zijn basisconcept van ‘excitatie’ voor het eerst in 1803 in het proefschrift dat hij verdedigde voor de Faculteit Geneeskunde van Parijs, en hij bevestigde het in zijn Examen de la doctrine médicale généralement adoptée uit 1816. Volgens Broussais was ziekte slechts een symptoom en vond elke verstoring van de vitale functies haar oorsprong in letsels die hij op het niveau van de weefsels situeerde. In tegenstelling tot Browns ‘irritabiliteit’ zag Broussais prikkelbaarheid dus niet als het principe dat elk levend organisme stuurde. Met zijn zienswijze ging hij bovendien in tegen Pinel en diens opvatting van koorts als voornaamste ziekte of zijn neiging om de behandeling uit te stellen. Hijzelf propageerde ontstekingsremmende behandelingen.15 Zo zwoer hij de 13 J.-C. van Rotterdam, Mémoire couronné sur cette question: ‘Quels sont les signes qui indiquent ou contre indiquent la saignée, soit dans les fièvres intermittentes, soit dans les fièvres continues désignées sous le nom de putrides, adynamiques, malignes ou ataxiques?’ (Gent 1816). 14 M. Grmek, Histoire de la pensée médicale en Occident. Du romantisme à la science moderne (Parijs 1999), 13-16; J.C. van Rotterdam, Remarques sur la nouvelle doctrine soi-disant physiologique (Gent 1823) en Remarques sur les nouvelles doctrines médicales italiennes et françaises (Gent 1823). 15 G. Canguilhem, Le normal et le pathologique (Parijs 1975, 3de uitgave), 18-23; J.-F. Braunstein, La philosophie de la médecine d’Auguste Comte (Parijs 2009), 13-17 en Grmek, Histoire de la pensée médicale en occident, 20-21.

120

RENAUD BARDEZ

opvattingen van John Hunter over kwikbehandelingen bij syfilitische ziekten af en stelde hij ontstekingsremmende behandelingen voor, waarbij baden, lavementen en bloedzuigers de irritatie van de weefsels moesten oplossen. De theorieën van Broussais vonden veel weerklank in Leuven bij professoren zoals Baud, Jacmart en later Pierre Craninx, maar ook in de Faculteit Geneeskunde van Luik.16 Dat de Leuvense en Luikse professoren de theorieën van Broussais onderwezen, bleek duidelijk uit hun klinische en wetenschappelijke publicaties. Maar Broussais’ denkbeelden kwamen ook, zij het wat subtieler, tot uiting in de vragen en antwoorden op de staatsexamens aan de Faculteit Geneeskunde van Luik. Zo had de volgende vraag die in het academiejaar 1823-1824 werd gesteld, een hoofdstuk van een cursus geneeskunde kunnen zijn: ‘Leg de doctrine van “crises” en “kritische dagen” uit zoals die is overgeleverd uit de school van Hippocrates en bespreek hoe dokters uit de oudheid en de moderne tijd deze doctrine hebben omhelsd, verworpen of aangepast.’17 Het antwoord moest een comparatief overzicht bieden van hoe de interpretatie van ‘crises’ door de jaren heen was geëvolueerd, waaruit kon worden afgeleid hoe medische theorieën werden onderwezen. Aan de Luikse faculteit waren dat voornamelijk de belangrijkste doctrines van Herman Boerhaave tot Pinel, maar met een duidelijke voorkeur voor de theorieën van Broussais en in het bijzonder voor zijn eerder genoemde Examen.18 De polemieken rond het brownisme, de fysiologische doctrine van Broussais, maar ook het rasorisme of de homeopathie deden de fundamentele vraag naar de essentie van een gezond of ziek lichaam rijzen en leidden zo tot nieuwe wetenschappelijke polemieken. De universiteiten speelden op dat moment een secundaire rol in die wetenschappelijke competitie, die zich vooral aftekende op het niveau van de wetenschappelijke verenigingen en in de publicaties van deze verenigingen werd uitgevochten. De polemieken kwamen bijvoorbeeld amper aan bod in de Annales Academiae, de annalen van de universiteiten, waarin veeleer een transdisciplinaire benadering werd gehanteerd en die nauwelijks een wetenschappelijke inslag hadden. Wél zorgden de polemieken voor de broodnodige wetenschappelijke dynamiek in de Zuidelijke Nederlanden, die tot uiting kwam in allerlei activiteiten die de medische praktijk grotendeels overstegen.19

16 A.M. Brandt, ‘Sexually Transmitted Diseases’, in: R. Porter en W.F. Bynum (red.), Companion Encyclopedia of the History of Medicine (New York 1993), dl. 1, 567 en C. Quétel, The History of Syphilis (Baltimore 1990), 116-117. 17 Vrij naar P. Bouchez Verviensis, ‘Responsio ad Quaestionem A Facultate Medica Universitatis Leodiensis in Certamine Literario Anni MDCCCXXIII-MDCCCXXIV’, in: Annales Academiae Leodiensis, 4 (1823-1824), 1-83. 18 Zie Bouchez Verviensis, ‘Responsio ad Quaestionem’. 19 Lacroix, ‘Van speculatieve naar wetenschappelijke geneeskunde’, 9-33; P. Dhondt, ‘University History as Part of the History of Education’, in: Idem (red.), University Jubilees and University History

VAN DE ZIEKENHUISKAMERS NAAR DE UNIVERSITEITSBANKEN

121

Praktische scholen binnen de faculteiten Afgezien van deze theoretisch-wetenschappelijke polemieken brengt een analyse van de samenstelling van de geneeskundefaculteiten ook aan het licht dat de filosofisch-medische oriëntatie van de professoren niet de voornaamste zorg was van de overheid in Den Haag. Die was er immers vooral op gebrand om het geneeskundeonderwijs eenvormiger te maken, door de verschillende onderwijsniveaus op elkaar af te stemmen en door – op meer pragmatisch vlak – de lessen te organiseren op basis van de beschikbare lokale expertise. Daar botste ze echter op een belangrijk obstakel: er was al een twintigtal jaar geen universitair onderwijs meer aangeboden, en dus waren er amper professoren op universitair niveau. Het centrale gezag rekruteerde daarom docenten die al langer ervaring hadden met lesgeven of die een nauwe band onderhielden met de ziekenhuizen van de toekomstige universiteitssteden. Die twee vereisten maakten dat er uit een beperkte vijver moest worden gevist, waardoor het Franse systeem, gekenmerkt door een soort van ‘hospitalocentrisme’, langer in gebruik bleef.20 De onderwijsvoorzieningen in de ziekenhuizen werden daarbij de facto verheven tot ‘faculteiten’ en de leraren tot universiteitsprofessoren. Toch kenmerkte de politiek van de overheid in Den Haag zich, zoals hierboven al vermeld, vooral door een zekere drang om te breken met de praktijken van de Franse overheid. Dit bleek bijvoorbeeld uit de herinvoering van universitair geneeskundeonderwijs, het gebruik van het Latijn in de universiteiten en het onderscheid tussen inwendige en uitwendige geneeskunde.21 In Luik kreeg de Faculteit Geneeskunde vorm vanuit de colleges klinische praktijk en anatomie die door Joseph-Nicolas Comhaire, Nicolas Ansiaux en ToussaintDieudonné Sauveur werden aangeboden in het Hôpital de Bavière.22 Er was dus sprake van een continuïteit met het onderwijs zoals dat al in het Bavièreziekenhuis werd aangeboden. Inhoudelijk waren de lessen aangepast aan de eisen van de Nederlandse overheid, die artsen, chirurgen en verloskundigen opgeleid wilde zien, en niet langer Franse gezondheidsfunctionarissen of officiers de santé. In Luik kende de klinische traditie al een stevige basis dankzij de praktijken van Ansiaux, die al in 1816 had laten optekenen:

Writing. A Challenging Relationship (Leiden 2014), 233-249 en Vandendriessche, Medical Societies, 1-12 en 95-101. 20 Nothomb, État de l’instruction supérieure, XXVIII-XLVI en M. Malatesta, Professional Men, Professional Women. The European Professions from the 19th Century until Today (Londen 2011), 57. 21 Dhondt, Un double compromis, 49-88. 22 M. Florkin, Un prince, deux préfets. Le mouvement scientifique et médico-social au Pays de Liège sous le règne du despotisme éclairé (1771-1830) (Luik 1957), 279 en Havelange, Les figures de la guérison, 274-275.

122

RENAUD BARDEZ

‘À la tête du principal hospice d’une grande ville, j’observe beaucoup de faits intéressants, j’ai soin de les signaler aux élèves que je suis chargé de conduire au lit du malade; je les analyse pour leur instruction, je les rédige pour les miennes.’23

Het ziekenhuis bood ook de nodige ruimten waarin praktisch onderwijs kon plaatsvinden. Vanaf 1819 werd op de kraamafdeling een kamer voor de verloskundige praktijk ter beschikking gesteld en in 1823 werd een kleine collegezaal voor de chirurgische praktijklessen gebouwd. Over het algemeen kunnen we stellen dat het onderwijs gedeeltelijk afhankelijk was van de stedelijke ziekenhuizen en hun rudimentaire structuur.24 In Gent bestond de faculteit uit Van Rotterdam, Jacob-Lodewijk Kesteloot, François Verbeeck en buitengewoon hoogleraar Joseph-François Kluyskens. Met uitzondering van Kesteloot was de Gentse faculteit, net als de Luikse, samengesteld uit professoren die in het ziekenhuis actief waren en er ook onderwezen. Zo gaf Van Rotterdam, net als in de vroegere praktische school, colleges kliniek, therapie en medische vraagstukken aan de faculteit.25 In dit homogene gezelschap was Kesteloot de vreemde eend in de bijt. Hij had banden met de entourage van Willem I en werd met de hulp en steun van zijn orangistische connecties in Gent benoemd, waar hij de rol van verbindingspersoon tussen de lokale en de centrale overheden vervulde. Als arts-filoloog had hij zijn opleiding genoten in Frankrijk en in Nederland. Zijn wetenschappelijke activiteit bestond voornamelijk uit het schrijven van biografieën van beroemde artsen. Verder bevonden de leslokalen in Gent zich allemaal in een ziekenhuis, de Bijloke, tot er in 1826-1827 nieuwe gebouwen werden opgetrokken. De Gentse studenten moesten het met rudimentaire leslokalen stellen – zo was de anatomiezaal maar een simpele ruimte in de kapel van het ziekenhuis. In de nieuwe gebouwen waren de voorzieningen beter, met een anatomisch theater, een moderne dissectiezaal en een mortuarium.26 In Leuven werd de Faculteit Geneeskunde geleid door Van Gobbelschroy, Jacmart, Craninx en Harbaur, de eerste rector, die echter al snel werd vervangen door Baud.27 Ook de Leuvense faculteit werd gekenmerkt door de praktische oriëntatie die zo

23

N. Ansiaux, Clinique chirurgicale ou recueil de mémoires et d’observations de chirurgie pratique (Luik

1816). 24 M. Florkin, ‘La Faculté de médecine sous le régime hollandais’, in: Idem en L.-E. Halkin (red.), Chronique de l’Université de Liège (Luik 1967), 49. 25 B. Van der Schueren, De Fakulteit van Geneeskunde aan de Staatsuniversiteit te Leuven (1817-1835), onuitgegeven licentiaatsverhandeling (KU Leuven 1968). 26 G. Everaert, M.C Laleman en D. Lievois, ‘Het Anatomisch Instituut in het Bijlokehospitaal te Gent’, in: Stadsarcheologie, 11/2 (1997), 4-21 en R. Mantels, Gent. Een geschiedenis van universiteit en stad, 1817-1940 (Gent 2013), 160-166. 27 Buyens, Over de dokter niets dan goed, 13; Van der Schueren, De Fakulteit van Geneeskunde, 5-10 en Nothomb, État de l’instruction supérieure, XXVIII-XLVI.

VAN DE ZIEKENHUISKAMERS NAAR DE UNIVERSITEITSBANKEN

123

eigen was aan de Luikse en de Gentse faculteiten, maar ze verschilde toch op een aantal punten van haar tegenhangers. Ten eerste was alleen Van Gobbelschroy een lokale bekende: hij was hoogleraar geweest aan de Oude Universiteit en was nadien, tijdens de Franse periode, privéonderwijs blijven geven. De andere hoogleraren, zoals Jacmart en Baud, hadden eveneens een praktijkgericht profiel, maar wilden net elke Franse invloed afschudden. En dan was er nog Harbaur, de drijvende kracht achter de oprichting van de faculteit, arts van de koning én sleutelfiguur in de herschikking van het medische landschap in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. De Leuvense faculteit herbergde met andere woorden hoogleraren van verschillende achtergronden. Er was nóg een verschil met de Luikse en de Gentse faculteiten: Leuven had niet de geschikte infrastructuur voor klinisch onderwijs. Het kleine lokale ziekenhuis Sint-Elisabeth had te weinig patiënten en dus konden de studenten er te weinig verschillende pathologieën bestuderen. Harbaur beschreef Sint-Elisabeth als een ‘refuge pour la vieillesse et les pauvres infirmes’.28 Er was hier duidelijk sprake van een gasthuis, niet van een (universitair) ziekenhuis. Bijgevolg ging de Faculteit Geneeskunde in Leuven tussen 1817 en 1822 samenwerken met het militair hospitaal: de gezondheidsfunctionarissen, officiers de santé, mochten in ruil gratis lessen volgen aan de faculteit. De beslissing toont duidelijk dat de faculteit nood had aan een groter aantal patiënten.29 Bovendien – en meer nog dan het geval was in Gent en Luik – waren de onderwijsstructuren in Leuven verouderd. De professoren stonden onder druk om transformaties door te voeren. Harbaur, bijvoorbeeld, hervormde het onderwijs op het vlak van de verloskunde. Voor die specialisatie, die voordien werd onderwezen door de chirurg Baud, stelde hij de specialist Van Solingen aan. Die laatste, beroemd om zijn wetenschappelijk werk in Nederland en de Duitstalige gebieden, zorgde ervoor dat de stad in lijn met de vernieuwingen in de medische praktijk in het buitenland een erkende kraamkliniek kreeg.30 Uit een analyse van de wijze waarop het geneeskundeonderwijs in de faculteiten van de Zuidelijke Nederlanden was georganiseerd, blijkt dat de overheid onder het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden het Franse systeem gedeeltelijk behield. De lokale onderwijsvoorzieningen, in de vorm van de aanwezige hoogleraren en de bestaande onderwijsstructuur, bleven benut. Hoewel er duidelijk werd gestreefd naar praktische en klinische ervaring bovenop de theoretische basis, bleef het toch

28 Rijksarchief in Leuven, Archief van de Rijksuniversiteit Leuven en het Filosofisch College (1817-1835), dossier 165, Lettre de Harbaur à l’administration générale des hospices, 12 januari 1819. 29 Buyens, Over de dokter niets dan goed, 13 en Rijksarchief in Leuven, Archief van de Rijksuniversiteit Leuven en het Filosofisch College (1817-1835), dossier 165: Documenten m.b.t. het gasthuis en de klinieken. 30 Van der Schueren, De Fakulteit van Geneeskunde, 156-163.

124

RENAUD BARDEZ

gedurende het grootste gedeelte van de eerste helft van de negentiende eeuw mogelijk om de graad van doctor te behalen zonder ooit een patiënt te hebben aangeraakt of op een actieve manier klinische ervaring te hebben opgedaan. Over het algemeen bleef het klinische onderwijs onvoldoende in staat om afdoende praktijkervaring te bieden; het assistentschap in de ziekenhuizen bleef de enige manier om praktijkgerichte ervaring op te doen.31 De instrumenten van het anatomieonderwijs Voortbordurend op de filosofisch-wetenschappelijke debatten en het klinische onderwijs werd de anatomie een centrale pijler van de theoretische vorming van artsen in spe. De anatomische musea werden voor de theoretische scholing wat de ziekenhuizen voor de praktische vorming waren. Het anatomisch theater, het anatomisch museum en de dissectietafels werden de voornaamste plaatsen waar de studenten anatomische kennis konden opdoen, kennis die voortaan dus niet meer louter uit theoretische verhandelingen werd aangereikt. Dat was een verschuiving. Het onderzoek van het menselijk lichaam werd steeds meer een centraal element in de medische vorming: studenten moesten lichamen zien, aanraken en er bepaalde handelingen op uitvoeren.32 Eén van de grootste uitdagingen voor de geneeskundefaculteiten was dan ook om over de nodige lichamen te beschikken. Ze traden hiervoor in contact met de ziekenhuizen van hun respectievelijke steden; de nauwe band tussen stad en universiteit hielp hen vooruit.33 De anatomische musea die zowel in de universiteiten als in de wetenschappelijke verenigingen waren opgericht, werden kenniscentra waar studenten geneeskunde hun eerste stappen in de praktijk konden zetten en hun eerste handelingen konden leren. Het leerproces zat in het simpelweg nabootsen van de handelingen van de professor-arts. De anatomische musea werden zo bevoorrechte ruimtes voor de verspreiding van praktische kennis, die veeleer werd gedemonstreerd dan mondeling toegelicht. Dat zien we ook weerspiegeld in de groeiende wetenschappelijke collecties en de voortdurende zoektocht naar methoden om lichamen te conserveren voor wetenschappelijke en

31 O. Keel, L’avènement de la médecine clinique moderne en Europe, 1750-1815: politiques, institutions et savoirs (Montréal 2001), 156-158 en Rijksarchief in Leuven, Archief van de Rijksuniversiteit Leuven en het Filosofisch College (1817-1835), dossier 165, Lettre du Professeur Harbaur à l’attention du Conseil général des hospices de Louvain, 5 maart 1818. 32 J. Reinarz,  ‘The Age of Museum Medicine. The Rise and Fall of the Medical Museum at Birmingham’s School of Medicine’, in: Social History of Medicine, 18 (2005), 437 en E.T. Hurren, Dying for Victorian Medicine. English Anatomy and its Trade in the Dead Poor, c. 1834-1929 (Basingstoke 2011), 303-311. 33 Zie Mantels, Een geschiedenis van universiteit en stad en Nothomb, État de l’instruction supérieure, XXVIII-XLVI.

VAN DE ZIEKENHUISKAMERS NAAR DE UNIVERSITEITSBANKEN

125

pedagogische doeleinden.34 Naast de klinische organisatie was voortaan ook de bouw van anatomische theaters en de uitbouw van collecties een uitdaging voor de nieuw geopende universiteiten.35 Net als het geval was met de klinische lessen hadden de colleges van curatoren van de universiteit het niet bepaald gemakkelijk om al deze theoretische lessen in te richten. Dat geldt in het bijzonder voor de anatomielessen, die niet alleen know how en gespecialiseerde kennis vroegen, maar vooral ook de nodige toewijding. Zoals ook al het geval was bij de aanstelling van Van Solingen, wendden de universiteitsbesturen zich tot de Pruisische wereld om de nodige specialisten aan te werven. Het meest markante voorbeeld daarvan was de aanstelling van Vincent Fohmann aan de Rijksuniversiteit van Luik in 1826. Fohmann werd aangetrokken om anatomielessen te geven en het theoretische onderwijs op dat vlak in Luik te vernieuwen. Op dat moment gebeurde nog weinig wetenschappelijk onderzoek in de Zuidelijke Nederlanden, op wat klinisch gerichte studies na. Fohmann daarentegen had talrijke publicaties over het lymfesysteem op zijn naam staan. Zijn aanstelling bracht nieuwe kennis en een andere wetenschappelijke dynamiek in de Belgische universiteiten: hij introduceerde een andere visie op wetenschappelijke activiteit in de geneeskunde door onderzoek en experimenten in het onderwijs te integreren. Later zouden ook Frédéric Windischmann, Theodor Schwann en Gottlieb Gluge hem daarin volgen. Deze Pruisische artsen, die in hun thuisuniversiteiten waren opgeleid om experimenteel onderzoek te verrichten, probeerden met matig succes om het onderwijs in de Zuid-Nederlandse universiteiten aan onderzoek te koppelen.36 Fohmann bracht zijn persoonlijke anatomische collectie mee naar Luik. Hij had haar verzameld toen hij in zijn functie als prosector onder leiding van Friedrich Tiedemann menselijke lichamen ontleedde aan de Universiteit van Heidelberg. De verzameling bestond uit stukken die in de Zuidelijke Nederlanden nog zelden waren gezien. Samen met de al bestaande collectie vormde er zich een ambitieus anatomisch museum. Alleen al tijdens zijn zes eerste jaren verzamelde Fohmann honderdvijftig preparaten voor injectie in het lymfevatenstelsel, honderd skeletten, meer dan

34 Reinarz, ‘The Age of Museum Medicine’, 419-420; Pickstone, The Ways of Knowing, 73; J. Vandendriessche,  ‘Anatomy and Sociability in Nineteenth-Century Belgium’, in: K. Wils, S. Au en R. De Bont (red.),  Bodies Beyond Borders. Moving Anatomies, 1750-1950 (Leuven 2017), 51-72 en V. Deblon en K. Wils, ‘Overcoming Death: Conserving the Body in Nineteenth-Century Belgium’, in: S. McCorristine (red.), Interdisciplinary Perspectives on Mortality and its Timings (Londen 2017), 49-63. 35 C. Broeckx, Coup d’oeil sur les institutions médicales belges, depuis les dernières années du XVIIIe siècle, jusqu’à nos jours suivi de la bibliographie de cette époque (Brussel 1841), 15. 36 L. Marcq, Essai sur l’histoire de la médecine belge contemporaine (Brussel 1866), 134; D. Knight, The Making of Modern Science. Science, Technology, Medicine and Modernity: 1789-1914 (Cambridge 2009), 123-124; R. Anderson, European Universities from the Enlightenment to 1914 (Londen 2004), 51-56 en Bardez, La Faculté de médecine de L’Université Libre de Bruxelles, 135-142.

126

RENAUD BARDEZ

negenhonderd dissectiestukken, zestig orgaanpreparaten, maar ook een reeks embryo’s in verschillende ontwikkelingsstadia, foetussen en allerhande voorbeelden van misvormingen.37 Het was vaak onduidelijk of dergelijke collecties nu eigendom van het ziekenhuis, de universiteit of de arts waren. Ze maakten dan ook het voorwerp uit van onderhandelingen en herverkoop tussen de verschillende partijen. In 1818 gaven de curatoren van de Leuvense universiteit de toestemming om de verzameling anatomische en pathologische preparaten van Theodoor van Lidth de Jeude uit Utrecht aan te kopen.38 De universiteit kreeg bovendien 51 chirurgische instrumenten uit de collecties van de Oude Universiteit van Leuven terug.39 Er werd ook heel wat geld uitgetrokken om wetenschappelijke collecties aan te kopen die noodzakelijk waren om wetenschappen en geneeskunde te kunnen onderwijzen. Zo kreeg professor Jean Ferdinand Sentelet een bedrag van 7000 gulden toegekend voor de aankoop van natuurhistorische collecties voor gebruik in de voorbereidende kandidatuur in de wetenschappen, die aan een geneeskundestudie voorafging.40 Ook wierf het college van curatoren van Leuven vanaf 1817 een prosector aan, een weinig prestigieuze en bijzonder ondankbare functie, die evenwel een stevige theoretische kennis en een ongeëvenaarde vaardigheid in het uitvoeren van dissecties vereiste. Het college stelde daartoe Simeon Lanthier aan, die met zijn ervaring als assistent in het Sint-Pietersziekenhuis in Brussel en docent dissectiepraktijk aan de daaraan verbonden praktische school aan de profielvereisten beantwoordde.41 In Gent werd het anatomieonderwijs toevertrouwd aan François Verbeeck, die hetzelfde aankoopbeleid voerde als zijn collega’s aan de andere universiteiten. Hij liet zich bijstaan door Adolphe Burggraeve, toekomstig docent pathologische anatomie aan de Gentse universiteit, als prosector. Op het vlak van de pathologische anatomie beschouwde die laatste Fohmann uit Luik en Jacob Schroeder van der Kolk uit Utrecht als zijn leermeesters. Hij profileerde zich als een van dé specialisten in macroscopische anatomie, die ten tijde van de stichting van België een grote vaardigheid had ontwikkeld in het vervaardigen van anatomische preparaten volgens een door hem geperfectioneerd en bijzonder efficiënt conserveringsprocedé.42 37

Ch. Morren, Notice sur la vie et les travaux de Vincent Fohmann (Luik 1838). In 1825 verkreeg de Utrechtse universiteit het gedeelte van de verzameling van Theodoor van Lith de Jeude dat aan natuurhistorie was gewijd. Zie: Nothomb, État de l’instruction supérieure, 546. 39 Rijksarchief in Leuven, Archief van de Rijksuniversiteit Leuven en het Filosofisch College (1817-1835), dossier 165, document Note des instruments de chirurgie de l’ancienne université. 40 G. Vanpaemel, N. Poot en S. Waelkens, Een walvis in de stad. De collecties van de Leuvense Faculteit Wetenschappen (Leuven 2014), 18-19. 41 Rijksarchief in Leuven, Archief van de Rijksuniversiteit Leuven en het Filosofisch College (1817-1835), dossier 161. 42 T. Claes en V. Deblon, ‘Van panoramisch naar preventief. Populariserende anatomische musea in de Lage Landen (1850-1880)’, in: De Negentiende Eeuw, 39 (2015), 287–306; Idem, ‘Een nieuw beroep en een onverstoorbare ziel: de rol van de anatomie in de gezondheidszorg rond 1800’, in: G. Vanpaemel 38

VAN DE ZIEKENHUISKAMERS NAAR DE UNIVERSITEITSBANKEN

127

In de universiteiten van de Zuidelijke Nederlanden groeide geleidelijk aan de idee dat kennis van de algemene anatomie van wezenlijk belang was om in de praktijk een goede arts te kunnen zijn. Dat inzicht effende het pad voor wetenschappelijk onderzoek in vele subdomeinen van de anatomie. In de collegezaal kwamen vruchtbare samenwerkingen tot stand, zowel op het gebied van het experimenteel onderzoek als wat betreft de conservering van lichamen of de uitvinding van nieuwe procedés en apparatuur.43 Anatomische kennis kwam niet meer enkel voort uit theoretische verhandelingen: dissecties werden de norm in het curriculum en droegen er ook toe bij dat de chirurgie haar plaats in de universiteiten veroverde. Voortaan waren een nieuwe interpretatie van het lichaam en van ziektes, alsook het onderwijs van algemene en vergelijkende anatomie en van teratologie (de leer van aangeboren afwijkingen) de stevige wetenschappelijke basis van het geneeskundeonderricht. Zo werd de toon gezet voor de pathologische anatomie als ruggengraat van het medische systeem.44 Conclusie Het geneeskundeonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden werd gekenmerkt door vier fundamentele elementen. Het eerste was de overname van filosofischwetenschappelijke theorieën uit de achttiende eeuw, die een wetenschappelijke heropleving kenden. Het tweede – van institutionele aard – was het ‘hospitalocentrisme’, de concentratie van het onderwijs rond ziekenhuizen: de Bijloke in Gent, de Bavière in Luik en Sint-Elisabeth in Leuven. Het derde lag in het verlengde van het tweede: de klinische praktijk werd erkend als onderdeel van de opleiding. Het laatste element was het centrale belang dat aan de anatomie werd toegekend als fundament van de opleiding en daaruit voortvloeiend het ontstaan van de pathologische anatomie. Die laatste twee veranderingen manifesteerden zich ook elders in Europa in de medisch-wetenschappelijke wereld van de jaren 1820. Hoewel de Zuidelijke Nederlanden op intellectueel vlak tot de Europese periferie behoorden, volgden ze de algemene tendensen aan zowel de Pruisische als de Franse kant.45

(red.), Vesalius. Het lichaam in beeld (Leuven 2014), 86-92; V. Deblon en P. Huistra, ‘Het geheim van de anatoom: de ontwikkeling van de Belgische anatomie in de negentiende eeuw’, in: Studium. Tijdschrift voor Wetenschaps- en Universiteitsgeschiedenis, 9 (2016), 202-216 en T. Claes en V. Deblon, ‘When Nothing Remains: Anatomical Collections, the Ethics of Stewardship and the Meanings of Absence’, in: Journal of the History of Collections, 30 (2018), 351-362. 43 Deblon en Wils, ‘Overcoming Death’, 49-63 en A. Wilson (red.), Ideas and Practices in the History of Medicine, 1650-1820 (Farnham 2014), 248-249. 44 M. Sappol, A Traffic of Dead Bodies. Anatomy and Embodied Social Identity in Nineteenth Century America (Princeton 2002), 51. 45 A. la Berge en C. Hannaway, ‘Paris Medicine: Perspectives Past and Present’, in: Idem en A. la Berge (red.), Constructing Paris Medicine (Amsterdam 1998), 7-8.

128

RENAUD BARDEZ

Dat alles vormde een prima voedingsbodem voor het ontstaan van anatomopathologisch en klinisch onderzoek. Het werd nu mogelijk om de symptomen van patiënten te observeren, te verzamelen en neer te schrijven volgens een gestandaardiseerde aanpak. Wanneer een patiënt stierf, bestonden er structuren en voorschriften om een post-mortemonderzoek uit te voeren. De transformatie van gasthuizen tot echte ziekenhuizen zorgde ervoor dat dergelijke onderzoeken op veel grotere schaal konden worden toegepast, waarbij dus ook een veel grotere variatie aan letsels aan bod kwam. Om betrouwbare conclusies te kunnen trekken en onderzoeksresultaten wetenschappelijk te kunnen onderbouwen, moesten er ten slotte standaardprocedures worden ontwikkeld voor onderzoek, behandeling en post-mortemanalyse, alsook voor het verzamelen van informatie en voor rapportering over de resultaten. Dat werd mogelijk dankzij de nieuwe universitaire structuren die met de stedelijke ziekenhuizen samenhingen.46 Hoewel de effecten van deze omwenteling nog niet onmiddellijk zichtbaar waren tijdens de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, zouden de logica, de methodologieën en de structuren die tijdens deze periode ingeburgerd geraakten, snel hun vruchten afwerpen na de Belgische onafhankelijkheid. Het parcours en de wetenschappelijke activiteiten van de Belgische professoren die onder het Nederlandse bewind hun opleiding hadden genoten, waren daarvan een sprekend bewijs. Ook Veronique Deblons studie van Burggraeve geeft een goed beeld van de veranderingen in de Zuid-Nederlandse universiteiten in de eerste helft van de negentiende eeuw. Zij wijst op de nieuwe modaliteiten om anatomische kennis te verspreiden en te onderwijzen. Die zouden onder het Belgische bewind standaardpraktijken worden.47

46

Wilson, Ideas and practices, 248-249. Claes en Deblon, ‘Van panoramisch naar preventief’, 287-306 en Deblon en Huistra, ‘Het geheim van de anatoom’, 202-216. 47

EEN NATIONAAL BELANG HOOGLERAREN, STUDENTEN EN DE ONTWIKKELING VAN DE NEERLANDISTIEK IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN

Janneke Weijermars

Als een apostel, zo voelde de Amsterdammer Johannes Kinker zich toen hij in 1817 als hoogleraar ‘Nederduitsche letterkunde en welsprekendheid’ werd aangesteld in Luik. Hij had het idee dat hij daar het ‘Hollandse evangelie’ op de zuiderlingen moest overbrengen en was zich ten volle bewust van de zwaarte en complexiteit van die opdracht. Het zou hem een jaar kosten tot hij gewend was aan zijn nieuwe baan en hij ‘enigszins de slag beet kreeg’, zo schreef hij in een van zijn brieven.1 Het docentschap was helemaal nieuw voor hem; eerder was Kinker werkzaam geweest als advocaat, letterkundige en journalist.2 Maar de nieuwigheid was niet alleen van persoonlijke aard: ook het vakgebied was nog piepjong. In de Noordelijke Nederlanden waren er enkele wegbereiders geweest. Matthijs Siegenbeek was de eerste die als hoogleraar in de ‘Hollandsche letterkunde en welsprekendheid’ werd aangesteld. Dat gebeurde in 1797 te Leiden.3 Pas in 1815 kreeg Siegenbeek twee collega’s: Barthold Hendrik Lulofs in Groningen en Adam Simons in Utrecht. Na de vereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden volgde in 1817 dus de benoeming van Johannes Kinker te Luik. Johannes Matthias Schrant kreeg de post in Gent en Albert ten Broeke Hoekstra ging naar Leuven. Van een traditie in het vakgebied was dus nog geen sprake toen de hoogleraren in het Zuiden aan de slag gingen. In deze bijdrage zal worden geschetst hoe het

1 A.J. Hanou en G.J. Vis, Johannes Kinker (1764-1845). Briefwisseling (Amsterdam 1992-1994), nr. 186 en G. Janssens en K. Steyaert, Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies en Luxemburg onder koning Willem I. Niets meer dan een boon in een brouwketel? (Brussel 2008), 181. 2 J. Weijermars, Stiefbroeders. Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I, 1814-1834 (Hilversum 2012), 123. 3 G.J. Vis, Van Siegenbeek tot Lodewick. Verkenningen naar de geschiedenis van de studie der Nederlandse letterkunde, speciaal in het onderwijs (Amsterdam 2004), 7-9 en G. Rutten, ‘Matthijs Siegenbeek in defence of Dutch’, in: R Honings, G. Rutten en T. van Kalmthout (red.), Language, Literature and the Construction of a Dutch National Identity (1780-1830) (Amsterdam 2018), 23.

130

JANNEKE WEIJERMARS

hoger onderwijs in de Nederlandse letterkunde aan de zuidelijke universiteiten vorm kreeg en hoe het zich verhield tot de situatie in het Noorden. Allereerst wordt gekeken naar de benoemingsprocedure, die niet los te zien is van de politieke ontwikkelingen in het jonge koninkrijk: welke criteria werden gehanteerd en welke kandidaten kwamen er voor de posten in aanmerking? Ook is de vraag naar de leeropdracht relevant, en de manier waarop de hoogleraren een persoonlijke invulling gaven aan hun werk. De handboeken die ze uitbrachten ter ondersteuning van hun lessen, laten zien welke accenten ze legden in hun onderwijs. Het resultaat van hun werk is af te lezen aan de carrières van enkele van hun studenten.

Illustratie 9: Johannes Kinker (1764-1845), de eerste hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde in Luik. Als overtuigd regeringsgezind, spande Kinker zich in voor de verspreiding van de Nederlandse taal en cultuur, wat hem in het Franstalige Luik in een moeilijke positie zou brengen. Bron: Lithografie van H.W. Caspari/J.E. Marcus, 1814. Privébezit.

EEN NATIONAAL BELANG

131

De hoogleraren en de taalpolitiek De drie zuidelijke hoogleraren Kinker, Schrant en Ten Broeke Hoekstra moesten hun vak gaan uitoefenen in een regio waar ze niet vanzelfsprekend met open armen werden ontvangen. De eenwording van de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden in de jaren 1814-1815 was allerminst zonder slag of stoot verlopen en de drie ‘Hollandse’ hoogleraren werden dagelijks met de gevolgen daarvan geconfronteerd. Terecht werden ze door sommigen beschouwd als handlangers van het regime van koning Willem I, omdat ze zijn gehate politiek ten uitvoer brachten en dit beleid hier en daar zelfs mede ontwierpen.4 Bij de aanvang van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden waren de zuiderlingen op tal van terreinen voor voldongen feiten geplaatst. Allereerst was er ruzie over de godsdienst: op papier gold er godsdienstvrijheid, maar in de Haagse regeringskringen heerste de opvatting dat het koninkrijk een protestante mogendheid moest zijn – terwijl het koninkrijk voor zeventig procent uit katholieken bestond. Dit benadeelde vooral het Zuiden omdat de katholieken daar veruit in de meerderheid waren. Ook de parlementaire vertegenwoordiging was problematisch: het nieuwe koninkrijk bestond uit drie en half miljoen Belgen en twee miljoen ‘Hollanders’, maar toch werden Noord en Zuid in het parlement gelijk vertegenwoordigd. Dan was er nog de staatsschuld die het Noorden inbracht, maar die vanaf de eenwording gemeenschappelijk werd afgelost.5 De aanstelling van de drie hoogleraren was evenwel een uitvloeisel van een ander controversieel aspect van het beleid van koning Willem I: de taalpolitiek. Door middel van twee taalbesluiten trachtte de koning zijn nieuwe rijk te vernederlandsen door in 1814 het Nederlands als landstaal af te kondigen en in 1819 deze taal te verplichten voor het gehele openbare leven, inclusief het onderwijs, de ambtenarij en de rechtspraak.6 Wallonië bleef voorlopig buiten schot – de vernederlandsing van Vlaanderen was al ingewikkeld genoeg omdat de hogere klasse daar tweetalig was. Ambtenaren, juristen, intellectuelen en andere hoogopgeleiden gebruikten het Nederlands weliswaar in huiselijke kring, maar het Frans in het openbare leven. Het Frans was voor hen de carrièretaal en de taal van het geschreven woord, waarvan ze geen afstand wilden doen. De taalpolitiek van Willem I was ontsproten uit de overtuiging dat de eenheid van staat ook de eenheid van taal betekende. In die redenering werd taaleenheid als teken van kracht gezien: taal was in de ogen van Willem I een middel om verbondenheid te creëren tussen de landsdelen. Tegelijkertijd was een omgekeerde denkrichting 4

Weijermars, Stiefbroeders, 240-241. L. Wils, Van Clovis tot Di Rupo. De lange weg van de naties in de Lage Landen (Antwerpen 2005), 122. 6 A. de Jonghe, De taalpolitiek van Koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden. De genesis der taalbesluiten en hun toepassing (Sint-Andries-bij-Brugge 1967), 75-101. 5

132

JANNEKE WEIJERMARS

invloedrijk: het idee dat Noord en Zuid vanwege de taalverwantschap van Vlaanderen en Holland een specifieke identiteit bezaten die de grondslag voor de nieuwe staat moest vormen.7 Het onderwijs moest bij de uitvoering van de taalpolitiek een doorslaggevende rol gaan spelen. Een hoge ambtenaar bij het Ministerie van Onderwijs die meeschreef aan de nieuwe onderwijswet van 1815, liet aan zijn superieuren weten dat ‘van de vorming der Belgische jeugd veel [moet] afhangen, wat Belgien op den duur voor Holland al of niet zijn zal’.8 Kinkers beeldspraak over zijn zendingswerk in Luik vormt hiermee een opvallende parallel. Net als bij de benoeming van Siegenbeek in 1797, kwam de instelling van de leerstoelen Nederlandse taal- en letterkunde en welsprekendheid in de zuidelijke provincies voort uit de aanname dat de bestudering van de moedertaal essentieel was om het nationale gevoel te versterken. In de zuidelijke provincies was dat nationale gevoel nauwelijks aanwezig, en dat kwam vooral – zo dacht men – door de gebrekkige taalontwikkeling: ‘De Vlaamsche of Nederduitsche taal is verlaten en wordt niet of slegt geleerd, dan de meesters kennen niets daarvan buiten de gemeene, grove en gebrekkige taal, die hier te lande gesproken wordt’, zo liet de stadssecretaris van Leuven weten aan de minister van Binnenlandse Zaken.9 De universitaire neerlandistiek in het Zuiden, maar in feite ook het lager en middelbaar onderwijs, diende derhalve een nationaal belang.10 Kandidaten voor de zuidelijke leerstoelen werden daarom ook met de grootste zorg geselecteerd. Hiervoor stelde Willem I in 1816 een onderwijscommissie aan, die als opdracht had het hoger onderwijs in de Zuidelijke Nederlanden te ontwerpen en die ook voor de selectie van hoogleraren de mogelijkheden verkende. De commissie bestond uit zes heren, van wie kanunnik Martinus de Bast en de latinist Philippe Lesbroussart de bekendsten zijn.11 Omdat de leden van deze commissie niet bepaald een hoge pet ophadden van de zuidelijke geleerden en de regering een zo groot mogelijke invloed op het onderwijs wilde uitoefenen, richtten ze zich uitsluitend op Hollandse kandidaten. Er waren naast vakmanschap nog twee zaken belangrijk voor de bezetting van deze posten, zo blijkt uit de correspondentie van de commissie. Ze wilde er in de eerste plaats voor zorgen dat de oude katholieke garde uit het Zuiden buitenspel kwam te staan. Daarnaast – en in het verlengde daarvan – moest ze in het bijzonder de invloed van het academische en katholieke bolwerk Leuven verzwakken.12 7 J. Leerssen, Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets (Amsterdam 2006, vierde druk), 73. 8 H.T. Colenbrander, Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840 (Den Haag 1914-1916), dl. 7, 852. 9 Geciteerd uit De Jonghe, De taalpolitiek van Koning Willem I, 142. 10 Vis, Van Siegenbeek tot Lodewick, 11-13. 11 Colenbrander, Gedenkstukken, 8-III, 198-201. 12 Colenbrander, Gedenkstukken, 8-III, 198-201. De oude katholieke garde werd in sommige gevallen, bijvoorbeeld in het geval van Schrant, vervangen door katholieken uit de Noordelijke Nederlanden

EEN NATIONAAL BELANG

133

Kinker had zich bij deze commissie in de kijker gespeeld vanwege zijn letterkundige activiteiten en zijn publicaties over welsprekendheid, taal, literatuur en filosofie, waarin de invloed van Kantiaanse opvattingen duidelijk zichtbaar was.13 Hij was een prominent figuur in het Amsterdamse culturele leven en het verbaasde daarom niemand dat hij werd benaderd voor een hoogleraarschap in het Zuiden. Dat hij er ook daadwerkelijk voor open stond, had waarschijnlijk te maken met het grote aandeel wijsbegeerte binnen zijn opdracht – hij placht zichzelf vanaf zijn benoeming te introduceren als ‘Hoogleeraar in de wijsbegeerte’ – en de aanwezigheid van de vrijmetselarij in Luik, waarvoor hij zich graag actief wilde inzetten.14 Van de wijsbegeerte kwam in zijn onderwijs feitelijk weinig terecht, daar niemand op zijn colleges ‘wysgeerige taalkunde’ zat te wachten. Er kwamen amper studenten op af.15 Voor de post in Gent hadden de commissieleden al gauw Schrant in gedachten. Die was op dat moment pastoor van de parochie in het Noord-Hollandse Bovenkarspel, maar in de jaren ervoor had hij zich als kapelaan te Amsterdam met verschillende publicaties in de letteren gemanifesteerd.16 Toch was zijn katholieke geloofsovertuiging wellicht een van de doorslaggevende argumenten voor zijn benoeming. Hij zou anders, zo redeneerde de commissie, ‘een dubbel vooroordeel tegen zich [hebben]; vooreerst als leeraar eener hier nog niet zeer geschatte letterkunde, en ten tweede als protestant’.17 De keuze voor Schrant voor het Gentse hoogleraarschap ging ten koste van een andere kandidaat, de Friese taalgeleerde Ten Broeke Hoekstra. Die kreeg op zijn beurt de post aan de Leuvense universiteit, maar werd drie jaar later al ontslagen omdat hij tijdens zijn colleges te vaak uit de bocht vloog met krasse politieke uitspraken. Daarmee had hij de studenten niet bepaald voor zich ingenomen. Wat er precies in de collegezaal gebeurde, is niet bekend, maar er was sprake van heuse ‘excessen’.18 Ten Broeke Hoekstra werd daarom vervangen door Gerrit Johan Meijer, die in 1826, na de instelling van het Collegium Philosophicum te Leuven, gezelschap kreeg van Lodewijk Gerard Visscher. Deze Visscher, afkomstig uit Breda, was een controversieel figuur in het zuidelijke literaire circuit. Hij was vanaf 1817 belastingcontroleur te Brussel en werd daar die het verlichtingsdenken aanhingen. Dit was een tactiek die erop was gericht het machtsbolwerk van de Zuidelijke katholieke kerk te breken; zie ook J. Weijermars, ‘Neerlandistiek als bindmiddel van de natie: hoogleraar Schrant in Gent 1817-1830’, in: De Negentiende Eeuw, 33/1 (2009), 6. 13 Janssen en Steyaert, Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies, 181 en M. van der Wal, ‘Johannes Kinker. A Kantian Philosopher Teaching Dutch Language. Literature, and Eloquence’, in: Honings, Rutten en Van Kalmthout (red.), Language, Literature and the Construction of a Dutch National Identity, 104. 14 Van der Wal, ‘Johannes Kinker’, 104. 15 Hanou en Vis, Johannes Kinker (1764-1845), nr. 144 en Van der Wal, ‘Johannes Kinker’, 106. 16 J. Persijn, ‘De eerste hoogleraar in het Nederlandsch aan de Gentsche Universiteit’, in: Hooger Leven, 4 en 28/36 (1930), 887-888. 17 Colenbrander, Gedenkstukken, 8-III, 201. 18 Weijermars, Stiefbroeders, 122.

134

JANNEKE WEIJERMARS

actief in het verenigingsleven, bij het letterkundig genootschap Concordia en later ook bij de rederijkerskamer De Wyngaerd. Hierdoor had hij een groot cultureel netwerk in het Zuiden, vooral onder de daar wonende Noord-Nederlanders. Zijn jonge Rotterdamse compagnon Jan Wap, met wie hij in de zuidelijke hoofdstad het literaire tijdschrift De Argus oprichtte, schreef over Visschers Brusselse periode dat diens huis een ‘gastvrij middelpunt’ vormde van het culturele leven: ‘Van 1820 tot 1830 had, kon men zeggen, heel Hollands kunst- en letterwereld België en Visscher bezocht.’19 Desondanks had Visscher niet veel letterkundige vrienden. Zijn collega’s vonden hem een onzorgvuldige, grillige en vooral amateuristische neerlandicus. Dit had wellicht te maken met het feit dat hij niet universitair geschoold was, wat hem onderscheidde van zijn vakgenoten.20 In zijn Brusselse tijd stelde Visscher bloemlezingen samen en leverde hij gedichten aan tijdschriften en almanakken. Het lijkt erop dat hij zich met de publicatie van de tweedelige Bloemlezing uit de beste schriften der Nederlandsche dichter van de 13e tot en met de 18e eeuw (1820), die hij op zijn drieëntwintigste publiceerde, alvast voorbereidde op een functie in het hoger onderwijs. Veel weerklank kreeg zijn boek Over het herstel en de invoering der Nederlandsche taal, dat in 1825 verscheen. Het werd in regeringskringen bijzonder gewaardeerd omdat het werd beschouwd als een gloedvol betoog voor de taalpolitiek – de koning had erop ingetekend. Het is waarschijnlijk dat hij zijn benoeming in Leuven aan dit boek te danken had.21 Uit dagboeken, brieven, redevoeringen en publicaties van deze (toekomstige) hoogleraren blijkt dat ze allemaal doordrongen waren van het idee dat er een onlosmakelijk verband bestond tussen taal, vaderlandsliefde en onderwijs. Daar waren ze natuurlijk ook op geselecteerd. Kinker had bij de inlijving van Holland bij Frankrijk in 1810 al gedicht: ‘Het Vaderland bestaat, wat lot ons zij beschoren! Nog heft het zijn gelaat, en zonder blos, omhoog. Zoo lang zijn schoone spraak voor ’t oor niet gaat verloren; Zoo lang wij nog haar’ klank en volle taalkracht hooren; Zoo lang blinkt Holland aan der volkren Hemelboog!’22

De kandidaten zagen het als hun nationale plicht om zich in te zetten voor de taalpolitiek en het aankweken van vaderlandsliefde. Schrant zei in zijn ‘Redevoering

19 J.J.F. Wap, ‘Lodewijk Gerard Visscher’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (Leiden 1859), 69-70. 20 G.J. Vis, ‘De jongste van de klas. L.G. Visscher (1797-1859): tussen literatuur en wetenschap’, in: De Negentiende Eeuw, 19/2 (1995), 97-98 en Weijermars, Stiefbroeders, 236. 21 Weijermars, Stiefbroeders, 304. 22 J. Kinker, Gedichten (Amsterdam 1821), dl. 3, 15.

EEN NATIONAAL BELANG

135

Illustratie 10: Lodewijk Gerard Visscher (1797-1859), die vanaf 1825 in het nieuwe Collegium Philosophicum in Leuven Nederlandse taal- en letterkunde en oudheidkunde zou doceren. Visscher was een van de meest controversiële Nederlanders die zich in het Zuiden toelegden op de bevordering van de Nederlandse cultuur. Hij was bijzonder actief in het Brusselse genootschapsleven, maar stond bij zijn collega’s ook bekend als een onzorvuldig en grillig figuur. Schilderij van Willem Benedictus Stoof, circa 1860, naar onbekend voorbeeld uit circa 1840-1845. Bron: Collectie Universiteitsmuseum Utrecht, ondergebracht in het depot van het museum.

over het gevoel van eigene zelfstandigheid in betrekking tot de volkstaal’ in 1821 het volgende: ‘Het [volk] heeft een vaderland, en bemint het, met alles wat daarop betrekking heeft; het behartigt deszelfs belangen, als het er op aankomt, met opoffering van goed en bloed en leven. Het is gehecht aan eigene zeden en gebruiken; het waardeert de voortbrengsels van eigen bodem, en kweekt het eigene aan, om het vreemde te kunnen ontberen; het ontwikkelt zijne vermogens, en bestijgt den hoogsten trap van magt, aanzien en luister. Waar zulk eene stemming heerscht, daar kan onmogelijk de taal verwaarloosd worden.’23 23 J.M. Schrant, ‘Redevoering over het gevoel van eigene zelfstandigheid in betrekking tot de volkstaal’, in: Redevoeringen en verhandelingen van J.M. Schrant (Gent 1829), dl. 1, 47.

136

JANNEKE WEIJERMARS

Visscher legde in zijn boek Over het herstel en de invoering der Nederlandsche taal hetzelfde verband, zij het met een positievere insteek: ‘Het belang [van de taalbesluiten] ondersteunde nu de Vaderlandsliefde, en die prikkel deed zijne gewone werking; men zag reuzenschreden, schier in ieder uur; de onverschilligen werden voorstanders, en verminderden alzoo door hun invloed en voorbeeld de wederstand en tegenwerking der andersdenkenden. Onder die omstandigheden kwam de zaak tot rijpheid; het gebruik der landtaal begon verpligtend te worden, voor het grootste gedeelte der Belgische provincien, en de ineensmelting was begonnen.’24

Visscher stelde de zaken rooskleuriger voor dan ze op dat moment waren. De taalpolitiek was weliswaar redelijk succesvol in die zin dat de ambtenarij in Vlaanderen spoedig vernederlandste, maar in het onderwijs was er duidelijk meer weerstand tegen de implementatie van de Nederlandse taal en cultuur.25 Kinker zat wat dat betreft in de lastigste positie, omdat hij in volledig Franstalig gebied aan de slag ging. De universitaire administratie werkte hem tegen bij het maken van zijn lesrooster, studenten barricadeerden zijn spreekgestoelte met stoelen en tafels, en pesterijen vielen hem ten deel, mede vanwege zijn gebochelde rug. Brutale studenten confronteerden hem tijdens colleges met verhandelingen over de ‘voortreffelijkheid van het Fransch boven het Hollandsch’, zo schreef hij in een van zijn brieven.26 Vanwege de gebrekkige kennis van het Nederlands onder studenten kon Kinker ook nauwelijks in het Nederlands doceren, liet hij een vriend in 1818 weten: ‘Ik geef les aan 36 studenten, waar van er 8 à 9 het Hollandsch volkomen, 4 of 5 ten halve magtig zijn, doch waar van de rest geen enkel Hollandsch woord verstaat […]. Zoo zyn dan ook mijne voorlezingen 1/3 Latyn, 1/3 Fransch en 1/3 Hollandsch; en dit kost my veel hoofdbreken.’27

Kinker voelde zich hierdoor gedwongen zijn colleges helemaal uit te schrijven in het Frans, wat hem veel tijd kostte.28 Om vakinhoudelijke redenen mocht Schrant in Gent als enige wél in het Nederlands lesgeven – de andere colleges op de universiteit waren in het Latijn of in het

L.G. Visscher, Over het herstel en de invoering der Nederlandsche taal (Brussel 1825), XVII-XVIII. E. Vanhecke, Stedelijke kanselarijtaal in Vlaanderen in de negentiende eeuw, onuitgegeven doctoraatsproefschrift voor het verkrijgen van een doctoraat in de Geschiedenis (VUB Brussel 2007), 361-367 en R. Vosters en W. Vandenbussche, ‘Nieuw onderzoek naar taalbeleid en taalvariatie in de Zuidelijke Nederlanden ten tijde van Willem I’, in: A. Backus, M. Keijzer, I. Vedder en B. Weltens (red.), Artikelen van de Zesde Anéla-conferentie (Delft 2009), 391. 26 Hanou en Vis, Johannes Kinker (1764-1845), nr. 199. 27 Hanou en Vis, Johannes Kinker (1764-1845), nr. 144. 28 Hanou en Vis, Johannes Kinker (1764-1845), nr. 157 en Van der Wal, ‘Johannes Kinker’, 107. 24 25

EEN NATIONAAL BELANG

137

Frans – maar daarmee waren zijn problemen niet van tafel. Hij beklaagde zich over ongemotiveerde studenten: in zijn brieven aan de minister van Onderwijs Anton Reinhard Falck noemde hij hen ‘bedorven eer zij mij in handen komen’, want ze waren door Fransen of Franstaligen gevormd en daardoor zaten ‘de vooroordelen [tegen de Nederlandse taal] te diep geworteld om ze te kunnen overmeesteren’.29 Zijn colleges werden inderdaad slecht bezocht: zeven studenten tekenden het eerste jaar in voor het vak Nederlandse literatuurgeschiedenis, slechts twee bleven het volgen.30 De opdracht In het takenpakket van de nieuwe hoogleraren woog het onderdeel welsprekendheid veruit het zwaarst.31 Daarover ging ook de inaugurele rede die Schrant bij zijn aantreden hield onder de titel ‘Over het beoefenswaardige der Nederlandsche tale, zoo om haar zelve als om hare voortbrengselen’.32 In zijn rede probeerde de nieuwe hoogleraar de taalbesluiten van Willem I te legitimeren en de vooroordelen ten opzichte van de Nederlandse taal, letterkunde en geschiedenis in de Zuidelijke Provinciën weg te nemen. De nadruk op welsprekendheid was eveneens ingegeven door de politiek. Het onderwijs in de neerlandistiek aan de zuidelijke universiteiten was immers voornamelijk praktisch gericht en moest, naast het opwekken van vaderlandsliefde, de toekomstige rechts- en godgeleerden in taalvaardigheid oefenen. Dat was nodig omdat de taalwetten van 1823 voorschreven dat juristen in Vlaamse rechtbanken uitsluitend nog het Nederlands mochten gebruiken. Door die taalwetten van Willem I werden vanaf dat jaar de juristen in de Vlaamse provincies geacht in de rechtbank het Nederlands te gebruiken. Schrant gaf voornamelijk college aan rechtenstudenten, voor wie de beheersing van de Nederlandse taal een belangrijk aspect vormde van hun toekomstige beroepspraktijk.33 Zijn lessen waren daarom voor het grootste deel aan taalvaardigheid en welsprekendheid gewijd. Schrant gaf twee uur per week Nederlandse literatuurgeschiedenis, een uur tekstverklaring, drie uur vaderlandse geschiedenis en vijf uur (geschiedenis van) welsprekendheid.34 Ook in zijn lessen over poëzie en proza lag de nadruk op retorische aspecten van de literatuur, waardoor 29

Colenbrander, Gedenkstukken, 8-II, 263. Colenbrander, Gedenkstukken, 8-III, 240. 31 Vis, Van Siegenbeek tot Lodewick, 10-11 en Weijermars, ‘Neerlandistiek als bindmiddel van de natie’, 8-9. 32 Deze rede werd uitgegeven bij drukker Houdin in 1818 en is ook opgenomen in zijn bundel Redevoeringen en verhandelingen, eerste deel (Gent 1829). 33 A. Deprez, ‘De professionalisering van de neerlandistiek in Vlaanderen, 1817-1914’, in: De Negentiende Eeuw, 13 (1989), 27. 34 Vis, Van Siegenbeek tot Lodewick, 9-10 en A. Deprez, ‘J.M. Schrants verblijf te Gent’, in: Wetenschappelijke Tijdingen, 29/1 (1970), 50. 30

138

JANNEKE WEIJERMARS

het aandeel van het vak welsprekendheid in zijn rooster nog groter was dan het op het eerste gezicht lijkt.35 Van Wap, een van Schrants studenten, is een dictaatcahier bewaard gebleven, waarin hij de colleges van zijn leermeester heeft vastgelegd onder de titel ‘Lessen over den goeden Nederduitschen stijl door den Hoogleraar J.M. Schrant.’36 Hieruit blijkt dat Schrant zijn lessen baseerde op het werk van zijn Leidse collega Siegenbeek en op de vertaling van Lectures on rhetoric van de achttiende-eeuwse Schotse hoogleraar Hugh Blair. Schrant zette zijn collegestof ook zelf op een rij in Proeven van Nederlandsche dichtkunde en van Nederlandsche prozastijl, dat in 1827 te Gent verscheen. In de inleiding beweerde hij dat er nog geen complete verzameling bestond van ‘proeven’ van Nederlandse schrijvers en dichters.37 Daarmee bedoelde hij wellicht dat in de bestaande handboeken weinig of geen aandacht was voor de auteurs uit het zuidelijke deel van het koninkrijk. Hij gaf bijvoorbeeld aan niet, zoals zijn collega’s, alleen schatplichtig te zijn aan voorgangers als Siegenbeek en Pieter Witsen Geysbeek, maar ook aan de Zuid-Nederlandse filoloog Jan Frans Willems, daarmee waarschijnlijk doelend op diens Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de zuydelyke provintien der Nederlanden, die in 1819 in Antwerpen was uitgegeven.38 Om het handboek toegankelijker te maken voor Zuid-Nederlandse studenten, behandelt hij ook Vlaamse schrijvers en dichters die in andere Hollandse handboeken niet voorkwamen, zoals de Gentse dichter Justus de Harduwyn en de dichter en schrijver Adriaen Poirters, beiden productief in de zeventiende eeuw.39 Voor de colleges vaderlandse geschiedenis week hij in die zin af van Siegenbeek dat hij naast Jan Wagenaar ook de zuidelijke geschiedenis sinds de opstand en scheiding van de Nederlanden in de zes- en zeventiende eeuw behandelde.40 In Luik was er een grotere opkomst bij de colleges neerlandistiek dan in Gent, want diverse groepen studenten waren verplicht om bij Kinker college te lopen.41 Toekomstige rechtenstudenten moesten bijvoorbeeld een kandidaatsexamen in de letteren afleggen voor ze aan hun rechtenstudie konden beginnen, en daarvoor kwamen ze dus bij Kinker terecht. Zijn colleges hadden een meer eigen signatuur

35 L.J. Rogier, ‘Het Gentse professoraat van J.M. Schrant’, in: Idem, Beschouwing en onderzoek (Utrecht - Antwerpen 1954), 234. 36 Rogier, ‘Het Gentse professoraat van J.M. Schrant’, 234. 37 J.M. Schrant, Proeven van Nederlandsche dichtkunde, uit zeven eeuwen (Gent 1827), IV. 38 Vis, Van Siegenbeek tot Lodewick, 30. 39 Vis, Van Siegenbeek tot Lodewick, 29 en Schrant, Proeven van Nederlandsche dichtkunde, 88 en 140. 40 Deprez, ‘J.M. Schrants verblijf te Gent’, 50. Zie ook de bijdrage van Matthias Meirlaen verderop in deze bundel. 41 L. Spronck, Theodoor Weustenraad (1805-1849) en de ‘Percessie van Scherpenheuvel’ (Hilversum 2009), 41-42 en Hanou en Vis, Johannes Kinker (1764-1845), 34. Zie ook de bijdrage van Catherine Lanneau in deze bundel.

EEN NATIONAAL BELANG

139

dan die van zijn collega’s in Gent en Leuven, ook al waren ze, omdat de deelnemers het Frans als moedertaal hadden, hoofdzakelijk gericht op taalverwerving. In collegedictaten en in zijn correspondentie wordt duidelijk dat Kinker in zijn onderwijs een brug probeerde te slaan tussen de esthetica van Kant en de lectuur van Nederlandstalige teksten, die als goede voorbeelden van ‘vaderlandse letterkunde’ konden dienen.42 Hij gaf vanaf het begin minstens vier uur college per week. De vakken die hij aan de eerstejaars gaf, handelden over Nederlandse letterkunde, welsprekendheid en theorie van de dichtkunst. In het tweede jaar kwamen daar algemene taalkunde en Nederlandse taalkunde bij.43 Niet veel later verving hij het eerstejaars vak voor taalverwerving, wat wellicht te maken had met de gebrekkige kennis van het Nederlands van de studenten. Dit alles zorgde ervoor dat het onderwijs in de neerlandistiek in Luik zich, ondanks de grootse plannen op het vlak van de Kantiaanse wijsbegeerte, concentreerde op taal en stijl. In het begin liep het nog wat stroef, maar in de jaren 1823-1826 volgden vijftig tot honderd studenten zijn colleges taalverwerving.44 Wat hij over literatuur en wijsbegeerte te vertellen had, kon hij vanaf 1820 kwijt in zijn privatissimum, een kleinschalige praktijkgerichte onderwijsvorm voor gevorderde studenten die hij bij hem thuis samenbracht onder de naam ‘Gezelschap Tandem’.45 In tegenstelling tot veel van zijn collega’s schreef Kinker geen letterkundig handboek dat zijn studenten konden gebruiken.46 Een van zijn beste leerlingen, Jean François Xavier Würth, deed dat wel: hij bracht twee Franstalige handboeken voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis uit: Cours préparatoire à l’étude de la littérature hollandaise (1823) en Leçons hollandaises de littérature et de morale (1825 en 1829).47 Ook in de colleges van Visscher, die eind 1826 werd benoemd aan het Collegium Philosophicum te Leuven, lag vanwege de taalbesluiten van Willem I de nadruk op de taalbeheersing.48 In een van zijn handboeken had hij het zelfs expliciet over ‘de grammaticale ontleding van het een of ander opstel in versmaat of proza’.49 Met het

42 G.J. Vis, ‘De instelling van het professoraat en de eerste generatie hoogleraren. Over de inhoud en functie van het academisch onderwijs in de Nederlandse letterkunde in de eerste helft der negentiende eeuw’, in: Nederlandse Letterkunde, 3 (1998), 229. 43 Hanou en Vis, Johannes Kinker (1764-1845), 34 en Spronck, Theodoor Weustenraad, 41. 44 Spronck, Theodoor Weustenraad, 41. 45 Zie over dit gezelschap: Hanou en Vis, Johannes Kinker (1764-1845), 35; Spronck, Theodoor Weustenraad, 42-45 en Janssens en Steyaert, Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies, 190-194. 46 Hanou en Vis, Johannes Kinker (1764-1845), 35. 47 Zie over deze publicaties: Janssens en Steyaert, Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies, 345-375. 48 Over de rol van Visscher in de Vlaamse taalstrijd, zie M. Sabbe, Uit den taalstrijd in ZuidNederland tusschen 1815-1830 (Antwerpen 1939), 1-23. 49 L.G. Visscher, Nederlandsche Chrestomatie ten gebruike bij het hooger onderwys (Leuven 1827), I.

140

JANNEKE WEIJERMARS

oog op zijn colleges welsprekendheid bracht hij in die zogenoemde Chrestomatie een ‘kleine verzameling van belangrijke en in eenen goeden geest geschreven stukken’ samen.50 Via het genootschap Concordia en het tijdschrift De Argus onderhield Visscher al vóór zijn benoeming nauwe contacten met zijn collega’s in andere universiteiten, met Gerrit Johan Meijer in de ‘gewone’ universiteit in Leuven, Schrant in Gent en vooral met Kinker in Luik. In zijn boek Over het herstel en invoering der Nederlandse taal (1825) schreef Visscher vol lof over Kinker: deze ‘scherpzinnige’ man won er snel de achting van ‘aanzienlijken en van geleerden, gaf veel toe, en kreeg er veel gewonnen’. Bovendien: hij gaf zijn studenten een ‘volledig en voortreffelijk onderwijs’.51 De twee onderhielden een intensieve correspondentie tijdens hun hoogleraarschap en waarschijnlijk ook nog daarna. Met Schrant werkte Visscher samen aan het tijdschrift De Argus.52 Het lijkt erop dat hij die academische contacten ook nodig had om in de universitaire wereld overeind te blijven. Al dan niet ingegeven door zijn gebrek aan academische scholing, steunde hij in zijn werk, net als Schrant, grotendeels op de inzichten van Blair en ook op die van de Groningse hoogleraar Lulofs.53 Het is opvallend dat Visscher vanaf zijn aanstelling in Leuven een meer gematigde opstelling verkoos ten opzichte van de clerus, tegen wie hij in eerdere publicaties nogal was tekeergegaan.54 Dat wordt bijvoorbeeld duidelijk in zijn Nederlandsche Chrestomatie ten gebruike bij het hooger onderwys (1827), waarin hij teksten van katholieke auteurs als Schrant, Josephus van Olmen en Thomas van Beekom opnam en deze bovendien een prominente plek vooraan in zijn boek bezorgde. Hiermee probeerde hij wellicht de Nederlandse letterkunde te ontdoen van het protestantse imago dat er in het Zuiden aan kleefde.55 Tijdens zijn hoogleraarschap in Leuven schreef hij nog twee andere handboeken, zijn driedelige Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters en proza schrijvers (1828) en de Handleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1829). Uit de inleiding van die laatste blijkt dat de literatuurgeschiedenis in de ogen van Visscher een nationale zaak diende. ‘De Natie,’ immers, ‘bestaat uit verschillende Nederlandsche volkeren, welke vroeger verbonden waren, een tijd lang op zich zelven stonden of overheerscht werden, en thans

50

Visscher, Nederlandsche Chrestomatie ten gebruike bij het hooger onderwys, I. Visscher, Over het herstel, XII en Vis, ‘De jongste van de klas’, 100. 52 Vis, ‘De jongste van de klas’, 100; Hanou en Vis, Johannes Kinker (1764-1845) en J. Weijermars, ‘Verbaal geweld in de Nederlandse literaire kritiek. Het Brusselse tijdschrift De Argus 1825-1826’, in: Werkwinkel. Tijdschrift voor Nederlandse en Zuid-Afrikaanse studies, 6/1 (2011), 7. 53 Vis, ‘De jongste van de klas’, 100 en 101. 54 Janssens en Steyaert, Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies, 343; Weijermars, ‘Verbaal geweld in de Nederlandse literaire kritiek’, 18-23 en Vis, ‘De jongste van de klas’, 98. 55 Janssens en Steyaert, Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies, 343. 51

EEN NATIONAAL BELANG

141

wederom gelukkig vereenigd zijn. Deze volkeren komen in taal, zeden en gewoonten overeen.’ De literatuurgeschiedenis zag hij dan ook als ‘een geschiedenis der hoogere beschaving in ons land’. 56 De studenten Al klaagden Schrant en Kinker vlak na hun benoeming wel eens over lege collegezalen, toch hebben de eerste hoogleraren in het Zuiden een aantal jongemannen onder hun hoede gehad die een niet onaanzienlijke rol hebben gespeeld in het Belgische culturele leven vóór, maar vooral na 1830. Philip Blommaert bijvoorbeeld, die college liep bij Schrant, was er één van. Na de omwenteling bedacht hij samen met Willems het concept voor het eerste Vlaamse tijdschrift Nederduytsche Letteroefeningen, dat hij vervolgens in 1834 met Constant Philip Serrure oprichtte. In het eerste nummer daarvan verscheen ook Blommaerts bekende pamflet ‘Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche tael’.57 De dichter Van Duyse studeerde aanvankelijk rechten in Leuven, waar hij college kreeg van Visscher. In 1827 verkaste hij naar de Rijksuniversiteit van Gent en kwam daar in het college van Schrant. Via beide docenten werd hij al op jonge leeftijd lid van Schrants genootschap Regat Prudentia Vires en ook van het Brusselse Concordia van Visscher, waar in 1829 Van Duyses Lofrede op de Nederlandsche taal met goud werd bekroond.58 Een jaar later publiceerde hij het hekeldicht De wanorde en omwenteling op den Vlaamschen zangberg. Die tekst is niet alleen interessant omdat het een van de eerste omvangrijke pennenvruchten is van een student die door Noord-Nederlandse docenten werd gevormd. Ook toonde Van Duyse zich met dit werk een voorloper van de Vlaamse literaire kritiek die zich na 1830 ontwikkelde.59 Als naamgever en medeoprichter van het genootschap De Tael is Gansch het Volk in 1836, gaven respectievelijk Van Duyse en Blommaert aan de Vlaamse beweging een belangrijke impuls. Op basis van drie succesvolle studenten – met George Bergmann als geslaagd jurist en latere burgemeester van Lier – en zijn redevoeringen en publicaties ter bevordering van de Nederlandse taal, is Schrant veelvuldig als grondlegger van die Vlaamse beweging neergezet.60

56

L.G. Visscher, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Leuven 1829), dl. 1, V. Weijermars, ‘Neerlandistiek als bindmiddel van de natie’, 18. 58 Zie over het Lofdicht: Weijermars, Stiefbroeders, 282-288. 59 Zie over dit gedicht: J. Weijermars, ‘Prudens van Duyse: De Wanorde en Omwenteling op den Vlaamschen zangberg’, in: N. Geerdink, J. Oosterman en J. Joosten (red.), De Leeslijst: 222 werken uit de Nederlandstalige literatuur (Nijmegen 2015), 172-173. 60 J. Micheels, Prudens van Duyse, zijn leven en zijne werken (Gent 1893), 45; H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse gedachte (Antwerpen 1970, tweede druk), dl. 1, 292-294 en L. de Rijckere, ‘Professor J.M. Schrant te Gent’, in: Jaarboek van het Willems-Fonds voor 1879 (Gent 1879), 26. 57

142

JANNEKE WEIJERMARS

Illustratie 11: Foto van Johannes Matthias Schrant (1783-1866), hoogleraar Nederlandse taalen letterkunde en vaderlandse geschiedenis aan de nieuwe Rijksuniversiteit van Gent. Schrant was een overtuigd katholiek, wat hem in het Zuiden tot een meer aanvaardbaar figuur maakte. Later zou hij door verschillende van zijn studenten als grondlegger van de Vlaamse beweging worden neergezet. Maker van de foto onbekend, datering circa 1858. Bron: Collectie Letterenhuis Antwerpen; plaatsingsnummer S 473 / P; inschrijvingsnummer 235742.

Ook de Rotterdammer Wap, over wie hiervoor al is gesproken, was een markant student van Schrant. Hij werd als achttienjarige in 1824 student aan de Gentse universiteit en bleef daar tot 1828, waarna hij een baan kreeg als docent aan de net opgerichte Koninklijke Militaire Academie van Breda.61 Hij was zeer actief in het zuidelijke literaire leven: hij richtte de Belgische Muzenalmanak op en produceerde samen met Visscher het Brusselse tijdschrift De Argus. Na de Belgische Revolutie speelde hij in het Zuiden nauwelijks meer een rol van betekenis, al zou hij zijn leven lang intensief contact blijven houden met mensen die hij in zijn studententijd had leren kennen.62 61 A.F. Manning, ‘Jan.-J.F. Wap in de jaren 1824-1832’, in: Annalen van het Thijmgenootschap, 44 (1956), 280. 62 Voor deze contacten, zie bijvoorbeeld R. Scheltinga, Vaster zaam in onverbreekbren band. De correspondentie tussen Prudens van Duyse en Jap Wap, ongepubliceerde bachelorscriptie (Rijksuniversiteit Groningen 2018).

EEN NATIONAAL BELANG

143

Net als Schrant had Kinker een paar studenten die tijdens en na hun studie naam maakten op cultureel en politiek terrein. Würth, de auteur van de twee eerder genoemde Franstalige handboeken, volgde Kinker na de Belgische Revolutie op als ‘professeur extraordinaire d’histoire ancienne et de littérature flamande’ aan de Luikse universiteit. Dit gebeurde in 1835, toen het stof van de Belgische Revolutie enigszins was neergedaald.63 Ook andere studenten van Kinker bleven in letterkundige circuits functioneren, onder wie de Maastrichtenaren André van Hasselt en Theodoor Weustenraad. Van Hasselt studeerde achtereenvolgens in Luik en in Gent en oogstte in zijn studententijd al veel waardering voor zijn poëzie. Hij dichtte in het Frans en in het Nederlands. Zijn werk werd uitgegeven door de bekende Nederlandse uitgever Johannes Immerzeel jr. In tegenstelling tot vele van zijn Luikse medestudenten nam Van Hasselt politiek geen positie in. Kinker uitte zijn verwondering hierover aan minister Cornelis Felix van Maanen van Justitie: Van Hasselt was neutraal, ‘nogtans veeleer de goede dan de kwade zaak toegedaan; en dit is al zeer veel voor eene kweekeling der Luiksche Hooge-school’, aldus Kinker.64 Weustenraad was daarentegen allerminst onpartijdig: als redacteur van het blad L’Éclaireur bestreed hij vurig de politiek van Willem I en na 1830 week hij uit naar de nieuwe staat België, waarvoor hij zich als dichter en journalist fanatiek inzette.65 Het onderwijs van Kinker aan de universiteit kon op grote waardering rekenen van zijn studenten, vooral van degenen die zich ook bij Gezelschap Tandem hadden aangesloten. Dit betekende niet dat ze ongevoelig bleven voor revolutionaire bewegingen die rond 1825 opflakkerden en in 1830 tot de Belgische Revolutie leidden. De studenten Lucien Jottrand en Jean-Baptiste Nothomb sloten zich in de late jaren twintig aan bij de Courrier des Pays-Bas, een krant waarin de belangrijkste opiniemakers van de zuidelijke oppositie zich hadden verenigd onder leiding van de geruchtmakende Louis de Potter. Jottrand deed dat overigens met volle instemming van Kinker, die verwachtte dat hij via het persorgaan wel wat vertalingen van Nederlandse literatuur kon publiceren.66 Dat bleek ijdele hoop. Nothomb ging nog een stap verder dan Jottrand door de daad bij het woord te voegen. Met onder anderen Sylvain van de Weyer voerde hij de Belgische Revolutie aan; na 1830 bezette hij verschillende prominente posten in de Belgische politiek.67

63

Janssen en Steyaert, Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies, 428-429. Hanou en Vis, Johannes Kinker (1764-1845), nr. 396. 65 Spronck, Theodoor Weustenraad, hoofdstukken 4 en 5. 66 L. Jottrand, Nederduitsche gewrochten van den Nederlandschen Waal (Brussel 1872), 42-43 en Weijermars, Stiefbroeders, 330. 67 Hij werd in 1831 secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken, was van 1837-1840 minister in kabinet De Theux, van 1841-1845 eerste minister in eigen kabinet en van 1845-1881 Belgisch gezant in Berlijn (Spronck, Theodoor Weustenraad, 43). 64

144

JANNEKE WEIJERMARS

Breuken en continuïteiten Bij de aanstelling van de zuidelijke hoogleraren die de Nederlandse letterkunde in hun leeropdracht hadden, was alles nieuw. De docenten hadden weinig of geen ervaring met onderwijs. De academische neerlandistiek was een nieuw vakgebied dat pas enkele jaren bestond. Bijgevolg waren er nauwelijks handboeken – en als ze er waren, waren ze weinig aansprekend voor de Zuid-Nederlandse studenten omdat ze vanuit het Noord-Nederlandse perspectief waren geschreven. Kinker, Schrant en Visscher leunden weliswaar stevig op hun voorgangers en tijdgenoten in het Noorden (Siegenbeek, Lulofs), maar ze probeerden ieder ook te anticiperen op de zuidelijke situatie door hun colleges met aansprekende Zuid-Nederlandse voorbeelden te stofferen. Visscher voegde voorbeelden toe van katholieke auteurs. Een andere aanpassing ten opzichte van het Noorden was dat het literatuuronderwijs grotendeels in dienst van de taalverwerving werd gesteld. Tijdens de revolutie van 1830 vluchtten alle Hollandse hoogleraren naar het Noorden. Schrant had zich aanvankelijk in het orangistische Gent schuilgehouden toen de onlusten in Brussel waren begonnen, maar voelde zich uiteindelijk toch gedwongen te vertrekken. Dit gebeurde op het moment dat de prins van Oranje zich eind september 1830 uit de zuidelijke hoofdstad terugtrok en de Hollandse troepen vervolgens Oost- en West-Vlaanderen verlieten. Over Visschers plotselinge vertrek uit het Zuiden is niets bekend. Kinker had het in het Zuiden wat langer uitgehouden dan veel andere Noord-Nederlanders. Na het uitbreken van de revolutie bleef hij aanvankelijk gewoon op zijn post. Zelfs na een korte periode van krijgsgevangenschap in de woelige septembermaand keerde hij terug naar Luik. Eenmaal daar aangekomen, bleek de situatie voor hem toch onhoudbaar en op 18 oktober 1830 vertrok hij naar Amsterdam, zijn meubels en boeken achterlatend.68 De meeste Noord-Nederlandse hoogleraren en docenten uit het Zuiden kregen door bemiddeling van Willem I een positie op de noordelijke universiteiten toegewezen. Schrant kon terecht in Leiden en werd daar hoogleraar naast zijn vroegere voorbeeld Siegenbeek. Voor Visscher gold hetzelfde: hij werd hoogleraar te Utrecht naast Adam Simons. Kinker mocht met pensioen. Wat overbleef van de Hollandse Tijd, waren de soms intensieve briefwisselingen tussen studiegenoten en docenten en studenten uit Noord en Zuid, waarin veelvuldig werd gediscussieerd over de staat van de letterkunde in beide landsdelen. Van Duyse correspondeerde na 1830 bijvoorbeeld regelmatig met Wap, Van Hasselt, Visscher en Kinker. Men keek in die brieven vooruit; zelden werden herinneringen opgehaald aan de studietijd in het Zuiden.

68

Weijermars, Stiefbroeders, 367.

EEN NATIONAAL BELANG

145

De Belgische onafhankelijkheid markeerde een tijdelijke breuk; het duurde vier jaar voor de Nederlandse letterkunde op de zuidelijke universiteiten weer vaste voet aan de grond kreeg. In Gent ging Jan Hendrik Bormans in 1835 aan de slag als hoogleraar, maar na twee jaar vertrok hij alweer naar Luik om daar tot zijn overlijden in 1878 te blijven.69 Na enige tijd kon Bormans in Gent worden vervangen door Constant Philip Serrure en Jacob Heremans. Aan de Katholieke Universiteit van Mechelen (later Leuven) bestond vanaf 1834 een studierichting ‘Vaderlandse letterkunde en geschiedenis’, waarvoor de bekende letterkundige kanunnik Jan Baptist David werd aangetrokken.70 Daarmee was de doorstart van de neerlandistiek in België een feit.

69 L. Wils, ‘De eerste leerstoelen Nederlands aan onze universiteiten’, in: Nova et Vetera, 32 (19541955), 285. 70 Wils, ‘De eerste leerstoelen Nederlands aan onze universiteiten’, 286. Deze Mechelse universiteit verhuisde in 1835 naar Leuven, na de sluiting van de Rijksuniversiteit aldaar.

TEN DIENSTE VAN HET KONINKRIJK GESCHIEDENIS AAN DE ZUIDELIJKE RIJKSUNIVERSITEITEN

Matthias Meirlaen

‘Onder de waarlijk edele Ridders, op welke de middeleeuwen trotsch mogen zijn, schittert vooral Godfried van Bouillon, Hertog van Neder-Lotharingen, door Tassos weergaloos gedicht, maar nog meer door zijne daden verheerlijkt. Van welke zijde wij hem beschouwen, hetzij als krijgsman, hetzij als mensch, hij vertoont zich aan ons bewonderend oog in een allergunstigst licht, als het sieraad zijner eeuwe. De oudheid heeft geen held, gelijk aan Godfried, ook de fabelachtige oudheid niet.’1

Deze woorden zijn afkomstig van een Amsterdammer. Zijn naam: Johannes Matthias Schrant. In 1826, één van de jaren waarin het op economisch en politiek vlak het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden behoorlijk voor de wind ging, publiceerde de Noord-Nederlander Schrant een lofrede op Godfried van Bouillon, een krijgsheer die wij tot vandaag vooral met de Belgische nationale geschiedenis verbinden. Schrant schreef en publiceerde zijn tekst in Gent. Hij was sinds 1817 woonachtig in de Arteveldestad, waar hij door koning Willem I tot hoogleraar aan de nieuwe Rijksuniversiteit was benoemd om er de vakken Nederlandse letterkunde en welsprekendheid, en vaderlandse geschiedenis te doceren. Een Noord-Nederlander in dienst van Den Haag op missie in het Zuiden bezong het leven van een grote Belg. Dat Schrant zijn tekst in 1826 publiceerde, is opmerkenswaardig. Gesterkt door de economische successen van zijn beleid, geraakte koning Willem I er halfweg de jaren 1820 steeds meer van overtuigd dat hij de integratie van Noord en Zuid met een actieve cultuurpolitiek kon bespoedigen.2 De koning wendde hiertoe, naast de 1

J.M. Schrant, Lofrede op Godfried van Bouillon (Gent 1826), 3. Over de economische ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en het beleid van Willem I, zie J.L van Zanden en A. van Riel, Nederland 1780-1914. Staat, instituties en economische ontwikkeling (Amsterdam 2000), 71-208. 2

148

MATTHIAS MEIRLAEN

Nederlandse taal- en letterkunde en de schilderkunst, de geschiedschrijving aan.3 In 1826 lanceerde hij een prijsvraag voor de aanstelling van een nieuwe ‘geschiedschrijver des Rijks’.4 De opdracht van de prijsvraag bestond uit het uitwerken van een schets of een plan voor de opmaak van een Algemeen-Nederlandse Geschiedenis. Willem I wenste een geschiedschrijver aan te stellen die de geschiedenis van alle gewesten van het Verenigd Koninkrijk, van Noord én Zuid, schrijven kon. Deze geschiedenis, zo verduidelijkte het Koninklijk Besluit van 23 december 1826 waarin de modaliteiten van de wedstrijd werden bepaald, moest bijdragen tot ‘de aankweeking van vaderlandsliefde, [de] bevordering van burger-deugd en [de] instandhouding van het nationaal karakter’.5 Verdiepte Schrant zich met zijn lofrede op Godfried van Bouillon in de geschiedenis van het Zuiden ter voorbereiding op de prijsvraag? Nee, Schrant was één van de opvallende afwezige letterkundigen die de prijsvraag van 1826 links lieten liggen. Een teken van ontrouw? In deze bijdrage zal ik nader onderzoeken welk geschiedbeeld hoogleraren als Schrant in het Zuiden uitdroegen. Zoals de Nederlandse letterkunde waren vakken als vaderlandse geschiedenis en algemene geschiedenis nieuw op het programma van de rijksuniversiteiten. Hoe positioneerden de hoogleraren die zich met de geschiedbeoefening inlieten, zich ten aanzien van het verleden? Welke houding namen zij aan tegenover eigentijdse kwesties zoals de vereniging van Noord en Zuid of het belang van religieuze verzoening? En hoe nieuw waren hun opvattingen in het licht van de tijd? Wat de hoogleraren verbond, is dat allen in dienst van het koninkrijk werkten: ze waren voor hun aanstelling door het college van curatoren – het bestuursorgaan met rechtstreeks door de regering aangeduide vertegenwoordigers dat het beleid aan elk van de universiteiten bepaalde – aan de koning voorgedragen, die hen officieel benoemde.6 Had dit een invloed op wat deze hoogleraren onderwezen of schreven?

3 Zie de bijdrage van Janneke Weijermars in deze bundel. Verder: J. Weijermars, Stiefbroeders. ZuidNederlandse letteren en natievorming onder Willem I, 1814-1839 (Hilversum 2012); E. Koolhaas Grosfeld en A. Rademakers, Een nieuw koninkrijk, een nieuwe kunst. Wens en werkelijkheid (200 Jaar Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Noord en Zuid onder Willem I, dl. 5) (Den Haag 2012) en G. Janssens en K. Steyaert, Het onderwijs in het Nederlands in de Waalse provincies en Luxemburg onder koning Willem I (1814-1839). Niets meer dan een boon in een brouwketel? (Brussel 2008). 4 Over de prijsvraag van 1826, zie J. Tollebeek, ‘Een gedwongen plooi. Geschiedenis schrijven in het Verenigd Koninkrijk van Willem I’, in: De Negentiende Eeuw, 38/3 (2014), 203-223; P.A.M. Geurts, ‘Nederlandse overheid en geschiedbeoefening 1825-1830’, in: Theoretische Geschiedenis, (1982), 304-328 en F. Vercauteren, ‘Le Concours historique de 1826 organisé dans le royaume des Pays-Bas’, in: Académie royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques, reeks 5, 62 (1976), 303-319. 5 Koninklijk Besluit van 23 december 1826, geciteerd in Tollebeek, ‘Een gedwongen plooi’, 204. 6 Over de benoemingsbeleid van de hoogleraren aan de rijksuniversiteiten, zie P. Dhondt, ‘Het beste van drie werelden. Inspiratie voor het universiteitsbeleid vanuit Nederlandse, Franse en Duitse tradities’, in: F. Judo en S. Van de Perre (red.), Belg en Bataaf. De wording van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (Kalmthout 2015), 233-236.

TEN DIENSTE VAN HET KONINKRIJK

149

Wie-is-wie aan de rijksuniversiteit? Posities, netwerken en profielen Laat ons eerst stilstaan bij de vraag wie de hoogleraren waren die zich, zoals Schrant, in de jaren twintig van de negentiende eeuw toelegden op de geschiedbeoefening aan de zuidelijke rijksuniversiteiten. De meesten onder hen hadden een veelzijdig profiel: zij waren filologen die vaak nog in een oude humanioratraditie waren opgeleid, maar een bijzonder brede interesse aan de dag legden voor de diverse takken van de geesteswetenschappen, van poëzie en drama, over oudheidkunde, filosofie, theologie, moderne en klassieke filologie tot geschiedenis. Aan de rijksuniversiteiten waren zij benoemd per faculteit, meestal een faculteit wijsbegeerte en letteren, en níet per vak. Het waren de curatoren die verder de verdeling van de vakken over de verschillende hoogleraren regelden.7 Van disciplinair onderwijs was (nog) geen sprake. De hoogleraren onderwezen doorgaans verschillende vakken. Ze waren samen verantwoordelijk voor het driejarige vakkenprogramma dat tot het kandidaatsdiploma in bijvoorbeeld de wijsbegeerte en letteren moest leiden. Tot dit programma behoorden de vakken Romeinse oudheden, algemene geschiedenis en vaderlandse geschiedenis.8 Ook al werkte het brede vakkenprogramma de disciplinaire specialisatie niet in de hand, toch waren er verschillende hoogleraren die zich tijdens hun loopbaan verder in de geschiedenis verdiepten. Dit gold met name voor de hoogleraren die belast werden met het onderwijzen van één of meerdere van de drie historische vakken. Aan de Gentse universiteit was dat naast Schrant het geval voor de Fransman Louis-Vincent Raoul en de Nederlander Guillaume-Léonard Mahne. Zij onderwezen de cursussen algemene geschiedenis en Griekse en Romeinse oudheden. Daar kwam in 1825 de jonge, pas afgestudeerde Johan Rudolph Thorbecke bij, die naast statistiek en internationale betrekkingen het vak Europese politieke geschiedenis zou doceren aan de rechtsfaculteit. In Luik werd het vak Griekse en Romeinse oudheden toegekend aan de Duitser Jean-Dominique Fuss en de Nederlander François-Pierre Gall; het vak algemene geschiedenis ging naar de Duitse filosoof en econoom Bernard-Ignace Denzinger, die het in 1819 doorgaf aan zijn collega en landgenoot Jean-George Wagermann. De cursus vaderlandse geschiedenis werd in Luik door een Fransman ingericht: de romantische dichter en letterkundige Louis-Pierre Rouillé. Aan de Leuvense rijksuniversiteit, tot slot, gingen de historische vakken naar de Duitser Franz-Joseph Dumbeck, die Griekse en Romeinse oudheden en algemene geschiedenis onderwees, en de in Friesland geboren Nederlander Albert ten Broecke Hoekstra, die vaderlandse geschiedenis doceerde. Laatstgenoemde

7

Dhondt, ‘Het beste van drie werelden’, 234. Règlement sur l’organisation de l’enseignement supérieur dans les provinces méridionales du Royaume des Pays-Bas (Den Haag 1816), 14. 8

150

MATTHIAS MEIRLAEN

werd in 1822 door zijn landgenoot Gerrit Joan Meijer vervangen, nadat onregelmatigheden in zijn lessen hadden plaatsgevonden.9 Maar de geschiedbeoefening aan de rijksuniversiteiten was geen exclusieve bezigheid voor wie historische vakken doceerde. Ook hoogleraren die andere vakken onderwezen, legden zich er wel eens op toe. De meest actieven onder hen waren Frédéric Auguste Ferdinand Thomas de Reiffenberg en Léopold-August Warnkoenig. Beiden waren van Duitse afkomst, en stonden als twintigers aan het begin van hun academische carrière, die opvallend genoeg grotendeels parallel zou verlopen. Reiffenberg doceerde wijsbegeerte in Leuven. Warnkoenig had een aanstelling aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Luikse rijksuniversiteit, waar hij de vakken encyclopedie van het recht, geschiedenis van het Romeins recht, instituten en pandecten gaf. Ze waren net geen leeftijdsgenoten – Warnkoenig was één jaar ouder – en werden alle twee als bibliothecaris aan hun universiteit benoemd. In 1827 kruisten ze elkaars pad in Leuven: Warnkoenig aanvaardde een aanbieding om aan de Leuvense rechtsfaculteit te doceren, en de twee raakten bevriend. Ze publiceerden samen, bijvoorbeeld over de noodzakelijke hervormingen in het hoger onderwijs.10 Tegen die tijd ook hadden beide heren afzonderlijk naam en furore gemaakt als auteurs van historisch werk. Via de redacties van nieuwe tijdschriften zoals de Annales belgiques des Sciences, Arts et Littérature of de Mercure belge, in literaire salons zoals dat van Philippe Lesbroussart in Brussel, en door hun verschillende universitaire contacten hadden ze eigen netwerken uitgebouwd waarin ze met collega’s over historische vraagstukken discussieerden.11 De hoogleraren aan de zuidelijke rijksuniversiteiten werkten niet geïsoleerd. De wetenschapsbeoefening was mensenwerk: ze kreeg vorm en betekenis in een sociale, genetwerkte context. Niet alle hoogleraren behoorden overigens tot dezelfde netwerken. Ook Raoul was actief in de kringen rond de Annales belgiques en de Mercure belge. Hij had er contacten met Reiffenberg en Warnkoenig. Maar er waren nog andere circuits, zoals de meer lokaal verankerde, nieuw opgerichte letterkundige

9 Biografische informatie over de Gentse hoogleraren is terug te vinden in de online catalogus www.ugentmemorialis.be. De catalogus bevat verwijzingen en links naar lemma’s uit andere relevante biografische naslagwerken zoals het Nationaal Biografisch Woordenboek of het Liber Memorialis van de universiteit uit 1913. Biografische informatie over de hoogleraren van de Luikse rijksuniversiteit is beschikbaar in A. Le Roy, Liber memorialis. L’université de Liège depuis sa fondation (Luik 1869). Voor de hoogleraren van de Leuvense Faculteit Wijsbegeerte en Letteren zijn biografieën opgenomen in M. De Neef, De Faculteit Wijsbegeerte en Letteren van de Rijksuniversiteit te Leuven (1817-1835), onuitgegeven licentiaatsverhandeling (KU Leuven 1986). 10 F.A.F.T. de Reiffenberg en L.-A. Warnkoenig, Essai de réponse aux questions officielles sur l’enseignement supérieur (Brussel 1828). 11 J. Tollebeek, ‘Geschiedenis en oudheidkunde in de negentiende eeuw. De Messager des sciences historiques 1823-1896’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 113/1 (1998), 25-29.

TEN DIENSTE VAN HET KONINKRIJK

151

genootschappen ter bevordering van de Nederlandse taal. Schrant en Mahne waren actief in het Gentse genootschap Regat Prudentia Vires. Meijer bezocht het Brusselse Concordia.12 Vanaf 1825 ontstond in Leuven naar aanleiding van de oprichting van het Collegium Philosophicum voor de priesteropleiding een dicht netwerk van hoogleraren die zich met de geschiedbeoefening bezighielden.13 Onder hen waren de Nederlanders Frederik-Christiaan de Greuve en Lodewijk Gerard Visscher nieuw. De Greuve doceerde oude geschiedenis en wijsbegeerte van de oudheid aan het Collegium Philosophicum. Visscher onderwees er Nederlandse taal- en letterkunde. Tot slot was er nog de historische klasse binnen de in Brussel heropgerichte Koninklijke Academie voor Wetenschappen en Letteren, de voortzetting van de oude Theresiaanse Academie.14 De jonge Reiffenberg was als enige van de genoemde hoogleraren lid van de Academie en vervulde een erg actieve rol binnen de historische klasse. Het is opvallend dat de geschiedbeoefening aan de rijksuniversiteiten in het Zuiden een haast exclusieve zaak van buitenlanders was. Alle docenten van historische vakken waren van Nederlandse, Duitse of Franse afkomst. Ook de andere hoogleraren die zich op de geschiedschrijving toelegden, hadden vaak een buitenlandse nationaliteit. Dat voor de benoeming van hoogleraren voor buitenlanders werd gekozen, hield verband met de woelige Franse tijd. De regering legitimeerde haar keuze voor Nederlandse, Duitse of Franse hoogleraren met het argument dat de vele jaren van oorlog en revolutie, en de sluiting van de Katholieke Universiteit van Leuven in 1797 tot een nijpend tekort aan bekwame, goed geschoolde kandidaten in het Zuiden had geleid.15 Voor de opleiding van de sociale, politieke en culturele elite ging zij op zoek naar nieuwe, betrouwbare figuren, die de progressieve vernieuwingsgeest van Willem I konden uitdragen. Nog meer dan voor de andere faculteiten, waar vaker oudgedienden van de Katholieke Universiteit of van de Franse Academies in Brussel en Luik werden hersteld, werden de hoogleraren voor de faculteiten wijsbegeerte en letteren buiten de zuidelijke landsgrenzen gezocht. De culturele vorming vereiste moderne, ruimdenkende geesten: het Zuiden mocht zich op cultureel vlak niet isoleren.

12

Weijermars, Stiefbroeders, 145-173. Tussen de hoogleraren van de rijksuniversiteiten en het Collegium Philosophicum bestonden nauwe samenwerkingen. Zie F. Steffens, Inleidende studie over het Collegium Philosophicum-Instituut te Leuven. Bijdrage tot de studie van de kerkelijke politiek van koning Willem I, onuitgegeven licentiaatsverhandeling (KU Leuven 1974). 14 J. Tollebeek, ‘Geschiedenis in mémoires. De historische ambitie van de Brusselse Academie’, in: J. Tollebeek, E. Witte en G. Kurgan - van Hentenryk (red.), De wereld van de Zuidelijke geleerden. De Académie royale des Sciences et Belles-Lettres (Leuven - Parijs - Bristol 2018), 171-192. 15 Over de benoemingspolitiek van Willem I, zie P. Dhondt, Un double compromis. Enjeux et débats relatifs à l’enseignement universitaire en Belgique au XIXe siècle (Gent 2011), 109-118. 13

152

MATTHIAS MEIRLAEN

Deze ruimdenkende geesten hadden verschillende profielen. Er waren de revolutionaire Fransen Raoul en Rouillé, die de Eerste Republiek en het Keizerrijk hadden gediend. Zij hadden bij hun aanstelling al menige jaren onderwijservaring in de Zuidelijke Nederlanden op de teller. Raoul, een gewezen revolutionair soldaat en oprichter van de Napoleontische secundaire school (‘école secondaire’) van Meaux, was na de restauratie van 1815 naar Doornik gevlucht om er leraar te worden aan het nieuwe atheneum. Hij was toen vijfenveertig jaar. Rouillé had zich tijdens het Directoire in de Zuidelijke Nederlanden gevestigd. Hij was in 1797 op veertigjarige leeftijd als leraar aan de centrale school (‘école centrale’) van Brussel benoemd, en had nadien onder het Napoleontische bewind carrière gemaakt als hoogleraar literatuur aan de Faculteit Letteren van de Brusselse Academie. De Duitsers bleken daarentegen ambitieuze jongelingen. Zij onderscheidden zich door hun jeugdigheid en geletterdheid: met uitzondering van de vierenvijftigjarige Gall waren allen op het ogenblik van aanstelling jonger dan vijfendertig jaar. Ze hadden doorgaans een glansrijke en veelbelovende studieperiode achter de rug. Fuss en Denziger hadden filosofie in Würzburg gestudeerd, Dumbeck, Wagermann en Warnkoenig hadden een opleiding filologie aan de Universiteiten van Heidelberg en Göttingen gevolgd en Reiffenberg had school gelopen aan de prestigieuze normaalschool in Parijs. Sommigen hadden reeds een korte loopbaan als leraar gekend, maar allen mikten hoger: ze wilden met de geletterdheid de kost verdienen. Minder hooggeschoold, maar daarom niet minder ambitieus, waren tot slot de Nederlanders. Ook zij waren jong, gemiddeld genomen ongeveer vijfendertig jaar. Er waren geestelijken: Schrant en De Greuve stonden bekend als regeringsgezinde katholieken, Meijer was een protestantse predikant. Met hun benoemingen hoopte de regering meer gematigde christelijke geloofsopvattingen ingang te doen vinden in het Zuiden. Mahne was een gewezen gymnasiumleraar uit Zierikzee van middelbare leeftijd en Thorbecke was kort na zijn studies als privéleraar in Duitsland werkzaam geweest. Ten Broecke Hoekstra en Visscher waren gewezen ambtenaren, die voor hun trouwe dienst aan de koning met het hoogleraarschap werden beloond. Ten Broecke Hoekstra was een jurist en grietman die onder de Bataafse Revolutie omwille van zijn orangisme zijn publieke ambten had verloren, maar door Willem I in ere was hersteld. Visscher was belastingcontroleur in Brussel, waar hij het letterkundig genootschap Concordia had gesticht.

Nieuwe nationale geschiedenis Hoe keken deze ruimdenkende – of ruimdenkend geachte – mannen naar het verleden? Welk verhaal werd door hen verteld? Voor welke periodes en onderwerpen uit de geschiedenis interesseerden ze zich? Ik zal in wat volgt deze vragen trachten

TEN DIENSTE VAN HET KONINKRIJK

153

te beantwoorden met behulp van het (weinige) lesmateriaal en de geschriften die de genoemde hoogleraren hebben nagelaten. Om te beginnen zal ik me richten op de nationale geschiedenis. Over welk vaderland werd aan de Zuid-Nederlandse universiteiten gedoceerd? De ‘vaderlandse geschiedenis’, zoals die in 1816 in het reglement voor de organisatie van het hoger onderwijs in het Zuiden was opgenomen, was een nieuwe discipline in volle ontwikkeling, zowel in Noord als in Zuid. Halverwege de achttiende eeuw had Jan Wagenaar in Amsterdam de eerste geschiedenis van de Noordelijke Provinciën geschreven.16 In het Zuiden werd de nationale geschiedenis vanaf de jaren 1770-1780 een graag beoefende vorm van geschiedschrijving aan de onder Maria Theresia opgerichte Koninklijke en Keizerlijke Academie voor Wetenschappen en Letteren. Jean des Roches was de eerste académicien die naar het voorbeeld van Wagenaar een algemene Belgische geschiedenis – van de Zuidelijke Provinciën – poogde te schrijven. Zijn werk bleef onvoltooid, maar kende tijdens het Franse bewind navolging in de geschiedschrijving van Louis-Dieudonné Dewez en kanunnik Joseph-Jean Desmet.17 Daarnaast bloeide de nationale geschiedschrijving in het Zuiden onder de vorm van dissertaties: specifieke deelstudies over nog onopgeloste historische vraagstukken, waarvoor vaak een concours werd uitgeschreven.18 Schrants lofrede op Godfried van Bouillon uit 1826 lijkt in deze traditie van probleemgerichte geschiedschrijving te passen. Schrant schreef de tekst naar aanleiding van een prijsvraag van de Maatschappij van Nederlandse Taal- en Letterkunde in Gent. Hij onderstreepte in zijn voorbericht dat hij met zijn lofrede een wetenschappelijk verantwoorde bijdrage wilde leveren: hij ‘deed alle mogelijke nasporingen’ en had zijn tekst ‘wél voorzien van aantekeningen’.19 Toch was Schrants bijdrage, in tegenstelling tot wat het onderwerp laat vermoeden, niet door hetzelfde Belgisch nationale sentiment begeesterd als de dissertaties die voor de concours van de Koninklijke Academie werden geschreven. Schrant droeg zijn lofrede op aan zíjn koning, Willem I, en niet aan het Zuid-Nederlandse volk noch aan de inwoners van zijn nieuwe stad, Gent. Hij identificeerde Godfried van Bouillon niet als een ‘Belgische held’ en maakte zelfs nergens in zijn tekst melding van België of de Zuidelijke Nederlanden. Het volstond voor hem te verduidelijken dat Godfried van Bouillon genoemd was naar het kasteel dat hij in zijn naam draagt, 16 L. Wessels, Bron, waarheid en de verandering der tijden. Jan Wagenaar (1709-1773), een historiografische studie (Den Haag 1997). 17 T. Verschaffel, ‘Passé composé. Geschiedschrijving in België in de Franse tijd’, in: De Achttiende Eeuw, 28/1 (1996), 47-59. 18 T. Verschaffel, ‘De dissertatie. Onderzoek in een verlicht decor’, in: J. Tollebeek, T. Verschaffel en L. Wessels (red.), De palimpsest. Geschiedschrijving in de Nederlanden 1500-2000 (Hilversum 2002), 123-141. 19 Schrant, Lofrede, II.

154

MATTHIAS MEIRLAEN

en dat hij geboren was in Basy: ‘een Zuidbrabantsch dorp’.20 Schrant bracht geen hulde aan een Belgisch-nationale volksheld, maar aan een voorbeeldig staatsman, die hij naar oude humanistische traditie als een groots christelijk krijgsheer eerde om zijn overwinningen op het slagveld. Godfried van Bouillon was een voorbeeld waaraan de nieuwe koning, Willem I, zich spiegelen kon. Zo wordt meteen ook duidelijk dat Schrant, ook al liet hij de prijsvraag van 1826 aan zich voorbij gaan, wel degelijk een voorstander was van de Algemeen-Nederlandse geschiedschrijving. Door exempla uit de Zuid-Nederlandse geschiedenis aan te reiken, wilde hij geen Belgisch nationale sentimenten aanwakkeren: hij wilde de koning beter met zijn nieuwe zuidelijke provincies vertrouwd maken en geloofde dat de studie van de geschiedenis Noord en Zuid dichter bij elkaar kon brengen. Schrant geldt als een van de peetvaders van de Algemeen-Nederlandse geschiedenis. In 1824, twee jaar vóór de prijsvraag werd uitgeschreven, publiceerde hij reeds een bescheiden werkje onder de titel Kort overzigt van de geschiedenis der Nederlanden. Onder die ‘Nederlanden’ verstond Schrant niet de oude noordelijke Republiek der Verenigde Nederlanden, maar beide landsdelen, Noord én Zuid, van Willem I’s nieuwe koninkrijk. Het werkje bracht een vaderlandse geschiedenis, geschreven vanuit het geografische perspectief van de oude Zeventien Provinciën, zoals die onder de Habsburgse tijd samen hadden gehoord. Vanuit dit perspectief doceerde Schrant ook de vaderlandse geschiedenis: hij schreef zijn Kort overzigt nadat hij bij het voorbereiden van zijn lessen tevergeefs had gezocht naar een handboek dat hem tot leidraad kon dienen. De bestaande vaderlandse geschiedenissen waren naar Schrants oordeel ‘of te breedvoerig, of te onvolledig, of te partijdig en te eenzijdig’.21 Met zijn Kort overzigt streefde Schrant een bredere culturele en politieke vorming in het Zuiden na. Hij hoopte dat het werk door leraren aan colleges en athenea zou worden gebruikt – wat in werkelijkheid eerder moeizaam gebeurde; de meeste scholen die het handboek invoerden, deden dat pas in 1828 op direct verzoek van de autoriteiten in Den Haag, die met unificatiemaatregelen de oplopende spanningen een halt wilden toeroepen.22 Hoe zag Schrants geschiedenis der Nederlanden eruit? Ze bracht – Ernest Gellners definitie van nationalisme indachtig – geen eenvoudig nationalistisch verhaal. Schrant stelde de geschiedenis van Noord en Zuid niet voor als een proces waarin twee landsdelen die van nature samen horen en onverdeelbaar zijn afwisselend werden verenigd en gescheiden.23 Hij verlangde veeleer naar een neutrale 20

Schrant, Lofrede, 6. J.M. Schrant, Kort overzigt van de geschiedenis der Nederlanden (Gent 1824, tweede druk), I. 22 M. Meirlaen, Revoluties in de klas. Secundair geschiedenisonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden, 1750-1850 (Leuven 2014), 300-301. 23 E. Gellner, Nations and nationalism (Ithaca 1983). 21

TEN DIENSTE VAN HET KONINKRIJK

155

voorstelling, ‘een getrouwe opgave van daadzaken’, waarin hij, ‘door zich te onthouden van redeneringen en gevolgtrekkingen’, recht wilde doen aan de afzonderlijke geschiedenis van Noord en Zuid.24 Anachronismen moesten worden vermeden. Wél wees Schrant in zijn werk op onderlinge verwantschappen. Bataaf en Belg waren afkomstig van dezelfde stam en werden gekenmerkt door een gezamenlijke Germaans-Keltische volksaard. Ze bewoonden aaneengrenzende gebieden, met de rivieren Waal en Rijn als scheidslijnen. Hun samenlevingsverbanden, zeden, gewoonten, religie en vroege culturele ontwikkeling waren gelijk aan die van hun stamouders, de Duitsers. Schrant besprak ze daarom samen. Maar een gedeelde beschaving betekende geen gedeelde politieke zaak. Al hadden ze in de Romeinen een gemeenschappelijke vijand, de Belgische en Bataafse stammen verzetten zich afzonderlijk tegen Caesars invallen. Ook verderop in de geschiedenis, onder de periode van de grote lenen bijvoorbeeld, heerste een geest van particularisme over de Nederlanden.25 Toch was Schrants Kort overzigt meer dan de optelsom van de afzonderlijke nationale en gewestelijke geschiedenissen van Noord en Zuid. Dat Schrant wel degelijk geloofde in het samengaan van Noord en Zuid, blijkt uit zijn beschrijving van het Bourgondische tijdvak: de periode van de vereniging van de Nederlandse graafschappen en hertogdommen vormde het zwaartepunt van zijn geschiedenis. Het Bourgondische tijdvak luidde ‘een hoogen trap van welvaart en beschaving’ in – ook al bleven politieke strubbelingen en onlusten niet uit.26 Schrant wees op de opkomst van de steden die gepaard ging met een hoogconjunctuur in de landbouw, nijverheid en koophandel. De wetenschap, letteren en kunsten bloeiden met de stichting van de Leuvense universiteit en het werk van schilders als Jan van Eyck en Lucas van Leyden. Schrant romantiseerde de periode van Bourgondische vereniging door het verdere verloop van de geschiedenis, na de scheiding, als een langzaam verval voor te stellen. De bloei die onder het Bourgondische tijdvak was ontstaan, zette zich in de zestiende en de zeventiende eeuw nog wel in het Noorden voort: de Verenigde Provinciën werden een welvarende handelsnatie, een centrum van geleerdheid (met vijf ‘hoge scholen’ in Leiden, Franeker, Groningen, Utrecht en Harderwijk) én een broeihaard voor de vaderlandse schilderkunst en letterkunde. Het Zuiden daarentegen was ‘altoos oorlogs tooneel’. Ondanks het genie van beroemde mannen als Lipsius en Rubens was ‘de ellende [er] groot’.27 In de achttiende eeuw zette het verval zich in beide landsdelen voort. Noord en Zuid werden voortdurend meegezogen

24 25 26 27

Schrant, Kort Schrant, Kort Schrant, Kort Schrant, Kort

overzigt, I-II. overzigt, 3-30. overzigt, 81. overzigt, 101 en 103.

156

MATTHIAS MEIRLAEN

in internationale conflicten, waarbij Frankrijk vaak als agressor optrad. Het dieptepunt was de komst van de Franse Revolutie, gevolgd door het Napoleontische bewind. De hele samenleving in Noord en Zuid werd ontwricht: koningen werden afgezet, kibbelende partijen maakten het land stuurloos en de openbare schuld groeide aan terwijl de bevolking door Franse belastingen werd afgeperst. Maar sinds Napoleon definitief bij Waterloo was verslagen, onder meer door het optreden van de prins van Oranje, de latere Willem II, was er opnieuw hoop. Schrant sprak deze hoop uit met de afsluitende woorden: ‘Thans werd het koninkrijk der Nederlanden op vasten voet gevestigd, en Willem I, prins van Oranje-Nassau, te Brussel als Koning gehuldigd.’28 Schrant was niet de enige hoogleraar die er iets voor voelde om de geschiedenis van Noord en Zuid samen te behandelen. Ook Dumbeck, De Greuve, Reiffenberg en Thorbecke waren een Algemeen-Nederlands perspectief niet ongenegen. Dat blijkt uit hun betrokkenheid bij de prijsvraag van 1826. Dumbeck lag mee aan de basis voor de het tot stand komen van de prijsvraag. Hij was het die de koning in de lente van 1825 in een Memorie über die Bearbeitung der Väterländischen Geschichte had aangespoord om maatregelen te nemen ter bevordering van de geschiedenis in de Nederlanden.29 Dumbeck dacht aan de aanstelling van een geschiedschrijver des rijks, een positie die hij zelf hoopte te bekleden. Deze geschiedschrijver moest een Nederlandse geschiedenis voorbereiden die beide landsdelen omvatte. Dumbeck bracht dit perspectief al enige jaren aan in zijn lessen ‘Algemene Geschiedenis’ in Leuven: in de synoptische en chronologische tabellen die van zijn onderwijs in het jaar 1820 bewaard zijn, wordt de geschiedenis van Noord en Zuid samen behandeld. Onder de noemers Belgium (‘België) of Belgii terrae (‘de landen van België’) verdiende ze een plaats tussen de geschiedenissen van de verschillende wereldvolkeren zoals Frankrijk, Spanje, Engeland of Rusland.30 De Greuve, Reiffenberg en Thorbecke dongen mee in de prijsvraag van 1826 en zonden een plan in ter ontwerp van een nieuwe nationale geschiedenis. Onder hen klonk De Greuve het meest enthousiast. Hij bedankte Willem I uitvoerig in zijn antwoord voor diens ‘betoverend’ project.31 Maar dit enthousiasme werd niet door alle hoogleraren in gelijke mate gedeeld. Thorbecke en Reiffenberg onderschreven het nieuwe nationale perspectief, maar hadden ook oog voor het gegeven dat de geschiedenis van de Nederlanden vaak een labyrint van verschillende landsheerlijk-

28

Schrant, Kort overzigt, 121. Geurts, ‘Nederlandse overheid’, 305-308. 30 F.J. Dumbeck, Historiae universae tabulae ethnographico-periodico-synchronisticae ab rerum primordiis ad nostram diem post doctissimorum virorum curas, iisque ducibus, ad praestantissima temporis putandi exempla juxta aerem vulgarem dispositae (Berlijn 1820). 31 Tollebeek, ‘Een gedwongen plooi’, 214. 29

Illustratie 12: Dumbecks Algemene Geschiedenis in tabelvorm, met de geschiedenis van Noord en Zuid in de dertiende en vroege veertiende eeuw samengebracht onder de noemer Belgium. Bron: F.J. Dumbeck, Historiae universae tabulae ethnographico-periodico-synchronisticae, 36-37, Universiteitsbibliotheek Leuven.

TEN DIENSTE VAN HET KONINKRIJK

157

158

MATTHIAS MEIRLAEN

heden was geweest. In zijn antwoord riep Thorbecke op om het project van de nieuwe nationale geschiedenis tot een gezamenlijke bronnenuitgave te beperken. Reiffenberg voorzag wel in een plan voor de algemene geschiedenis, maar klonk realistisch en gematigd enthousiast. Zijn deelname aan de prijsvraag weerhield hem niet om ook afzonderlijk onderzoek naar (aspecten uit) de Belgische geschiedenis te verrichten. Voor Reiffenberg was de Algemeen-Nederlandse geschiedenis slechts een – en dus geen alomvattend – perspectief. Andere deelnemers aan de prijsvraag, zoals de Noord-Nederlandse theoloog en hoogleraar aan de Utrechtse rijksuniversiteit Herman Johan Royaards, namen wél een scherpere houding aan door het AlgemeenNederlandse perspectief in zijn geheel als anachronistisch te verwerpen. Zij wezen erop dat dit perspectief haaks stond op het feit dat Noord en Zuid in werkelijkheid een gescheiden geschiedenis hadden gekend. Opvallend genoeg werd deze radicaal afwijzende houding door geen van de deelnemende hoogleraren van de zuidelijke rijksuniversiteiten gedeeld. Waren zij zich ervan bewust dat het afwijzen van het unificerende Algemeen-Nederlandse perspectief voor hen, gezien hun opdracht in het Zuiden, politiek gevoelig lag? Niet-dogmatische geschiedenis De houding die de hoogleraren uit het Zuiden in hun onderwijs en onderzoek tegenover religieuze kwesties aannamen, toont dat zij – of toch een belangrijk deel van hen – inderdaad bereid waren om hun unificerende missie op te nemen. De door hen uitgedragen visie op religie paste doorgaans binnen de door Willem I gepropageerde godsdienstpolitiek. In het kort betekende dit dat hun geschiedvisies het politieke streven naar een confessioneel neutrale, verlicht christelijke samenleving mee ondersteunden. Als onderdeel van hun opdracht om van het nieuwe koninkrijk een union intime et complète te maken, stelden de koning en zijn regering een gelijke bescherming van alle kerkgemeenschappen voorop, een doelstelling die in de praktijk vaak leidde tot het beteugelen van de maatschappelijke invloed van orthodox protestantse en ultramontaans katholieke krachten.32 Het onderwijs fungeerde hier als hefboom. Door niet-dogmatisch religieus onderwijs voor te schrijven, wensten Willem I en zijn regering in de toekomst een betere verstandhouding tussen de doorsnee protestanten en katholieken te bewerken.33 32 J.P. de Valk, Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en het Nederlands katholicisme (Nijmegen 1998), 51-97 en J.A. Bornewasser, ‘Het koninkrijk der Nederlanden 1815-1830’, in: D. Blok, W. Prevenier en D. Roorda (red.), Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Haarlem 1983), dl. 11, 257-259. 33 J.P. de Valk, ‘Landsvader en landspaus? Achtergronden van de visie op kerk en school bij koning Willem I (1815-1830)’, in: C.A. Tamse en E. Witte (red.), Staats- en natievorming in Willem I’s Koninkrijk (1815-1830) (Brussel 1992), 76-97.

TEN DIENSTE VAN HET KONINKRIJK

159

Vormen van dogmatisch-religieuze stellingname waren – helemaal niet verrassend – afwezig in het onderwijs en werk van de hoogleraren aan de zuidelijke rijksuniversiteiten. Zo behoedden de hoogleraren zich ervoor om langs hun historische analyses, bijvoorbeeld van de zestiende-eeuwse Opstand, nieuwe religieuze spanningen uit te lokken. Schrant, zelf een overtuigd katholiek, beperkte zich in zijn Kort overzigt tot een haast strikt politiek-militaire analyse van de godsdiensttwisten die tot de scheiding der Nederlanden hadden geleid. Hij trok partij noch voor het katholieke noch voor het protestantse kamp. Het was Filips II die, ‘een willekeurig gezag beogend’, een aantal cruciale politiek-strategische fouten had gemaakt.34 Schrant stelde vervolgens het militaire optreden van Willem van Oranje voor als een reactie tegen het despotische bewind van Filips II – en dus níet als een strijd voor religieuze principes. In zijn analyse verdedigde hij het ideaal van de godsdiensttolerantie. Hij hekelde de noodlottige beslissing van Filips II om de hertog van Alva naar de Nederlanden te sturen en alle Nederlanders tot ‘ketters of kettergunstig’ te verklaren, maar haalde even hard uit naar de roof- en moordpartijen ten aanzien van rooms-katholieken door de legers van Oranje.35 Zijn analyse leek haast een actuele boodschap en een heuse waarschuwing te bevatten: ‘Hadden de verbondenen [de Unie van Arras en de Unie van Utrecht – of beter: Zuid en Noord] elkander verstaan, hunne zaak zou eene goede wending genomen hebben; maar tweedragt en overdraagzaamheid verdeelden hen.’36 Langs hun geschiedenissen verspreidden de hoogleraren een boodschap die opriep tot wederzijds begrip tussen katholieken en protestanten. De godsdienst mocht het samenleven niet in de weg staan. Toch impliceerde deze gedeelde boodschap niet dat de hoogleraren dezelfde waarde aan de religie toekenden. Over de rol die godsdienst in de geschiedenis had gespeeld, liepen de meningen uiteen. Had god de geschiedenis voorzienig gestuurd? Vanuit hun persoonlijke geloofsopvatting leken de hoogleraren deze vraag, die sinds de verlichtingshistoriografie brandend actueel was geworden, verschillend te beantwoorden. Dumbecks antwoord was het meest expliciet. Als verlichte protestant besteedde hij in zijn werk Kleio uit 1819, dat een lofrede op en drie theoretische beschouwingen over de geschiedschrijving bundelde, een apart stuk aan de rol van de goddelijke voorzienigheid in de geschiedenis. In dit stuk nam Dumbeck de pen op tégen de providentiële geschiedschrijving die in het verleden een openbaring van gods werk zag. Dumbeck bepleitte dat niet god, maar een ‘hoger toeval’ het verloop van de geschiedenis in sterke mate had bepaald. Hij citeerde zijn intussen overleden landgenoot, de Duitse filosoof en letterkundige

34 35 36

Schrant, Kort overzigt, 85. Schrant, Kort overzigt, 86 en 89. Schrant, Kort overzigt, 91.

160

MATTHIAS MEIRLAEN

Friedrich von Schiller, uit zijn in 1788 verschenen Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande von der Spanischen Regierung: ‘Die Welltgeschichte rollt der Zufall’.37 Dumbecks analyse vormde een kritiek op de geschiedvisie van oudere Franse religieus-geïnspireerde geschiedschrijvers zoals Jacques-Bénigne Bossuet en Charles Rollin, wier werken in de vroege jaren 1820 nog steeds door vele katholieke geestelijken in de Zuidelijke Nederlanden werden gelezen en zelfs in het onderwijs werden gebruikt.38 Maar zijn kritiek op de providentiële geschiedenis impliceerde geen antireligieus betoog. Dumbeck meende juist dat aan de geschiedenis van het joodse volk een centrale plaats in de wereldgeschiedenis was toebedeeld. Achter de minachtingen en de vervloekingen die dit volk te verduren had gekregen, viel zelfs een goddelijke boodschap te ontwaren. Alleen was god na de komst van de Messias gestopt met interveniëren in wereldse aangelegenheden.39 Voor Dumbeck betekende dit niet dat de hele geschiedenis na Christus louter een mensenzaak was. De mens droeg níet de volle verantwoordelijkheid voor de wijze waarop de geschiedenis was verlopen. Toevalligheden en geluk speelden op een hoger niveau een rol. Zoals Schiller meende Dumbeck dat dit hogere geluk ‘onpartijdig’ was. De zestiende-eeuwse Opstand had bijvoorbeeld een ander beloop kunnen kennen als Filips II op een ander moment had toegeslagen of als Willem van Oranje zijn ‘momentum’ had gemist.40 Door het ‘hogere toeval’ te benadrukken, deed Dumbecks geschiedvisie romantisch-emotioneel aan. Ze was minder rationeel of antropocentrisch dan de Franse filosofische geschiedschrijving die naar het voorbeeld van het werk van Voltaire of Nicolas de Condorcet het verleden als een triomftocht van het menselijke kunnen voorstelde.41 Toch werd Dumbecks romantisch geloof in een bovennatuurlijk toeval niet door iedereen gedeeld. De Fransen Rouillé en Raoul waren net eerder aanhangers van de filosofische geschiedschrijving, waarmee ze sterk vertrouwd waren geraakt door hun onderwijsopdrachten onder het Directoire en het Napoleontische keizerrijk.42 Ook Warnkoenig hing een meer antropocentrische geschiedvisie aan. Hij vond voor zijn geschiedenissen van het Romeinse recht inspiratie bij werk uit de Engelse Verlichting, namelijk in Edward Gibbons monumentale Decline and Fall

37 F.J. Dumbeck, Kleio, sive de historia, de laudibus historiae, de arte historica, dialogi tres, Guilielmo I regni D.D.D. (Brussel 1819), 67. 38 Meirlaen, Revoluties in de klas, 267-275. 39 Dumbeck, Kleio, 67-68. 40 J.T. Reed, Light in Germany. Scenes from an Unknown Enlightenment (Chicago 2015), 52. 41 S. Rudnick Luft, ‘The Divinity of Human Making and Doing in the Eighteenth Century’, in: S. Bourgault en R. Sparling (red.), A Companion to Enlightenment Historiography (Leiden - Boston 2013), 401-436. 42 Le Roy, Liber memorialis, 526-527 en F. Masoin, ‘Raoul (Louis-Vincent)’, in: Biographie nationale, 18 (1905), 690.

TEN DIENSTE VAN HET KONINKRIJK

161

of the Roman Empire.43 Gibbons geschiedenis reikte Warnkoenig aanknopingspunten aan om het Romeinse recht te herwaarderen. Volgens Gibbon viel de neergang en de val van het Romeinse Rijk niet toe te schrijven aan een tussenkomst van de goddelijke voorzienigheid, maar aan allerlei interne en externe factoren, waaronder ook de aanname van het christendom door de laat-Romeinse keizers. Onder hen veranderde Rome in een veel meer gesloten samenleving, die steeds meer op devotie, kuisheid en het ware geloof was gericht. Hieruit volgde dat de heidense Romeinse beschaving juist veel meer op publieke deugden was gericht. Ze was veerkrachtiger en toleranter dan de late christelijk-Romeinse samenleving, wat onder meer uit haar rationele benadering van het recht moest blijken.44 Toch waren er ook hoogleraren die het christendom wel een actieve én positieve rol toekenden in het verloop van de geschiedenis. Schrant liet de voorzienigheid weliswaar de geschiedenis niet sturen, maar deinsde er niet voor terug om het christendom in zijn werk openlijk te verdedigen: was Godfried van Bouillon voor hem geen nationale held, dan bezong hij hem wél als een ‘echt Christelijken Held’.45 In zijn Kort overzigt besteedde hij ruime aandacht aan de kruistochten en de missies van clerici in de vroege middeleeuwen. De kruistochten hadden in de twaalfde en dertiende eeuw tot ‘verbetering’ geleid, terwijl de geestelijken ‘alleen de hand aan de wetenschappen’ hadden gehouden.46 Zo werd het Schrants missie om door zijn onderwijs niet alleen overtuigde Groot-Nederlanders, maar ook goedgelovige christenen te vormen. Vanaf 1825 kreeg hij voor wat dit laatste betreft trouwens een bondgenoot in Leuven: de uit Groningen afkomstige Noord-Nederlander FrederikChristiaan de Greuve, die aan het nieuwe Collegium Philosophicum was aangesteld om er Algemene Geschiedenis te onderwijzen aan de toekomstige geestelijken in het Zuiden. De Greuve was gezonden met een opdracht. Hij moest godgeleerden opleiden die een tolerante, verlichte vorm van katholicisme zouden aanhangen. Hoe goed De Greuve het in Leuven met de verlichte Dumbeck kon vinden, is niet geweten. Maar over de rol van god in de geschiedenis verschilde hij wel duidelijk van mening met zijn Duitse collega. In zijn openingsrede ter gelegenheid van de oprichting van het Collegium Philosophicum stelde De Greuve immers:

43 Warnkoenig herwerkte en vertaalde een van Gibbons hoofdstukken voor zijn lessen Romeins recht. Zie L. A. Warnkoenig, Précis de l’histoire du droit romain par E. Gibbon, formant le 44e Chapitre de l’ouvrage de cet auteur intitulé: Histoire de la décadence et de la chute de l’Empire romain (Luik 1821). 44 Over Gibbons Decline and Fall, zie J.G.A. Pocock, Barbarism and Religion (Cambridge 1999-2005), 6 volumes. Het vijfde volume, Religion: The First Triumph (2010), behandelt Gibbons visie op het christendom. 45 Schrant, Lofrede, 3. 46 Schrant, Kort overzigt, 59.

162

MATTHIAS MEIRLAEN

‘De algemene geschiedenis geeft ons dit voordeel, dat zij ons door eene lange reeks van zaken duidelijk aanwijst, hoe wonderbaar onder zoo vele verschillende volkeren Gods uitverkoren volk altoos is bewaard gebleven en hoe, na Christus geboorte, die door dat volk zoo lang verwacht, in de volheid des tijds van Zijnen Hemelschen Vader in de wereld gezonden werd, de Voorzienigheid van het goddelijke mededoogen de Christenen tot op dezen dag met de grootste weldaden heeft overladen.’47

Verlicht denken: voorbeelden en beschouwingen Keerde De Greuve uiteindelijk terug naar een doctrinaire, religieuze geschiedenis? Een geschiedverhaal naar het voorbeeld van Bossuet en Rollin, waarin politieke omwentelingen en militaire overwinningen door de tussenkomst van god werden verklaard en waarin de opmars van de kerk werd bezongen? Het soort geschiedschrijving dat onder het katholieke reveil in Frankrijk door jonge jezuïetenpriesters opnieuw werd beoefend, en die ook in religieuze orden in de Zuidelijke Nederlanden gretig werd gelezen?48 Het laat zich raden dat het antwoord op deze vragen negatief is. De Greuve was uiteraard niet op missie in het Zuiden om jongens met een roeping van een militante, doctrinair katholieke visie op de mens, de wereld en de geschiedenis te overtuigen. Zijn geschiedenisles had een christelijk perspectief, maar ze vormde geen alternatieve godsdienstles. De studie van de geschiedenis had volgens De Greuve meer in petto dan louter de boodschap dat god de christenen voortdurend met voorspoed had bijgestaan. De Greuve wilde met zijn geschiedenislessen juist verhinderen dat priesters in opleiding zich uitsluitend zouden toeleggen op gods openbaring via de studie van religieuze teksten. In zijn geschiedenisonderwijs stond hij net stil bij de ‘handelwijze der menschen’, om zijn leerlingen uit te dagen zichzelf en de menselijke natuur te bevragen.49 De Greuve noemde de geschiedenis in dit verband ‘een lerares der ondervinding’; zij nodigde de leerlingen uit na te denken over ‘de verschillende karakters der volkeren, hunne verschillende zeden en gebruiken, prijzenswaardige gewoonten, verfoeijelijke gruwelen, te vermijden gebreken en navolgenswaardige voorbeelden van deugdzaamheid’.50

47 F.-C. de Greuve, Redevoering over de allerheilzaamste vruchten die van het opgerichte Collegium Philosophicum te wachten zijn, ter inhuldiging van hetzelve in ’t openbaar uitgesproken den XVII october MDCCCXXV (Leuven 1825), 23. 48 Getuige hiervan vormde de populariteit van Jean Nicolas Loriquets handboekenreeks Cours d’histoire (1814-1820), dat een moderne synthese bracht van Bossuets Histoire universelle en aan verschillende scholen van religieuze orden vooral in Oost- en West-Vlaanderen voor onderwijsdoeleinden werd gebruikt. Zie hierover Meirlaen, Revoluties in de klas, 265-275. 49 De Greuve, Redevoering, 7. 50 De Greuve, Redevoering, 22.

TEN DIENSTE VAN HET KONINKRIJK

163

Zoals vele historici hem door de eeuwen heen al hadden voorgedaan (en dat nog steeds deden), refereerde De Greuve aan Cicero’s befaamde adagium historia magistra vitae om één van de belangrijkste doelen van zijn onderwijs te verduidelijken.51 De geschiedenisles was een zedenles: ze moest de leerlingen noties van goed en kwaad gedrag bijbrengen. Hoe kon dit beter gebeuren dan op een exemplarische wijze? Als het hoger onderwijs tot functie had om jongeren uit de lokale elite tot toekomstige gezagsbekleders op te leiden, dan kon de hoogleraar geschiedenis tot dit doel bijdragen door het optreden van notoire bestuurders en machthebbers uit het verleden bij wijze van voor- of tegenbeeld te beoordelen. De Greuve achtte het belangrijk dat toekomstige priesters niet enkel uit de bijbel, maar ook uit de seculiere geschiedenis voorbeelden van deugdzaam gedrag wisten te putten. Om later in hun plaatselijke gemeenschap de rol van morele autoriteit waardig te kunnen vervullen, moesten ze hun morele standpunten en gedragsregels in een moderne context kunnen verdedigen. Wat voor de priesters in opleiding aan het Collegium Philosophicum gold, gold onverminderd voor de toekomstige magistraten, bestuurders, rechtsgeleerden, wetenschapsbeoefenaars en onderwijzers die aan de verschillende rijksuniversiteiten college liepen. Ook aan de rijksuniversiteiten was de geschiedenisles een zedenles en stelden de hoogleraren in hun colleges aan de hand van verhalen uit het verleden heldere exempels van (burgerlijke) deugdzaam, navolgenswaardig of verwerpelijk gedrag voor. Godfried van Bouillon was zo’n voorbeeld. Schrant loofde de middeleeuwse vorst en krijgsheer voor zijn schitterende karaktereigenschappen, deugden die niet alleen de koning, maar ook elke verantwoordelijke burger zich eigen moest maken: ‘moed, dapperheid, godsvrucht, gerechtheidsliefde, gevoeligheid des harten, opregtheid, beleefdheid, edelmoedigheid en zelfsverloochening’.52 Maar het historisch oordeel in de collegezaal bevatte niet louter een morele component. Het had ook een wijsgerige kant. De Greuve omschreef de algemene geschiedenis in zijn openingsrede als ‘de hoofdstad der Wijsbegeerte’.53 Hij bepleitte met deze omschrijving dat het vak wijsbegeerte aan het Collegium Philosophicum vanuit een

51 Over hoe Cicero’s adagium dat de geschiedenis als een leermeesteres voor het heden voorstelde, als gemeenplaats het vroegmodern historisch besef doordrong, zie R. Koselleck, ‘Historia Magistra Vitae. Über die Auflösung des Topos im Horizont neuzeitlich bewegter Geschichte’, in: Idem, Vergangene Zukunft. Zur Semantik geschichtlicher Zeiten (Frankfut am Main 1979), 38-87. In zijn proefschrift over de geschiedbeoefening in Nederland in de vroege negentiende eeuw toonde Pieter Huistra aan hoe het geloof in de geschiedenis als zedenles in de academische onderwijscontext tot diep in de negentiende eeuw overeind bleef. Ook Noord-Nederlandse hoogleraren geschiedenis verwezen geregeld naar Cicero’s adagium om het nut van hun discipline te verdedigen. Zie P. Huistra, Bouwmeesters, zedenmeesters. Geschiedbeoefening in Nederland tussen 1830 en 1870 (Nijmegen 2019), 211-223. 52 Schrant, Lofrede, 4. 53 De Greuve, Redevoering, 24.

164

MATTHIAS MEIRLAEN

historisch perspectief moest worden onderwezen. Maar ook omgekeerd moest de historicus beschouwen. De Greuve weigerde zich tot een droog feitenrelaas, een simpele chronologie, te beperken. Naar het voorbeeld van de verlichte geschiedschrijving vonden de hoogleraren het hun opdracht om in hun geschiedenislessen causale verbanden te leggen. Ze moesten de oorzaken van bepaalde ontwikkelingen duiden, verklaringen aandragen voor bepaalde gebeurtenissen door gerelateerde feiten met elkaar in verband te brengen, of een algemener beeld schetsen van hoe de menselijke beschaving er door de geschiedenis heen op vooruit was gegaan. Warnkoenig loofde in dit verband de filosofische geschiedschrijving, omdat ze aanzette tot kritisch denken. Dit kritisch denken oversteeg het meer particuliere morele oordeel: het ging niet zozeer om het inschatten van het optreden en de karaktereigenschappen van één concrete historische figuur, maar wel om het reflecteren over de wijze waarop de publieke en private instellingen zich moesten organiseren om de welvaart van de natie en de vrijheden van het volk te garanderen. Warnkoenig achtte de filosofische geschiedenis, zoals hij deze in het door hem zeer gewaarde werk van Gibbon had ontdekt, bijgevolg een onmisbare bron voor wie zich in de studie van het recht wilde verdiepen.54 In zijn wijsgerige vorm was de geschiedenisles een intellectuele oefening, waarbij de studenten werden uitgenodigd om zelfstandig te denken. Schrant lastte daarom in zijn Kort overzigt aan het einde van elk tijdvak korte beschouwingen in waarin hij reflecteerde over de voortgang van de beschaving door de geschiedenis. Hoe was de beschaving erop vooruitgegaan? Welke actoren en gebeurtenissen bespoedigden de culturele, economische en wetenschappelijke bloei? En hoe viel de voor- en tegenspoed die de Nederlanden in de verschillende tijdvakken te beurt was gevallen, te verklaren? Schrants beschouwingen achteraf vormden één methode om de studenten tot diepere reflectie over historische gebeurtenissen aan te zetten. Een andere methode werd door Dumbeck toegepast. In plaats van aan de hand van de tekst in het handboek mondeling een beschouwende terugblik te werpen, daagde Dumbeck de studenten in zijn lessen uit om zelfstandig gebeurtenissen en ontwikkelingen uit de algemene geschiedenis met elkaar in verband te brengen. Hij gebruikte hiertoe synoptische tabellen: op groot formaat gedrukte lijsten die de belangrijkste gebeurtenissen uit de geschiedenis van de wereldvolkeren chronologisch naast elkaar samenbrachten.55 Het doel van het gebruik van deze synoptische tabellen reikte verder dan het memoriseren van feiten en data. Dumbeck verlangde dat zijn leerlingen door het bestuderen van de tabellen inzicht zouden verwerven in hoe de geschiedenis zich simultaan had ontwikkeld bij de verschillende volkeren. De tabellen moesten de leerlingen helpen om parallelle ontwikkelingen in de geschiedenis te ontwaren. 54 55

Warnkoenig, Précis de l’histoire du droit romain, I-X. Dumbeck, Historiae universae tabulae.

TEN DIENSTE VAN HET KONINKRIJK

165

Vielen er causale verbanden te leggen tussen de verwikkelingen van de geschiedenis van de Europese, maar ook niet-westerse volkeren? Dumbecks onderwijs was erop gericht om leerlingen hier een eigen oordeel over te laten vellen. Zijn methode was niet nieuw – aan het einde van de achttiende eeuw was het gebruik van synoptische tabellen zowel in Duitse als in Franse verlichte geleerde kringen al in voege geraakt.56 Ze laat vooral zien hoe het geschiedenisonderwijs aan de zuidelijke rijksuniversiteiten werd ingeschakeld in een emancipatorisch opvoedingsprogramma: het historisch onderwijs moest bijdragen tot de vorming van zelfbewuste, kritisch denkende, intellectuele, verlichte burgers. Conclusie Dit verlichte, emancipatorische opvoedingsprogramma paste binnen een groter nationaal programma. De geschiedbeoefening aan de zuidelijke universiteiten diende een duidelijk politiek doel. Ze was gericht op de opleiding van nieuwe, moderne staatsburgers. Deze burgers moesten kritisch en belezen zijn: van de toekomstige gezagsbekleders en notabelen werd verwacht dat ze inzicht hadden in hoe de geschiedenis van de verschillende volkeren zich gelijkmatig of verschillend had ontwikkeld. Maar het nieuwe staatsburgerschap behelsde meer dan een diepgaande intellectuele kennis. Het was bovenal gekoppeld aan een nationaal project. Naast hoogopgeleide intellectuelen moesten de jonge burgers loyale Nederlanders worden. Via het onderwijs in de Algemeen-Nederlandse geschiedenis maakten de hoogleraren hun studenten bewust dat zij hun ambt later zouden bekleden ten dienste van een nieuw, herenigd vaderland. En ook al bracht deze vaderlandse geschiedenis geen uitgesproken nationalistisch verhaal, toch bevatte haar omschrijving van vooral het Bourgondische tijdvak en de zestiende-eeuwse opstand een niet mis te verstane actuele boodschap: tweedracht en onverdraagzaamheid, zeker wanneer ingegeven door religieus fanatisme, bleken allerminst geschikte ingrediënten voor welvaart, bloei en voorspoed. De hoogleraren aan de zuidelijke rijksuniversiteiten schakelden hun geschiedenisonderwijs in een politiek beschavingsoffensief in. Ze onthielden de toekomstige elite van doctrinair religieuze – in het Zuiden vooral katholieke – geschiedinterpretaties en bepleitten religieuze tolerantie onder de christenen. Ook stelden ze door historische exempels scherp in op de burgerlijke deugden die jongeren als latere gezagsbekleders verwacht werden zich aan te meten. Dit gebeurde niet op een strikt uniforme wijze. Elk van de hoogleraren gebruikte zijn eigen methoden en legde zijn eigen accenten. Maar hoezeer het geschiedenisonderwijs met een politiek programma 56 P. Pujo, ‘Tableaux synoptiques et récits historiques. La référence aux modèles étrangers dans le cours d’histoire des Écoles centrales (1795-1802)’, in: La Révolution française, 4 (2013), https://journals. openedition.org/lrf/834.

166

MATTHIAS MEIRLAEN

verbonden was, blijkt uit het feit dat slechts weinig hoogleraren na de Belgische Revolutie van 1830 een positie aan een rijksuniversiteit in het Zuiden behielden. De meesten waren verbrand ten gevolge van de veranderde politieke constellatie. De jonge Reiffenberg en Warnkoenig, die zich beiden eerder voorzichtig voor de AlgemeenNederlandse geschiedschrijving hadden uitgesproken, waren uitzonderingen. Sommigen, zoals de Fransen Raoul en Rouillé en de Duitser Dumbeck verdwenen gewoon van het toneel. Hun carrières leken voorbij. Anderen, vooral de Nederlanders, vluchtten naar het Noorden, waar ze als beloning voor hun missiewerk werden heropgevist aan de noordelijke rijksuniversiteiten: De Greuve en Meijer kregen een positie in Groningen, Visscher werd benoemd in Utrecht en Schrant ging aan de slag in Leiden. Zij bleven trouw aan de koning, hun opvoedingsprogramma en soms ook hun geschiedopvattingen. Visscher, die in Leuven oudheidkunde had gedoceerd, bleef in zijn colleges in Utrecht bijvoorbeeld een Algemeen-Nederlands perspectief hanteren.57 In het Zuiden stierf dit perspectief intussen een stille dood. Onder nieuwe bazen werden er nieuwe hoogleraren gerekruteerd, die in hun geschiedenislessen een nieuwe politieke realiteit zouden verdedigen.

57

Huistra, Bouwmeesters, zedenmeesters, 107-110.

DEEL 3

VERBEELDEN EN HERDENKEN

VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG HET BEELD VAN HET BELGISCH HOGER ONDERWIJS IN NEDERLAND SINDS

1830

Leen Dorsman

Na maanden wachten op de Brabantse hei staken in de nacht van 1 op 2 augustus 1831 meer dan tweehonderdvijftig Utrechtse studenten met hun officieren de grens over naar het Zuiden. Net als grote groepen studenten uit Leiden en Groningen zouden zij helpen de afvallige Belgen mores te leren. Deze Utrechtse Jagers rukten mee op naar Turnhout, dat zij moesten bezetten. Dat ging vrij gemakkelijk, al waren er wel wat schotenwisselingen. Via Geel, Diest en Sint-Truiden trok het leger verder. Na de Slag bij Hasselt op 8 augustus vluchtte een groot deel van het Belgische leger naar Luik en viel de stad in handen van de Vrijwillige Jagers. Daarna marcheerden de Jagers richting Leuven. Op 13 augustus – de wapenstilstand was al gesloten – trok de tweede divisie met deze Utrechtse Jagers aan het hoofd ‘als overwinnaars zegevierende door Leuven’, zoals het in de gedenkschriften werd genoemd. Toen de studenten terugkeerden naar het vaderland werden zij bij de grens verwelkomd door enkele van hun professoren. Onder hen was de hoogleraar geschiedenis, oudheidkunde, welsprekendheid en Griekse taal Philip Willem van Heusde, die zelf een zoon mee had in de compagnie. Hij sprak de studenten als volgt toe: ‘Ons vaderland,’ zo zei hij, ‘heeft dezer dagen aan het thans zoo onzekere en weifelende Europa doen zien, hoe eene zelfstandige natie denkt en handelt, wat eene zelfstandige natie vermag. Wij, uwe leeraren, zochten u dit steeds dieper en dieper te doen beseffen; maar meer nog, dan wij vermogten, zal dit uw handhaven onzer volkseer u tot zelfstandige wezens, die uit en door zich zelven regt en waarheid voorstaan, met andere woorden, tot echte Hollanders gevormd hebben. Dit geve God!’1 1 Er zijn uitgebreide gedrukte verslagen van de wederwaardigheden van de Noord-Nederlandse studenten tijdens de Tiendaagse Veldtocht. Voor een samenvatting van de lotgevallen van de Utrechtse studenten: L. Dorsman, ‘Marcheren voor het Vaderland: de Utrechtse Jagers in de Tiendaagse Veldtocht’, in: Oud-Utrecht, 87/6 (2014), 186-189. Voor uitgebreidere literatuur hierover zie BiGUU, de bibliografie van de Utrechtse universiteitsgeschiedenis: https://bibe.library.uu.nl/zoek/buu/. Het van nationaal gevoel

170

LEEN DORSMAN

Uit Van Heusdes mond klonk geen woord van spijt dat het zo gelopen was met het Verenigd Koninkrijk. Nergens repte hij van het feit dat er in het Zuiden óók universiteiten waren en dat zijn studenten in Leuven misschien wel gewapend tegenover hun medestudenten hadden gestaan. Was men er überhaupt wel zo rouwig om dat de – in de woorden van Van Heusde – ‘ondankbare Belgen’ hun eigen weg waren gegaan? Geen woord dus over de universiteiten, en dat terwijl de universitaire kwestie een van de grieven was geweest die hadden bijgedragen tot de ongelukkige gang van zaken in 1830. Is dat zo gebleven? Is in het Noorden geen belangstelling meer getoond voor het Belgische hoger onderwijs nadat de wegen zich scheidden? Dat blijkt niet helemaal het geval te zijn geweest. De veldtocht zelf heeft op de deelnemers een flinke impact gehad. Voor veel studenten was de campagne een vormende ervaring geweest. Dat werd treffend geformuleerd door Pieter Harting, later hoogleraar zoölogie, eerst aan het Athenaeum in Franeker, vervolgens aan de Utrechtse universiteit. Harting schreef in zijn herinneringen: ‘De groote meerderheid [van de studenten] kwam krachtiger en meer gehard terug, zonder dat de gezondheid eenige schade geleden had. In het algemeen heeft die veldtocht ons goed gedaan, ook in moreel opzicht. Wij hadden daardoor reeds vroeg kennis gemaakt met de ernstige zijde des levens; wij hadden tegen wil en dank ons leeren schikken in menige omstandigheid, die gewoonlijk buiten den kring van levenservaring der jongelieden van onzen stand blijft, en die het toch goed is eenmaal bij ondervinding te hebben leeren kennen.’2 Voor veel studenten heeft de veldtocht banden voor het leven gesmeed. Nog in de jaren tachtig van de negentiende eeuw werden reünies gehouden van oud-deelnemers. Die lijken vooral een gezelligheidskarakter te hebben gehad, vergelijkbaar met andere reünies die zo inherent zijn aan het studentenleven. Maar aanvankelijk werkte deze gedeelde ervaring van een deel van de Nederlandse elite toch een bepaalde negatieve visie op het jonge België in de hand. Soms werden deze gevoelens jaren later nog gearticuleerd. Bij een reünie in 1861 heette dat: ‘Daar kwam het jaar 1830. De liberale Belg, in verbond met den clericalen, scheurde zich van ons af, hoonde en bedreigde ons en Oranje.’3 Hier zien we het bekende principe werkzaam dat een gezamenlijke vijand het interne groepsgevoel bevordert, door Niek van Sas

ronkende citaat van Van Heusde in: P.W. van Heusde, Aanspraken aan de vrijwillige jagers, studenten der Utrechtsche Hoogeschool (Utrecht 1831), 14. Voor Leiden: J. Bel, W. Otterspeer en P. van Zonneveld, De Leidse Jagers 1830-1831 (Leiden 1981). Voor Groningen: E.H. Kossmann e.a., De Groninger vrijwillige flankeurs en de Belgische Opstand, 1830-1831 (Groningen 1982). 2 P. Harting, Mijne herinneringen. Autobiografie (Amsterdam 1961), 32. 3 Verslag van de vierde reunie der vrijwillige jagers van de Utrechtsche Hoogeschool van 1830 (Utrecht 1861), 9.

VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG

171

Illustratie 13: Enkele Utrechtse studenten als vrijwillige jagers tijdens de Tiendaagse Veldtocht. In medaillon, omlijst door militaire attributen (Het Utrechts Archief, cat.nr. 206537).

ook ‘veteranennostalgie’ genoemd en ‘herinnering aan de cameraderie’, maar dan toch wel degelijk in politieke termen gegoten.4

4 N. van Sas, ‘Over hoe het gelopen is en hoe het anders had kunnen lopen. 1830 en de Tiendaagse Veldtocht’, in: J. Tollebeek en H. te Velde (red.), Het geheugen van de Lage Landen (Rekkem 2009), 151152.

172

LEEN DORSMAN

Gedoemd te mislukken? Het samengaan van Noord en Zuid in één Verenigd Koninkrijk stond ook voor het hoger onderwijs onder een kwaad gesternte. Het begon al ongelukkig met twee regelingen voor het Hoger Onderwijs: eerst in 1815 het Organiek Besluit voor het Noorden en vervolgens een ander reglement voor het Zuiden in 1816. In beide reglementen viel meteen op dat er sprake was van vijf faculteiten. De eerste die genoemd werd, was al meteen de meest problematische: dat was de theologische faculteit, die geheel en al onderdeel uitmaakte van het gewone universitaire stelsel zoals dat voor het Noorden was ontworpen, met dit verschil dat voor het Zuiden uitdrukkelijk sprake was van de katholieke religie. Daarnaast waren er de oude juridische en medische faculteiten. Vervolgens was iets nieuws bedacht. De oude Artes-faculteit, die traditiegetrouw de humaniora combineerde met wat altijd natuurfilosofie was genoemd, werd gesplitst in een faculteit letteren en wijsbegeerte en een faculteit natuurwetenschappen en wiskunde. Dat laatste was een nouveauté: het was de erkenning van de groei van de experimentele natuurwetenschappen tijdens de zeventiende en achttiende eeuw.5 Een mooi palet dus, ware het niet dat de genoemde theologische faculteit er voorlopig in het Zuiden niet kwam en de katholieke theologie overgelaten werd aan de bisschoppelijke seminaries. Daarmee werd een niet aflatende bron van spanning geschapen die uiteindelijk een rol heeft gespeeld in de fatale afloop van het koninkrijk. Een belangrijk verschil tussen de noordelijke en de zuidelijke reglementen was ook dat in het noordelijke een formulering was opgenomen betreffende het doel van het hoger onderwijs. In artikel 1 werd dat aldus verwoord: ‘Onder den naam van Hooger Onderwijs wordt verstaan zoodanig onderwijs, als ten doel heeft, den leerling, na afloop van het lager en middelbaar onderwijs, tot eenen geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden.’6 Niettegenstaande de moderne splitsing van de Artesfaculteit werd hier een behoudend programma geformuleerd. Eigenlijk werd hiermee afstand genomen van het Franse type van hoger onderwijs, dat een veel praktischer invulling had met de gespecialiseerde écoles, die opleidden tot een beroep. Hoewel in het reglement ook specifiek werd aangeduid welke laboratoria en kabinetten iedere universiteit moest hebben om aan het praktisch onderwijs te voldoen, was de geest van deze wetgeving uiteindelijk een andere: voor een belangrijk deel een handhaving van wat in het ancien régime gebruikelijk was. De eis dat het onderwijs overwegend in het Latijn moest worden gegeven, dat ook in de academische plechtigheden gebruikt moest worden, bevestigde dit alleen nog maar. Dit behoudende

5 6

Zie de bijdrage van Geert Vanpaemel in deze bundel. Koninklijk Besluit no. 14 van 2 augustus 1815.

VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG

173

uitgangspunt heeft het hoger onderwijs in het Noorden in de eerste helft van de negentiende eeuw sterk beïnvloed.7 Dit uitgangspunt van artikel 1 van het Organiek Besluit bleek een bron van spanning, net zoals de greep die de regering wenste te hebben op het onderwijs en met name ook op het katholiek onderwijs. De voor later gewenste katholieke theologische faculteit moest een staatsfaculteit zijn. Zoals de Nederlands Hervormde Kerk weliswaar geen staatskerk was, maar wel geheel aan de leiband van de staat liep, zo zou het ook moeten zijn met de Rooms-Katholieke Kerk. Net dat bleek een recept voor onenigheid. De benoeming van buitenlandse hoogleraren aan de drie zuidelijke universiteiten was ook een punt van conflict. Zo stapelde zich in de loop van de vijftien jaar de onvrede op en leek het project Verenigd Koninkrijk gedoemd te mislukken. Als gevolg van de toenemende onrust werd in 1828 een enquête gehouden om de grieven te onderzoeken en werd een rijkscommissie ingesteld. Het rapport van deze commissie verscheen echter pas in 1830 en dus te laat. Of het overigens iets geholpen zou hebben, blijft de vraag. Want op de vraag waartoe de universiteit diende, was het antwoord van de commissie: ‘1o Het onderwijs, hetwelk op de Hooge Scholen gegeven wordt, moet hoogwetenschappelijk en voor de geleerde standen bestemd zijn’ en ‘2o Hierdoor wordt van deze inrigtingen uitgesloten het denkbeeld, om jonge lieden op dezelve tot zekere beroepen af te rigten, inzonderheid het bloot technisch onderwijs.’8 Wat het gevolg zou zijn geweest van het rapport van deze commissie, is slechts speculatie, maar een feit is dat de universitaire onvrede een rol heeft gespeeld in het totaal van grieven die een eind hebben gemaakt aan het experiment van het Verenigd Koninkrijk, waarbij Willem I werd ingeruild voor Leopold I.9

7 De naam van de eerder genoemde neo-humanist Van Heusde is hier ook aan verbonden. Hij gold tot halverwege de eeuw, naar analogie van Melanchton in Duitsland, als de praeceptor Hollandiae. In zijn in 1829 verschenen Brieven over den aard en de strekking van het hooger onderwijs (nog in 1857 herdrukt) formuleerde hij het zo: ‘De zaak der kunsten en wetenschappen,’ zo schreef hij, ‘de zaak van akademiën is boven het bereik van menschen overleg en menschen vermogen. […] Men maakt geene akademiën, als huizen en paleizen, en meene men het te vermogen, kabinetten en boekerijen en gehoorzalen zal welligt de naneef bewonderen, maar de Musen zullen daar niet wonen. Vrijheid verlangen die, en komt ge haar met duizende voorwaarden en voorschriften en belemmeringen aan, zij verlaten u en doen zich elders hooren.’ Wat hier wordt geformuleerd, is niet de geest van de wetenschappelijke eeuw die de negentiende eeuw wordt genoemd (Brieven, 174). Zie ook L. Dorsman, ‘“… but the muses will not live there”. The Transition from Neoclassical Education to Scientific Education in Dutch Universities, 1830-1880’, in: A. Romano (red.), Dalla lectura all’e-learning. Studi 25 (Bologna 2015), 299-306. 8 Rapport der commissie, bijeengeroepen door Koninklijk Besluit van 13 April 1828, No. 100, ter raadpleging over sommige punten betreffende het Hooger Onderwijs (Den Haag 1830), 38. 9 Over deze materie uitgebreid: P. Dhondt, Un double compromis. Enjeux et débats relatifs à l’enseignement universitaire en Belgique au XIXe siécle (Gent 2011), 19-129.

174

LEEN DORSMAN

‘Vernieling’ en ‘vernietiging’ Een van de gevolgen van de Belgische Revolutie is geweest dat zich in beide landen een ander stelsel van hoger onderwijs heeft ontwikkeld. Dat juist een aantal kwesties op het gebied van het hoger onderwijs mede aanleiding waren tot de breuk, doet vermoeden dat daar in het Noorden ook op is gereageerd en dat men in de gaten hield wat er zich bij de voormalige rijksgenoten afspeelde. Als dat zo is, waar uitte zich dat dan in? We richten ons hier op de periode 1830-1914. Dat is een lange periode, maar zoals zal blijken, bleven enkele gevoeligheden lang bestaan. Na 1914 zou de situatie echter als gevolg van de Eerste Wereldoorlog en de strijd om de vervlaamsing van het Belgische hoger onderwijs zodanig veranderen dat de negentiende-eeuwse breuk tussen Noord en Zuid geen rol als zodanig meer speelde. De thema’s zijn zoals te verwachten politiek-religieus van aard, maar ook onderwijsinhoudelijk. In het onderstaande wordt geprobeerd het beeld in de Nederlandse publieke opinie van het Belgische hoger onderwijs in kaart te brengen. Het bronnenmateriaal dat daarvoor wordt gebruikt, bestaat voornamelijk uit brochures en daarnaast artikelen en ingezonden stukken in kranten en tijdschriften.10 In parlementaire stukken en debatten zijn nauwelijks verwijzingen naar Belgische universiteiten en het Belgische stelsel van hoger onderwijs te vinden. Ook in de uitgebreide correspondentie van iemand als Johan Rudolf Thorbecke, hoogleraar in Gent en na de Omwenteling van 1830 in Leiden, is behalve in de eerste periode van 1830-1831 weinig aandacht voor het Belgische hoger onderwijs, anders dan voor zijn niet-uitbetaalde wedde en voor zijn benoeming te Leiden als gevolg van de Belgische Revolutie. Logischerwijs bleef de verhouding tussen Nederland en België in de jaren 1830 gespannen, ook waar het hoger onderwijs in het geding was. Wat de publieke opinie betreft zoals we die gearticuleerd zien in brochures, kranten en tijdschriften, vinden we vooral in de eerste jaren na de afscheiding een flink aantal negatieve tendensen in de berichtgeving. De term ‘vernielzucht’ werd in dat verband vaak gebruikt. In berichten over de sluiting van de Leuvense universiteit en van enkele faculteiten in Gent en Luik dook deze terminologie vaker op.11 Matthijs Siegenbeek, hoogleraar 10 Bij het gebruik van kranten als bron voor de publieke opinie moet wel worden aangetekend dat de al langer bestaande en ook in andere landen gehanteerde belasting op gedrukt materiaal in de eerste helft van de negentiende eeuw in Nederland vrij zwaar op de verspreiding van kranten drukte. Het is dus de vraag wat precies de invloed is van de pers in deze periode. Pas in 1869 werd het dagbladzegel afgeschaft, wat meteen gevolgen had voor de circulatie van dagbladen in Nederland. Zie daarvoor de klassieke studie van J. Hemels, De Nederlandse pers voor en na de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 (Assen 1969). In het navolgende wordt soms verwezen naar regionale of soms zelfs excentrische kranten, zoals bijvoorbeeld de Curaçaosche Courant. Daarbij moet bedacht worden dat veel kranten materiaal van elkaar overnamen. Een artikel in de Curaçaosche Courant kan daarom verwijzen naar een breder gedeelde opvatting in Nederland, ook al is de bron daarvan niet meer precies te achterhalen. 11 Dagblad van ’s Gravenhage, 27 december 1830.

VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG

175

Nederlands in Leiden, constateerde in 1833 in zijn ‘Levensbericht’ van de Gentse cultuurpaus Charles van Hulthem voor de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde dat de Rijksuniversiteit van Gent door de ‘geheele vernietiging van twee Faculteiten, die van Wis- en Natuurkunde namelijk en van Letteren en bespiegelende Wijsbegeerte, tot een’ deerlijken staat van kwijning en verval gebragt’ was.12 Met name ook in de regeringsgezinde Nederlandsche Staats-courant werden termen als ‘vernieling’ en ‘vernietiging’ regelmatig gebuikt. In 1835 werd de opheffing van Leuven in verband gebracht met een eerdere episode uit haar geschiedenis: de Leuvense universiteit was al eens bezweken aan ‘den vernielende geest der Fransche omwentelaars’, zoals de krant het noemde, waarmee de revolutie van 1830 gekoppeld werd aan de geest van 1789, en dat was niet positief bedoeld.13 Het zwaar door de regering gesubsidieerde Journal de la Haye nam vaak artikelen over uit Belgische en andere buitenlandse bladen, zo ook een artikel uit het Brusselse, orangistische tijdschrift Lynx: ‘Les universités mutilées végètent dans le plus déplorable abandon. […] Tel est pourtant l’état réel de la Belgique.’14 Er werd in de commentaren – verslaggeving en commentaar liepen in de kranten van deze periode nog sterk door elkaar – uiteraard steeds ook gekeken naar wat de klachten in het zuidelijk deel van het Verenigd Koninkrijk waren geweest. Deze klachten werden dan naast de nieuwe werkelijkheid gelegd. Zo was, naast de vernielzucht, een van de thema’s om minachting te tonen voor de Belgische Alleingang de kwestie van de benoeming van buitenlandse hoogleraren.15 ‘Onder de gerieven, door de oproerstokers aan het bestuur van koning Willem verweten, behoorde ook het plaatsen van buitenlandsche geleerden in de leerstoelen der Belgische Universiteiten’, schreef bijvoorbeeld de Utrechtsche Courant in 1836, om te vervolgen: ‘Thans heeft het bestuur van België tot professor in de ontleedkunde aan de universiteit van Leuven beroepen dr. Windischmann van Bonn’, een bericht dat door meerdere kranten werd overgenomen. Eenzelfde laatdunkende toon liet de Bredasche Courant in 1834 horen toen het gerucht de ronde deed dat de Utrechtse adjunct-hoogleraar Adrianus Catharinus Holtius, die in Leuven rechten had gedoceerd, nu beroepen was aan de Vrije Universiteit te Brussel (een aanbod waar hij overigens niet op in was gegaan). Hoe gegrond was de klacht over die buitenlandse hoogleraren in de jaren 1820 eigenlijk geweest, vroeg de krant zich af.16

12

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1833, 30. Nederlandsche Staats-courant, 14 augustus 1835 (vgl. ook 2 mei 1832). De Groninger Courant van 26 december 1834 beschrijft hoe ‘doods’ Leuven is geworden. Ook in de Bredasche Courant van 9 juli 1835 is sprake van verminking en vernietiging. 14 Journal de la Haye, 14 maart 1834. 15 Dhondt, Un double compromis, 107-129. 16 Bredasche Courant, 28 december 1834 ; bericht overgenomen door het Journal de la Haye, 29 december 1834. 13

176

LEEN DORSMAN

Een Nederlandse Kulturkampf ? Het idee van een grote afbraak van de universiteiten onder het nieuwe regime in België was in die eerste jaren vrij sterk aanwezig. Maar langzaam drong zich een ander beeld op. Daarbij speelden de in 1834 opgerichte vrije universiteiten in Mechelen (vanaf 1835 in Leuven) en Brussel een cruciale rol. Omdat een katholieke pers zich in Nederland slechts langzaam ontwikkelde, valt in het eerste decennium na de Omwenteling van 1830 een duidelijk antikatholiek sentiment op in de Nederlandse pers, waarbij Leuven de vertegenwoordiger was van alles wat niet deugde. Gaandeweg werden de lotgevallen van de Belgische universiteiten onderdeel van een antagonistisch politiek discours, bijna een Nederlandse Kulturkampf, ook al werden hier – anders dan in Duitsland – geen antikatholieke wetten uitgevaardigd.17 Het antikatholieke sentiment werd al heel pregnant verwoord in de Curaçaosche Courant van 23 januari 1830, dus nog vóór de omwenteling zelf. Deze (regeringsgezinde) krant uit Caribisch Nederland gaf vaak een samenvatting van de geest die in het moederland heerste. Met betrekking tot de spanningen in het zuidelijk deel van de Nederlanden schreef de krant dat het belangrijk was dat er naar compromissen werd gezocht, maar dat daarbij elementaire onderdelen nooit moesten worden prijsgegeven. Men moest niet bezwijken voor jezuïeten of voor vrije mededinging. Het zou een schande zijn, aldus de krant, ‘als een liberaal en onbekrompen stelsel van opvoeding en onderwijs in het streng monarchale Pruissen wordt ingevoerd, zoals het geval is, terwijl het in óns vaderland voor middeleeuwsche inrigtingen moest plaats maken’. Het zou toch vreselijk zijn, zo vervolgde het bericht, als ‘de beroemde hooge scholen van de republiek plaats moesten maken voor het monnikenstelsel en het priestergezag’. Zo werd het al vroeg in 1830 – nog vóór de afscheiding een feit was – geformuleerd. Aan het eind van dat jaar werd ook in de Nederlandsche Staatscourant van 25 december 1830 gesproken over de ‘merkelijke wijzigingen’ in het hoger onderwijs in het Zuiden, namelijk de afschaffing van de Faculteiten Rechtsgeleerdheid en Wiskunde in Leuven, van de Wiskunde en de Wijsbegeerte in Gent en van de Wijsbegeerte in Luik. Ook het terugbrengen van de bezoldigingen van de hoogleraren tot een derde werd aangehaald, maar dat werd meteen in verband gebracht met die andere brisante kwestie, de rol van het militante katholicisme in de aanloop naar de gebeurtenissen van 1830. ‘Daarentegen maakte men te Brugge voorbereidselen tot het oprigten van een Karmeliter klooster’, zo luidde het in hetzelfde bericht.18 17 Zie hiervoor J.P. de Valk, Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de heilige Stoel en het Nederlands katholicisme, 1815-1940 (Nijmegen 1998) en Johan van Zuthem, ‘Heelen en halven’. Orthodox-protestantse voormannen en het ‘politiek’ antipapisme in de periode 1872-1925 (Hilversum 2001). 18 Nederlandsche Staats-courant, 25 december 1830.

VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG

177

Ondanks een door niet-katholieken gedomineerde pers drongen toch ook andere geluiden door in het publieke domein. In een artikel ‘Wat is het onderwijs en wat hoorde het voor Catholijken te zijn?’ stelde de katholieke Noord-Brabander zich frontaal op tegenover het liberalisme: ‘Onmagtig om het Catholijk onderwijs in België te kluisteren, schreeuwen hunne organen in dat land, over vermeende pogingen der geestelijkheid om zich van het onderwijs meester te maken.’ 19 Hoe ondermijnend de liberalen te werk gingen, bleek volgens de Noord-Brabander uit het gedrag van opgestookte studenten ‘wier vrijheidhatend liberalismus zich heeft geopenbaard in laaghartige charivari’s’ waarbij zelfs de bisschoppen werden gehoond’.20 Een fraaie paradox, dat ‘vrijheidhatend liberalismus’. In diezelfde krant werd in 1837 een jubelend ingezonden stuk opgenomen over de opening van de Leuvense universiteit: ‘Het is genoeg katholiek te zijn, om zich met de vreugde te vereenigen, welke België op dit oogenblik aan den dag legt, om zich te verheugen met de belangstelling, welke de Bisschoppen aan dit geliefkoosd werk der Katholijke Universiteit nemen, en met den ijver waardoor deze aan hare wenschen en verlangens tracht te voldoen.’21 Dit type geluid werd ook in brochures en pamfletten gevonden, bijvoorbeeld in die van de bisschop van Luik, Cornelius Richardus Antonius van Bommel, van oorsprong Nederlander en ook in Nederland publicitair actief. In 1841 legde hij in een brochure met als titel Kort begrip der voorstelling van de ware beginselen over het Openbaar Onderwijs uit hoezeer in België het katholieke onderwijs bloeide en daarentegen het openbaar onderwijs, inclusief dat aan de universiteiten, wegkwijnde.22 Toch klonk er uit de provincie Noord-Brabant ook een andere stem. De Bredasche Courant, daterend van 1791 en uitgegeven door een protestantse (Nederlandshervormde) drukker-uitgever nam een interessante tussenpositie in. De krant, die ook buiten Breda werd gelezen, volgde midden jaren dertig een tijd lang nauwgezet het wel en wee van het Belgisch hoger onderwijs. In een artikel in november 1834 noemde zij de vrije universiteiten in Mechelen en Brussel ‘opmerkelijke gewrochten’. Zij stelde daarbij de vraag of de beide universiteiten de ‘algemeene beschaving en verlichting’ zouden bevorderen. Twee partijen stonden hier tegenover elkaar die ten tijde van de omwenteling elkaar de hand hadden gereikt, maar die nu weer ver uiteen dreven. De katholieke partij begreep heel goed dat wilde zij haar invloed bestendigen, 19 De belangrijkste katholieke krant was deze in 1829 opgerichte Noord-Brabander, die vooral onder de grote rivieren werd gelezen en in de periode 1830-1839 onder censuur stond. Pas toen het in 1845 in ’s Hertogenbosch opgerichte blad De Tijd in 1845 naar Amsterdam verhuisde, ontstond een landelijk katholiek dagblad. 20 Noord-Brabander, 1 april 1834. 21 Noord-Brabander, 17 augustus 1837. 22 C.R.A. van Bommel, Kort begrip der voorstelling van de ware beginselen over het Openbaar Onderwijs (Den Haag 1841).

178

LEEN DORSMAN

dat zij dan ‘kunst en wetenschap, aan den leiband der theocratische leerstellingen’ moest leggen en in dienst moesten stellen van het ideaal ‘om regeerders en geregeerden aan eene onzigtbare magt [cursivering krant] op aarde te doen gehoorzamen’. Wellicht om niet de verdenking op zich te laden papenvreter te zijn vermeldde de auteur van het artikel wel er ‘a priori’ van uit te gaan dat er een ‘grondige geleerdheid’ opgedaan kon worden aan deze Mechelse universiteit. Maar ook de andere, liberale partij (‘de ongodisterij der fransche encyclopedisten toegedaan’) had een doel te bereiken: kunst en wetenschap in verband brengen met nieuwe staatkundige begrippen. Beide partijen zochten zich via de weg van een eigen universiteit te versterken en intellectueel vermogen in dienst van een politiek ideaal op te bouwen. Intussen versterkten zij de Belgische ‘caste-geest’. Door deze handelwijze – van beide partijen – zou het Belgische hoger onderwijs een geheel verkeerde richting opdrijven. Op deze manier werd nu een wetenschappelijke basis gelegd ‘voor het onderhouden der onrust, der staatkundige twisten en der gedurige woelingen van twee partijen’. Ware verlichting en beschaving zouden hieronder lijden en de staatsuniversiteiten zouden gedwongen worden hun lessen te staken.23 Een paar maanden later zag de Bredasche Courant haar gelijk al bevestigd. De krant citeerde een artikel uit de Allgemeine Zeitung uit Augsburg, waarin werd gesteld dat het Belgische onderwijs geheel te gronde was gegaan en dat het beklagenswaardigste onderdeel daarvan de universiteiten waren. Een belangrijke oorzaak was gelegen in de nieuwe universiteiten te Brussel en Mechelen die bedoeld schenen om ‘inrichtingen voor onderwijs, van Staatswege daargesteld, volkomen te gronde te helpen’. Vilein voegde de krant er nog aan toe dat naar het scheen de hoogleraren om zich schadeloos te stellen ‘mildelijk diploma’s afgeven, ook aan de onwetendsten’.24 Niet alle reacties op de vrije universiteiten waren overigens negatief. De conservatief-liberale Rotterdamse Courant nam in 1834 geheel zonder commentaar een berichtje op over de opening van de Brusselse universiteit. De krant citeerde uit de openingsrede van Auguste Baron, een van de oprichters, dat de Vrije Universiteit Brussel voordelen had boven de bestaande universiteiten, ‘voornamelijk bestaande in meerdere onafhankelijkheid, grotere vrijheid van onderzoek, uitgebreidere werkkring en snelleren voortgang der verbeteringen’. Commentaar ontbrak dus, waarschijnlijk 23 Bredasche Courant, 9 en 16 november 1834. Over de Bredasche Courant, zie onder meer W.J. Pouwelse en F.J.M. van Puijenbroek, ‘Kranten in Tilburg’, in: De Lindeboom. Jaarboek III-IV, 1979-1980 (Tilburg 1980), 124. 24 Bredasche Courant, 22 maart 1835. Ook op 11 november 1835 wees deze krant erop dat men in België bezig was de Universiteiten van Gent en Luik ‘in minachting te brengen’ om ze vervolgens te kunnen sluiten. Op 3 december 1835 werd in verband met een bezuinigingsdiscussie in Nederland gevraagd of het hier dezelfde kant op moest gaan als in België met de oude Leuvense universiteit, namelijk ‘de wieg en de bakermat onzer beroemdste mannen opofferen …’?

VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG

179

vond de krant er weinig tegen in te brengen.25 Zo kon iedere richting het eigen gelijk toetsen aan de Belgische vrije universiteiten: protestanten, liberalen, katholieken en (later) ook vrijdenkers. Normalisering Na circa 1850 werden de tegenstellingen opnieuw verder aangezwengeld toen de katholieke emancipatie in Nederland met het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 vaart begon te maken en de antagonistische gemoederen weer deed oplaaien.26 In de jaren daarna ontstond ook grote politieke onrust door de zogenaamde Schoolstrijd, die in feite pas in 1917 werd beëindigd met een wettelijke financiële gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder onderwijs. In de grondwet van 1848 werd het lager en middelbaar onderwijs vrijgegeven voor iedere maatschappelijke groepering die dat wenste, waarmee in de woorden van Ido de Haan een ‘nationale politieke arena’ ontstond waarin tal van politieke kwesties gethematiseerd konden worden en daarmee ook de vraag kwam in hoeverre de bemoeienis van de staat met het onderwijs mocht of moest gaan.27 De vraag was nu alleen of er verschil moest zijn in de financiering van het onderwijs: moesten de vrije scholen niet kunnen rekenen op dezelfde financiering als de staatsscholen? De vraag leidde tot ingewikkelde politieke allianties: protestantisme en katholicisme stonden nog steeds lijnrecht tegenover elkaar, maar hadden elkaar in deze kwestie ook nodig. In ieder geval speelden de vrije Belgische universiteiten ook hier nog een kleine rol in het debat. Daarover later meer – maar eerst trad na een decennium van afwijzing langzaam een kentering op ten opzichte van het Belgische hoger onderwijs en was er in kranten en tijdschriften sprake van een zekere normalisering. Dat had natuurlijk alles te maken met het besluit in 1838 van Willem I zich neer te leggen bij de scheiding en de formalisering daarvan in het verdrag van Londen van 19 april 1839. Wél liep in 1838 de spanning nog op rond de Limburgse kwestie, over de vraag of het oostelijk deel van Limburg Nederlands zou moeten worden. In verschillende Nederlandse kranten verschenen artikelen over een oproep van de Brusselse studenten om vrijkorpsen te vormen die indien nodig het vaderland zouden kunnen verdedigen. De Nederlandsche Staats-courant sprak nog wel van ‘benden’ in plaats van vrijkorpsen, maar pikant is wel dat de Brusselse studenten zelf verwezen naar de rol van de

25

Rotterdamsche Courant, 25 november 1834. R. van Raak, ‘Christen-Nationalisten in opstand: de Aprilbeweging van 1853 als nationaalprotestants protest’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis, 6/1 (2003) 15-22. 27 I. de Haan, ‘Van staatszorg tot vrijheidsrecht’, in: N. Bakker e.a. (red.), Tot burgerschap en deugd. Volksopvoeding in de negentiende eeuw (Hilversum 2006), 90-101. 26

180

LEEN DORSMAN

Nederlandse studenten in 1830 en 1831 en dat werd keurig vermeld in de krant.28 Los van deze kwestie ging langzaamaan een ander soort vergelijking met het Belgische universiteitswezen de plaats innemen van de ronduit negatieve en ideologisch gekleurde berichtgeving, ook al hadden sommige groepen nog altijd problemen met de Belgische, en met name met de vrije, universiteiten. Een belangrijk signaal van de normalisering van de betrekkingen tussen beide landen was een uitgebreid artikel in de Arnhemsche Courant, een vooruitstrevende, liberale krant, die vaak optrad als criticaster van de regering. ‘Welke was de aanleiding der uiteenscheuring van het bloeijenden Koningrijk der Nederlanden’, luidde de titel van een lang artikel in 1839. De strekking van het stuk was helder: het was jammer dat het zo gelopen was. De twee landen zouden, mits goed bestuurd, samen tot de invloedrijke landen kunnen behoren. De crux was uiteraard dat ‘mits goed bestuurd’. Want dat het mis was gegaan, lag vooral aan de ‘ontoereikendheid van de regering voor de haar opgelegde taak’. In een fraaie analyse noemde de anonieme auteur van het stuk de elementen op die altijd werden aangehaald ter verklaring van de scheuring, godsdienst bijvoorbeeld. De verschillende godsdiensten als zodanig waren echter het inherente probleem niet. Hadden de katholieken dezelfde rechten gekregen, dan was er geen godsdienstkwestie geweest. Was het misschien het vaker genoemde verschil in karakter en zeden van beide volken? Het antwoord was weer nee: er was volgens de krant niet meer overeenkomst tussen het karakter van een Luikenaar en een Vlaming dan tussen Zeeuwen en Groningers. Er was ook geen haat tegen het Noorden. ‘Hollanders’ werden geacht, totdat bleek dat het Noorden niet bereid was te delen. Het zat ook niet in de handels- en productietegenstellingen. Met andere woorden: er was geen natuurlijk antagonisme, het was ontstaan, gemáákt. Daar noemde de krant het hoger onderwijs als voorbeeld. Het Zuiden werd anders behandeld: het kreeg een ander reglement voor het hoger onderwijs dan het Noorden. De Belgische universiteiten kregen andere – de krant noemde het ‘dwaze’ – statuten. Godsdienstig had er geen probleem hoeven zijn, maar de regering richtte een Collegium Philosophicum op, waardoor de katholieken zich bedreigd voelden. Er werd geprotesteerd tegen de statuten, de studenten kwamen in opstand en ook de statuten werden weer ingetrokken. Met andere woorden: volgens de krant was het geen ‘natuurlijke’, maar een veróórzaakte revolutie en het hoger onderwijs speelde daarbij een belangrijke rol. Dat had met verstandig beleid allemaal voorkomen kunnen worden.29 28 Nederlandsche Staatscourant, 27 december 1838, 5 januari 1839 en 21 februari 1839. Ook in: Groninger Courant, 28 december 1838; Bredasche Courant, 31 januari 1839; Arnhemsche Courant, 31 januari 1839 en De Avondbode, 8 februari 1839. Op 1 juni 1839 meldde de Rotterdamsche Courant de ontbinding van de vrijwilligerskorpsen van de studenten ten gevolge van de ratificatie van het NederlandsBelgische verdrag. 29 Arnhemsche Courant, 24 maart 1839.

VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG

181

Het genoemde artikel in de Arnhemsche Courant preludeert op een periode, van ca. 1840 tot 1850, waarin de Belgische universiteiten ook nog een andere rol speelden in het Nederlandse debat over het hoger onderwijs dan alleen maar in de ideologische strijd tussen liberalen, protestanten en katholieken. Zo verscheen om te beginnen naast de opiniërende journalistiek ook steeds meer feitelijke berichtgeving over het Belgisch hoger onderwijs, net zoals die er was over de universiteiten in de rest van Europa.30 Maar naast deze feitelijkheden was er nog iets anders. In deze periode speelde een aantal kwesties in het Nederlandse hoger onderwijs die fors ingrepen. De publieke opinie ten aanzien van de Nederlandse universiteiten was tot een dieptepunt gedaald.31 Er werd honend gesproken over luie en onwillige studenten, die een grote mate van moreel verval vertoonden. Professoren werden afgeschilderd als onbekwame zakkenvullers en de overheid werd onmacht en soms zelfs onwil verweten er iets aan te doen. Dit gegeven mengde zich met twee kwesties die zich in deze jaren afspeelden: de examens en diepgaande bezuinigingsplannen. Examens Eén van de grote grieven tegen het hoger onderwijs in Nederland in de jaren na de scheiding was dat de toelating zo slecht was geregeld. Er bestond geen toelatingsexamen of iets dergelijks: het doorlopen van de Latijnse school was de enige voorwaarde, waarbij iedereen wist dat het niveau van deze scholen zeer ongelijk was. Het liberale Algemeen Handelsblad wees er in 1845 en later in 1847 nog eens op dat deze toelatingsexamens onder druk van de Zuidelijke Nederlanders in het rapport van 1828 al een punt van discussie waren geweest. De commissie had destijds in haar rapport immers al besloten: ‘Dat alle degenen, welke de lessen van de Hooge School verlangen te volgen, zonder onderscheid […] aan een naauwgezet en streng examen onderworpen worden.’32 Het had echter tot 1845 moeten duren vóór er iets aan werd gedaan. De tijd was er nu blijkbaar rijp voor. In 1840 had in de Arnhemsche Courant al een ingezonden brief gestaan die de kwestie nog eens oprakelde. Het zou goed zijn, aldus de auteur, niet iedereen tot de universiteiten toe te laten. Een toelatingsexamen zou dan een logische keus zijn, maar men zou dat niet van de eigen hoogleraren van de betreffende universiteit moeten

30 Zoals artikelen over het aantal ingeschreven studenten, of over het aantal promoties, nieuwe benoemingen, etc. 31 L. Dorsman, ‘“Het hart walgt van haar als van een boeleerster.” Het aanzien van de Nederlandse universiteiten 1830-1850’, in: L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans (red.), Universiteit, publiek en politiek. Het aanzien van de Nederlandse universiteiten 1800-2010 (Universiteit en Samenleving 10) (Hilversum 2012), 29-48. 32 Rapport der Commissie bijeengeroepen door koninklijk besluit van 13 april 1828, no. 100, ter raadpleging over sommige punten betreffende het hooger onderwijs (Den Haag 1830), 232. Voor examens in België: Dhondt, Un double compromis, 129-177.

182

LEEN DORSMAN

verlangen. Dan was er echter geen andere keus ‘dan van jaarlijksche algemeene commissiën, zamengesteld uit eenige hoogleraren en uit andere bekwame lieden uit het vak, en wel ten zoodanigen getale dat de professoren daarbij niet de meerderheid hebben, op welke wijs dan ook de examina in België geschieden’.33 Blijkbaar was in 1840 een groot deel van de animositeit ten aanzien van de zuiderburen weggeëbd en kon België zelfs als voorbeeld dienen voor wat betreft de inrichting van het universitaire onderwijs. Wél waren er op dit vlak af en toe bedenkingen. In de Nederlandsche Staats-courant werd in 1844 verslag gedaan van een debat in Frankrijk over examinering en de rol van de Rooms-Katholieke kerk daarin. In België, zo schreef de krant, werd examinering aan de ‘staatsmacht’ overgelaten: de overheid benoemde immers de examinatoren. Zoiets leek in het geval van Frankrijk geen probleem, maar: ‘In België beheerscht de geestelijkheid de staatkunde.’34 Het toelatingsexamen dat in Nederland uiteindelijk in 1845 van kracht werd, was echter nog maar een begin van de herziening van het stelsel van hoger onderwijs. Er moest, zo oordeelde onder meer het Algemeen Handelsblad, niet alleen iets veranderen in de toelating door middel van toelatingsexamens, maar ook de examens aan de uitgang moesten worden aangepakt. Vooral bij de rechtenfaculteit was dat noodzakelijk. ‘Er zijn immers,’ zo schreef de krant, ‘verscheidene Juris Utriusque Doctores van onze Hoogescholen gekomen, die én voor én na hunne promotiën onder hunne tijdgenooten bekend stonden, als ten enenmale vreemd, ook aan de eerste beginselen hunner wetenschap.’35 Ook hier werd onder meer naar België verwezen, waar jonge advocaten eerst langere tijd stages moesten doorlopen vooraleer zij tot het vak werden toegelaten. Langzamerhand werd het Belgische hoger onderwijs van een lachwekkend en duister systeem op onderdelen ten voorbeeld gesteld aan Nederland. In hetzelfde Algemeen Handelsblad klonk in een bespreking van het jaarlijks door de overheid gepubliceerde Verslag nopens den staat der hooge-, middelbare- en lagere scholen over 1845 enige moedeloosheid over het Nederlandse hoger onderwijs: waarom ging alles toch zo langzaam? Het was lang geleden dat er echt iets gebeurde en dat was in 1828 onder druk van de Belgen geweest. Het had nu zestien jaar geduurd voordat er toegangsexamens kwamen.36 België werd wel vaker gebruikt als voorbeeld van best practice. Tijdens de debatten over de geneeskundewetten in 1845 werd in de Tweede Kamer verwezen naar het Belgische systeem van gespecialiseerde zogenaamde médecins légistes (in Nederland

33

Arnhemsche Courant, 26 november 1840. Nederlandsche Staats-courant, 30 juli 1844. 35 Algemeen Handelsblad, 1 juli 1845. 36 Algemeen Handelsblad, 17 november 1847 (eenzelfde geluid, ook met verwijzing naar de commissie van 1828: 5 augustus 1845). 34

VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG

183

‘geneeskundige politie’ geheten).37 Ook werd België opgevoerd toen in 1846 in Amsterdam met particuliere middelen een Handels- en Industrieschool werd opgericht. Nederland had zoiets nog niet. Hier was altijd het argument gebruikt dat het vroeger zonder een dergelijk opleiding ook goed was gegaan. Het Algemeen Handelsblad wees erop dat dat in de zeventiende eeuw zo was, maar in de achttiende al minder en dat het nu noodzakelijk was ‘zich met theorie, met wetenschap, met het waarom dezer zaken bezig te houden’. Overal in Europa waren er dit soort scholen, ook in België, maar Nederland meende het zich te kunnen veroorloven daar niet aan mee te doen.38 Bezuinigingen Vanuit Nederland werd na 1839 dus vaker met een positieve belangstelling naar het Belgisch hoger onderwijs gekeken. Dat uitte zich ook in een andere kwestie. Eén van de grote problemen van het Verenigd Koninkrijk was van financiële aard geweest. De Napoleontische periode had beide delen van het land financieel aan de grond gebracht en dat werd er niet beter op na de scheiding. In het Noorden dreigden steeds grote bezuinigingen in alle sectoren van de samenleving, maar met name die op het terrein van de defensie en het onderwijs waren voortdurend in het nieuws. Aan het eind van de jaren dertig ging er bijvoorbeeld een gerucht dat de Utrechtse universiteit zou worden opgeheven en ontstonden er discussies in de kranten over de vraag of Nederland aan twee universiteiten genoeg had of dat drie een noodzakelijk minimum was. Het hoogte-, of zo men wil dieptepunt in deze discussies werd bereikt in de jaren 1848-1849 toen de financiële nood nog steeds hoog was en er berichten verschenen dat de staat 70.000 gulden zou bezuinigen op het hoger onderwijs. Toen bleek dat zowel de begroting van de Groningse als die van de Utrechtse universiteit 70.000 gulden bedroeg. De conclusie dat een van de twee zou moeten verdwijnen was snel getrokken.39 Naar aanleiding van een eerder artikel over deze voorgenomen bezuinigingen werd eind 1848 in de Utrechtsche Provinciale en Stads-courant een ingezonden stuk opgenomen van een anonieme auteur die zich ‘X’ noemde. In dat eerdere stuk was opgemerkt dat het Nederlandse hoger onderwijs karig bedeeld was in vergelijking met andere landen. X nam dat serieus en ging op onderzoek uit. Hij vergeleek in 37 Algemeen Handelsblad, 23 mei 1845. Al eerder (11 december 1841) werd in deze krant gewezen op het belang van diversificatie in het geneeskundige beroep. In Nederland was alleen praktijkuitoefening mogelijk door gepromoveerden. In andere landen, onder meer in België, was dat beter geregeld. 38 Algemeen Handelsblad, 8 april 1846. 39 Zie hiervoor: L. Dorsman, ‘De stad Utrecht en de dreigende opheffing van haar academie in 1849’, in: B. Theunissen (red.), De Universiteit en de stad 1800-2000, Themanummer van Gewina, 24/2 (2001), 116-125.

184

LEEN DORSMAN

financiële zin het hoger onderwijs in België en in Nederland. Als materiaal dienden de officiële verslagen over het onderwijs in beide landen. Het ging dus om een vergelijking tussen enerzijds de universiteiten van Gent en Luik en anderzijds die van Leiden, Utrecht en Groningen. De auteur zag wel verschillen, bijvoorbeeld het ontbreken van theologische faculteiten in de beide Belgische universiteiten, maar daar stond tegenover dat Gent een school voor civiele ingenieurs had en Luik een École des Mines. Voor België telde hij 70 hoogleraren aan twee universiteiten, tegenover 71 in Nederland aan drie universiteiten. Met betrekking tot de studenten kwam X tot aantallen van respectievelijk 787 en 963. Als hij de kosten van beide stelsels afzette tegen het totaal van het aantal studenten, dan constateerde X dat in België per student 382 gulden werd uitgegeven en in Nederland 270. Dat laatste getal voor Nederland zou zelfs dalen tot 197 als de genoemde bezuiniging van 70.000 gulden door zou gaan.40 De Groninger Courant, uiteraard even partijdig over dit onderwerp als haar Utrechtse pendant, haalde drie weken later met instemming een artikel aan uit het Provinciaal Antwerpsch Nieuwsblad over de bezuinigingen in België, bezuinigingen die daar nog veel dringender waren dan in Nederland. De Antwerpse krant meldde hoeveel ruwer men echter in Nederland met de letteren, kunsten en wetenschappen omging en dat werd door de Groninger Courant volmondig beaamd: ‘In België eerbiedigt men meer de wetenschappen’, schreef zij.41 Naar aanleiding van bezuinigingsdebatten in het Belgische parlement waarbij eveneens de sluiting van één van de universiteiten ter sprake kwam, schreef de Utrechtsche Provinciale en Stads-courant dat de Luikse afgevaardigde Noël Delfosse gezegd zou hebben dat dat ondenkbaar was. Interessant genoeg gebruikte Delfosse het omgekeerde argument: in Nederland dácht men er niet aan een universiteit te sluiten. Dat was helaas onwaar volgens de krant, die erop wees dat België wel degelijk een voorbeeld was: door ministeries op te heffen en ambassades te sluiten zou het onderwijs buiten schot kunnen blijven.42 Dat België in Nederland regelmatig ten voorbeeld werd gesteld, viel op en dat werd pregnant geformuleerd in De Nederlander. Na de grondwetsherziening van 1848 was op deelterreinen nieuwe wetgeving nodig, ook op het gebied van het hoger onderwijs. Hoewel het uiteindelijk tot 1876 duurde voor een dergelijke wet tot stand kwam, werd in 1849 al een commissie in het leven geroepen om na te denken over een herziening van het hoger onderwijs. Wat De Nederlander schreef naar aanleiding van het instellen van deze commissie, is de moeite waard om in zijn geheel te citeren: ‘Hoezeer de plannen van de Commissie voor het Hooger Onderwijs, wat men daaromtrent

40 41 42

Utrechtsche Provinciale en Stads-courant, 13 december 1848. Groninger Courant, 16 januari 1849. Utrechtsche Provinciale en Stads-courant, 23 februari 1849.

VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG

185

ook van tijd tot tijd moge medegedeeld hebben, nog te eenen male onbekend zijn, zoo moet men erkennen dat er veel kans bestaat, dat men zich in Nederland weder naar een Belgisch model zal willen rigten. Van onze Grondwetsherziening af tot op het ontwerp voor de Gemeentewet schijnt alles Belgisch te moeten zijn, zoo als alles vroeger Fransch was.’43 Duidelijker kon de gerichtheid op België niet worden verwoord. Vrije universiteiten Toch werd zeker niet alles uit België ten voorbeeld gesteld. Na 1850 ging ook het ideologische discours weer overheersen ten koste van een meer inhoudelijke gerichtheid. Het discours was verdeeld over het gehele politieke spectrum, al was een meerderheid van de berichten van katholieke zijde, waarin met name Leuven op het schild werd geheven. In het orgaan echter voor de vrijdenkers (in België vrijzinnigen genoemd), De Dageraad, werd de Vrije Universiteit in Brussel geprezen als een ‘goed voorbehoedsmiddel voor België, tegen de geweldige reactie, welke een door de geestelijkheid gewenscht, op theologische voet geschoeid onderwijs, dat niet meer tot onze tijd behoort, weldra zou doen ontstaan’.44 Aan de andere kant van het spectrum vinden we tijdschriften als Waakzaamheid en De Fakkel, protestantse en sterk antikatholieke bladen. In 1858 legde Waakzaamheid uit hoe verderfelijk het Belgische systeem van vrije universiteiten was: enerzijds werd er speelruimte door gecreëerd voor de jezuïeten in Leuven, nog steeds het grote spookbeeld, en anderzijds voor de goddeloze liberalen in Brussel.45 Voor de Nederlandse katholieken daarentegen was Leuven vaak een voorbeeld van succesvol katholiek hoger onderwijs, onder andere in het debat over de vraag waarom katholieken nog steeds niet proportioneel waren vertegenwoordigd in hoge ambten en in het Nederlandse hoger onderwijs. De directeur van een Nijmeegse hbs, M.A.P.C. Poelhekke, hield in 1899 voor een Amsterdamse kiesvereniging een bekend geworden voordracht over Het te-kort der katholieken in de wetenschap.46 Zijn boodschap was tweeledig. In de eerste plaats constateerde hij een numeriek achterblijvend aandeel van katholieken in het wetenschappelijk bedrijf. In de tweede plaats zocht 43 De Nederlander. Nieuwe Utrechtsche Courant, 28 juli 1849. Het artikel werd overgenomen in de Groninger Courant, 31 juli 1849. 44 De Dageraad, 1859, 244. 45 Waakzaamheid, 1858, 99 en 231. 46 M.A.P.C. Poelhekke, Het te-kort der katholieken in de wetenschap (Nijmegen 1900). De hogere burgerschool of hbs was een in 1864 door het liberale ministerie Thorbecke gesticht schooltype binnen het middelbaar onderwijs. Het bereidde niet voor op wetenschappelijk onderwijs, maar leidde jongeren uit de burgerij met praktisch onderricht op voor functies in handel en industrie. Omdat tot dat praktisch onderwijs ook wiskunde en natuurwetenschappen behoorden is er een verband gelegd tussen dit schooltype en de Nederlandse Nobelprijswinnaars begin twintigste eeuw. De hbs werd in 1968 afgeschaft.

186

LEEN DORSMAN

hij de oorzaak niet alleen buiten de katholieke kring, maar legde hij een deel van de schuld bij de katholieken zelf. Katholieken dienden zelf de uitdaging op te nemen en er voor te zorgen dat zij vertegenwoordigd werden. Zij moesten ook eens ophouden met wetenschap negatief te bejegenen. Hij verweet hen minachting, maar ook angst voor wetenschap.47 Poelhekke stipte daarmee een wezenlijke kwestie aan die al enige decennia tot discussies leidde, waarbij de Leuvense universiteit vaak een referentiekader vormde. In 1859 publiceerde De Noord-Brabanter ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig jubileum van de oprichting van de Katholieke Universiteit van Leuven een uitgebreid verslag van de plechtigheden. In een nawoord werd aandacht besteed aan het belang van Leuven, ook voor de Nederlandse katholieken. Volgens de krant was het bestaan van Leuven hét voorbeeld dat de angst ongegrond was dat katholieken niet vaderlandslievend konden zijn omdat hun loyaliteit bij Rome lag. Zonder Leuven zou België niet eens meer bestaan en zonder de inbreng van Leuvense oud-alumni zou de Belgische maatschappij overspoeld raken door ‘demokratische, rationalistische, materialistische, godsdienstdoodende beginselen en leerstellingen’. Ten slotte meldde de krant: ‘Zoo wij eindelijk, hier nog eene opmerking wilden bijvoegen, dan zou dit zijn om den vurigen wensch uit te drukken, dat ook Nederland begiftigd wierde met eene Katholieke Universiteit: daardoor zou aan de godsdienst, de wetenschap, de maatschappij een groote weldaad bewezen zijn, en de zonen van katholieke ouders, die in hunne jeugd de beste beginselen als met de melk ingezogen hebben, geen gevaar loopen om hunne innig godsdienstige gevoelens en tevens hun geluk te verliezen.’ Daarmee werd precies de toon aangeslagen die Poelhekke later zo verfoeide: wetenschap werd hier gezien als aangepaste, onderworpen wetenschap. Het kwaad in de maatschappij, aldus De Noord-Brabanter, ‘vindt alleen zijn tegenwigt in het uitmuntend onderwijs van Leuven, dat de wetenschap dienstbaar makende aan het geloof, bekwame ambtenaren, ordelievende burgers en goede Katholieken vormt, die het ongeloof bestrijden en de revolutie weeren’. Dit was duidelijk geen wetenschap om de wetenschap.48 Poelhekkes constatering in 1899 dat de katholieken niet serieus werden genomen, sneed overigens wel hout. In 1872 raakte het Venloosch Weekblad in een discussie met de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die een statistiekje had getoond over het geringe aantal katholieke studenten in Leiden. Had de NRC daarmee soms bedoeld dat katholieken dom waren? Zoiets kon misschien vóór 1850 nog gezegd worden, 47 Voor de houding van christenen ten aanzien van de natuurwetenschappen, zie: A. Flipse, Christelijke wetenschap. Nederlandse room-katholieken en gereformeerden over de natuurwetenschap, 1880-1940 (Hilversum 2014), voor Poelhekke 63-65. 48 De Noord-Brabanter, 29 november 1859. Deze krant was de opvolger van de eerder genoemde Noord-Brabander.

VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG

187

maar die tijd was geweest. Immers, veel Limburgers en Brabanders bezochten Belgische universiteiten en ‘de Belgen zijn ons in veel dingen vooruit; wij copiëeren hunne wetten; onze groote mannen in de kamer beroepen zich op de uitspraken der Belgische staatslieden, rechtsgeleerden, economisten enz.’49 Niet-katholieke Nederlanders waren er echter toch niet helemaal gerust op dat een dergelijke katholieke universiteit in Nederland een heilzaam effect zou hebben. In het Algemeen Handelsblad werd in 1874 in een artikel over het ultramontanisme de liberale Belgische politicus Walthère Frère-Orban geciteerd: de katholieken proberen alles in hun greep te krijgen, ook het onderwijs, ‘bijzonder aan de Katholieke Universiteit Leuven’. Ook in de jaren daarop wees de krant op dit gevaar. Volgens het blad werd in Leuven onderwezen dat de wetten van de kerk vóór de burgerlijke wetten kwamen en dat zou uiteindelijk tot de vernietiging van de constitutie leidden.50 De Nederlandse Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 verving in feite het Organiek Besluit dat nog dateerde van 1815, al was er in de tussenliggende jaren wel aan gesleuteld. De wet was een consequentie en uitwerking van de grondwet van 1848 en had al veel eerder gereed moeten zijn, maar een opstapeling van omstandigheden, zoals de val van een kabinet, was de reden dat er steeds een kink in de kabel was gekomen. Eén van de heikele punten was de vraag of onder de nieuwe wet sprake zou kunnen zijn van theologische faculteiten en, als dat al het geval zou zijn, wat dan de relatie zou zijn tot de predikantenopleidingen die aan de universiteiten waren gevestigd. Hoewel een bekende en scherpe criticus als de Utrechtse hoogleraar wijsbegeerte Cornelis Opzoomer er in 1849 al voor pleitte de theologische faculteit in te ruilen voor godsdienstwetenschappen, kwam het daar niet van.51 Het was een opstapeling van ontwikkelingen die uiteindelijk ook leidde tot de oprichting van een protestantse en later ook katholieke vrije universiteit. Wat nu bij elkaar kwam, waren discussies als de bovenstaande, de opkomst van een zogenoemde ‘moderne’ theologie (die was gebaseerd op wetenschappelijk denken), de katholieke emancipatie en de eerste aanzetten van bepaalde bevolkingsgroepen tot een zich terugtrekken in een eigen wereld, een proces dat later bekend zou worden onder de 49

Venloosch Weekblad, 4 mei 1872. Algemeen Handelsblad, 10 augustus 1874, en bijvoorbeeld 7 juli 1875 en 7 november 1876. 51 C.W. Opzoomer, De hervorming onzer hoogescholen: rapport, wetsontwerp, en memorie van toelichting (Leiden 1849). Deze invloedrijke boodschapper van het empirisme was overigens zeer beducht voor de hierboven genoemde katholieke opvattingen over dienstbaarheid van de wetenschap aan het geloof; zie ook L. Dorsman, ‘C.W. Opzoomer en de Scheiding van Kerk en Staat (1875)’, in: F.G.M. Broeyer en D.Th. Kuiper (red.), Is ’t waar of niet? Ophefmakende publicaties uit de ‘lange’ negentiende eeuw (Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800, 13) (Zoetermeer 2005), 215-235. De Leidse godsdiensthistoricus C.P. Tiele pleitte eveneens voor een godsdienstwetenschap, maar die moest vooraf gaan aan de in zijn ogen op dat moment onwetenschappelijke theologie. Die faculteit hoefde voor hem niet opgeheven te worden: C.P. Tiele, ‘Theologie en godsdienstwetenschap’, in: De Gids, 30 (1866), 205-245. 50

188

LEEN DORSMAN

term ‘verzuiling’. Dit werd door de voorman van het neocalvinisme, Abraham Kuyper, ‘souvereiniteit in eigen kring’ genoemd en had enige trekken van de gesloten wereld van het negentiende-eeuws katholicisme. Al snel nadat de wet van 1876 vrij hoger onderwijs mogelijk maakte, was deze laatstgenoemde er als de kippen bij om openlijk te filosoferen over een protestantse Vrije Universiteit. In zijn eigen krant De Standaard bestempelde Kuyper op 4 april 1876 Leuven nog als ‘ultramontaansch’, twee weken later was Leuven een voorbeeld in een rijtje vrije universiteiten. Nog eens twee jaar later werd in De Standaard een bericht uit een liberale krant aangehaald over verkiezingsrellen in Leuven, waar katholieke studenten enige liberalen hadden afgerost. In die krant had gestaan ‘’t Is het zwarte schrikbewind in al zijn afzichtlijkheid.’ De Standaard repliceerde met de opmerking dat niet werd vermeld ‘of, en hoever, liberale spijt en wrok meê bij het straatschandaal in’t spel zijn geweest’.52 Katholieken waren inmiddels blijkbaar minder griezelig geworden en zouden wellicht bondgenoten kunnen worden. Op 10 maart 1879 schreef Kuyper een hoofdartikel in De Standaard over het idee dat er een jaar later in Amsterdam een vrije universiteit zou kunnen staan. Een vrije universiteit, zo betoogde hij, ontstond uit ontevredenheid met de ‘Staatsscholen’. De te voorziene kritiek van de liberalen op een eventuele gereformeerde vrije universiteit kon gemakkelijk gepareerd worden, aldus Kuyper: als alle staatsscholen inrichtingen van christelijke wetenschap waren, dan zouden het de godloochenaars zijn ‘die het ijverigst aan de stichting eener Vrije Universiteit dachten’. Logisch dat nu van roomse én van gereformeerde zijde aan een vrije stichting werd gedacht. Er waren nu gedeelde belangen en het antagonisme protestants versus katholiek werd pragmatischer en opportunistischer ingevuld. Waar de Leuvense universiteit enige jaren tevoren nog als een ultramontaans broeinest werd aanzien, zo werd zij nu een voorbeeld voor het gereformeerde deel van de protestantse zuil in aanbouw. Toen in de jaren 1880 opnieuw bezuinigingen op het hoger onderwijs aan de orde waren, had het katholieke lid van de Tweede Kamer Herman Schaepman een motie ingediend om dan de universiteit van Utrecht maar op te heffen. Zonder het uit te spreken was duidelijk dat daarmee dan voor later ruimte geschapen zou worden voor de stichting van een vrije Katholieke Universiteit. Daar was De Standaard het helemaal mee eens en België was weer het grote voorbeeld, al leken de oude wonden nog niet helemaal geheeld: ‘België, dat in vrijheidszin nog o, zo verre bij óns volk achterstaat, desniettemin nu reeds zeer verre de voorkeur geeft aan de Vrije Universiteiten en het Staatsonderwijs verlaat.’ De cijfers spraken boekdelen: aan de staatsuniversiteiten

52

De Standaard, 4 april 1876; 27 april 1876 en 8 november 1878.

VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG

189

Illustratie 14: Gebouw van de in 1880 gestichte Vrije Universiteit van Amsterdam aan de Keizersgracht.

stonden 1259 studenten ingeschreven, aan de vrije universiteiten 2459.53 Het zou overigens nog tot 1923 duren alvorens in Nijmegen een Katholieke Universiteit werd gesticht.54 Na de stichting van de protestantse VU in 1880 was de liberale pers er nog steeds niet gerust op dat vrije universiteiten ook altijd werkelijk vrij waren. In een ingezonden brief in het Algemeen Handelsblad werden de Amsterdamse en de Leuvense vrije universiteiten over één kam geschoren. In Leuven besliste volgens deze briefschrijver in laatste instantie de paus, aan de Amsterdamse VU de directeuren en het curatorium, ‘… in naam – maar inderdaad dr. Kuyper, dien men gerust den paus van de 53 De Standaard, 29 januari 1883. Dit artikel werd op 30 januari 1883, met uitzondering van de passage over Utrecht, overgenomen door het katholieke dagblad De Tijd. 54 Voor de aanloop naar de Nijmeegse Katholieke Universiteit, zie J. Brabers, Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar Katholieke Universiteit Nijmegen. 1923-1998. Deel I, 1923-1960 (Nijmegen 1998), 41-143.

190

LEEN DORSMAN

Gereformeerde kerken hier te lande mag noemen’.55 De katholieke pers zag nog steeds in Leuven een inspiratiebron en hield niet op de prestaties daarvan en de katholieke hoogstaande moraal aldaar te roemen.56 Zo bleef men elkaar af en toe vliegen afvangen en beledigingen rondstrooien. Toch drong zich gaandeweg, vanaf de jaren 1890, in de Nederlandse pers een ander thema op, dat uiteindelijk overheersend zou worden wanneer het ging over het Belgisch hoger onderwijs: de vervlaamsing van de universiteiten van Gent en Leuven. Maar dat is een thema op zichzelf. Conclusie De universiteiten van Willem I waren een goedbedoelde poging het nieuwe koninkrijk te voorzien van degelijk hoger onderwijs. Dat werd niet aan het toeval overgelaten, maar er werden reglementen uitgevaardigd die alles in goede banen moesten leiden. Een probleem was echter dat het uitgangspunt al in 1815 en 1816 geen recht meer deed aan nieuwe ontwikkelingen die elders wél hun beslag kregen. De nieuwe wetenschappelijke geest van de negentiende eeuw werd deels erkend, maar het uitgangspunt bleef toch vooral een soort van humanistische vorming voor de hogere klassen in de samenleving. Vorming, nauwelijks beroepsvoorbereiding. Toen de politiek rond het hoger onderwijs in de jaren 1820 een rol ging spelen in de algemene onvrede over het Verenigd Koninkrijk, was er eigenlijk geen houden meer aan. Misschien had de Arnhemse Courant in 1839 wel gelijk dat het allemaal voorkomen had kunnen worden met een verstandiger politiek, die meer rekening had gehouden met verschillende belangen in de verschillende delen van het koninkrijk. In de afkeer van België na de gebeurtenissen van 1830-1831 speelde het hoger onderwijs een rol. Met name de oprichting van de twee vrije universiteiten en de verwaarlozing van de twee rijksuniversiteiten waren koren op de molen van de Belgiëhaters. Maar gaandeweg ontstond daarin ook een kentering en werd hier en daar een aantal elementen uit het Belgische stelsel van hoger onderwijs in het Noorden gezien als navolgenswaardig. Dat had deels als achtergrond dat in het Noorden de universiteit van Willem I nog heel lang in stand gehouden was. Dat werd met de Nederlandse grondwetherziening van 1848 niet opgelost. Uiteindelijk heeft het zelfs tot de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 geduurd voor de nieuwe, veel meer op de negentiende eeuw toegesneden universiteit, gestalte kreeg. 55

Algemeen Handelsblad, 13 maart 1885. De Tijd, 6 mei 1884: het zogenaamde neutraal onderwijs in België leidt tot verval van tucht en orde; De Zuid-Willemsvaart, 5 juni 1886: de liberale overheersing aan de staatsuniversiteiten in België leidt tot ‘… woeste teugelloosheid, … zedelijk verval … communistisch-nihilistische drang’; Venloosch Weekblad, 25 januari 1890: liberale studenten te Luik vieren de verjaardag van hun sociëteit met liederlijk gedrag: ‘En dat waren de blijken van hoogere ontwikkeling en fijnere beschaving, die de fine fleur van het denkende deel van Belgisch natie te Luik ten toon spreidde. De cretins of domme katholieken zijn waarlijk tot zoo iets niet in staat.’ 56

VERWERPELIJK EN VOORBEELDIG

191

Ondanks het feit dat vooral ideologische tegenstellingen de niet altijd rooskleurige Nederlandse visie op het Belgisch hoger onderwijs bepaalden, had de pers met name in de periode 1840-1850 het idee dat zich in België een aantal ontwikkelingen had voorgedaan waar Nederland van kon leren. Omgekeerd bestond ook in België een dergelijk bewustzijn. In 1869 meldde de Opregte Haarlemsche Courant dat de rector van de Brusselse universiteit bij de opening van het academisch jaar wat had gesomberd over het niveau van de studenten, waarvan hij vond dat het achteruit was gegaan. ‘Ongetwijfeld,’ had hij gezegd, ‘is het aantal der uitstekende jongelieden, die aan onze universiteiten gevormd zijn, nog tamelijk groot: maar de groote massa bezit die bekwaamheden en dien maatschappelijken geest niet, welke men in Duitschland en zelfs in Holland vindt.’ Zélfs in Holland!57

57

Opregte Haarlemsche Courant, 19 oktober 1869.

OVER WEERBAARHEID EN PRESTIGE DE JUBILEUMVIERINGEN VAN DE LEUVENSE UNIVERSITEIT SINDS

1834

Jo Tollebeek en Tom Verschaffel

De Katholieke Universiteit die de Belgische bisschoppen in 1834 in Mechelen oprichtten, was een kind van twee vaders. Aan de ene kant getuigde zij van het katholieke Réveil dat zich al na de val van Napoleon in 1815 had afgetekend. Aan de andere kant vond zij haar fundament in de liberale vrijheden die de grondwet van het jonge België garandeerden. Deze constitutionele rechten boden de katholieken – intussen gehard in de oppositie tegen de Oostenrijks-Habsburgse keizer Jozef II, het revolutionaire Franse bewind, Napoleon en uiteindelijk Willem I – onder meer de mogelijkheid een eigen universiteit op te richten, als het sluitstuk van de katholieke onderwijsorganisatie. Al in 1835 werd deze universiteit van Mechelen naar Leuven verhuisd. Daarmee had Leuven een derde universiteit gekregen. In 1425 had paus Martinus V er een Studium Generale ingesteld, dat later zou worden aangeduid als de ‘Oude Universiteit’. De Franse revolutionairen hadden deze instelling in 1797 afgeschaft. Twee decennia later, in 1816, waren in de zuidelijke helft van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden naar het voorbeeld van het Noorden drie rijksuniversiteiten gesticht, in Gent, Luik en Leuven. Daardoor kon in 1817 in Leuven de Rijksuniversiteit worden geopend. Toen die in 1835, anders dan haar Gentse en Luikse pendanten, ophield te bestaan, was er in Leuven plaats gekomen voor de nieuwe Katholieke Universiteit van de Belgische bisschoppen. De Oude Universiteit, de Rijksuniversiteit, de Katholieke Universiteit: drie universiteiten dus, op één plaats, maar in een verschillend regime en met een ander statuut. Voor historici vormt de Leuvense universiteitsgeschiedenis – naar een uitdrukking van E.H. Kossmann – ‘een tuchteloos probleem’.1

1

E.H. Kossmann, Een tuchteloos probleem. De natie in de Nederlanden (Leuven 1994).

194

JO TOLLEBEEK EN TOM VERSCHAFFEL

Het thema van dit opstel is echter niet de vraag naar de continuïteit en discontinuïteit die de facto in de Leuvense universiteitsgeschiedenis heeft bestaan. Centraal staat veeleer de wijze waarop binnen de Leuvense universiteit sinds 1834 met de eigen – complexe – geschiedenis werd omgegaan. Hoe belangrijk was het zich de traditie van 1425 toe te eigenen? Hoe kon de in katholieke ogen onzalige Rijksuniversiteit van Willem I een plaats in de eigen universitaire biografie krijgen? Welke rol speelden institutionele breuken in het universitaire geheugen? Het gaat dus om de constructie van het verleden, om de mise-en-scène en het zelfbeeld dat daaruit oprijst. De focus zal daarbij vooral worden gericht op de jubilea die de voorbije twee eeuwen werden gevierd, eerder dan bijvoorbeeld op de geschiedschrijving die de eigen geschiedenis tot voorwerp had.2 Een restauratie De nieuwe, in 1834 opgerichte universiteit vierde haar ronde verjaardagen.3 Dat gebeurde voor het eerst in 1859, toen de eerste kwarteeuw van haar bestaan op bescheiden wijze werd herdacht. Onder leiding van kanunnik Pierre François Xavier de Ram, de eerste rector van de Katholieke Universiteit en na vijfentwintig jaar nog steeds in functie, werden banketten gehouden en redevoeringen uitgesproken. De studenten, die een groot aandeel in de festiviteiten hadden, brachten een serenade aan de rector. Maar de rechtenstudent die namens zijn medestudenten het woord voerde, reflecteerde ook op de geschiedenis van de instelling die werd gevierd. Zij was, met haar eerste kwarteeuw, ontegensprekelijk een ‘jonge universiteit’, zo luidde het.4 Maar diezelfde jonge universiteit, zo werd eraan toegevoegd, had zich de voorbije jaren ook de waardige erfgenaam getoond van ‘die van Justus Lipsius en Vesalius’.5 Dat gaf haar een glans die verder reikte dan 1834. De instelling kon zich beroemen op een respectabele voorouder. De Katholieke Universiteit bleef echter een andere universiteit dan de Oude: zij vierde immers zelfstandig haar eigen – nog recente – geboorte. Al dadelijk was het voornemen uitgesproken om van de viering van de ronde verjaardagen een vaste traditie te maken. In 1884 werd inderdaad onder rector Constant Pieraerts het halve eeuwfeest gevierd, uitbundiger en grootschaliger dan

2 Vgl. eerder E. Lamberts, ‘Het historisch profiel van de Katholieke Universiteit Leuven (1835-1985)’, in: Onze Alma Mater, 42 (1988), 63-73. 3 Zie voor het volgende: T. Verschaffel, ‘Godsdienst, Vaderland, Vrijheid en Wetenschap. De historische zelfrepresentatie van de Leuvense universiteit (1859-1935)’, in: J. Roegiers en I. Vandevivere (red.), Leuven / Louvain-la-Neuve. Kennis maken (Leuven 2001), 191-204. 4 Toespraak van Victor Henry in: Souvenir du XXVe anniversaire de la fondation de l’Université catholique (Leuven 1860), 7. 5 Souvenir du XXVe anniversaire, 27.

OVER WEERBAARHEID EN PRESTIGE

195

in 1859. Het programma voorzag onder meer in een receptie voor de delegaties van andere Belgische en buitenlandse universiteiten, een academische zitting, een door de aartsbisschop opgedragen pontificale mis, een banket voor de autoriteiten in de grote zaal van de bibliotheek, een fakkeltocht van de studenten, een fête des pauvres, georganiseerd door de vereniging Sint-Vincentius a Paulo, en nog veel meer.6 Tijdens de academische zitting werden meer dan dertig eredoctoraten verleend, een recente traditie aan de Europese universiteiten.7 In 1884 viel de Leuvense eer onder meer te beurt aan de bekende bioloog en chemicus Louis Pasteur, de Nederlandse priester, dichter en politicus Herman Schaepman en aartshertog Rudolf, kroonprins van Oostenrijk, maar ook ‘auteur van geleerde werken over de ornithologie’.8 De publieke belangstelling voor dit alles was groot: speciale treinen hadden ‘duizenden toeschouwers’ naar Leuven gebracht. De ijver van de viering van 1884 had alles te maken met het moment in de nationale geschiedenis. In deze periode woedde de levensbeschouwelijke strijd tussen katholieken en vrijzinnigen immers in alle hevigheid, en was de Schoolstrijd daarvan het meest zichtbare onderdeel. Na de verkiezingen in de zomer van dat jaar, nauwelijks enkele maanden na het universiteitsjubileum, zouden de katholieken de macht van de liberalen overnemen en tot de Eerste Wereldoorlog behouden. De festiviteiten voor de vijftigste verjaardag van de Katholieke Universiteit waren een assertieve expressie van katholiek zelfbewustzijn: de Leuvense professoren, studenten en hun ‘duizenden toeschouwers’ maakten duidelijk dat zij hun grondwettelijke vrijheden en rechten ten volle opeisten. ‘1884’ getuigde in de eerste plaats van katholieke weerbaarheid. De mentale horizon van de Leuvense universiteit werd op het einde van de negentiende eeuw nog steeds gevormd door de Belgische grondwet van 1831. De Katholieke Universiteit ontleende haar identiteit aan het politieke kader dat na de Belgische Revolutie was geschapen, niet aan een oude, tot de middeleeuwen teruggaande geschiedenis. Het was kenmerkend dat in 1875 de vierhonderdvijftigste verjaardag van de Oude Universiteit geen aanleiding tot festiviteiten gaf. De universiteit van 1834 bleef een andere dan die van 1425. In de geest van de feestvierders van 1884 bestond, zo leek het, geen continue lijn tussen beide instellingen.

6 Zie Les fêtes jubilaires célébrées à l’occasion du cinquantième anniversaire de l’Université catholique de Louvain. Compte-rendu général contenant la description des solennités jubilaires et tous les documents, adresses, rapports, discours, etc. (Leuven 1884). 7 Voor de ontstaansgeschiedenis van het eredoctoraat: P. Dhondt, ‘Pomp and Circumstance at the University. The Origin of the Honorary Degree’, in: European Review of History / Revue européenne d’Histoire, 20 (2013), 117-136. 8 W. Kerckhof, De geschiedenis van het Leuvense eredoctoraat tot 1968, onuitgegeven licentiaatsverhandeling (KU Leuven 2002), 12-15 en 136.

196

JO TOLLEBEEK EN TOM VERSCHAFFEL

Het meest in het oog springende onderdeel en de grootste publiekstrekker van de festiviteiten maakte echter duidelijk dat de breuk in de geschiedenis tussen de Oude en de nieuwe Katholieke Universiteit voor de jubilerende universiteit, net als in 1859, niet absoluut was. Dit hoogtepunt was een historische stoet, die drie keer door de straten van Leuven trok. De optocht werd geopend door ‘de eerste studenten (1426)’ en een neogotische wagen die de stichting van de universiteit verbeeldde. Op een manier die typerend voor het medium was, werden daarbij verschillende episodes in één tafereel samengebracht: zowel de stichting van de universiteit zelf in 1426 als die van de Faculteit Theologie in 1432 werden geëvoceerd. Eindigen deed de Leuvense stoet met een ‘modern gedeelte’, naar analogie met de nationale historische stoeten die in de negentiende eeuw in België vrij frequent rondgingen en waarbij de actuele staat van het land de apotheose en het einddoel van het historisch verhaal vormde.9

Illustratie 15: De optocht waarmee het jubileum van de Katholieke Universiteit in 1884 werd gevierd: de ‘studenten van 1426’ en de neogotische wagen die de stichting van de universiteit voorstelde, suggereerden een sterke continuïteit met de Oude Universiteit. Zoals weergegeven in het Album illustré du cortège historique dat in 1886 verscheen.

9 Zie voor het fenomeen en het genre van de historische stoet in het algemeen: T. Verschaffel, ‘Het verleden tot weinig herleid. De historische optocht als vorm van de romantische verbeelding’, in: J. Tollebeek, F. Ankersmit en W. Krul (red.), Romantiek en historische cultuur (Groningen 1996), 297-320.

OVER WEERBAARHEID EN PRESTIGE

197

Dit moderne onderdeel was samengesteld uit drie praalwagens. De Wagen van de Industrie en de Wagen van de Landbouw verwezen uitdrukkelijk naar de nieuwe universitaire stichtingen die geen voorgeschiedenis hadden in het ancien régime, de École des Mines en het Institut agronomique. De laatste praalwagen, ‘L’apothéose de l’Université Catholique, 1834-1884’, vatte het hele historische zelfbeeld samen. De hoge achterkant van de wagen werd gevormd door een bevlagd portiek, waarvoor zich een groot standbeeld verhief dat een personificatie van de Belgische Grondwet voorstelde, met een plaat waarop het zeventiende artikel, dat van de onderwijsvrijheid, prijkte. In het licht van de woedende Schoolstrijd was dat een duidelijk signaal. Personificaties van de verschillende faculteiten van de universiteit zaten vooraan. Op de zijkanten van de wagen stonden de namen van de professoren van het academiejaar 1834-1835 en van de burgemeester en de schepenen van de stad Leuven die de oprichting van de Alma Mater met het episcopaat hadden onderhandeld. De apotheose van de stoet hield een celebratie van het nieuwe in. Maar dat verhinderde de Katholieke Universiteit niet de band met de Oude Universiteit te benadrukken. De stoet vierde de vijftigste verjaardag van de nieuwe instelling, maar deed dat met de uitbeelding van de geschiedenis van de Oude Universiteit. De optocht kon daardoor een continuïteit tussen beide instellingen creëren. ‘De huidige universiteit zet in feite de tradities van haar roemrijke voorganger voort en haar geschiedenis is op intieme wijze verbonden met die van de oude Alma Mater’, zo luidde het in de tekst waarmee hij werd aangekondigd.10 De Katholieke Universiteit presenteerde zichzelf dan ook als ‘de erfgename en de voorzetster van de grote School die vier eeuwen geleden werd gesticht door een paus en op initiatief van een hertog van Brabant, en die door onze voorouders het Athene van België werd genoemd’.11 Kortom, de universiteit van 1834 en 1884 was nieuw, maar zij was de voortzetting van de oude. Een volgende stap kon worden gezet: die van de identificatie. Als de geschiedenis van de Oude Universiteit het verleden van de nieuwe vormde, ging het in wezen om één en dezelfde instelling. Daarmee was de kern van het historisch zelfbeeld van de Katholieke Universiteit duidelijk: veeleer dan als een ontstaan zag men de oprichting van de universiteit in 1834 als een ‘restauratie’, zoals de titelpagina van het album en het programma van de Cortège historique organisé à l’occasion du Cinquantième anniversaire de la Restauration de l’Université catholique expliciet aangaf.12 De Rijksuniversiteit die

10

Les fêtes jubilaires, 15. Les fêtes jubilaires, V. 12 1834-1884. Programme du Cortège historique organisé à l’occasion du Cinquantième anniversaire de la Restauration de l’Université catholique (Leuven 1884) en Album illustré du cortège historique, organisé à Louvain à l’occasion du cinquantième anniversaire de la restauration de l’Université Catholique, 1834-1884, précédé d’une notice sur l’histoire de l’Alma Mater (Leuven 1886). 11

198

JO TOLLEBEEK EN TOM VERSCHAFFEL

tussen 1817 en 1835 had bestaan, werd daarbij volledig genegeerd. De ‘herinrichting’ of ‘heropening’ (zoals het in het Nederlands luidde) van 1834 gold de instelling die in 1797 door de Fransen was gesloten. Onverwacht was de gedachte van een restauratie natuurlijk niet: de snelle verhuis van de Katholieke Universiteit van Mechelen naar Leuven, in 1835, had al duidelijk gemaakt dat de bisschoppen ‘de beroemde academie, die ongeveer vier eeuwen heeft bestaan, weer’ wilden ‘doen opleven’.13 Historische waarden De identificatie van de Katholieke Universiteit met de Oude hield ook in dat zij zich beroemde op de waarden die de universiteit altijd al zou hebben uitgedragen. Het rationale en de bezieling van de instelling werden aangeduid met vier trefwoorden, die in wisselende combinaties en soms met een lichte verschuiving in de nadruk en de volgorde, steeds opnieuw opdoken: Godsdienst, Vaderland, Vrijheid en Wetenschap. Dat was ook al in 1859 het geval geweest, toen één van de sprekers had verklaard dat de universiteit voor een onderwijs stond ‘waarin de liefde voor de religie en voor de wetenschap zich met de liefde voor het vaderland en voor de constitutionele vrijheid verenigde’.14 In 1884 waren de oud-studenten de Leuvense universiteit dankbaar omdat zij hen had geleerd met eenzelfde liefde ‘de Wetenschap en de Vrijheid, de Godsdienst en het Vaderland’ te beminnen. De inleider van het gelegenheidsalbum van de stoet wenste de Alma Mater nog vele jaren, ‘tot heil van de Religie en van het Vaderland!’, en elders zongen de studenten: ‘Wetenschap, Kunst, Genie, / Vrijheid, God, Vaderland, / Altijd zullen wij uw soldaten zijn!’15 De gehechtheid aan de godsdienst maakte de negentiende-eeuwse jubileumvieringen als vanzelfsprekend tot vrome ceremonies, waarin de clerus steeds een vooraanstaande rol speelde. Maar de verbondenheid van de universiteit met en haar dienstbaarheid aan de Belgische natie werden niet minder benadrukt. De liefde voor het vaderland werd als diep en historisch geduid: de universiteit, zo luidde het in 1884, had eeuwenlang een wezenlijke bijdrage geleverd aan de homogeniteit van België, onder meer omdat zij als enige universiteit het verzamelpunt was geweest voor personen uit alle gewesten van de (Zuidelijke) Nederlanden, die op die manier cohesie aan de ‘geest’ van de natie hadden gegeven.16 Wat gold voor de voorbije eeuwen, gold bovendien evenzeer voor de actuele universiteit en haar plaats in het onafhankelijke België: de Leuvense universiteit stond voor de trouw en de vrijheidsliefde die ook kenmerkend werden geacht voor de nationale cultuur 13 14 15 16

Lamberts, ‘Het historisch profiel’, 64. Souvenir du XXVe anniversaire, 25. Album illustré du cortège historique, 10 en Les fêtes jubilaires, V en 100. Les fêtes jubilaires, VI.

OVER WEERBAARHEID EN PRESTIGE

199

van het negentiende-eeuwse België. Kortom, de geboorte van de Belgische staat en van de Katholieke Universiteit, ongeveer op hetzelfde moment, was geen toevallige, maar een echte historische coïncidentie. De Religie en het Vaderland dus, maar ook de Vrijheid: het was immers aan de vrijheid van het onafhankelijke België, zo wist men, dat de Katholieke Universiteit haar ontstaan – of haar ‘restauratie’ – dankte. De door de Grondwet gewaarborgde vrijheid van godsdienst en van onderwijs vormde haar bestaansvoorwaarde. De universiteit verbond zich in haar (historische) zelfrepresentatie dan ook sterk met deze vrijheden, die de moderniteit van het onafhankelijke België uitmaakten. Ze positioneerde zich als een instelling die de waarden van de eigen tijd belichaamde en verdedigde. Maar de gehechtheid aan deze nieuwe Vrijheid werd evenmin beschouwd als een breuk met het verleden. Trouw aan het verleden stond steeds voorop. Dat was ook nog het geval in 1909, toen onder rector Adolphe Hebbelynck de derde kwarteeuw van de Katholieke Universiteit werd gevierd.17 De meest opvallende manifestatie was ditmaal een vlaggenparade van studentenverenigingen en katholieke organisaties. Daarnaast werd ook nu weer een groot aantal eredoctoraten uitgereikt, ondanks het feit dat de traditie na de feesten van 1884 nog geen vaste vorm had gekregen. Onder de meer dan zestig gelauwerden bevonden zich een aartsbisschop van Westminster, hoogleraren van Parijs, Fulda en Madrid, een Nederlands minister van Staat, een lid van de Reichstag en een Witte Pater.18 Daarnaast kende het jubileum van 1909 een aantal duurzame realisaties, waaronder een standbeeld van Justus Lipsius en de door een schenking van de adellijke familie mogelijk gemaakte oprichting van het Arenberginstituut, dat werd geopend met een overzichtstentoonstelling van het werk van de enkele jaren daarvoor gestorven beeldhouwer Constantin Meunier.19 De viering van 1909 was bescheidener dan de feesten in het ideologisch zeer bewogen jaar 1884. Desondanks toonde ook zij een extraverte universiteit, die haar jubileum als een grootse manifestatie van katholieke macht opzette. Haar zelfbewustzijn werd nog steeds geassocieerd met het volle genot van de grondwettelijke vrijheden. Toch was er ook sprake van een verschuiving. In de jubileumtoespraken bleef het beroep op de Godsdienst en het Vaderland onverminderd, maar de nadruk op de Vrijheid werd minder en die op de Wetenschap sterker. Rector Hebbelynck liet

17

Liber memorialis des fêtes jubilaires de l’Université catholique de Louvain, 1834-1909 (Leuven 1910). Kerckhof, De geschiedenis van het Leuvense eredoctoraat, 17-18 en 140-141. 19 Zie A. Thiery en E. van Dievoet, Exposition de l’oeuvre de Constantin Meunier. Catalogue (Leuven 1909) en K. van de Woestijne, ‘Constantin Meunier te Leuven’, in: Dietsche Warande en Belfort, 1 (1909), 97-114. Vgl. ook S. Levine, ‘Constantin Meunier’s Monument to Labour at the 1909 Meunier Exhibition in Leuven’, in: H. van Gelder (red.), Constantin Meunier. A Dialogue with Allan Sekula (Leuven 2005), 10-18. 18

200

JO TOLLEBEEK EN TOM VERSCHAFFEL

daarover geen twijfel bestaan: ‘Drie principes domineren de hele geschiedenis van de Universiteit van Leuven: de wetenschappelijke vooruitgang, de cultus van het vaderland, de trouw aan de godsdienst.’20 De verschuiving maakte duidelijk dat de focus op het politieke kader van de jaren 1830 minder identiteitsbepalend werd. Dat hing ook samen met de groei van de universiteit: het aantal studenten steeg sterk, er kwamen nieuwe studierichtingen, het wetenschappelijk onderzoek nam een hoge vlucht. In dat perspectief kreeg ook het aanknopen bij de traditie van de Oude Universiteit op een zeer symbolische manier vorm. Tijdens de academische zitting van de jubileumviering schonk de bisschop van Den Bosch de stichtingsbul van de Oude Universiteit, die na 1797 in het grootseminarie in het Noord-Brabantse Haaren was terechtgekomen, aan de jubilerende instelling. Dat verwijdde de horizon opnieuw: de Katholieke Universiteit was opgericht in 1834, maar haar eerste stichting dateerde uit 1425. De vijfenzeventigste verjaardag van de universiteit riep de herinnering aan een eeuwenoude geschiedenis op. De bul uit Haaren certificeerde deze dubbele temporaliteit. De terugkeer van de balling De herdenkingen van de ‘lange negentiende eeuw’ – 1859, 1884 en 1909 – steunden dus alle op een enigszins ambivalente omgang met de eigen geschiedenis. De jubilea waren manifestaties van een weerbaarheid die de politieke, levensbeschouwelijke strijd in het eigentijdse België vereiste. Dat betekende dat de blik in eerste instantie op ‘1834’ werd gericht, toen de grondwettelijke rechten in het bisschoppelijk initiatief waren opgeëist. Maar steeds werd ook gewezen op de band van deze instelling met ‘1425’. Dat veranderde in en door de Eerste Wereldoorlog. Vanaf dat moment werd de identificatie van de nieuwe universiteit met de oude volledig. In de naoorlogse jubilea zou het niet langer gaan om een universiteit die zichzelf beschouwde als de erfgenaam of als de nieuwe gedaante van een voorganger die was verdwenen. Voortaan ging het om één en dezelfde instelling, die op een kort oponthoud na sinds de vijftiende eeuw bestond en altijd was blijven bestaan. Daardoor zou ook de cadans van de herdenkingen definitief veranderen. Dat de ‘Grote Oorlog’ tot deze omslag in de historische cultuur leidde, hield verband met de dramatische gebeurtenissen die zich bij het begin van de strijd in Leuven voltrokken. Op 25 augustus 1914 werd de stad door de Duitsers uit vergelding om vermeende sluipschutters in brand gestoken. De ravage – naast de menselijke

20 ‘Discours prononcé par Mgr Hebbelynck’, in: Annuaire de l’Université Catholique de Louvain, 1910, XXXVI en XLVII.

OVER WEERBAARHEID EN PRESTIGE

201

slachtoffers – was enorm. Behalve vele honderden woningen werden ook universitaire gebouwen vernietigd. Het belangrijkste daarvan was de veertiende-eeuwse universiteitshal met haar achttiende-eeuwse bibliotheekvleugel, die in de nacht van 25 op 26 augustus in vlammen opging. Le Sac de Louvain werd onmiddellijk ingezet in de geallieerde propaganda tegen de Duitsers: de Leuvense bibliotheekbrand gold als ‘een zonde tegen de Geest’, begaan door een volk dat zo lang voor wetenschap en cultuur had gestaan.21 Dit leidde tot een verandering in de perceptie en in het zelfbewustzijn van de universiteit. In de jaren van wederopbouw die op de oorlog volgden, werd zij in de eerste plaats een eeuwenoud en eerbiedwaardig monument van geleerdheid, dat uit de as van de barbarij zou herrijzen. Daardoor verdween ‘1834’ geleidelijk uit het oog, mede omdat in de gewijzigde politieke context de levensbeschouwelijke strijd een minder prominente rol dan in de vooroorlogse decennia ging spelen. Of beter: ‘1834’ werd een punt op een continue lijn die – nog steeds met voorbijgaan aan de Rijksuniversiteit (op dat vlak was er niets veranderd) – terugvoerde naar ‘1425’. Zo werd in het eerste naoorlogse jubileum niet de verjaardag van de Katholieke Universiteit gevierd, maar het vijfde eeuwfeest van de herrezen Oude Universiteit. Het was de eerste keer dat ‘1425’ expliciet werd herdacht. Het impliceerde meteen een drastisch verouderingsproces voor de instelling: in 1909 was een vijfenzeventigjarige gevierd, nu, nog geen twee decennia later, werd gefeest om een vijfhonderdjarige. Dat gebeurde met enige vertraging. Door de moeizame wederopbouw kon rector Paulin Ladeuze de Université martyre pas in 1927, en niet in 1925, haar jubileum laten vieren. Maar het feest was luisterrijk: er werd een nieuwe, met onder meer Amerikaanse en Japanse hulp gebouwde bibliotheek geopend, de buitenlandse delegaties stroomden toe en voor het eerst was ook het vorstenpaar bij een jubileumviering van de Leuvense universiteit aanwezig. De herdenking werd bovendien verder uitgestrekt: vijf jaar na het vijfde eeuwfeest van de universiteit werd, in 1932, de vijfhonderdste verjaardag van haar Theologische Faculteit gevierd. Het jubileum van 1927 ademde een heel andere geest en sfeer uit dan de vieringen van 1884 en 1909. Het ging om een gebeuren met een academischer karakter, waarbij de katholieke weerbaarheid plaats maakte voor een verlangen naar prestige. Parallel daarmee werd het nationale kader van de feesten van 1884 en 1909 in 1927 opengebroken: de viering was internationaal van aard. Dat betekent niet dat het programma afweek van wat intussen gebruikelijk was. De driedaagse viering omvatte onder meer de inhuldiging van een herdenkingsplaat voor de in de oorlog gevallen

21 C. Coppens, M. Derez en J. Roegiers (red.), Universiteitsbibliotheek Leuven 1425-2000 (Leuven 2005), 121-275. Vgl. in een ruimere context: M. Derez, ‘De brand van Leuven’, in: J. Tollebeek en E. van Assche (red.), Ravage. Kunst en cultuur in tijden van conflict (Leuven - Brussel 2014), 81-85.

202

JO TOLLEBEEK EN TOM VERSCHAFFEL

professoren en studenten, een bezoek aan het archeologisch museum van de universiteit, een groot banquet jubilaire, de inauguratie van een nieuw psychiatrisch ziekenhuis en een plechtige mis.22 Natuurlijk werden er ook nu weer eredoctoraten uitgereikt, een zeventigtal, onder meer (in verschillende faculteiten) aan koning Albert en koningin Elisabeth. Daarmee werd de traditie van 1884 en 1909 voortgezet.23 Maar ‘1927’ stond ook in een heel andere traditie. Dat bleek onder meer uit de forse bundel historische studies die in dat jaar aan de geschiedenis van de Leuvense universiteit werd gewijd.24 De leiding werd daarbij genomen door Leo van der Essen, die tijdens de oorlog een belangrijke rol op politiek en diplomatiek vlak had gespeeld, dadelijk na de oorlog tot hoogleraar was benoemd en sinds 1922 tweede secretaris van de universiteit was (om acht jaar later voor ruim drie decennia haar secretarisgeneraal te worden). Het door hem geredigeerde L’Université de Louvain à travers cinq siècles opende met een artikel van Henri de Vocht, kenner van het zestiendeeeuwse humanisme én van de geschiedenis van de Leuvense universiteit, over de jubilea die de Oude Universiteit in 1526, 1626 en 1726 had gevierd, bij haar eerste, tweede en derde eeuwfeest.25 Voor de lezer was het duidelijk: met de viering van het vijfde eeuwfeest, in 1927, werd dezelfde lijn doorgetrokken. De negentiende-eeuwse herdenkingen waren daarvan afgeweken. Het meest symbolische moment van de feesten van 1927 was daarom de inhuldiging van de heropgebouwde universiteitshal. De in 1914 afgebrande hal was al in de vijftiende eeuw door de stad ter beschikking van de universiteit gesteld.26 In 1927 kon zij opnieuw in gebruik worden genomen. Daarbij werd ook een nieuw visueel overzicht van de geschiedenis van de universiteit gepresenteerd, zoals dat in de stoet van 1884 het geval was geweest. Op last van de Franse staat had François Flameng vier monumentale schilderijen ter decoratie van de universiteitshal ontworpen. In één van de taferelen werd de blik van de toeschouwers uitdrukkelijk gericht op de wederopstanding van de universiteit na de barbarij van de ‘Grote Oorlog’.27

22

Annuaire de l’Université Catholique de Louvain, 1927-1929, 457-520. Kerckhof, De geschiedenis van het Leuvense eredoctoraat, 24-28 en 144-146. 24 Over geschiedschrijving bij universitaire jubilea: P. Dhondt (red.), University Jubilees and University History Writing. A Challenging Relationship (Scientific and Learned Cultures and Their Institutions 13) (Leiden - Boston 2015). Zie ook Academic Culture of Remembrance. The Combination of University History, Jubilees and Academic Heritage, themanr. Studium. Tijdschrift voor Wetenschaps- en Universiteitsgeschiedenis, 5 (2012), nr. 3. 25 H. de Vocht, ‘Les jubilés de l’Université sous l’ancien régime (1526 - 1626 - 1726)’, in: L. van der Essen (red.), L’Université de Louvain à travers cinq siècles. Etudes historiques (Brussel 1927), 19-30. 26 H. de Vocht, ‘Les Halles de Louvain et leur acquisition par l’Université’, in: Van der Essen (red.), L’Université de Louvain à travers cinq siècles, 107-120. Voor de verdere (gebruiks)geschiedenis van het gebouw, zie het goed gedocumenteerde M. Derez en L.F. Génicot, ‘Sapientia aedificavit sibi domum. De Universiteitshal’, in: Roegiers en Vandevivere (red.), Leuven / Louvain-la-Neuve. Kennis maken, 35-54. 27 Verschaffel, ‘Godsdienst, Vaderland, Vrijheid en Wetenschap’, 200-203. 23

OVER WEERBAARHEID EN PRESTIGE

203

Illustratie 16: Een spotprent van Albert Hahn uit september 1914: in de ruïne van de universiteitshal ontvangt de Duitse keizer een eredoctoraat voor zijn beschavingswerk. In 1927 nam de universiteit opnieuw haar intrek in het gebouw met een plechtigheid waarin het herstel van een eeuwenoud geachte geschiedenis centraal stond. Bron: Universiteitsarchief KU Leuven.

Het was rector Ladeuze zelf die het belang van de heropgebouwde hal – ‘het hart van de instelling’ – in het licht stelde. Eindelijk, zo opende hij zijn toespraak bij de inauguratie, kon de universiteit zich dit ‘gewijde monument’ opnieuw toe-eigenen, om vervolgens de betekenis daarvan te verduidelijken: ‘De Alma Mater voelt de emotie van de balling die terugkeert naar het huis van zijn familie.’ Vijf eeuwen lang was deze hal immers het centrum van het universitaire leven geweest. De Duitse driestheid had ertoe geleid dat de universiteit haar huis sinds 1914 niet meer had kunnen bewonen, zoals de Franse revolutionairen en Willem I haar al eerder – tussen 1797 en 1835 – uit datzelfde huis hadden verdreven (om er een café, een slagerij of een rijksuniversiteit te vestigen, zo werd eraan toegevoegd). Nu keerde de universiteit een tweede keer terug naar haar woning, waarvan de gewelven, aldus de rector, nog steeds de echo lieten horen van de stemmen van de illustere voorgangers. De boodschap was duidelijk: de universiteit van 1927 en de universiteit van 1425 waren één en dezelfde instelling.28

28

Annuaire de l’Université Catholique de Louvain, 1927-1929, 457-461.

204

JO TOLLEBEEK EN TOM VERSCHAFFEL

Maar hoe kon het dan dat het volgende jubileum van de Leuvense universiteit al in 1935 plaatsvond? Dat toen niet de verjaardag van de Oude Universiteit werd gevierd, zoals in 1927, maar opnieuw de oprichting van de Katholieke Universiteit, zoals in de decennia vóór de Oorlog? In 1935 werd inderdaad het eeuwfeest van het bisschoppelijke initiatief gevierd, samen met het zilveren ambtsjubileum van rector Ladeuze. Een groots opgezette manifestatie was het niet, veeleer een intiem familiefeest op het grasveld voor het Kasteel van Arenberg in Heverlee, dat sinds twee decennia eigendom was van de universiteit. Het programma was traditioneel: bijeenkomsten van facultaire kringen, de inhuldiging van een gedenkteken, een religieuze plechtigheid, een feestmaal, een ‘ontspanningsprogramma’ met onder meer een koor dat Vlaamse liederen bracht. Men besefte dat men acht jaar eerder al uitvoerig had gefeest.29 Maar de bescheidenheid van het jubileum van 1935 hield ook verband met het diepe besef dat men ‘slechts’ een restauratie vierde, een heropening of herinrichting. Hoe dat precies moest worden begrepen, werd verduidelijkt in twee toespraken. Enerzijds benadrukte kardinaal Jozef van Roey, aartsbisschop van Mechelen én voorzitter van de Beheerraad van de universiteit, dat de Katholieke Universiteit nieuw was omdat ze haar zending in een heel andere, veel veranderlijker wereld moest volbrengen dan het oude Studium Generale. Deze moderniteit wettigde een eigen herdenking. Maar anderzijds relativeerde monseigneur Karel Cruysberghs, vicerector van de universiteit, deze eigenheid. In zijn toespraak luidde het over de universiteit: ‘Wij vieren vandaag haar Paschen, het herdenkingsfeest van haar heerlijke verrijzenis.’ De terugkeer van de universiteit naar Leuven in 1835 was immers een ‘zegetocht naar haar bakermat terug’ geweest. Het was het einde van haar dode bestaan sinds 1797 geweest, nu ‘in de oude Halle weer haar eigen bloed joeg’. Ook hier stond de universiteitshal dus voor een instelling die eeuwenoud was. In 1935 werd vooral ook de heraansluiting bij ‘1425’ herdacht.30 De nieuwe Katholieke Universiteit van 1834 zou uiteindelijk uit het collectieve geheugen van de academische gemeenschap verdwijnen. In 1959 werd haar honderd vijfentwintigste verjaardag al niet meer gevierd. Het perspectief op de eigen geschiedenis was nu helemaal een langetermijnperspectief geworden – à travers des siècles, terug tot in de vijftiende eeuw, zonder echte breuken.

29 Katholieke Universiteit te Leuven. Eeuwfeest der heropening. 2 juni 1935. Zilveren rectoraatjubileum van Zijne Excellentie Monseigneur Ladeuze, Rector Magnificus, Bisschop van Tiberiades (Leuven [1935]). Zie ook ‘Centième anniversaire de la restauration de l’Université’, in: Jaarboek van de Katholieke Universiteit te Leuven, 1934-1936, 751-790. Voor een kort verslag: Le Patriote Illustré, 9 juni 1935. 30 Katholieke Universiteit te Leuven. Eeuwfeest der heropening. 2 juni 1935, 29-31 en 54-56.

OVER WEERBAARHEID EN PRESTIGE

205

Breken met het ancien régime De Leuvense universiteit kende in de decennia na de Tweede Wereldoorlog een grote dynamiek. De nieuwe oorlog had opnieuw veel schade aangebracht; de na de Eerste Wereldoorlog gebouwde bibliotheek was in mei 1940 in vlammen opgegaan.31 Maar onder de energieke leiding van de in dat jaar aangestelde rector Honoré van Waeyenbergh was de wederopbouw snel ingezet. In de loop van de jaren 1950 kreeg de universiteit een uitgebreide moderne infrastructuur voor onderzoek, onderwijs en ziekenzorg. De nieuwe instituten en laboratoria en de nieuwe aula’s voor het snel groeiend aantal studenten gaven de universiteit een ander aanzien. Maar tegelijk bleef zij een plaats waar de traditie de maat der dingen was: Van Waeyenbergh sprak graag over de vijf eeuwen oude ‘edele zending’ van de instelling die hem door de bisschoppen was toevertrouwd. Het fotoalbum dat de Leuvense universiteit in 1958 (met een supplement in 1965) publiceerde en dat het werk van de jonge kunsthistoricus Valentin Denis en de Brusselse fotograaf Robert Martin was, illustreerde dit. Uit het album rees het beeld op van een levenskrachtige instelling, waarbij de verwezenlijkingen van een trotse Van Waeyenbergh één voor één werden getoond: de moderne gebouwen van het Instituut voor Dierkunde, de bibliotheek van het Instituut voor Economisch, Sociaal en Politiek Onderzoek, de studentenwoonwijk van Arenberg en nog veel meer. Maar dat alles baadde in een sfeer van verhevenheid en traditiegevoeligheid. Er werd nog steeds gerefereerd aan de dienst voor Kerk en Vaderland, sinds 1425: het album opende met foto’s van het Sedes Sapientiae-beeld in de Leuvense Sint-Pieterskerk, de stichtingsbul en een marmeren buste van paus Martinus V.32 Twaalf jaar later verscheen een nieuw fotoboek. Daaruit rees een heel ander beeld op. In een reeks snapshots toonden drie fotografen een instelling die was ‘opgenomen in de stroomversnelling van deze tijd’, zoals het in het voorwoord luidde. Geen monseigneurs of pauselijke huisprelaten in dit boek, maar informeel discussiërende professoren, en geen plechtige mis, maar studenten die naar een affiche van Ciné Forum voor La petite vertu keken: de Leuvense universiteit, zo wilde dit nieuwe album duidelijk maken, was een moderne, ontvoogde en informele gemeenschap geworden. De universiteit had een ander karakter gekregen.33 Deze omslag hield natuurlijk verband met de ingrijpende gebeurtenissen die zich tussen 1958 en 1970 in Leuven voordeden. De groeiende spanningen tussen de Nederlands- en de Franstaligen aan de sinds het interbellum tweetalige universiteit 31

Coppens, Derez en Roegiers (red.), Universiteitsbibliotheek Leuven, 299-343. V. Denis, Katholieke Universiteit te Leuven 1425-1958 (Leuven 1958), met een Supplement 19581965 (Leuven 1965). 33 Leuven. Traditie en toekomst van een universiteit (Tielt - Utrecht 1970). 32

206

JO TOLLEBEEK EN TOM VERSCHAFFEL

leidden in de vroege jaren 1960 tot onrust. Vlaamse professoren en studenten eisten in het eentalige Vlaanderen een eentalige universiteit. Tegelijkertijd groeide bij de studenten een linkse contestatiebeweging, waarin een culturele revolutie werd gepredikt en elke vorm van gezag werd afgebroken. Dat maakte het begrip voor het autocratische optreden van de bisschoppen, die ‘Leuven Vlaams’ wilden stoppen, nog kleiner. Rector Albert Descamps kon niet verhinderen dat het in 1968 tot een splitsing van de universiteit kwam: de Franstaligen vertrokken naar Louvain-la-Neuve, waar een Université Catholique de Louvain (UCL) werd gevestigd, terwijl de Nederlandstaligen met de ‘KU Leuven’ een eigen, autonome universiteit verwierven. Daarmee werd het ‘tuchteloos probleem’ opnieuw groter: Leuven kreeg – na de Oude Universiteit, de Rijksuniversiteit en de Katholieke Universiteit – een vierde universiteit. Opnieuw rees de vraag hoe de universitaire identiteit vorm kon krijgen in (dis)continuïteit met wat vooraf was gegaan. De uit een revolutionair elan geboren KU Leuven koos in eerste instantie voor een historisch profiel waarin de breuk met het verleden werd benadrukt. In de jaren van geestdrift die op de splitsing volgden, werd steeds opnieuw afstand genomen van wat als een ancien régime werd gebrandmerkt: een universiteit waarin de clerus, de Franstaligen en de bourgeoisie de macht hadden gehad, om er een hiërarchische, enggeestige en verkrampte wereld in stand te houden. De nieuwe universiteit koos in haar euforie om haar zelfstandigheid voor de vlucht vooruit. Zij presenteerde zich als jong en dynamisch, niet langer behoudsgezind.34 Deze houding werd ten volle belichaamd door de eerste rector van de KU Leuven, Pieter de Somer. Met hem trad een nieuwe generatie aan, die op soms brutale wijze afrekende met het verleden van haar voorgangers. De Somer was een homo novus: niet de gerokte en gemijterde geestelijke met een plechtstatig optreden en vaderlijk gezag die Van Waeyenbergh was geweest, maar een leek in pak, in wie journalisten een moderne businessman zagen, die zich verder weinig aan protocol gelegen liet liggen.35 Op die manier vertegenwoordigde de rector een nieuwe tijd, en dus ook een breuk met een eeuwenoude geschiedenis. De Somer wilde dat ten volle uitstralen, ook in rituelen en symbolen: het academiejaar 1968-1969, het eerste van de zelfstandige Nederlandstalige universiteit, opende hij zonder toga’s.36 De KU Leuven associeerde zich dus met de toekomst, niet met het verleden. Zij wilde een universiteit zijn met een open en internationaal karakter, waarvan innovatief onderzoek – eerder dan traditioneel onderwijs – de allure bepaalde.37 Deze hang 34 Zie uitvoeriger in J. Tollebeek en L. Nys (met medewerking van L. Gevers, L. Vos en R. Mantels), De stad op de berg. Een geschiedenis van de Leuvense universiteit sinds 1968 (Leuven 2005), 323-326. 35 Tollebeek en Nys, De stad op de berg, 26-31. 36 Tollebeek en Nys, De stad op de berg, 306. 37 Zie L. Nys, De kracht van wetenschap. Een geschiedenis van het onderzoeksbeleid aan de KU Leuven (Leuven 2018).

OVER WEERBAARHEID EN PRESTIGE

207

naar vooruitstrevendheid werd verder benadrukt door de universitaire architectuur: de keuze voor opvallende nieuwbouw in de jaren 1970 was een belangrijk element in de zelfrepresentatie als een moderne instelling. Het meest opvallende project daarbij was de bouw van Gasthuisberg, een uitgebreid complex naar Amerikaans model, waarin het universitaire ziekenhuis en de Faculteit Geneeskunde werden geïntegreerd. Maar ook de nieuwe, in een transparante stijl gebouwde bibliotheek van de Theologische Faculteit en de in ascetisch beton opgetrokken nieuwbouw voor de Faculteit Wijsbegeerte en Letteren toonden een universiteit die vooruit keek.38 ‘1425’ leek in dit perspectief plots ver weg. De hardnekkigheid van de traditie Maar die indruk kon niet lang blijven bestaan. Al snel kwam het immers tot een (her)waardering van het eigen verleden, ondanks het feit dat de splitsing van 1968 onmiskenbaar een breuk met dat verleden had ingehouden. Ook deze (her)waardering toonde zich op architecturaal vlak, meer bepaald in de zorg om het gebouwde erfgoed. Want inderdaad, in de mise-en-scène van de KU Leuven speelden historische gevels vanaf de jaren 1970 een even belangrijke rol als hedendaagse realisaties. De pendant van de bouw van Gasthuisberg was de restauratie van het aan de rand van de stad gelegen Groot Begijnhof, dat in 1962 in het bezit van de universiteit was gekomen en waarin onder meer een Faculty Club zou worden ingericht. De site werd op ‘doortastende’ wijze tot een homogeen historisch geheel gerestaureerd, waardoor een besloten wereld ontstond, waaruit de eigentijdse realiteit was gebannen. Het waren echter vooral de in de binnenstad gelegen colleges die de traditie van de universiteit gingen belichamen. Veelal gesticht in de vijftiende eeuw en verbouwd in de achttiende eeuw, waren ze in de Franse Tijd uit het universitaire patrimonium verdwenen. Nu keerden ze terug naar de universiteit en werden ze één voor één gerestaureerd, waardoor ze de beleving van stad en universiteit gingen domineren. Dat was een bewuste politiek. De KU Leuven mocht immers niet worden gezien als een red brick university voor de massa. Zij was een prestigieuze instelling, die wilde geassocieerd worden met de beste Britse universiteiten of met traditievolle grootheden als Heidelberg, Salamanca of Leiden. Diezelfde ambivalentie ten aanzien van het eigen verleden bestond in nog sterkere mate aan de andere kant van de taalgrens. De splitsing van de Katholieke Universiteit en het gedwongen vertrek uit de oude universiteitsstad had de Franstalige professoren het gevoelen gegeven ontworteld te zijn en opnieuw te moeten beginnen. Daarom noemden zij hun nieuwe vestigingsplaats ‘Louvain-la-Neuve’. Maar tegelijkertijd ging het om ‘Louvain-la-Neuve’, om een universiteit die zich ook in haar 38

Tollebeek en Nys, De stad op de berg, 202-221.

208

JO TOLLEBEEK EN TOM VERSCHAFFEL

naamgeving van allerlei straten, pleinen en gebouwen in een traditie inschreef. De bewindvoerders van de UCL wilden daarmee duidelijk maken dat zij – en niet de nieuwkomers van de KU Leuven – de oude geest van de universiteit vertegenwoordigden. Ook hier diende de architectuur dat te bevestigen: Louvain-la-Neuve werd een ‘pittoreske’ creatie, gevoed door de antimodernistische ingesteldheid van haar voornaamste bedenker, Raymond M. Lemaire, die nota bene in Leuven aan de restauratie van het Groot Begijnhof had meegewerkt, maar bij de splitsing voor de UCL had gekozen en nu een universiteit wilde creëren waarin niet de chaos van de revolutie, maar de geborgenheid van de geschiedenis zou overheersen.39 De (her)waardering van het verleden aan de KU Leuven had dan ook een revendicatief karakter: de universiteit die in 1968 haar eigen weg was ingeslagen, eiste haar ouderdomspapieren op omdat zij de grootse traditie – ‘die van Justus Lipsius en Vesalius’, om de student van 1859 opnieuw te citeren – niet aan de UCL wilde laten. De Franstalige universiteit, zo vreesde men, wilde de buitenwereld maar al te graag laten geloven dat zij de (enige) erfgenaam van deze traditie was. Tegelijk hoopte de KU Leuven de critici die meenden dat zij als uitsluitend Nederlandstalige universiteit zou verschrompelen tot een ‘universiteit van het Hageland’, van antwoord te dienen: de universiteit had zich ontvoogd, maar zij bleef steunen op het wetenschappelijke kapitaal dat zij nu al meer dan vijf eeuwen lang had vergaard. Zo keerde de KU Leuven, tegen de verwachting in, al spoedig terug naar een omgang met het verleden die de unitaire universiteit sinds de ‘Grote Oorlog’ had gekenmerkt: het referentiepunt werd opnieuw ‘1425’. In het academiejaar 1975-1976, slechts zeven jaar na 1968 en de zo door rector De Somer benadrukte breuk met het ancien régime, vierde de KU Leuven haar vijfhonderdvijftigste verjaardag. Een halve eeuw na 1927, toen rector Ladeuze in de universiteitshal het vijfde eeuwfeest van de Katholieke Universiteit had geproclameerd, bleef de herdenkingscadans dezelfde – alsof de splitsing van de universiteit slechts een rimpeling in haar geschiedenis was geweest. De jubileumviering van 1975-1976 werd geen met de UCL gedeelde viering. Daarvoor was, zo kort na de splitsing en door een aanslepende boedelscheiding, de animositeit tussen de overheden van beide universiteiten nog te groot. Maar op het terrein bleek samenwerking wél mogelijk. Dat werd duidelijk uit de grote en druk bezochte tentoonstelling over de geschiedenis van de Alma Mater, die in het Stedelijk Museum van Leuven plaatsvond. De makers van deze tentoonstelling toonden vooral de rijkdom van de Oude Universiteit, maar trokken de lijn ook door tot de meest recente geschiedenis, die onder meer in beeld- en geluidsfragmenten werd 39 L. van Ypersele e.a., ‘Du champ à l’auditoire’, in: G. Ringlet (red.), Une aventure universitaire (Louvain-la-Neuve - Brussel 2000), 19-48.

OVER WEERBAARHEID EN PRESTIGE

209

opgeroepen.40 Zij deden dat in samenwerking met collega’s van de UCL. Hoe kon het ook anders? Een gemeenschappelijke viering zat er niet in, maar niemand kon ontkennen dat beide universiteiten eeuwenlang een gedeelde geschiedenis hadden gehad. De tentoonstelling doorbrak nog een ander taboe: voor het eerst sinds 1859 werd in de historische reflectie van de universiteit ook aandacht besteed aan de Rijksuniversiteit van Willem I. In een kleine zaal van het museum werden stukken over haar geschiedenis getoond: over haar stichting en organisatie, haar professoren en studenten, haar realisaties en haar sluiting na de Belgische Revolutie. Iets dergelijks was nooit eerder gebeurd. Altijd was de Rijksuniversiteit verzwegen of begrepen als een Fremdkörper in de eigen geschiedenis. In de ‘lange negentiende eeuw’ was zij nooit gememoreerd, bij de viering van 1927 was zij als een periode van ballingschap begrepen, in de door Van der Essen geredigeerde bundel was zij enkel ter sprake gekomen als een wezensvreemd alternatief bij de mislukte pogingen om dadelijk na het Franse bewind de oude Alma Mater te herstellen en in 1935 stond zij voor niet meer dan een tijdelijke sluiting van een eeuwenoude instelling. Dat veranderde dus bij de viering van 1975-1976, al bleef de Rijksuniversiteit in bijvoorbeeld de brochures van de universitaire dienst Pers en Voorlichting nog steeds een vergeten episode tussen 1797 en 1834.41 In de monumentale historische synthese die bij het jubileum verscheen (en die in 1986-1988 een nieuwe editie zou kennen), werd een zelfde houding aangenomen. De samenwerking met de UCL ging nog verder dan bij de tentoonstelling: historici van beide zijden van de taalgrens schreven De Universiteit te Leuven 1425-1975 samen. Zij benaderden het verleden van de universiteit bovendien op een nuchtere, feitelijke wijze. Daardoor kon de periode van de Rijksuniversiteit ook in dit boek, net als op de tentoonstelling, aandacht krijgen. Zij gold niet langer als een realiteit die buiten de geschiedenis van de (Katholieke) Universiteit stond, zoals die vanuit de eigen levensbeschouwing was uitgetekend. Zij was veeleer een fase in een complex proces, waarvan op een zakelijke manier verslag kon en moest worden gedaan. De behandeling van de Rijksuniversiteit in De Universiteit te Leuven 1425-1975 illustreerde de luciditeit waarmee deze historici met deze complexiteit omgingen. Bij de start van hun project stelden zij uitdrukkelijk de vraag of het wel gerechtvaardigd was een geschiedenis van de Leuvense universiteit te schrijven die zich over vijf en een halve eeuw uitstrekte. Werd daarmee niet een continuïteit gesuggereerd die in werkelijkheid niet had bestaan? De historici erkenden met andere woorden

40

Zie de catalogus 550 jaar Universiteit Leuven (Leuven 1976). Zie onder meer het (ongepagineerde) overzicht ‘De universiteit en haar verleden’ in de brochure KU Leuven (Leuven z.j.). 41

210

JO TOLLEBEEK EN TOM VERSCHAFFEL

Illustratie 17: Pieter de Somer in de jaren 1970 tijdens een interview. Uit de collectie van Frans van Nieuwenhove, de toenmalige directeur van het Universitair Studiebureau, links op de foto. De eerste rector van de KU Leuven stond voor een moderne universiteit, die het niet nodig achtte terug te grijpen naar een verre oorsprong. Maar ook dan bleek de traditie een wezenlijk element van de mise-en-scène van de universiteit.

OVER WEERBAARHEID EN PRESTIGE

211

de fundamentele breuken en kenteringen in de universitaire biografie. Maar zij voegden eraan toe dat er voldoende verwantschap tussen de elkaar opvolgende Leuvense universiteiten had bestaan om hen samen in één lange en bestendige geschiedenis onder te brengen. De blijvende nadruk op het katholieke karakter van de instelling was in dat perspectief een belangrijk gegeven. Het project was daarmee gerechtvaardigd, al bleef de formulering voorzichtig: het boek, zo luidde het, handelde niet over de geschiedenis van de KU Leuven, maar over ‘de geschiedenis van de Leuvense Universiteiten in de successieve gedaanten die zij kenden’.42 In elk geval was er nu voldoende reden om een jubileum te vieren. De Somer bleef evenwel terughoudend. Bij de voorstelling van het gedenkboek werd duidelijk waarom: ‘Bij dergelijke activiteiten van retrospectie naar het verleden,’ zo zei de rector, ‘zoekt men gewoonlijk naar een compensatie voor een decadent heden’.43 De Somer was en bleef een man van de moderniteit, niet iemand die ervan hield het verleden te celebreren of voor wie de traditie per definitie venerabel was. Maar diezelfde traditie, zo bleek in 1975, was hardnekkig. Ook een universitaire gemeenschap die bij haar eerste publieke optreden de toga’s had afgeworpen, bleek een verre geschiedenis nodig te hebben. ‘1425’ was een lichtbak die de blik naar zich toe trok. De Coimbra-universiteit Zo werd de herdenking van ‘1425’ een vanzelfsprekende zaak. In 2000 volgde inderdaad een nieuw jubileum: geheel in lijn met de gebeurtenissen van 1975-1976, maar veel minder onverwacht, werd de vijfhonderd vijfenzeventigste verjaardag van de universiteit gevierd. Ditmaal gebeurde dat wél samen met de UCL, die nu steeds vaker als een ‘zusteruniversiteit’ van de KU Leuven werd aangeduid en waarvan de rector als een vaste eregast bij universitaire plechtigheden werd uitgenodigd. Om de harmonie tussen beide instellingen te benadrukken werd de jubileumtentoonstelling over de geschiedenis van de universiteit – ook ditmaal een belangrijke component van de feestelijkheden – deels in Leuven en deels in Louvain-la-Neuve opgesteld.44 In een eigen herdenkingsboek, opgevat als een gevarieerd portret van de instelling, reflecteerde de UCL intussen ook over de continuïteit en verandering in haar geschiedenis.45 In Leuven zelf werd de jubileumviering over twee jaren gespreid, van het Patroonsfeest in 2000 tot het Patroonsfeest in 2002. De viering was dan ook groots opgezet, mede dankzij het nieuwe fenomeen dat sponsoring was. Behalve de tentoonstelling

42

De Universiteit te Leuven 1425-1975 (Leuven 1976), 11-12. Geciteerd in Tollebeek en Nys, De stad op de berg, 9. 44 Zie de essaybundel Roegiers en Vandevivere (red.), Leuven / Louvain-la-Neuve. Kennis maken. 45 In het bijzonder R. Aubert, ‘L’Université “catholique” de Louvain de 1834 à nos jours’, in: Ringlet (red.), Une aventure universitaire, 319-326. 43

212

JO TOLLEBEEK EN TOM VERSCHAFFEL

omvatte zij onder meer een reeks congressen en uiteenlopende culturele evenementen, gaande van een cantus met beiaard tot een optreden van een hedendaags dansen theatergezelschap in een circustent. De jubileumviering kreeg er haast de allure van een festival door. Het fotoboek dat in 2001 ter gelegenheid van de universitaire verjaardag werd gepubliceerd, toonde bovendien alweer een heel andere wereld dan het album van 1970 (dat op zijn beurt al zo was afgeweken van het fotoboek van 1958): het accentueerde de sociale en culturele verscheidenheid binnen de academische gemeenschap.46 Dat alles maakte duidelijk dat respect voor de traditie een moderne en democratische taal en vormgeving niet uitsloot, integendeel: de organisatoren van de viering poogden de herdenkingsconventies te doorbreken en een ruimer publiek bij de feestelijkheden te betrekken. Dat voedde de vanzelfsprekendheid waarmee ‘1425’ werd gevierd, nog meer. Kritiek op de viering kwam nog slechts van een jong historicus uit de eigen gelederen. Die had het over het ‘vertroebelde zelfbeeld’ van een universiteit die even oud was als de nieuwe Technical Universities in Groot-Brittannië en Gesamthochschulen in Duitsland, maar aan een historische obsessie leed. Het feestgedruis overstemde deze kritiek.47 Was het dan verwonderlijk dat deze evolutie zich in de volgende decennia doorzette en een eeuwenoude geschiedenis zonder veel discussie als een wezenlijk bestanddeel van de identiteit van de KU Leuven kon worden beschouwd? Haast gedachteloos werden plannen ontwikkeld om in 2025 het zesde eeuwfeest van de universiteit te vieren, geheel in de lijn met de jubilea van 1975 en 2000. Maar een obsessie met het verleden impliceerde dat niet, integendeel: de geschiedenis leek in deze plannen te vervluchtigen, om plaats te maken voor het erfgoed. Dat maakte deel uit van het verlangen van ‘2025’ geen snel vergeten jubileum te maken, maar een duurzaam project. Historisch onderzoek en een tentoonstelling van internationaal niveau moesten samengaan met de restauratie van iconische gebouwen uit het universitaire patrimonium en een blijvende valorisatie van de academische collecties. Maar ook andere initiatieven werden in het vooruitzicht gesteld: debatten over de toekomst van de universiteit, de creatie van een kunstwerk, een rectorenconferentie, plannen met de alumni chapters in het buitenland. Een eeuw na 1927 werd de mentale horizon opnieuw verbreed. De gehechtheid aan de instelling van het Studium Generale als het vertrekpunt van de eeuwenoude geschiedenis van de KU Leuven betekende dat er nog maar weinig aandacht uitging naar de momenten waarop de Leuvense universiteit andere gedaanten had aangenomen. Dat gold – natuurlijk – voor de Rijksuniversiteit. Ondanks het 46 47

J. Sonck, Het gezicht van de K.U.Leuven (Leuven 2001). Tollebeek en Nys, De stad op de berg, 306.

OVER WEERBAARHEID EN PRESTIGE

213

feit dat de historici sinds 1975 belangstelling voor haar hadden getoond, ging het tweede eeuwfeest van haar opening in 2017 ongemerkt voorbij. De enthousiaste vieringen in Gent en Luik, waar de rijksuniversiteiten natuurlijk geen voorgangers hadden gekend, maakten dat des te opvallender. Ook de Grote en de Kleine Aula in het Maria-Theresiacollege riepen ten slotte niet meer de herinnering aan hun bouwheer en zijn universiteit op. Gebouwd voor het Filosofisch College dat Willem I in 1825 in Leuven had opgericht, in de neoclassicistische stijl die zijn bewind kleurde, waren zij het decor geworden van talloze plechtigheden van de Katholieke Universiteit en van de KU Leuven. Dat had hen de mogelijkheid ontnomen lieux de mémoire van de Rijkuniversiteit te worden.48 Ook de oprichting van de Katholieke Universiteit in 1834 werd niet herdacht. In de ‘lange negentiende eeuw’ was zij het focuspunt geweest van een herinneringspolitiek waarin de katholieke weerbaarheid in een seculiere staat zich had gemanifesteerd. Ook in 1935 was het bisschoppelijke initiatief nog het voorwerp van een jubileumviering geweest. Maar in 1959 was van een viering, zoals gezegd, al geen sprake meer geweest. Dat was ook het geval in 1984: de honderdvijftigste verjaardag van de oprichting van de Katholieke Universiteit liet geen enkel spoor na. Minder dan één decennium na de onverwachte, maar omvangrijke viering van ‘1425’ in 19751976 kon het perspectief niet meer worden gewijzigd. Nog opvallender was de afwezigheid van herdenkingen van de oprichting van de KU Leuven zelf in 1968. Bij de tiende verjaardag van de verzelfstandiging van ‘Leuven-Nederlands’, in 1978, was de viering beperkt; de universiteit onderging met andere woorden geen bruuske verjongingskuur nadat ze enkele jaren eerder haar vijfhonderdvijftigste verjaardag had gevierd. In 1988 en 1993 maakte De Somers opvolger, rector Roger Dillemans, in zijn openingstoespraak van het nieuwe academiejaar weliswaar de balans op van respectievelijk twintig en vijfentwintig jaar autonomie, maar verder heette haar venerabele traditie (‘de grote Erasmus of Vesalius’) de eerste troef van de Leuvense universiteit te zijn. De KU Leuven vierde haar eigen revolutie niet.49 Dat was des te opmerkelijker in 2018, bij de vijftigste verjaardag van de KU Leuven. De universiteit liet deze verjaardag opnieuw voorbijgaan. Dat wekte ongenoegen op aan Vlaams-nationalistische zijde, waar men meende de strijd voor ‘Leuven Vlaams’ te moeten herdenken. Toen de Vlaams-nationalisten vervolgens een eigen viering in

48 J. Tollebeek, ‘Collège du Pape - Grand auditoire’ en Idem, ‘Collège du Pape - Petit auditoire’, in: G. Vanpaemel, M. Derez en J. Tollebeek (red.), Album van een wetenschappelijke wereld. De Leuvense universiteit omstreeks 1900 (Leuven 2012), 74-75 en 76-77. 49 Tollebeek en Nys, De stad op de berg, 305-306. Wél verscheen een artikel van de hand van een oplettende historicus: E. Lamberts, ‘Vijfentwintig jaar K.U. Leuven (1968-1993)’, in: Onze Alma Mater, 47 (1993), 316-342.

214

JO TOLLEBEEK EN TOM VERSCHAFFEL

Leuven opzetten, bleek hoezeer de geboorte van de KU Leuven het voorwerp van politieke recuperatie kon worden: de sprekers verengden de wording van de KU Leuven tot een episode in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd om vervolgens de culturele omwenteling van ‘mei ‘68’ af te doen als een ‘nihilistische’ beweging, waarvan de kwalijke impact tot de dag van vandaag was blijven bestaan.50 Dat was een provocatie ten aanzien van hen die zich hadden geëngageerd in wat destijds het ‘rode Leuven’ was geweest. De universitaire overheid voelde zich er niet door aangesproken. Zo werd duidelijk dat de Leuvense universiteit vanaf 1975 op eenduidige wijze met haar complexe geschiedenis omging: zonder veel twijfel trok zij de lijn terug naar 1425, zonder (lang) te blijven stilstaan bij de cruciale wendingen en veranderingen die zich op die lijn hadden voorgedaan, en met trots terugkijkend op haar tradities. De universiteit die vooral een hoofdrol wilde spelen in de League of European Research Universities (LERU) met haar focus op innovatief onderzoek, bleek ook een Coimbra-universiteit te zijn, die graag haar hoge ouderdom benadrukte. Het lidmaatschap van deze in 1985 opgerichte groep gaf haar prestige en plaatste haar tussen het in 1385-1386 gestichte Heidelberg en het in 1431-1432 geboren Poitiers. De KU Leuven kon met de andere leden in 1994 haar stichtingsbul uitgeven, als bewijs van haar impressionante stamboom en nobele familie. Toen dat werk in 2000 op grondiger wijze werd overgedaan in een fraai gepresenteerde diplomatieke studie, schreef rector André Oosterlinck dat ‘de echte wortels’ van de Leuvense universiteit nu waren blootgelegd.51 ‘1425’ had de status van een Gründungsmythe bereikt.

50

Zie J. Tollebeek, ‘Hoe de KU Leuven de taalstrijd achter zich liet’, in: De Standaard, 10 april 2018. A. Oosterlinck, ‘Woord vooraf ’, in: M. Nelissen met medewerking van J. Roegiers en E. van Mingroot, De stichtingsbul van de Leuvense universiteit 1425-1914 (Leuven 2000), 5. 51

DE TRADITIE ALS FUNDAMENT TWEEHONDERD JAAR GENTSE HERDENKINGEN

Ruben Mantels

Op 9 oktober 1817 werd de Gentse universiteit gesticht. Burgemeester Philippe de Lens hield een korte toespraak in de troonzaal van het stadhuis, waar de stichtingsplechtigheid plaatsvond.1 Ten overstaan van de aanwezige prins van Oranje voorspelde hij een grote toekomst voor de nieuwe instelling: zoals een oude eik in het bos zou ze gaan uittorenen boven de stad. De Lens voegde eraan toe hoe de stichtingsdag die zich op dat ogenblik voltrok, elk zeventiende jaar van elke volgende eeuw herdacht zou worden. De eeuwfeesten van 1917 en 2017 voorspelde hij al in 1817: ‘Aeterna Esto!’2 Deze herdenkingscultuur lijkt een essentieel kenmerk van de universiteit. Rector Pieter Lambrechtst verklaarde in 1960: ‘De traditie is een van de voornaamste pijlers waarop het universitaire gebouw rust’.3 De veelvoudige koestering van het verleden verbond professoren en studenten over de generaties heen en was een ritueel waaruit de academische gemeenschap kracht putte, getuigde hij. Het jubileum was een ijkpunt, waarop de universitaire gemeenschap zich rekenschap gaf van haar verleden en van haar tradities. De jubileumcultuur die zich aan de Gentse universiteit installeerde, zou zich niet in eeuwen, maar in kwarteeuwen gaan uitdrukken. Al in 1842 werd het eerste jubileum gevierd. Het houden van universiteitsjubilea ging – in Gent, maar ook elders – behoren tot het repertoire aan academische rituelen dat in de negentiende eeuw tot bloei kwam. Na de Eerste Wereldoorlog ontstond er een activistische 1 Discours prononcé le 9 octobre 1817, jour de l’installation de l’Université de Gand, par Mr. Le Comte de Lens, président du collège des curateurs et bourguemaître de la ville, dans la Salle du Trône à l’Hôtel-DeVille (Gent 1817) en R. Mantels, Gent. Een geschiedenis van universiteit en stad, 1817-1940 (Brussel 2013), 9-10. 2 P. Lambrechts, ‘Historisch overzicht der universiteit’, in: Gedenkboek van de Rijksuniversiteit te Gent na een kwarteeuw Vervlaamsing (1930-31 - 1955-56) (Rijksuniversiteit Gent 1957), 52. Lambrechts citeerde de wens die minister Anton Reinhard Falck de nieuwe universiteit in 1817 toestuurde. 3 Rijksuniversiteit te Gent. Liber Memorialis 1913-1960 (Gent 1960), dl. 1, 6.

216

RUBEN MANTELS

herinneringscultuur, die terugging tot de Vlaamsche Hoogeschool (1916-1918) en kwam er met ‘1930’, het jaar van de vernederlandsing, een tweede stichting en een nieuwe herdenkingstraditie tot stand. De herinnering aan het universitaire verleden zoals die tijdens de jubilea werd uitgedragen, werd complexer en gelaagd. De jubileumagenda was bij wijlen absurd: in 1955 werd vijfentwintig jaar vernederlandsing gevierd, terwijl in 1967 diezelfde Gentse universiteit opeens honderdvijftig jaar oud was. Het waren leeftijdsprongen die zich ook in de Leuvense herdenkingscultuur voordeden.4 Elk jubileum gaf aanleiding tot plechtigheden en een jubileumgeschiedenis in de vorm van toespraken, gelegenheidspublicaties en tentoonstellingen. De leden van de ‘universitaire familie’ portretteerden zichzelf in meerdelige Libri Memoriales die in 1913 en 1960 verschenen. De plek waar de academische rituelen gevierd werden, de Aula Academica, in 1826 voltooid door stadsarchitect Louis Roelandt, werd een lieu de mémoire van de academische gemeenschap, waarrond zich een ‘labyrint van herinneringen’ zou weven.5 Bij gelegenheid van de vijfenzeventigste verjaardag in 1892 werd het gebouw zelf omgevormd tot een historisch pantheon, met borstbeelden, diploma’s, portretten en tekeningen van de universitaire gemeenschap, met stukken die vandaag academisch erfgoed geworden zijn: ‘un monument public’ en een ‘hommage solennel’.6 Stad en universiteit (1842-1892) Het eerste verjaardagsfeest vond plaats op 3 november 1842.7 De jonge universiteit had toen al een bewogen geschiedenis achter de rug.8 In 1830-1835 maakte ze onder impuls van de Belgische Revolutie een ingrijpende transformatie door. De ‘Hollandse’ hoogleraren Johan Rudolf Thorbecke en Johannes Schrant hadden de vlucht genomen naar het Noorden. De universiteit verfranste en veranderde op bestuurlijk vlak in een staatsinstelling. Het College van Curatoren werd afgeschaft en vervangen door een beheerder-inspecteur, die de minister vertegenwoordigde. Daarmee verloor de stad haar bestuurlijke bevoegdheden, maar ze bleef door de Belgische wetgever wel verantwoordelijk gesteld voor het universitaire patrimonium. Het studentenaantal daalde met bijna tweehonderd studenten en zou pas in de jaren

4

Zie de bijdrage van Jo Tollebeek en Tom Verschaffel in deze bundel. J. Tollebeek, ‘Een labyrint van herinneringen. De Aula van de Gentse universiteit’, in: Idem en H. te Velde (red.), Het geheugen van de Lage Landen (Rekkem 2009), 35-43. 6 Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 51, nr. 134: Circulaire in verband met vijfenzeventigjarige herdenking, 1892. 7 Archief Gent, U/1393: Dossier over de organisatie van de vijfentwintigste verjaardag van het bestaan van de universiteit, 1842. 8 G. Deneckere, Uit de ivoren toren. 200 jaar Universiteit Gent (Gent 2017), 18-24. 5

DE TRADITIE ALS FUNDAMENT

217

1860 opnieuw het peil van 1829 bereiken.9 In de praktijk bleef de instelling een bescheiden stadsuniversiteit, waarvan het professorenkorps sterk aanleunde bij de stedelijke elite. Het jubileum van 1842 bestendigde die band tussen stad en universiteit. De inrichting was besloten in de gemeenteraad van 20 augustus 1842, het programma was er vastgelegd op 18 oktober. Het feest van de universiteit werd dus georganiseerd door de stad. Onder klokkengelui van het Belfort vertrok een gemengde stoet prominenten van de troonzaal naar de Aula van Roelandt. Daar vond een plechtigheid plaats, waarbij burgemeester Constant de Kerchove de Denterghem aan de primussen een medaille overhandigde. De gelegenheidstoespraak werd gehouden door historicus Henri Moke.10 In lovende woorden blikte die terug op de ‘grands jours’ uit de geschiedenis van de nog jonge universiteit. Hij memoreerde de installatie door Willem I, de eerstesteenlegging van ‘le palais de l’Université’, zoals de Aula genoemd werd, en loofde de verheven weldaden van de stad voor de universiteit. Volgens Moke kon een universiteit enkel gedijen in de ambiance van een grootstad: ‘Le sanctuaire de la science’, poneerde hij, ‘doit être placé au milieu d’une population fort et généreuse.’11 Werd het halfeeuwfeest van 1867 nog in dezelfde traditie georganiseerd, dan wijzigden de verhoudingen vijfentwintig jaar later grondig.12 De regie van de vijfenzeventigste verjaardag in 1892 lag bij de Conseil Académique van de universiteit.13 Op 13 november organiseerde die een plechtigheid in de Aula, gevolgd door een formeel banket in de stadsschouwburg; op 14 november was er een feestdag waar men hoopte ‘de gansche academische familie vergaderd te hebben’.14 Met de in 1805 geboren George Bergmann, het nog oudst levende lid van de familie, die tussen 1823 en 1828 gestudeerd had, was de herinnering aan de stichting nog voelbaar aanwezig.15 De professoren werden in toga verwacht en per ‘voiture’ opgehaald aan huis. Tal van

9 F. Danniau en K. Loockx, ‘Studenten van de UGent in cijfers’, UGentMemorie: www.ugentmemorie.be/artikel/studenten-ugent-in-cijfers, laatst geconsulteerd op 25.08.2017. 10 Discours prononcé à la fête donnée par la Ville de Gand pour célébrer le XXVe anniversaire de la fondation de l’université par H.G. Moke, professeur extraordinaire à la Faculté de Philosophie et Lettres (Gent 1842). 11 Discours prononcé, 3-4. 12 Het jubileum van 1867 was minder belangrijk. Het werd gedocumenteerd in Cinquantième anniversaire de la fondation de l’Université de Gand. Séance solennelle du 5 novembre 1867 (Gent 1867). 13 Universiteitsarchief Gent, 2B1: Notulen Academische Raad, 28 januari 1892, 2 juni 1892, 23 juni 1892 en 17 oktober 1892. 14 Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 51: Map met uitnodiging, programma en persberichten rond de ‘Feesten der Hoogeschool van Gent’, 1892. Zie ook Fêtes du soixante-quinzième anniversaire de la fondation de l’Université de Gand (Gent 1892). 15 G.M., ‘Losse nota’s rond de universiteitsfeesten (1817-1892)’, in: Gentsche Studentenalmanak. Uitgegeven door het Taalminnend Studentengenootschap ’t Zal wel gaan, 33 (1893), XLVIII-LXII. Over Bergmann: Uit vader Bergmann’s gedenkschriften (Gent 1895).

218

RUBEN MANTELS

prominenten waren uitgenodigd: de minister van Binnenlandse Zaken, leden van de stedelijke elite, rectoren van bevriende buitenlandse universiteiten. De Leidse rector Cornelis Tiele vond in zijn aanwezigheid de bevestiging dat ‘de ouden veeten’ geslecht waren: ‘Hier in dezen zetel der wetenschap, voelen wij onze eenheid met allen die haar liefhebben.’16 Zijn toespraak werd door het taalminnend studentengenootschap ’t Zal wel Gaan in het bijzonder gewaardeerd: ‘[Tiele] is de eerste geweest, die in de feestzaal van onze hoogeschool, onze moedertaal heeft laten weerklinken’, heette het in hun almanak.17 Rector Adhémar Motte bracht een historische terugblik, waarin – voorbij ‘1817’ – gerefereerd werd aan de calvinistische universiteit die tussen 1578 en 1584 gefunctioneerd had in Gent. Mottes toespraak over het universitaire verleden culmineerde in een lofzang op de moderne wetenschap.18 De rector verwees naar de experimentele oriëntatie van het onderzoek, naar de praktijkoefeningen en seminaries die waren ingericht, naar het nieuwe Institut des Sciences dat plaats bood aan de auditoria, laboratoria, kabinetten en werk- en tekenzalen van de beoefenaars van de exacte en toegepaste wetenschappen. Het jubileum van 1892 legde een universitaire instelling vast die zich bewust was geworden van haar wetenschappelijke zending. Dat weerspiegelde de hoge vlucht die de universiteit sinds het laatste kwart van de negentiende had gemaakt. Zij was de oude voorspelling van burgemeester De Lens aan het waarmaken: als een oude eik torende ze uit boven de stad, waarvan ze onafhankelijk was geworden. Dit nieuwe zelfbewustzijn toonde zich ook in het academisch ceremonieel. Aan het einde van de negentiende eeuw besteedden de leden van de Conseil Académique lange zittingen aan de rangorde tussen de professoren, aan de representatieve rol van de rector, aan de academische invulling van de openingsplechtigheid, aan het protocol rond universitaire begrafenissen.19 Binnen het korps van geleerden kwam een cultuur van portretten en medailles, prijzen en eretitels, manifestaties en huldigingen op gang.20 Elk emeritaat of eerbewijs gaf aanleiding tot toespraken, de overhandiging van een portret of buste, een jubileumboek en een feestelijke huldiging met oud-studenten en collega’s. Het Liber Memorialis vormde daar de institutionele variant van. In de zitting van 5 mei 1904 wijdde de Conseil Académique zich aan de

16 ‘Adresse de l’Université de Leyde’, in: Fêtes du soixante-quinzième anniversaire de la fondation de l’Université de Gand (Gent 1892), 32-33. 17 R., ‘Vluchtige blik in het studentenleven gedurende het academisch jaar 1892-93’, in: Gentsche Studentenalmanak. Uitgegeven door het Taalminnend Studentengenootschap ’t Zal wel gaan, 34 (1894), XLIV-LII. 18 ‘Discours de M. le recteur Motte’, in: Fêtes du soixante-quinzième anniversaire, 9-27. 19 Universiteitsarchief Gent, 2B1: Notulen Academische Raad, 10 juni en 16 juni 1905, 15 juni 1906, 7 december 1906, 31 december 1909, 17 juni 1910 en 18 juli 1911. 20 J. Tollebeek, Fredericq & Zonen. Een antropologie van de moderne geschiedwetenschap (Amsterdam 2008), 173-199.

DE TRADITIE ALS FUNDAMENT

219

vraag hoe de Gentse universiteit haar academisch groepsportret kon realiseren.21 De feestelijkheden rond de vijfenzeventigste verjaardag van de Belgische onafhankelijkheid en de Wereldtentoonstelling van Luik moesten het decor vormen waarbinnen een dergelijke publicatie tot stand kon komen. Drie volumes werden gepland: een deel met een algemene geschiedenis van de universiteit, waartoe de historicus Paul Fredericq zich bereid verklaarde, een deel met biografische notities van de hoogleraren, gerangschikt per faculteit, en een fotoalbum met beelden van de universitaire gebouwen. Onder andere aan de Plateau en de Bijloke waren er immers nieuwe laboratoria en klinieken gebouwd door de hoogleraren-architecten Adolphe Pauli en Louis Cloquet.22 Het universitaire verleden, de wetenschappelijke biografie van het korps en fotografische zichten van de plaatsen waar de academische wetenschap zich voltrok: uit die drie componenten wilden de professoren het Liber Memorialis samenstellen, als een getuigenis van de hoogtij van het academisch leven uit de belle époque. De werkzaamheden aan het gedenkboek verliepen echter trager dan verwacht. In juni 1906 waren de biografische notities van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte klaar. De poging van Henri Pirenne om alvast dit deel uit te geven, mislukte. Een nieuw momentum vormde de Wereldtentoonstelling van 1913. De Gentse expo werd beschouwd als een gelegenheid om aan de wereld ‘une haute idée de notre université’ voor te stellen, verklaarde ingenieur Jules Boulvin.23 In de loop van 1913 kon het tweedelige Université de Gand. Liber Memorialis. Notices biographiques gepubliceerd worden: het bevatte de portretten van alle professoren die sinds de stichting van de universiteit gedoceerd hadden.24 Het deel met de institutionele geschiedenis, dat Fredericq zou schrijven, werd naar een latere datum verschoven, maar zou nooit verschijnen; over het fotografische album werd al helemaal niet meer gesproken. Het verschenen jubileumboek markeerde een universiteit op haar hoogtepunt. Het studentenaantal piekte, de universiteit expandeerde, de academische cultuur werd uitgedragen door coryfeeën die – in het geval van Pirenne – nationale beroemdheid hadden verworven.25 Hun academische levensloop was nu stuk voor stuk belicht: de psychiater Joseph Guislain, de bacterioloog Emile van Ermengem, de histoloog Charles van Bambeke, de classicus Franz Cumont, de bioloog Julius Mac

21 Universiteitsarchief Gent, 2B1: Notulen Academische Raad, 5 mei 1904. Het onderwerp kwam vervolgens op de zittingen van 25 mei 1905, 15 juni 1906, 31 mei 1907, 21 juni 1911 en 5 december 1913 ter sprake. 22 Mantels, Gent, 67-70. 23 Universiteitsarchief Gent, 2B1: Notulen Academische Raad, 18 juli 1911. Zie ook R. Mantels, ‘Wetenschap op de fair. De expodeelname van de Gentse universiteit’, in: W. van Acker en C. Verbruggen (red.), Gent 1913. Op het breukvlak van de moderniteit (Heule 2013), 112-125. 24 Université de Gand. Liber Memorialis. Notices biographiques (Gent 1913), 2 delen. 25 Mantels, Gent, 31-32 en 67-70. In 1913-1914 waren er 1315 studenten ingeschreven, het hoogste aantal sinds 1817. Over de roem van Pirenne: Tollebeek, Fredericq & Zonen, 188-189.

220

RUBEN MANTELS

Leod, de jurist Alberic Rolin, de natuurkundige Joseph Plateau. Van elk van hen onthulde het Liber Memorialis hoe hun werk een schakel was geweest in de wetenschappelijke vooruitgang. Hun collectieve faam straalde af op de universiteit: een rector bestempelde Pirenne als ‘le grand fils de famille’, de kleinzoon op wie ze het meest trots mocht zijn.26 In 1913-1914 besteedde rector Henri Schoentjes zijn toespraak bij de opening van het academiejaar aan het thema van de wetenschappelijke held.27 Aan de hand van de fysicus Michel Faraday schetste hij de vita van een groot wetenschapper: die was onbaatzuchtig, toegewijd en volhardend – ‘sa vie scientifique tout entière fut une lutte héroïque’ – en besteedde zijn vrije tijd aan liefdadigheid.28 Geluk vond de ideale wetenschapper in de kunst, de natuur en de familiale haard. Het was een verheven ethos dat Schoentjes schetste. Dat hoge beeld van de wetenschap hadden ook het Liber Memorialis en het jubileum van 1892 willen uitdrukken. Oorlog en verleden (1917) Schoentjes had zijn ‘héros de la science’ nog boven ‘les grands hommes de la guerre et de la politique’ gesteld. Een jaar later zou de Gentse universiteit echter haar weerloosheid ervaren toen Duitse troepen de stad binnenvielen en oorlog en politiek een einde stelden aan haar werkzaamheden. Vier jaar lang zou de Université de Gand haar deuren moeten sluiten.29 Met uitzondering van de bibliotheek, die wel geopend bleef, waren de meeste universitaire gebouwen ingepalmd en bezet. Op het nieuwe Instituut voor de Wetenschappen aan de Plateau was afweergeschut geïnstalleerd: van wetenschappelijke site werd het gebouw een instrument van dood en vernieling. De Aula, het symbolische hart van de universiteit, veranderde in een militaire kazerne, waar gevangenen werden ondervraagd. De universitaire gemeenschap zelf raakte verbrokkeld. In de groep die in de bezette stad was achtergebleven, ontstonden al gauw spanningen tussen patriotten, hele en halve flaminganten, tussen ‘activisten’ en ‘passivisten’, tussen zij die bereid waren om te doceren, en diegenen die geen les wilden geven op een ogenblik dat er studenten sneuvelden aan het front. De aan het vaderland loyale groep professoren vond elkaar onder andere in de Cercle Académique, het genootschap van de Gentse academieleden, of in de verzetsbeweging Action Patriotique; de Vlaamsgezinde groep leunde aan bij activistische 26 ‘Manifestation Henri Pirenne’, in: Universiteit te Gent. Academisch jaar 1927-1928. Plechtige opening der leergangen (Ledeberg 1927), 61. 27 ‘Discours de M. le Recteur H. Schoentjes’, in: Université de Gand. Année académique 1913-1914. Ouverture solennelle des cours, 22 octobre 1913 (Gent 1913), 3-33. 28 ‘Discours’, 31. 29 Mantels, Gent, 32-56, 99-103 en 198. Over de Cercle Académique, zie Archief Gent, Reeks XXI, 10: Verslagen Cercle Académique de Gand (1915-1920).

DE TRADITIE ALS FUNDAMENT

221

kernen in de stad of zocht contact met angehauchte officieren van de Zivilverwaltung zoals de volkskundige Hermann Wirth.30 Bedreven speelde de Duitse bezetter met zijn Flamenpolitik in op de tegenstellingen binnen het universitaire korps. Cruciaal werd de discussie rond de heropening van de universiteit als een Nederlandstalige instelling van hoger onderwijs. Hun verzet tegen deze ‘Von Bissing Universiteit’ bekochten de historici Pirenne en Fredericq met een gedwongen deportatie naar Duitsland. Op 26 oktober 1916 opende de Vlaamsche Hoogeschool haar deuren, met 43 professoren en 138 studenten in de rangen. Twee academiejaren lang zou ze als universiteit in oorlogstijd functioneren.31 Bij de bevrijding stuikte de instelling in elkaar: de ‘activistische’ professoren- en studentengemeenschap desintegreerde, vluchtte en werd berecht, maar velen van hen zouden in de jaren 1920 en 1930 hun plaats in de gemeenschap opnieuw kunnen opnemen. Het is deze Vlaamsche Hoogeschool die op 3 november 1917 het eerste eeuwfeest van de Gentse universiteit zou vieren.32 Door zich te plaatsen in de traditie van ‘1817’ poneerde ze een institutionele continuïteit met de Université de Gand. De leden van de oude, Franstalige universiteit, de universitaire gemeenschap die in 1913-1914 voor het laatst bijeengekomen was, keken met verbolging toe hoe een collaborerende instelling een verleden dat haar eigen was, usurpeerde.33 ‘Schier algemeen vervloeken degenen, die – de studenten – zagen voorbijtrekken als landverraders, aan den vijand verknocht, en ballen heimelijk in machtelooze woede de vuist naar hen, doodsbedreigingen binnensmonds mompelend’, schreef Virginie Loveling, de tante van Fredericq, op 4 november 1917 in haar dagboek.34 Het was de dag na het eeuwfeest. De schrijfster verwees naar de ‘activistische’ studentenstoet die die ochtend in triomf door de stad was gegaan. Haar clandestiene dagboek, dat beweerde objectief verslag te doen van het gebeurde in Gent, schreef ze als een correctie op de triomfantelijke schets die in de gecensureerde pers te lezen viel. Het studentenblad Aula had inderdaad een heel ander eeuwfeest dan Loveling gezien.35 Het beschreef een vrolijke, grootse dag, vol feestelijkheden, afgesloten met

30 W. Dolderer, ‘Wirth, Hermann’, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging R-Z (Tielt 1998), 3762-3763. 31 K. Loockx, ‘1916 Vlaamse Hogeschool’, UGentMemorie: www.ugentmemorie.be/gebeurtenissen/1916-vlaamse-hogeschool, laatst geconsulteerd op 23.10.2016. 32 Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 183: Eeuwfeest 3 november 1917. 33 Vgl. a posteriori ‘Rapport de M. le professeur E. Eeman, secrétaire du Conseil Académique’, in: Université de Gand. Années académiques 1913-1918. Réouverture solennelle des cours et remise du rectorat. 21 janvier 1919. Exposé de la situation de l’Université pendant l’année académique 1913-1914 et pendant l’occupation ennemie (Gent 1919), 34-35. 34 Oorlogsdagboeken Virginie Loveling. Een vrouw vertelt over haar Eerste Wereldoorlog (Antwerpen 2005), 362-363. 35 ‘Verslag over de Feestelijkheden ingericht bij het Honderdjarig bestaan van de Universiteit’, in: Aula. Tijdschrift voor studenten aan ’s Rijks Hoogeschool te Gent, 2/3 (1917), 64-69.

222

RUBEN MANTELS

‘eene kunstplechtigheid’, die voor iedereen toegankelijk was. Het academische gedeelte, dat plaatsvond in de Aula, was een ‘activistisch’ treffen geweest: vertegenwoordigers van de Raad van Vlaanderen, van de Vlaamsche Hoogeschool en het Duitse bestuur bezetten de eerste rijen. In zijn toespraak verbond gouverneur-generaal Moritz von Bissing de honderdjarige traditie van de (Franstalige) universiteit met de Nederlandstalige instelling door ze als een nieuwe versie voor te stellen: een ‘verjongde hoogeschool’. Hij had een groot cadeau bij voor de jarige universiteit – de toezegging van rechtspersoonlijkheid en een cheque van vier miljoen frank – en besloot zijn in het Duits uitgesproken toespraak met de leuze: ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ Een en ander ‘werd op een stormachtig handgeklap en hoerah-gejuich onthaald’, schreef Aula. Rector Peter Hoffmann verwoordde gevoelens van dank: wat Vlaanderen van Duitsland kreeg, nam de maat van alles wat het ooit van België had ontvangen. De vertegenwoordiger van de studenten bracht in herinnering hoe de universiteit door een Nederlandse vorst was gesticht en honderd jaar later ‘nu eindelijk Nederlandsch is geworden’. Na de kunstplechtigheid, waar onder andere René de Clercq had gesproken, had ‘tot vroeg in de morgenduren weerklonken het Vivat en Gaudeamus door de stille straten van Gent’. De volgende dag zag Loveling een troep studenten van het Gentsch Studentencorps (GSC) ‘zingend met het vlag aan het hoofd door de straten van Gent’. Ze brachten onder andere een groet aan het standbeeld van Jan Frans Willems. De vreugde die Loveling aanschouwde, vond ze misplaatst, omdat het oorlog was en omdat er gevierd werd met dezelfde militairen die vuurden op Vlaamse soldaten. Het leidde in haar dagboek tot zwartgallige bespiegelingen over een Vlaamse Beweging die haar eigen graf aan het delven was.

Illustratie 18: Een speechende rector Peter Hoffmann in de Aula tijdens de plechtige opening van de Vlaamse Hogeschool op 24 oktober 1917. Bron: Collectie Universiteitsbibliotheek Gent.

DE TRADITIE ALS FUNDAMENT

223

Ostracisme en ‘activisme’ (1930) Bij het jubileum van 1892 had de triomf van de wetenschap centraal gestaan. In 1917 ging het om een politieke recuperatie van het universitaire verleden in een tijd van oorlog en ‘activisme’. Na de oorlog werd – postuum, als was het een bezwering – de Vlaamsche Hoogeschool het recht ontzegd het Gentse universitaire jubileum gevierd te hebben. Op 12 december 1918 besliste de Conseil Académique het eeuwfeest zelf te hernemen: het haar in 1917 ontnomen verleden moest haar opnieuw worden toege-eigend.36 Ook op andere vlakken vond een proces van ostracisme plaats. Waar het kon, werd het collaboratieverleden uitgewist. Aan de universiteitsbibliotheek verving de nieuwe hoofdbibliothecaris Paul Bergmans, die de activist Willem de Vreese was opgevolgd, de Nederlandstalige formulieren en opschriften door tweetalige exemplaren. Aan het personeel dat in 1916-1918 dienst had gedaan, weigerde hij zowel de handdruk als de toegang: zij behoorden niet langer tot de universitaire familie.37 De Aula werd op 21 januari 1919 ritueel ingenomen met een academische plechtigheid die begon met een rechtstaand gezongen Brabançonne.38 Het verslag van de zitting opende met een lijst van de gesneuvelde studenten. De toespraken waren uitdrukkelijk bedoeld om het oorlogsverleden van de loyaal gebleven studenten en professoren in de openbaarheid te brengen. Daarmee werd de eerste steen gelegd van een patriottisch tegendiscours, waarin het moedige verzet van de Université de Gand tegenover het de collaboratie van de Vlaamsche Hoogeschool werd geplaatst. De studenten die het leven aan de IJzer hadden gelaten, kregen een centrale plaats in dit tegendiscours. In tegenstelling tot wat de auteurs van het jubileum van 1917 bedoeld hadden, werd de Vlaamsche Hoogeschool dus buiten de officiële universiteitsgeschiedenis gezet: ‘Il s’est accomplie en dehors de vous’, sprak burgemeester Emile Braun ter zitting.39 Ook de zeven professoren van de oude, Franstalige universiteit die aan de Vlaamsche Hoogeschool hadden gedoceerd, werden uit het pantheon verwijderd: ‘Nous nous garderons bien de les réhabiliter jamais.’40 Nog in 1960, bij de redactie van een nieuw, vierdelig Liber Memorialis, de opvolger van de editie van 1913, werd beslist dat de docenten van de Vlaamsche Hoogeschool niet tot de universitaire familie behoorden: zij werden uit het album geweerd, net zoals de professoren die tijdens de Tweede Wereldoorlog aangesteld waren geweest.41

36

‘Rapport de M. le professeur E. Eeman’, 34-35. SA Gent, reeks XXXI, 10: Dagboeknotities Paul Bergmans, november 1918. Andere stukken over de ‘herovering’ van de bibliotheek in Universiteitsbibliotheek Gent, centraal bibliotheekarchief, ‘doos personeel 1904-1930’: Algemeen dossier en Universiteitsbibliotheek Gent, centraal bibliotheekarchief, doos 43: Rapport sur la situation de la Bibliothèque à la rentrée du 11 novembre 1918. 38 Université de Gand. Années académiques 1913-1918. 39 ‘Discours de M. E. Braun’, in: Université de Gand. Années académiques 1913-1918, 73. 40 ‘Rapport de M. le Recteur’, in: Université de Gand. Années académiques 1913-1918, 65. 41 Rijksuniversiteit te Gent. Liber Memorialis 1913-1960, dl. 1, 6. 37

224

RUBEN MANTELS

Illustratie 19: Foto van de eregalerij voor de decanen van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte waaruit de afbeelding van Josué De Decker, docent aan de collaborerende Vlaamse Hogeschool, door het Comité Vaderland en Civisme werd verwijderd. Bron: Archief van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Universiteit Gent.

Bij gelegenheid van de eerste naoorlogse opening van het academiejaar werd de herinneringsarbeid verdergezet. De zitting vond plaats op 11 november 1919, de eerste verjaardag van de Wapenstilstand, en werd geleid door rector Pirenne. Diens drie zonen hadden gevochten aan het front, terwijl hij zelf gedeporteerd geweest was. In zijn gelegenheidstoespraak, La nation belge et l’Allemagne, beklemtoonde Pirenne hoe het ‘sentiment national’ het weefsel van de Belgische natie vormde.42 Ter zitting werd van twee oud-studenten een onderscheiding ingetrokken omdat ze deel hadden uitgemaakt van de ‘université allemande créée à Gand pendant l’occupation ennemie’.43 Ook zij werden buiten de universiteit gezet. Met het uitreiken van eredoctoraten, op 23 juli 1919, gaf de universiteit aan wie ze dan wél tot de familie rekende: Raymond Poincaré bijvoorbeeld, de Franse oorlogspresident. Er was ook le travail de deuil. Pirenne bracht op 6 juli 1919 hulde aan Joseph van Imschoot, de filosofiestudent die in de ochtend van 5 augustus 1914 als één van de eerste Belgische militairen was gesneuveld in Forêt-Trooz, nabij Luik.44 De rector maakte er een erezaak

42 ‘Discours de M. le recteur H. Pirenne. La nation belge et l’Allemagne. Quelques réflexions historiques’, in: Université de Gand. Année Académique 1919-1920. Ouverture solennelle des cours, 11 novembre 1919 (Gent 1920), 5-24 43 Université de Gand. Année Académique 1919-1920, 41. 44 ‘Cérémonie commémorative à Forêt-Trooz (Liège)’, in: Université de Gand. Année Académique 1919-1920, 45-46.

DE TRADITIE ALS FUNDAMENT

225

van het verhaal van de gevallen Gentse studenten te reconstrueren en bekend te maken. Aux étudiants morts pour la patrie (1921) werd een piëteitsvolle uitgave, een verzameling van 82 necrologieën, waaronder die van de jonge Pierre Pirenne, die op 3 november 1914 gesneuveld was. Voor de naoorlogse campagne ten voordele van de vernederlandsing van de universiteit, die in 1923 deels en in 1930 volledig werd gerealiseerd, werd het een heikele opdracht om het pleidooi voor Nederlandstalig hoger onderwijs binnen een Belgischpatriottisch kader te ontplooien.45 Het ‘activisme’ wierp zijn slagschaduw over elk Vlaamsgezind engagement. Daarom werd aansluiting gezocht bij het vooroorlogse, onbezoedelde streven van de Vlaamse Beweging en bij figuren als August Vermeylen. In 1923 was deze kunsthistoricus en senator voor de Belgische Werkliedenpartij benoemd tot hoogleraar in Gent. Het grote gewicht dat de schrijver uitoefende binnen de Vlaamse Beweging enerzijds, zijn afwijzing van het ‘activisme’ en radicale flamingantisme anderzijds, maakte van hem de ideale figuur om in 1930 het rectorschap van de vernederlandste Rijksuniversiteit te bekleden.46 Er was dus de patriottisch-franskiljonse lijn van Pirenne, die al van vóór de oorlog tegen de vernederlandsing gekant was geweest, en er was Vermeylen, die gestalte kon geven aan een legitieme taal- en cultuureis, die in wezen negentiende-eeuws was. Maar er bestond aan de Gentse universiteit ook een jonge, radicaal-Vlaamsgezinde stroming, die bijna uitsluitend voelbaar was in de kringen van de Vlaamse studentenbeweging.47 Al in 1919 eiste de voorzitter van het Algemeen Vlaamsch Hoogstudentenverbond (AVHV) bijvoorbeeld amnestie voor de generatie van 1916-1918. Dat alleen al volstond voor de Franstalige pers om deze jongeren als ‘néo-activistes’ te brandmerken, een geuzennaam. Tegelijk bloeide er een herinneringscultuur onder de studentenlichting van de Vlaamsche Hoogeschool zelf. Het archief van Frans Mariman bevat briefwisseling en uitnodigingen voor bijeenkomsten van de oudstudenten in het interbellum.48 Bij die gelegenheden werden herinneringen opgehaald: hoe de ‘activistische’ treinstudenten in het zicht van de drie torens rechtstonden en verzen van Albrecht Rodenbach zongen. Of aan André Jolles, hun voormalige docent, die rond zijn tijdschrift Regenboog de activistische letterkunde had verzameld.49

45

Mantels, Gent, 57-60. R. Mantels en H. Vandevoorde, Maar wat een wespennest. Het rectoraat van August Vermeylen en de vernederlandsing van de Gentse universiteit (Gent 2011), 7-15. 47 R. Mantels, ‘For the Language of Science: The Student Revolts on the Dutchification of Ghent University, 1918-1940’, in: P. Dhondt en E. Boran (red.), Student Revolt, City and Society in Europe. From the Middle Ages to the Present (New York 2018), 343-347. 48 Leuven, Archief en Museum voor het Vlaamse Studentenleven: Persoonlijk archief Frans Mariman, Hou ende Trou. 49 M. Daane en Y. T’Sjoen, Regenboog en de generatie van 1914-1918 (Antwerpen 1999). 46

226

RUBEN MANTELS

In de jaren 1930 zouden beide samenvallen: de Vlaamsgezinde studenten, die zich nu zonder schroom aan de gloed van 1916-1918 warmden, én de oud-studenten van de Vlaamsche Hoogeschool zelf. Het studentenkorps nam in 1933 de naam, het tijdschrift, de stijl en de geest van het voormalige Gentsch Studentencorps (GSC) van 1916-1918 over. Het GSC, Aula en het Vlaamsgezinde studentenideaal leefden opnieuw op zoals tijdens de oorlog. Aan het einde van het academiejaar vonden de zogenaamde Roelandtfeesten plaats – ‘de laatste schoone dag van het studentenleven van dit jaar in een éénig midden’ – op een landgoed dat ter beschikking werd gesteld door Cyriel de Wael, oud-student van de Vlaamsche Hoogeschool en voorzitter van het Gentsch Oud Studenten Corps.50 De Vlaamse studenten verbroederden er op een idyllische plek en in een milieu van ex-‘activisten’. Voormalige docenten van 1916-1918 zoals de literatuurhistoricus Antoon Jacob traden aan als spreker op de GSC-bijeenkomsten. Aula stelde Jacob, die na zijn ‘activistisch’ professoraat in de gevangenis was beland, voor als ‘een Prof onzer universiteit’. De universiteit had in 1919 gezworen hen nooit te zullen rehabiliteren; nu werden zij door de studenten binnengehaald.51 Dit radicale Vlaams-nationalisme, dat zich meer verbonden voelde met ‘1916’ dan met ‘1930’, manifesteerde zich als een tegencultuur aan de universiteit. Dat resulteerde in een woelig klimaat met betogingen en vechtpartijen, met (radicale) Vlaamse studenten die de ‘slapheid’ van de eigen Vlaamse universiteit bekampten.52 Hoe groot de spreidstand tussen de Vlaamsgezinde en de radicaal Vlaams-nationalistische stroming was, en hoe beide binnen de universiteit beleefd werden, illustreert de openingsplechtigheid van 1930.53 In de Aula sprak Vermeylen over ‘het onzeggelijk geluk’ dat hem te beurt viel: ‘dat mijn rectorschap samenvalt met het begin van de algemeene vervlaamsching der Gentsche universiteit’ en ‘dat ik een droom van mijn jeugd eindelijk als een werkelijkheid zie staan’.54 De studenten maande hij aan tot kalmte. Zij zouden de zitting echter ruw verstoren door de Brabançonne te overstemmen met een luidkeels gezongen Vlaamse Leeuw. Op dezelfde dag gaf de arts Reimond Speleers, die in 1918-1919 korte tijd het rectorschap van de Vlaamsche Hoogeschool had bekleed, een alternatieve openingstoespraak op uitnodiging van het AVHV.55 Waar Vermeylen ‘1930’ liet aansluiten bij

50

Mantels, Gent, 152 en Universiteitsbibliotheek Gent, hs.III.78: Uitnodiging voor de Roelandtfeesten,

1937. 51 Aula, 3/12 (1936), 299 vermeldt hoe Jacob als ‘een Prof onzer universiteit’ op 13 oktober 1936 de redevoering zou houden voor de GSC-opening van het academiejaar. Zie G. de Smet, ’Jacob, Antoon’, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging G-Q (Tielt 1998), 1547-1548. 52 Mantels en Vandevoorde, Rectoraat, 27-38 en Mantels, ‘For the Language of Science’, 345-356. 53 Mantels, Gent, 107-108 en Mantels en Vandevoorde, Rectoraat, 7-13. 54 ‘Toespraak van den Heer Rector A. Vermeylen’, in: Universiteit te Gent. Academisch jaar 19301931. Plechtige opening der leergangen (Brussel 1931), 60-62. 55 Uitgegeven als R. Speleers, Historische momenten en persoonlijke herinneringen uit den strijd voor de vernederlandsching der hoogeschool van Gent (Leuven 1930).

DE TRADITIE ALS FUNDAMENT

227

Illustratie 20: Snapshot van de aantredende rector August Vermeylen met zijn vrouw Gabrielle Brouhon bij het betreden van de Aula naar aanleiding van de historische openingszitting van de vernederlandste Rijksuniversiteit op 21 oktober 1930. Bron: AMVC Letterenhuis.

het streven uit zijn jeugd – bij de Hoogeschoolcommissies, bij Louis Franck en Frans van Cauwelaert, bij het cultuurflamingantisme dat voorbij het ‘activisme’ zijn doel bereikt had – klonk bij Speleers verbittering. Hij nam zijn toehoorders mee naar november 1918, toen de Vlaamsche Hoogeschool na de Duitse nederlaag in elkaar stortte, toen zijn huis geplunderd werd en hij met zijn vrouw en kinderen op straat belandde. Hij zag in de vernederlandsing van 1930 de vervulling van wat in 19161918 gezaaid was en bevond zich daarmee, merkwaardig genoeg, op dezelfde lijn als de franskiljon Maurice Delacre, die Vermeylen verweet het werk van Von Bissing te voltooien.56 Maar de miskenning van ‘1916-1918’ en hoe deze episode buiten het officiële herinneringsparcours werd gehouden, zat de oud-rector hoog. Speleers vertelde de AVHV-studenten hoe zijn generatie ‘onze fortuin, onzen maatschappelijken stand, den welstand onze vrouwen, de toekomst onze kinderen, onze burgerrechten,

56 Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 232, nr. 105: Brief van Delacre aan Vermeylen, 18 augustus 1931.

228

RUBEN MANTELS

onze eer in de oogen der menschen’ op het spel had gezet voor Nederlandstalig hoger onderwijs.57 Hij zweepte de studenten op en eiste van hen de universiteit in radicale zin te vernederlandsen. De grimmigheid van de Vlaamse student die zichtbaar was op de studentenaffiches van de jaren 1930, werd hier in de gezichten gegroefd. Speleers wilde de Vlaamsche Hoogeschool laten erkennen als voorloper van de Rijksuniversiteit. De chemicus Delacre wenste dan weer niet langer emeritus te zijn van de vernederlandste Rijksuniversiteit, maar zou net als Speleers bot vangen in zijn symbolische strijd. In zijn ogen kon de Rijksuniversiteit Gent niet de opvolger van de Université de Gand zijn. Delacre wilde niet verbonden zijn aan een instelling die hij moreel verwerpelijk vond. Hij verbood rector Vermeylen hem als ‘collega’ aan te schrijven, maar die bleef dat obstinaat doen. Delacre wilde uit de universitaire familie stappen – ‘Je ne suis pas en je ne veux pas être des vôtres’ – maar botste op koninklijke besluiten en juridische grenzen om te breken met een Alma Mater die hij niet meer wenste te erkennen.58 Het geval Delacre illustreert de impact van historische omwentelingen op individuele carrières. Het laat ook zien hoe wankel de positie van de vernederlandste Rijksuniversiteit in de jaren 1930 was: bestookt door de Vlaams-nationalisten, verworpen door de gewezen coryfeeën van de Franstalige Rijksuniversiteit. In 1940 kantelde de geschiedenis. Vermeylen werd door de bezetter uit zijn professoraat gezet. Speleers werd opnieuw benoemd aan de Faculteit Geneeskunde, net als de gewezen ‘activist’ Adriaan Martens. Een andere oud-student van de Vlaamsche Hoogeschool, de uroloog Leon Elaut, werd er in 1941 decaan.59 Het was de radicale lijn die voor even weer het laken naar zich toe trok. Dat bleek ook binnen de studentenbeweging. Tijdens de Tweede Wereldoorlog belandde die in de collaboratie. In 1941 herdacht het Gents Studentenverbond, de opvolger van het GSC, de vijfentwintigste verjaardag van de stichting van de Vlaamsche Hoogeschool met een plechtigheid in de Aula. Net zoals in 1916 waren stad en universiteit bezet door de Duitsers, maar ditmaal strekten de studenten ook massaal de arm voor de Hitlergroet. Deze nationaal-socialistische hulde rond het jubileum 1916-1941 was de meest extreme interpretatie van het recht op Nederlandstalig hoger onderwijs zoals dat sinds het laatste kwart van de negentiende eeuw in de campagne voor de vernederlandsing ontwikkeld was. Na de Tweede Wereldoorlog zou er opnieuw een strijd rond de herinnering worden gevoerd: de publicatie Weerstand en bevrijding (1945) beklemtoonde het beeld van een ‘weerstandsuniversiteit’, een beeld dat later door historici zowel gedeconstrueerd

57

Speleers, Historische momenten, 45. Het citaat komt uit dezelfde brief van 18 augustus 1931. Het dispuut tussen de universiteit en Delacre zou nog tot 1934 aanslepen. 59 Zie de lemma’s van Martens, Speleers en Elaut op www.UGentMemorialis.be 58

DE TRADITIE ALS FUNDAMENT

229

als gemythologiseerd is geworden.60 Ook de Aula moest net als na de Eerste Wereldoorlog opnieuw ‘gezuiverd’ worden. Op 30 januari 1946 vond er een huldezitting plaats voor de overleden Vermeylen, waarin rector Edgard Blanquaert sprak over de humanistische waarden van de gewezen rector. Die zou zijn Alma Mater nooit meer vergeten. De ‘geestelijke grootheid van Vlaanderen’ zou haar opdracht blijven.61 Van politiek naar cultureel herdenken (1955-1967) De vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit was er gekomen tégen de wil van ‘Gand Français’, het conglomeraat van de Franstalige en franskiljonse stedelijke elite.62 Al sinds het optreden van de drie kraaiende hanen in 1911 hadden zij een klassieke reeks argumenten ontwikkeld tegen een ééntalige universiteit in Gent: een verlies aan aantrekkingskracht, dalende studentenaantallen, de teloorgang van het internationale prestige en de neergang van het onderwijs en onderzoek waren voorspeld. De herdenking van vijfentwintig jaar vernederlandsing werd in 1955 aangegrepen om daarentegen de levensvatbaarheid van een Nederlandstalige Rijksuniversiteit te bewijzen. Het Gedenkboek van de Rijksuniversiteit te Gent na een kwarteeuw Vervlaamsing (1930-31 - 1955-56) (1957) bracht een bilan van het gevoerde onderwijs en onderzoek per faculteit en discipline. Rector Jan Gillis vond in dit overzicht ‘het bewijsmateriaal […] dat aantoont hoezeer de Gentse universiteit haar internationale positie heeft behouden en zelfs aanzienlijk heeft verstevigd’.63 Het Gedenkboek fungeerde als legitimatie voor de Nederlandstalige wetenschap; op de herdenkingsplechtigheid van 18 februari 1956 ging Gillis hiervoor zelfs terug tot Simon Stevin. Op de cover van het boek prijkte trots de Boekentoren. Al in 1937 had rector Louis Fredericq opgemerkt hoe de nieuwe universiteitsbibliotheek ‘als een symbolische vuurbaak’ de opgang van de nieuwe Nederlandstalige Rijksuniversiteit illustreerde: zij had zich niet ‘in den engen kring van een kleingeestig nationalisme teruggetrokken’.64 Het historische luik van het Gedenkboek werd verzorgd door de classicus Lambrechts. Zijn tekst, die terugging tot 1817, werd opgebouwd aan de hand van het talige statuut van de universiteit. Lambrechts zag twee grote breukmomenten in

60 D. Martin, De Rijksuniversiteit Gent tijdens de bezetting 1940-1944: leven met de vijand (Gent 1985), 145-147. 61 Universiteitsarchief Gent, 4H2/1: Herdenking overlijden August Vermeylen in de Aula, 30 januari 1946. 62 Deneckere, Uit de ivoren toren, 174-182 en J. Huysmans, Pour le maintien de la culture française en Flandre: de reaktie van de Franssprekende elite op de sociale veranderingen na wereldoorlog I - haar houding ten opzichte van de vernederlandsing van het openbare leven - Gent 1918-1940, onuitgegeven licentiaatsverhandeling (UGent 1980). 63 Gedenkboek, 5. 64 Universiteit te Gent. Plechtige hervatting der leergangen op 11 october 1937 (Gent 1937) 61 en 94.

230

RUBEN MANTELS

de geschiedenis van de universiteit: de wet van 1835, die de Franstalige Rijksuniversiteit geïnstalleerd had, en de vernederlandsing van 1930. De Vlaamsche Hoogeschool van 1916-1918 werd vanuit dat oogpunt weggezet als een accident de parcours; het was een ‘ongelukkige episode uit de lange strijd om de Gentse universiteit’.65 Net als Vermeylen legde Lambrechts de wortels van ‘1930’ liever bij de vooroorlogse Vlaamse Beweging: bij de Vlaamse Wetenschappelijke Congressen, bij Over Vlaamsche Volkskracht (1906) van Lodewijk de Raet, bij het optreden van Franck, Van Cauwelaert en Camille Huysmans, bij het streven naar volksverheffing binnen het Belgische kader. Die interpretatie domineerde ook de huldeviering in de Aula, waarbij eredoctoraten uitgereikt werden aan koning Boudewijn, Van Cauwelaert en Huysmans, waarbij een buste van Vermeylen onthuld werd en waar de Vlaamse strijd als een sociale strijd – en geen nationalistische – bezongen werd. Vooral Van Cauwelaert was getroffen een eredoctoraat te ontvangen van een Vlaamse universiteit, na een lange politieke loopbaan die in het teken van de Vlaamse Beweging gestaan had. Na de academische plechtigheid verhuisde het gezelschap van de Aula naar de troonzaal van het stadhuis, waar de universiteit gesticht was: op die manier werd ‘1930’ met ‘1817’ verbonden en de tweede aan de eerste stichting gepaard. Ook daar werd hulde gebracht aan de stamvaders van de moderne Rijksuniversiteit: aan Julius Hoste, Edward Anseele, Vermeylen en Franck, aan het onbezoedelde deel van de Vlaamse Beweging. Tien jaar later moest er opnieuw een jubileum worden gevierd. In 1967 bestond de universiteit honderdvijftig jaar. Wat kon er, na al het symbolische kapitaal dat in 1955-1957 was geïnvesteerd, nog worden gezegd? Het jubileum van 1967 werd het eerste van een rij waarin de klemtoon verschoof naar de historici en naar de nieuwe pr-diensten van de universiteit. Het jubileum van 1955 was nog een politieke manifestatie geweest, dat van 1967 werd een cultureel event.66 Zowel in de Sint-Pietersabdij als het Museum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen liep er een tentoonstelling ‘Rijksuniversiteit Gent 150 jaar’. Er vond een symfonieconcert plaats in de Koninklijke Opera en de studenten richtten in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg aan het Sint-Baafsplein een ‘culturele avond’ in. Het was de Dienst voor Culturele Aangelegenheden en Public Relations, gehuisvest in het nieuwe rectoraatsgebouw aan de Sint-Pietersnieuwstraat, die de evenementen in goede banen leidde. Twee boeken verschenen: een viertalig gedenkboek waarin de classicus Gabriël Sanders een lyrisch geschreven overzicht presenteerde dat, in tegenstelling tot dat van Lambrechts, vooral de oude periode belichtte. Opvallend mild was Sanders voor de Vlaamsche Hoogeschool: hij noemde de Von Bissing Universiteit 65 66

Lambrechts, ‘Historisch overzicht’, 37. Zie de stukken in Universiteitsbibliotheek Gent, hs.III.78: Map 150 jaar universiteit, 1967.

DE TRADITIE ALS FUNDAMENT

231

Illustratie 21: Rector Jean-Jacques Bouckaert in gesprek met koningin Fabiola in de salons van het Huis Van Crombrugghe tijdens de viering van de honderdvijftigste verjaardag van de Rijksuniversiteit Gent. Bron: Collectie Universiteitsarchief Gent – foto door R. Masson.

‘een grotendeels nobel ideaal in daarvoor te barre tijden’.67 In 1967 hoefden er geen rekeningen meer vereffend te worden. Nog duidelijker werd dat in Hoofdmomenten uit de ontwikkeling van de Gentse Rijksuniversiteit (1967), een bundel studies over het universitaire verleden, waarvoor het jubileum hooguit nog een aanleiding was. Het geëngageerde karakter, dat sinds 1842 deel had uitgemaakt van de jubileumtraditie, maakte stilaan plaats voor een meer beschouwende, academische invulling. Publieksgeschiedenis en universitaire herdenkingscultuur: UGentMemorie, 2008-2017 In de afgelopen decennia is er een dubbel herdenkingsspoor gevolgd. Afwisselend werden ‘1817’ en ‘1930’ herdacht tijdens grote en kleinere herdenkingsplechtigheden. Telkens opnieuw werd naar nieuwe voorstellingen van het verleden gezocht. Ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de vernederlandsing verscheen een Kroniek van de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit (1980), een

67 G. Sanders, ‘De Rijksuniversiteit te Gent anderhalve eeuw jong’, in: Rijksuniversiteit Gent 18171967 (Gent 1967), 31.

232

RUBEN MANTELS

inventariserend overzicht waarin de ‘feiten’ van een bewogen geschiedenis werden samengebracht. De Kroniek was het werk van Karel de Clercq en het personeel van het universiteitsarchief, dat in 1992, het jaar waarin de universiteit honderdvijfenzeventig jaar oud werd, met een inventiever concept kwam. 175 jaar Universiteit Gent 1817-1992 (1992) herschikte het universitaire verleden in een tweehonderdtal lemma’s, die in chronologische volgorde gepresenteerd werden. De korte teksten, het rijke beeldmateriaal en het koffietafelformaat maakten het boek tot een ideaal public-relations geschenk. Voor de naoorlogse geschiedenis bevatte het niettemin een eerste, waardevolle synthese. In de marge van het jubileum werd verder een internationaal wetenschappelijk congres georganiseerd, dat aangaf hoe de universiteitsgeschiedenis zich ook als een historische subdiscipline aan het ontwikkelen was: ‘The History of the European Universities after World War II’ was een treffen voor professionele historici.68 Voor de tachtigste verjaardag van de vernederlandsing (2010) en de tweehonderdste van de stichting (2017) kwam het initiatief van de Vakgroep Geschiedenis van de universiteit, in een project dat werd geleid door Gita Deneckere en Christophe Verbruggen.69 In een universitaire herdenkingstraditie die bijna twee eeuwen oud was, wilden zij vernieuwing brengen. Emblematisch werden de meerdelige geschiedenissen van Cambridge en Leiden, die indrukwekkend waren, maar allicht door weinigen helemaal werden uitgelezen. Deneckere en Verbruggen wilden het universitaire verleden niet begraven in boeken, maar er een dynamische, structurele werking rond uitbouwen. De klassieke universiteitsgeschiedenis werd dus niet de voornaamste inspiratiebron. Een ander pad werd bewandeld: voortbouwend op inzichten uit de digital history en de public history gingen beide initiatiefnemers het experiment aan met de nieuwe media en maakten ze van een actieve dialoog met de academische gemeenschap een prioriteit.70 Geschiedenis bedrijven bleek een daadkrachtige aangelegenheid. Het ging immers ook om de organisatie van evenementen, om communicatie, awareness en het relevant maken van het verleden voor wetenschapsbeoefenaars

68 Universiteitsarchief Gent, 5 I 8/2.4: Documenten met betrekking tot de organisatie van het congres ‘The History of the European Universities after World War II’, Gent, 28-30 september 1992. Over de ontwikkeling van de universiteitsgeschiedenis als discipline, zie P. Dhondt, ‘University History Writing: More than a History of Jubilees’, in: Idem (red.), University Jubilees and University History Writing. A Challenging Relationship (Scientific and Learned Cultures and Their Institutions 13) (Leiden - Boston 2015), 3-9. 69 UGentMemorie: http://www.ugentmemorie.be/ugentmemorie, laatst geconsulteerd op 11.12.2019. De auteur was van 2008 tot en met 2014 tewerkgesteld als wetenschappelijk medewerker op het project UGentMemorie en was ook nadien nog betrokken bij de jubileumactiviteiten 1817-2017 als lid van de Vakgroep Geschiedenis. Dit gedeelte van het artikel is ten dele een persoonlijke reflectie en steunt op eigen herinneringen en ervaringen. 70 F. Danniau, R. Mantels en C. Verbruggen, ‘Towards a Renewed University History: UGentMemorie and the Merits of Public History, Academic Heritage and Digital History in Commemorating the University’, in: Studium, 5 (2012), 180-193.

DE TRADITIE ALS FUNDAMENT

233

die gewend waren aan de toekomst te werken: hoe historisch bewustzijn bijbrengen aan onderzoekers uit de exacte, toegepaste of biomedische wetenschappen? Sinds oktober 2008 gaat het project UGentMemorie op een laagdrempelige manier deze actieve dialoog aan. Tot de medewerkers behoorden, gedurende korte of langere tijd, Fien Danniau, Frank Cotman, Davy Verbeke en mezelf; er was ook inbreng van stagiairs en studenten. Het jubileum van 2010 werd door ‘team UGentMemorie’ omspannen door een August Vermeylenjaar.71 In de loop van 2010-2011 werd op verschillende ogenblikken gevierd: er was onder andere een debat over de verengelsing van het hoger onderwijs met toenmalig minister van Onderwijs Pascal Smet, een literaire avond over ‘schrijvende professoren’ zoals Vermeylen in Vooruit, een theatervertelling in samenwerking met het August Vermeylenfonds en een internationaal wetenschappelijk congres over academische herinneringscultuur.72 Tijdens elk van deze initiatieven werden elementen uit de geschiedenis van 1930 ‘geactualiseerd’ en op maat van verschillende doelgroepen aangesneden. Er was een gelegenheidsuitgave en www.ugentmemorie.be werd gelanceerd als ‘het virtuele geheugen van de UGent’.73 Onder het motto ‘Durf her-denken’ kreeg de jubileumviering van 2010 een doorstart: het team van UGentMemorie mocht, met middelen van de budgetlijn Wetenschap en Maatschappij (UGent), de voorbereiding van het tweehonderdjarige jubileum 1817-2017 in handen nemen. De lange looptijd van het project gaf de medewerkers de mogelijkheid een aantal structurele pijlers uit te bouwen. De website groeide uit tot hét centrale platform: het bracht geschiedenis, herinnering, citaten, iconografie en academisch erfgoed – historische content – samen op een al maar rijker wordende site. Via het platform konden nieuwsgierigen de weg naar het jubileum 1817-2017 voortaan live volgen. Op die manier werd de website tegelijk output. Vanuit de site werden allerhande links gelegd: van een historisch parcours, dat met een app ontsloten werd (UGentPassage, 2011), over het boek Gent. Een geschiedenis van stad en universiteit (2013), dat het centrale projectthema in druk belichtte, tot een hedendaagse variant van het Liber Memorialis, een bijgewerkte en online gepresenteerde professorendatabank (UGentMemorialis, 2015). Hierin werd overigens wél, in tegenstelling tot het vierdelige gedrukte exemplaar uit 1960, het korps van de Vlaamsche Hoogeschool opgenomen.

71 UGentMemorie: https://www.ipg.ugent.be/nl/project/het-august-vermeylenjaar, laatst geconsulteerd op 11.12.2019. 72 Het debat over de verengelsing kreeg een neerslag in G. Deneckere en R. Mantels, ‘Geen haan die ernaar kraait. August Vermeylen en de verengelsing van het hoger onderwijs’, in: Ons Erfdeel, 54 (2011), 4-13. Over het schrijverschap van Vermeylen: R. Mantels, ‘Schrijvers die nog maar namen lijken. Het “verstandelijk proza” van August Vermeylen’, in: Ons Erfdeel, 60 (2017), 62-69 en ‘Ik denk nog het best met een pen in de hand’. Het dagboek 1939-1944 van August Vermeylen, ed. R. Mantels en H. Vandevoorde met medewerking van J. Aerts (Gent 2019). 73 De gelegenheidsuitgave: Mantels en Vandevoorde, Maar wat een wespennest.

234

RUBEN MANTELS

In 2016 was die eerste collaboratie aan de Gentse universiteit geen controverse meer.74 Het project UGentMemorie speelde ook in op de vragen en verwachtingen die binnen de universiteit leefden. Als een wendbaar, tactisch team doken de medewerkers op voor verschillende vormen van wat ze guerilla-geschiedenis noemden. Telkens belandde een digitale variant op de website, in de vorm van een virtuele tentoonstelling of een online dossier. Het opgedoken privéarchief van architect Michel Bourgois leende zich bijvoorbeeld voor een beeldverhaal over het Pand, het voormalig dominicanenklooster dat samen met de Aula en de Boekentoren tot de representatieve gebouwen van de universiteit behoort. Aan de academisch erfgoedtentoonstelling Post Mortem van het Gents Universitair Museum werd in 2015 een virtueel vervolg gebreid, met getuigenissen en portretten van fotograaf Benn Deceuninck, die vaker van de partij was en wiens overlijden in juni 2017 een slag was.75 Met interviewprojecten (oral history) binnen de faculteiten werd het ‘geheugen’ van de universitaire gemeenschap aangeboord en werden professoren over hun voorgangers aan het woord gelaten.76 Met Being Abroad werd in 2015 het verhaal van de academische migratie verkend.77 De ‘HEforSHE’-campagne van 2016 leidde tot een historisch dossier rond diversiteit en gender, waarin de herinnering van de eerste generatie vrouwelijke professoren geëxploreerd werd.78 Afrikaspecialist Verbeke bracht in 2017 het buitengaatse verhaal van de universiteit: van de koloniale campus Ganda-Congo tot haar global campus in Zuid-Korea.79 Zo werd aan een ‘collectief geheugen’ van de universiteit gewerkt, in woord en beeld. In het academiejaar 2017-2018 vond het tweehonderdjarige jubileum plaats. Het historische traject van UGentMemorie was in de aanloop naar het tweede eeuwfeest geflankeerd geworden door een bestuurlijk apparaat dat vanuit de rectorale en communicatiediensten het jubileum als event zou plannen. Hier ontmoetten geschiedenis en public relations elkaar in een soms wat gedwongen huwelijk, dat al bij het jubileum in 1967 de dienst had uitgemaakt. Onder de baseline ‘Een geschiedenis vol toekomst’ bereidde een omvangrijk team, bestaande uit een Strategische Stuurgroep

74 J. Stevens, ‘De Vlaamsche Hoogeschool. De meest gehate instelling van Gent’, in: Knack, 44/19 (2014), 26-31. 75 UGentMemorie: https://www.ugentmemorie.be/dossiers/het-pand-een-beeldverhaal en https://www. ugentmemorie.be/dossiers/vesalius-tussen-kunst-en-wetenschap, laatst geconsulteerd op 11.12.2019. 76 UGentMemorie: https://www.ugentmemorie.be/dossiers/pedagogie-psychologie, laatst geconsulteerd op 11.12.2019. 77 UGentMemorie: https://www.ugentmemorie.be/dossiers/being-abroad-nl, laatst geconsulteerd op 11.12.2019. 78 UGentMemorie: https://www.ugentmemorie.be/dossiers/sheforshe, laatst geconsulteerd op 11.12.2019. 79 UGentMemorie: https://www.ugentmemorie.be/dossiers/van-kolonialisme-naar-ontwikkelingssamenwerking, laatst geconsulteerd op 11.12.2019.

DE TRADITIE ALS FUNDAMENT

235

en verschillende work units, onder leiding van curatoren Lieve Bracke en Rik van de Walle, een rijkgevuld programma voor.80 Er was onder meer een Groot Dictee rond het tweede eeuwfeest van de UGent, een internationale regatta en een Willem Ifietstocht van Gent naar Luik, een stichtingsbal op 8 oktober 2017 en een stadsfestival ‘Iedereen UGent!’ op de verjaardag zelf. Op cultureel vlak was er een jubileumconcert in de Brusselse Bozar en coördineerde hoofdbibliothecaris Sylvia van Peteghem het collectieboek 200 jaar UGent in 200 objecten (2017). De promotoren en medewerkers van UGentMemorie waren verantwoordelijk voor twee jubileumactiviteiten. Er was de tentoonstelling ‘Stad en universiteit. Sinds 1817’, die van oktober 2017 tot maart 2018 in het STAM liep. Al het materiaal en de expertise die in de afgelopen jaren waren verzameld, kregen hier hun plaats. Deneckere schreef een boek – toch een boek – waarvan de eerste zin luidde: ‘Dit boek is een ode aan mijn alma mater.’ Haar Uit de ivoren toren. 200 jaar universiteit Gent (2017) droeg in zijn titel al het programma. De vele feiten en verhalen uit tweehonderd jaar universiteitsgeschiedenis, op www.ugentmemorie.be verzameld, werden door haar verweven tot een nieuwe, caleidoscopische geschiedenis, bijeengebracht in elf thematische hoofdstukken, gaande van ‘Pluralisme, religie en wetenschap’ tot ‘Milieu en biotechnologie’. Het boek werd in oktober 2017 voorgesteld in een volgelopen Vooruit, bijna dag op dag tweehonderd jaar na de stichting. Drie door Deneckere geselecteerde thema’s uit het boek, ‘pluralisme’, ‘maakbaarheid’ en ‘beschaving’, zetten in op de maatschappelijke identiteit en publieke opdracht van de universiteit.81 Ze werden in dialoog en interactie met de auteur, experten en een live-panel ten tonele gevoerd: telkens vormde het historische de grondstof, de traditie van waaruit geput werd, om de rol van de universiteit te bevragen. Het jubileum van 2017 toonde geen universiteit meer die glorieerde in een eigen triomfantelijk verleden. Het diende geen legitimatie of zelfrechtvaardiging. Het universitaire verleden liet zich bijvoorbeeld niet langer inspannen voor het politieke project van de Vlaamse Beweging, zoals tot 1955 het geval was geweest. Het tweede eeuwfeest jubileerde een universiteit die bovenal maatschappelijk relevant wilde zijn. Voor die opdracht gold het verleden – de traditie – nog steeds als fundament, zoals Lambrechts in 1960 gesteld had, en Deneckere in virtuoso had getoond.

80

UGentMemorie: https://www.ugent.be/200/nl, laatst geconsulteerd op 02.07.2018. Zie ook de gesprekken die Deneckere rond deze thema’s organiseerde, UGentMemorie: https:// www.ugentmemorie.be/nieuws/salongesprekken-uit-de-ivoren-toren, laatst geconsulteerd op 11.12.2019. 81

PROSPECTIEF HERDENKEN TWEEHONDERD JAAR TERUGBLIKKEN EN VOORUITZIEN AAN DE UNIVERSITEIT VAN LUIK

Francis Mus en Kris Steyaert

Een toekomstgerichte herdenkingspolitiek Een van de eerste officiële berichten van de Luikse universiteit over haar op til zijnde ‘bicentenaire’ luidde: ‘Nous n’allons pas souffler des bougies, nous allons en allumer.’ Er spreekt een opvallend actief engagement uit, dat beantwoordt aan het bekende beeld van de strijdlustige cité ardente: geen contemplatieve retrospectie, maar een duidelijk statement, dat uitdrukkelijk gericht is op de toekomst. In plaats van kaarsjes uit te blazen als eerbetoon aan het verleden, wordt het vuur brandende gehouden en overheerst een groot geloof in de toekomst. In de ‘Charte de l’Université de Liège’, opgesteld in september 2016, valt een vergelijkbaar geluid te horen: ‘L’université de Liège est une institution lucide et résolument tournée vers l’avenir’, aldus rector Albert Corhay, die hiermee de opdracht van de universiteit op de drempel van haar tweehonderdjarige bestaan omschreef.1 Het toekomstperspectief was alomtegenwoordig in de recente herdenkingsactiviteiten. Onder de vele initiatieven (zo’n kleine honderd) was er bijvoorbeeld de tentoonstelling ‘J’aurai 20 ans en 2030’, die werd opgezet in en rond het futuristisch aandoende station van Luik Guillemins. De onderliggende gedachte van de tentoonstelling werd op de website omschreven als ‘Décrire le monde dans lequel nous vivrons demain et prévoir les grandes avancées scientifiques des prochaines décennies est difficile et risqué. […] C’est à un voyage vers l’avenir que vous invite l’exposition “J’aurai 20 ans en 2030. La science au quotidien”.’ Op welke manier kan, mag of moet een universiteit vandaag haar tweehonderdjarige geschiedenis herdenken? Vele instellingen, en universiteiten in het bijzonder, verwijzen vaak naar hun lange historische traditie om zo meteen ook hun ervaring

1 Charte de l’Université de Liège. Online beschikbaar: https://www.ulg.ac.be/upload/docs/application/ pdf/2016-09/charte_des_valeurs_ulg_2016.pdf.

238

FRANCIS MUS EN KRIS STEYAERT

en professionaliteit te onderstrepen. Wijsheid op ouderdom gestoeld: het is een gemeenplaats die vlot ingezet wordt en het ceremoniële herdenkingsdiscours vermengt met een argumentatieve, commerciële strategie. Dat is wellicht één van de redenen waarom er in Leuven nauwelijks aandacht werd besteed aan de verjaardag van de ‘jonge’ Rijksuniversiteit. Het historische referentiepunt in de vele publicaties over de universiteit is veeleer het stichtingsjaar 1425. De Leuvense alma mater noemt zich daarmee steevast één van de oudste universiteiten van de Lage Landen en mag zich stilaan opmaken voor haar zeshonderdste verjaardag.2 In Gent daarentegen werd het tweehonderdjarige bestaan van de universiteit wél met veel luister gevierd. In de slagzin ‘een geschiedenis vol toekomst’ werd de aandacht voor verleden en toekomst evenwichtig en logisch verdeeld: de geschiedenis komt (chronologisch en syntactisch) eerst en vormt de impetus van de opdracht voor de universiteit van morgen. In Luik was het historische perspectief echter opvallend afwezig in de algemene teneur van de festiviteiten van 2017.3 De beslissing van de universitaire overheid om voor deze verjaardag géén liber memorialis te drukken (voordien was dit altijd het geval geweest, zoals verderop zal worden verduidelijkt) in combinatie met het toekomstgerichte institutionele discours lijkt erop te wijzen dat het evidenter was om het heden te koppelen aan de toekomst dan aan het verleden. Deze houding weerspiegelt in zekere zin de identiteit van de stad Luik in haar geheel, die sinds lange tijd een problematische band onderhoudt met haar eigen urbane verleden. Het hedendaagse stadscentrum laat immers de sporen zien van een historisch ontwrichte kern: de in 1793 door Luikse patriotten vernielde Sint-Lambertuskathedraal, het klassieke referentiepunt van de middeleeuwse stad, creëert een architectonische leegte in de stad. Philippe Raxhon stelt dat het wegvagen van de kathedraal voor de stad ‘de aansluiting [betekende] met het heden dat op de toekomst was gericht’.4 Rebellie en ironie in het Luikse herdenkingsdiscours Volgens Pierre Nora is er een belangrijk verschil tussen een tweehonderdste verjaardag en eerdere herdenkingsmomenten.5 Na tweehonderd jaar is er immers geen ‘vitale link’ meer met het verleden en dus is de vraag welke plaats dat verleden in de

2

Zie ook de bijdrage van Jo Tollebeek en Tom Verschaffel in deze bundel. Uiteraard is het historische perspectief niet volstrekt afwezig. Behalve enkele tentoonstellingen en lezingen is er vooral de monografie P. Raxhon en V. Granata, Mémoire et prospective. Université de Liège (1817-2017) (Luik 2017). 4 P. Raxhon, ‘Luik: de Sint-Lamberthuskathedraal. De leegte van de revolutie’, in: J. Tollebeek e.a. (red.) België, een parcours van herinnering. Plaatsen van geschiedenis en expansie (Amsterdam 2008), 158. 5 Zie P. Nora, ‘L’ère de la commémoration’, in: Idem (red.), Les lieux de mémoire, dl. 3 : Les France (Parijs 1992), 977-1012. 3

PROSPECTIEF HERDENKEN

239

herdenkingsactiviteiten inneemt, niet zomaar onschuldig te noemen. Zij zegt iets over de manier waarop we met ons verleden willen en kunnen omgaan. Nora ontwikkelde deze gedachtegang in het derde boekdeel van zijn Lieux de mémoire, in het kader van de ‘Bicentenaire’ van de Franse Revolutie en stelde, vast dat Frankrijk in een heuse ‘ère de commémoration’ was terechtgekomen. In het geval van een tweehonderdste verjaardag, aldus Nora, staat echter niet langer de geschiedenis centraal, maar verschuift de aandacht naar het historische discours en de commentaren, die deze geschiedenis eerder creëren dan opnieuw tot leven wekken. Ook in deze context is de link tussen de geopolitieke situatie vandaag en die van 1815 fundamenteel gewijzigd. Institutionele herdenkingsactiviteiten en de daarmee gepaard gaande beeldvorming van het instituut in kwestie worden vaak gekoppeld aan een nationale traditie. In het geval van de Luikse rijksuniversiteit is deze koppeling niet evident, aangezien ze niet onder de huidige Belgische staat maar onder het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden is gesticht. Bovendien zijn de referentiepunten van de Luikse universiteit vandaag veeleer de bredere francofonie en de geglobaliseerde universitaire wereld, zoals verderop zal worden aangetoond, en zijn de institutionele samenwerkingsverbanden met de rest van de Lage Landen naar de achtergrond verdwenen; sinds de federalisering van de Belgische staat is het onderwijs immers een regionale bevoegdheid geworden. Het contrast met de onderwijspolitiek van Willem I kan niet groter zijn. Die wilde immers dat ‘l’enseignement supérieur puisse contribuer à renforcer la “barrière” culturelle et mentale entre les provinces méridionales des Pays-Bas et la France’.6 De ambitie van Willem I stuitte van meet af aan op weerstand, zowel op het vlak van de taal als van de godsdienst. Toen bijvoorbeeld in december 1820 in de Gazette de Liège geprotesteerd werd tegen het gebruik van de ‘langue nationale’ (het Nederlands), liep het studentenpubliek van Johannes Kinker, de eerste hoogleraar Nederlands aan de Université de Liège, meteen voor de helft terug.7 Markant detail: volgens de literatuurhistoricus Joep Leerssen zou deze hegemonische wensdroom

6 Zie de bijdrage van Catherine Lanneau in deze bundel en C. Lanneau, ‘Une université à Liège? Regards sur les premières années d’enseignement supérieur en Cité ardente (1811-1835)’, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, themanummer Taal, cultuur en politiek in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, 97 (2019), 19-34. 7 Voor de volledigheid: Artikel 18 van het ‘Reglement op de inrigting van het Hooger Onderwijs in de Zuidelijke Provincien van het Koningrijk der Nederlanden’ stelde dat de onderwijstaal het Latijn moest zijn. Mantels stipt aan dat Willem I vooral de bedoeling had om de invloed van het Frans in te perken en dus koos voor het Latijn – ‘l’espéranto de l’époque’ – in plaats van het Frans. In de colleges van Kinker werd uiteraard wel Nederlands gesproken. Vanaf 1835 werd het Frans de officiële onderwijstaal van de Luikse universiteit. Zie R. Mantels, ‘‘‘Partout des mœurs françaises.” Les universités de Gand et de Liège fêtent leur bicentenaire’, in: Septentrion, 2017, nr. 3, 47-53. Vgl. G. Janssens en K. Steyaert (m.m.v. B. Pierret), Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies en Luxemburg onder koning Willem I (1814-1830). Niets meer dan een boon in een brouwketel? (Onbekend Taalverleden 1) (Brussel 2008), 186.

240

FRANCIS MUS EN KRIS STEYAERT

van Willem I trouwens gestalte zijn gegeven in Walter Scotts Quentin Durward (1823), een historische roman over een vijftiende-eeuws feodaal dispuut in Luik: ‘Remarkably, Scott, the author universally celebrated as the man who put history into the historical novel, manages to misrepresent that city completely. Liège, historically French-speaking, known for the rebellious nature of its inhabitants as the cité ardente, situated on the steep-banked confluence of the Meuse and the Ourthe where those rivers emerge from the craggy foothills of the Ardennes, is in Scott’s book made to look more like Bruges or Delft. […] The cité ardente is travestied into an uncongenial and plain wrong Flemish-Dutch character.’8

Al van bij de stichting van het koninkrijk België werden in het noorden (het latere Vlaanderen) en het zuiden (het latere Wallonië) verschillende tradities gecultiveerd.9 Als reactie tegen Henri Moke en Hendrik Conscience, die na de onafhankelijkheid hun inspiratie putten uit de geschiedenis van het noordelijke deel van het land om het nieuwe nationale gevoel gestalte te geven, ontstond in Luik enkele maanden voor de onafhankelijkheid een tegenbeweging van schrijvers die een Revue belge stichtten om zo een ander Belgisch geheugen te construeren.10 Het is wellicht geen toeval dat deze tegenreactie zich precies in Luik kon ontwikkelen, de stad die sinds lange tijd een aparte positie als onafhankelijk prinsbisdom had bekleed en aanleiding had gegeven tot het imago van de vurige stede met haar moedige inwoners, met op kop de befaamde ‘Zeshonderd Franchimontezen’.11 Het verhaal van de mannen uit Franchimont, een markgraafschap binnen het prinsbisdom, die in 1468 een verrassingsaanval uitvoerden op hertog Karel de Stoute van Bourgondië en koning Lodewijk XI van Frankrijk, werd vanaf de negentiende eeuw uitvoerig bestudeerd en nadien ingezet in de Belgische (en Waalse) natievorming. Bij de Duitse inval in 1914, bijvoorbeeld, verwees koning Albert I veelbetekenend naar deze historische verzetsdaad in een poging de vaderlandslievendheid van de Walen aan te wakkeren. In de postmoderne context van vandaag is het echter niet meer evident noch geloofwaardig om op een eenduidige manier te verwijzen naar dergelijke essentialistische eigenschappen van een stad, natie of instelling. Volgens Leerssen wordt daarom een beroep gedaan op andere technieken: ‘Stijlmiddelen als intertekstualiteit en “recycling” impliceren dat images vaak worden ingezet bij wijze van citaat, als

8 J. Leerssen, ‘‘‘Retro-Fitting the Past’”: Literary Historicism Between the Golden Spurs and Waterloo’, in: H. Dunthorne en M.J. Wintle (red.), The Historical Imagination in Nineteenth-Century Britain and the Low Countries (Leiden 2013), 116. 9 Leerssen, ‘‘‘Retro-Fitting the Past”’, 120. 10 Leerssen, ‘‘‘Retro-Fitting the Past”’, 125. 11 S. Rottiers, ‘De eer van de zeshonderd Franchimontezen’, in: A. Morelli (red.), De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië (Berchem 1996), 65-75.

PROSPECTIEF HERDENKEN

241

verwijzing naar een culturele gemeenplaats of naar een stereotiepe, voorgeprogrammeerde werkelijkheidsbeleving bij fictieve personages.’12 Zo kan het toekomstgerichte discours van de Luikse bicentenaire worden gezien als een variant op de officieuze leuze van de stad Luik, ‘forcer l’avenir’, traditioneel voorgesteld door het (stand) beeld van de stier (Li Tore) in hartje Luik, die een iconische plaats heeft verworven in het populaire geheugen (van het logo van het biermerk Jupiler tot het embleem van de Luikse studentenvereniging). Hetzelfde geldt voor de promotiecampagne van het collectief ‘Liège Together’ (dat de officiële steun geniet van de Universiteit Luik), die met verschillende humoristische slogans toeristen wil aantrekken.13 In wat volgt, bekijken we eerst hoe de universiteit zelf gedurende haar tweehonderdjarige bestaan het eigen verleden heeft willen vorm geven en door officiële publicaties en activiteiten heeft trachten te fixeren. Vervolgens staan we stil bij enkele herdenkingsevenementen die in 2017 werden georganiseerd. Voor de historische anlyse maken we gebruik van het liber memorialis, het officiële gedenkboek waarin elk jubeljaar in Luik zijn schriftelijke neerslag heeft gevonden. Zoals eigen aan het genre, komen de ideologische sturing en het strategische belang van de herdenkingscultuur duidelijk in het boek naar voren. Het uitgangspunt in wat volgt, is dat een liber memorialis niet alleen registreert en terugblikt op wat voorbij is, maar evengoed actief vorm geeft aan de herinnering die later geschiedenis zal worden. Dit roept vanzelf de vraag op: welke lezing van de eigen ontwikkelingsgang kent men een officieel statuut toe en welk zelfbeeld wil men bewaard zien voor het nageslacht? De nieuwe natiestaat In Luik werd het eerste grote herdenkingsfeest gevierd in 1867, ter gelegenheid van de ‘semi-séculaire’. De plechtigheden vonden niet plaats op de dies natalis (25 september), maar op 3 november, de dag waarop indertijd de colleges van start waren gegaan. Hoogleraar filosofie Alphonse Le Roy (1822-1896) kreeg van het bestuur de opdracht het officiële liber memorialis samen te stellen. In de inleiding van dit herdenkingsboek, waaraan hij meer dan twee jaar had gewerkt en dat dus pas in 1869 verscheen, kon hij niet om de wat ongemakkelijke realiteit heen: sinds de stichting van de universiteit een halve eeuw geleden was de politieke context fundamenteel veranderd. Le Roys beschrijving van het aanwezige publiek spreekt voor zich: ‘Toutes les forces vives de la nation, tous les pouvoirs étaient là personnifiés,

12 J. Leerssen, ‘Postmoderne “Belgitude”, meta-images, en de actualiteit van de imagologie’, in: S. Vanasten en M. Sergier (red.), Literaire belgitude littéraire (Louvain-la-Neuve 2011), 155. 13 Enkele voorbeelden: ‘la plus Latine des villes du Nord’, ‘plus ardente qu’Eyjafiallajökul’, ‘Tous les chemins mènent à Liège’, ‘The city that never sleeps’ et cetera (zie www.liegetogether.be).

242

FRANCIS MUS EN KRIS STEYAERT

et la Hollande donnait la main à la Belgique.’14 De handdruk waarvan sprake kon echter niet zomaar het verleden wissen. Toen het jubileum plaatsvond, was het amper achtentwintig jaar geleden dat Nederland de Belgische onafhankelijkheid had willen erkennen (in 1839). Nam Le Roy, als kroniekschrijver van dienst, nog enige terughoudendheid in acht, rector Charles de Cuyper (1811-1892) trok in zijn toespraak alle registers open: ‘Nous n’avons pas, il est vrai, à glorifier des extensions de territoires acquises au prix du sang et de l’humanité ; mais aux conquêtes plus pacifiques qui réveillent nos souvenirs, nous ajouterons avec fierté celle de l’indépendance nationale. […] En voyant aux premiers rangs de cette assemblée les fondateurs de notre nationalité, les hommes éminents qui, par nos institutions constitutionnelles, ont fait de la Belgique le foyer de toutes les libertés, nous saluerons la mémoire des anciens maîtres qui nous ont légué un si glorieux héritage.’15

Deze woorden krijgen extra betekenis als we ons realiseren dat ze werden uitgesproken in het halfrond van de Salle académique. Die wordt nog altijd over de gehele breedte gedomineerd door een allegorische grisaille van de stichter, koning Willem I, tronend onder zijn wapenschild met de toen al loos geworden leuze ‘je maintiendrai’. Na de omwenteling had men inderdaad de versierselen in de Salle académique onaangeroerd gelaten, maar voor het halve-eeuwfeest had men enkele decorstukken toegevoegd. Zo wijst Le Roy in zijn inleiding nadrukkelijk op de somptueuze aankleding met boven ‘la tribune la plus élevée, où devait siéger le recteur, le buste de Léopold II; vis-à-vis, le buste de Léopold Ier, ceint d’une couronne de lauriers’.16 Tegenover die ene, levensgrote Willem in de zaal werden dus prompt twee Leopolds ingebracht. Le Roys woordkeuze is hier misschien niet toevallig. Boven de grisaille van Willem I staat een Latijns chronogram dat het inhuldigingsjaar van de Salle académique weergeeft: ‘en DVLCIs patrIæ speM LaVrV CIngat Vt Ipse (1824)’.17 Le Roys beschrijving van de buste van Belgiës eerste koning Leopold I – ‘ceint d’une couronne de lauriers’ (nadruk toegevoegd) – kan aldus gelezen worden als een palimpsest voor het Latijnse chronogram uit de Hollandse tijd (‘LaVrV CIngat’). Het officiële gedenkschrift verscheen dan weer in ondubbelzinnig Belgische livrei. Na de onafhankelijkheid had de universiteit geopteerd voor een eigen blazoen, dat ook op de titelpagina van het eerste liber memorialis werd aangebracht. Dit had

14

A. Le Roy, Liber memorialis. L’Université de Liége depuis sa fondation (Luik 1869), dl. 1, 6. Le Roy, Liber memorialis, dl. 1, 8. 16 Le Roy, Liber memorialis, dl. 1, 7. 17 De tekst van het chronogram wordt toegeschreven aan hoogleraar Johann Dominicus Fuss (17821860) en kan vertaald worden als volgt: ‘Zie hoe hij [koning Willem I] hier persoonlijk kroont met laurier de hoop [d.i. de studenten] van het vaderland.’ 15

PROSPECTIEF HERDENKEN

243

Illustratie 22: Stichter koning Willem I met wapenschild en chronogram in de Luikse Salle académique. Copyright ULiège – Michel Géradin.

echter veel weg van een verlegenheidsoplossing. Het bestaat eenvoudigweg uit het wapenschild van België, inclusief het motto ‘l’union fait la force’, met daaronder het bijschrift ‘Universis disciplinis’. Ook het discours van jurist Guillaume Nypels (1803-1886), waarin een historische schets van de voorbije vijftig jaar wordt gegeven, legt begrijpelijkerwijs de nadruk op de post-Hollandse periode. Willem I wordt weliswaar geprezen voor ‘l’établissement des Universités’,18 maar het is pas wanneer Nypels de namen noemt van enkele Luikse alumni ‘qui devinrent, au sortir des bancs, les fondateurs de l’indépendance nationale’ dat er ‘un choc électrique’ door het publiek vaart: ‘un tonnerre d’applaudissements frénétiques ébranle les voûtes de la salle’. Le Roy noteert: ‘C’est une ovation, c’est un triomphe. La séance est suspendue pendant quelques minutes …’19 Het lijkt er dus op dat met het eerste jubileum werd gepoogd de universiteit stevig te verankeren in de nieuwe politieke realiteit en de recente geschiedenis van de jonge natiestaat. De jubileumviering groeide daardoor meteen ook uit tot een vaderlandslievende geste. Kon men er niet om heen dat de stichting van de universiteit op het

18 19

Le Roy, Liber memorialis, dl. 1, 14. Le Roy, Liber memorialis, dl. 1, 12.

244

FRANCIS MUS EN KRIS STEYAERT

conto van Willem I moest worden geschreven, het vijftigjarige jubileum gaf de verzamelde alumni en hoogwaardigheidsbekleders de gelegenheid de Luikse universiteit op te voeren als een roemrijke bakermat van het Belgische onafhankelijkheidsstreven. Dat beeld van de Luikse universiteit als kweekvijver van de Belgische identiteit wordt tot op vandaag gekoesterd. In hun in 2017 gepubliceerde Mémoire et prospective sluiten Philippe Raxhon en Veronica Granata het hoofdstuk over ‘l’époque hollandaise’ af met de volgende woorden: ‘L’Université de Liège fondée par Guillaume avait façonné en son sein plusieurs bâtisseurs de la Belgique indépendante. Seize députés du Congrès national, sur les deux cents membres qu’il comptait, avaient fait leurs études à l’Université de Liège, dont des ténors, comme Charles Rogier, Joseph Lebeau, Paul Devaux, Henri de Brouckère, Jean-Baptiste Nothomb, Joseph Forgeur, ou encore Lucien Jottrand.’20

Een corrigerende lens De volgende jubileumviering was voorzien voor 1917, het eerste eeuwfeest van de universiteit. De oriëntalist Victor Chauvin (1844-1913) was al begonnen met het bijeensprokkelen van tekstmateriaal voor een nieuw gedenkboek toen hij onverwacht overleed. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog het jaar daarop betekende meteen het einde van de geplande feestelijkheden.21 Het was pas in 1935 dat de universitaire gemeenschap de gelegenheid vond voor een nieuwe herdenking en die ging uiteraard vergezeld van de publicatie van een nieuwe kroniek. Daarin werd, naar het voorbeeld van het liber memorialis van 1869, de meeste plaats ingeruimd voor gedetailleerde bio-bibliografische artikelen over de Luikse hoogleraren en docenten. De gelegenheid voor de viering was de honderdjarige verjaardag van de eerste Belgische organieke wet op het hoger onderwijs (27 september 1835). Deze wet verving het reglement van 25 september 1816 dat Willem I had uitgevaardigd en in de oprichting van de rijksuniversiteiten had voorzien. De wet van 1835 bekrachtigde het voortbestaan van de Rijksuniversiteiten van Gent en Luik.

20

Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 37. Gent had een eerste liber memorialis willen uitbrengen in 1892, naar aanleiding van de honderdvijfenzeventigste verjaardag, maar dit plan werd niet uitgevoerd. Men probeerde opnieuw in 1905, in het kielzog van de festiviteiten naar aanleiding van de vijfenzeventigste verjaardag van de Belgische onafhankelijkheid. De tekst raakte echter niet tijdig klaar. De twee delen werden uiteindelijk gepubliceerd, zonder historische schets, in 1913, ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling in Gent (Université de Gand. Liber memorialis, 1913). Zie de bijdrage van Ruben Mantels in deze bundel, http://www.ugentmemorialis.be/pages/project en L. Halkin en P. Harsin (red.), Liber memorialis. L’Université de Liége de 1867 à 1935 (Luik 1936), dl. 1, VI. 21

PROSPECTIEF HERDENKEN

245

Hoogleraar geschiedenis Paul Harsin (1902-1983), auteur van de uitvoerige historische schets in het gedenkboek, blikt in de openingsalinea’s terug op het werk van zijn voorganger Le Roy uit 1869. Meteen blijkt dat het tweede liber memorialis een cruciale functie te vervullen had ten opzichte van het eerste. Voor het geschetste historische panorama in Le Roys kroniek wordt namelijk een corrigerende lens geschoven. De bijstelling is noodzakelijk, aldus Harsin, aangezien tijdens het eerste jubileum vele ‘contemporains des premières années du régime hollandais et de l’indépendance nationale’ nog in leven waren, ‘en sorte que la discrétion de l’auteur dut forcement être considérable’.22 Hij ziet zich dan ook verplicht het werk over te doen en – letterlijk – de geschiedenis te herschrijven. Het geëxalteerde verslag uit 1869 moest plaats ruimen voor niet mis te verstane kritiek op de kwalitatieve neergang van het hoger onderwijs na de Belgische onafhankelijkheid: ‘On ne dira jamais assez le mal causé à l’enseignement public belge par la Révolution de 1830. A la veille de celle-ci, les Universités belges sont à la hauteur des principales Universités étrangères ou, dans tous les cas, en voie de devenir leurs égales. Il faudra désormais attendre un demi-siècle pour regagner le terrain perdu à la suite des progrès incessants de l’enseignement supérieur en Allemagne, en Autriche, en Angleterre et de la stagnation relative du nôtre.’23

Een belangrijke factor, volgens Harsin, was de beslissing in 1830 geweest om de helft van het hooglerarenkorps als ongewenste buitenlanders de laan uit te sturen, alsook de afschaffing van diverse faculteiten (twee in Gent, twee in Leuven en één – Letteren en Wijsbegeerte – in Luik). Opvallend is hoe Harsin niet zozeer zijn pijlen richtte op de universiteit van Luik maar op het hele academische bedrijf in België.24 Harsins weidse blik suggereert niet alleen een zekere mate aan afstandelijkheid en objectiviteit, maar verzacht ook de zelfkritiek door middel van een comparatief perspectief. Minder glorieuze momenten uit de Luikse universiteitsgeschiedenis konden in een dergelijke context opgevoerd worden als representatieve voorbeelden van een collectieve achteruitgang waarvoor de gehele natie de verantwoordelijkheid droeg. Vanzelfsprekend wilde het tweede gedenkboek niet alleen corrigeren, maar ook memoreren. Niet voor niets schreef de classicus Léon Halkin (1872-1955) in de

22

Halkin en Harsin (red.), Liber memorialis, dl. 1, 1. Halkin en Harsin (red.), Liber memorialis, dl. 1, 8. 24 Terloops kan hier worden aangestipt dat er in dit Belgische landschap naast Luik, Gent en Leuven ondertussen een vierde speler was opgedoken, de Université Libre de Belgique (1834), in 1842 herdoopt tot Université Libre de Bruxelles. Het eerste Brusselse liber memorialis verscheen onder leiding van Léon Vanderkindere naar aanleiding van het tiende lustrum van de universiteit in 1884. 23

246

FRANCIS MUS EN KRIS STEYAERT

slotzin van zijn voorwoord bij het nieuwe liber memorialis dat de publicatie moest worden beschouwd als ‘un témoignage irrécusable de la ferveur avec laquelle se perpétue dans la famille universitaire liégeoise le culte du souvenir’.25 Dit aanknopen bij een expliciet uitgeroepen herinneringscultus hield ongetwijfeld verband met de lange geschiedenis van het zelfstandige Prinsbisdom en de stad Luik, alsook met het dynamisme en de reputatie van de eigen vakgroep geschiedenis, die ondertussen al enkele toonaangevende hoogleraren voorbij had zien komen. De bekendste waren Godefroid Kurth (1847-1916), wiens naam nog voortleeft in de collegezaal ‘Kurth’ in de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, diens oud-student Henri Pirenne (1862-1935), zelf kort docent te Luik (in 1885),26 en Paul Fredericq (1850-1920), die later net als Pirenne naar Gent verhuisde. Net zoals tijdens het vorige jubileum in 1867 werd de Luikse herdenking van 1935 opnieuw ingebed in de recente vaderlandse geschiedenis. Tegenover de titelpagina van het eerste, lijvige boekdeel van het liber memorialis is een foto afgedrukt in sepiatinten. Die toont het monument van Jules Berchmans en de in 1921 onthulde gedenkplaat voor de (oud)studenten die in 1914-1918 als oorlogsslachtoffer het leven hadden gelaten. Zoals verderop zal blijken, blijft de associatie tussen de universiteit en de krijgsgebeurtenissen uit de Eerste Wereldoorlog tot op vandaag de gemoederen verhitten. De hierboven genoemde herinneringscultus die, veel sterker dan in steden als Antwerpen en Brussel, erop gericht is de nagedachtenis van de plaatselijke oorlogshelden en -martelaren in ere te houden, is immers nog steeds niet uitgedoofd in Luik.27 Niet alleen het nieuwe liber memorialis getuigde van de Luikse ‘culte du souvenir’. De hele universiteitssite was intussen getransformeerd tot een bewaarplaats, een historisch schrijn van de nationale geschiedenis. Op 20 augustus 1914 waren op de Place de l’Université vijftien willekeurig gekozen burgers door de Duitse bezetter gefusilleerd en was een volledige huizenrij in brand gestoken. In december 1918 werd het plein voor de universiteit daarom uitgeroepen tot locus memorialis en herdoopt tot ‘Place du 20-Août’. Deze naam draagt het tot op vandaag, hoewel de historische referentie nauwelijks nog bekend is bij het brede publiek. Toen in oktober 2013, tijdens het door de universiteit gecoördineerde ‘Année de l’Allemagne’, de toenmalige rector Bernard Rentier in het bijzijn van de Duitse ambassadeur het voorstel lanceerde een andere naam te kiezen voor het plein (bijvoorbeeld Place de la 25

Halkin en Harsin (red.), Liber memorialis, dl. 1, VIII. In het liber memorialis klinkt het in het bio-bibliografische artikel over Pirenne assertief: ‘Par sa naissance et son éducation, par sa formation scientifique, par ses débuts dans la carrière professorale, Henri Pirenne est bien de chez nous. Et jusqu’au crépuscule de la vie, il en aura conservé tous les traits originaux.’ Zie Halkin en Harsin (red.), Liber memorialis, dl. 1, 351. 27 L. van Ypersele en K. Vanraepenbusch, ‘Les traces mémorielles de l’occupation 1914-1918 dans trois villes belges’, in: J. Connolly e.a. (red.), En territoire ennemi 1914-1949. Expériences d’occupation, transferts, héritages (Villeneuve d’Ascq 2018), 99-111. 26

PROSPECTIEF HERDENKEN

247

Culture), kreeg hij in de plaatselijke pers, ondanks de voor velen leeg geworden betekenaar van de originele benaming, de wind van voren.28 Onder meer het dagblad L’Avenir vond het onbetamelijk dat de rector durfde te raken aan de ‘supports mémoriels’ van 1914-1918 terwijl heel Europa, inclusief Duitsland, zich opmaakte voor de herdenkingsplechtigheden van de Eerste Wereldoorlog.29 Opvallend in de discussie was hoe de locus van de universiteit als zetel der wetenschap primair werd verbonden aan geweldplegingen tegenover de plaatselijke bevolking. In deze optiek kon het voorstel van de rector tot naamswijziging gemakkelijk gepercipieerd worden als een poging tot het wissen van een stuk Luikse stadsgeschiedenis.30 Naar een lokale inbedding In 1967 kon, zoals voorzien, de honderdvijftigste verjaardag worden gevierd. Zoals bij het allereerste jubileum een eeuw eerder werd opnieuw niet gekozen voor de dies natalis (25 september), maar voor 3 november, de dag waarop in 1817 de colleges waren gestart. Opnieuw moest een droeve balans worden opgemaakt van de oorlogsslachtoffers onder de studenten en de docenten. In tegenstelling tot de Eerste Wereldoorlog, toen de Duitsers de universiteitsgebouwen hadden bezet (met alle verwoestingen en plunderingen vandien), waren in 1940-1944 de colleges gewoon door kunnen gaan. Materieel werden in de slotjaren de zwaarste verliezen geleden, onder meer door een Amerikaans luchtbombardement op de spoorwegbrug over de Maas, dat tegelijk de nieuwe Faculteit Toegepaste Wetenschappen als ‘collateral damage’ tot puin herschiep. Terwijl de executies en brandstichting van augustus 1914 vlakbij het universiteitsgebouw iconische waarde kregen en toponymisch met het stadsweefsel verknoopt raakten, zijn de gruweldaden van de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog voor de Luikse alma mater niet uitgekristalliseerd in een enkel beeldbepalend feit. Na de heropbouw die volgde op de oorlogsjaren, zagen vooral de jaren 1960 de universiteit wezenlijk veranderen. In de eerste helft van de twintigste eeuw had de universiteit zich gestaag uitgebreid naar verschillende locaties in het centrum. Luik was daardoor niet langer een stad met een universiteit, maar een volwaardige universiteitsstad geworden. Omdat men met plaatsgebrek bleef kampen, drong een radicale oplossing zich op: in de bosrijke heuvels net buiten de Maasvallei werd op het domein Sart-Tilman een volledig nieuwe campus opgetrokken waar onder meer

28

B. Rentier, ‘Toponymie’. Blogpost 19.10.2013, http://recteur.blogs.ulg.ac.be/?p=1054. Zie https://www.lavenir.net/cnt/dmf20131021_00377958 30 Zie hiervoor ook het vraaggesprek met Daniel Conraads, auteur (met Dominique Nahoé) van Sur les traces de 14-18 en Wallonie. La mémoire du patrimoine (Namur 2013), http://labos.ulg.ac.be/memoirepolitique/sur-les-traces-de-14-18-en-wallonie/. 29

248

FRANCIS MUS EN KRIS STEYAERT

de Faculteit Geneeskunde en de Faculteit Exacte Wetenschappen onderdak kregen. De ochtend van het jubileum werd gevierd op de Place du 20-Août; voor de middagactiviteiten week men uit naar de moderne campus in wording. Het lijkt erop dat de universiteit zich tijdens het jubileum van 1967 voor het eerst in haar geschiedenis vooral als Luiks instituut heeft willen profileren. Het oude ‘Belgische’ zegel, dat ook nog had moeten volstaan voor het liber memorialis uit 1936, werd verworpen en in de plaats kwam er een gloednieuw wapenschild. Koning Boudewijn, die het wapen had goedgekeurd, werd bedankt met een eredoctoraat, waardoor het jubeljaar toch nog een Belgisch randje kreeg. Niettemin, het nieuwe blazoen expliciteerde ondubbelzinnig de inplanting van de Universitas Leodiensis niet zozeer op vaderlandse bodem maar op plaatselijke Luikse grond: twee identieke kwartieren tonen het wapenschild van de stad waarbij het perron, de granieten zuil met rijksappel en kruis als symbool van het Prinsbisdom Luik, geflankeerd werd door de letters L en G (voor Liège).31 De twee andere kwartieren verwezen naar de Luikse benedictijnerabdijen van Sint-Jacob (schelpen) en Sint-Laurentius (rooster), de oorspronkelijke eigenaren van het domein Sart-Tilman. Net als de zusteruniversiteit Gent kon Luik nu eindelijk een volwaardig wapen voeren. Aan beide werd in dit feestjaar een postzegel gewijd. Het jubileum van 1967 onderstreepte het nieuwe, bicefale aanschijn van de universiteit: de historische site in het stadscentrum en de nieuwe campus op Sart-Tilman. Maar de universiteit kreeg ook een tweeledige identiteit: enerzijds als academische instelling en stedelijk kenniscentrum, en anderzijds als speerpunt van een sociale en economische transformatie, waarbij de oude Luikse steenkoolindustrie werd ingeruild voor hoogtechnologische innovatie, gesymboliseerd door de vooruitstrevende architectuur van de nieuwe campus. Vooral dit laatste aspect kwam volop aan bod in het liber memorialis, dat door de verbeterde druktechnieken heel wat zwartwitfoto’s kon opnemen. Behalve een eregalerij van oud-rectoren ging het in negentig procent van de gevallen om foto’s van veelal recent opgetrokken gebouwen: de glimmende façades, ambitieuze maquettes, studentenhomes en laboratoria uit beton, staal en glas moesten het beeld projecteren van een moderne instelling, die tegelijkertijd al een behoorlijke staat van dienst kon voorleggen. In de slotalinea’s van zijn algemene historische overzicht bracht historicus Robert Demoulin (1911-2008) deze twee rode draden, toekomstgerichtheid en traditie, samen: de Luikse universiteit was ‘intimement liée à l’ancienne capitale de la principauté’, maar bezat ook de vaste wil

31 In de negentiende eeuw al luidde een alternatieve verklaring dat de letters een afkorting waren voor ‘Libertas gentis’ (vrijheid van/voor het volk). Het Luikse stadsbestuur geeft aan deze (dubieuze) interpretatie de voorkeur. Zie onder meer J. Petit, Recherches sur l’histoire monétaire de l’ancien pays de Liége (Brussel 1847), 28-29.

PROSPECTIEF HERDENKEN

249

‘[de] s’adapter aux conditions nouvelles de l’économie wallonne’ en, sterker nog, ‘d’assurer le redressement de cette économie’.32 Aldus was er een nieuw discours ontstaan, dat we in zekere zin terugvinden in het volgende jubileum in 1992, toen de honderdvijfenzeventigste verjaardag werd herdacht. Wederom verscheen een liber memorialis, waarvan de titelpagina ietwat verrassend wordt gevolgd door een negentiende-eeuwse plattegrond van het stadscentrum. De Universiteit van Luik, althans de oorspronkelijke stadscampus, bevindt zich pal in het centrum van de kaart, als het kloppende hart van een zich revitaliserende stad aan de levensader van de Maas. Het boek sluit af met een eigentijdse pendant, een topografische kaart in kleur met de veelzeggende titel ‘L’Université dans le grand Liège du 20e siècle’.33 Deze lokale focus, het gevolg van het loslaten van een meer nationaal (collectief Belgisch) gericht referentiekader, wordt in het gedenkboek met zoveel woorden erkend in het voorwoord van historicus Paul Gérin (1933-2016). Was de instelling, als Rijksuniversiteit, tijdens de eerste honderdveertig jaar van haar bestaan ‘intimement lieé […] à la Belgique unitaire et centralisée’, de recente ontwikkelingen zijn niets anders dan ‘une expression de l’évolution institutionnelle’ van het land.34 Wat nu vooral in de verf wordt gezet, is de Luikse identiteit van een instelling ‘dans une cité ancienne et ardente’, zoals de titel van het openingshoofdstuk én het bijschrift bij de plattegrond voorin in het boek luidt. Richtte de universiteit toch de blik naar buiten, dan was dat meteen over de staatsgrenzen heen. Tekenend in dit verband waren de eredoctoraten die dat jaar werden uitgereikt aan Amnesty International, het World Wide Fund for Nature en Artsen zonder Grenzen. In een artikel in de krant Le Soir vatte Eric Renette de teneur van het officiële narratief als volgt samen: ‘Le recteur a plutôt fixé son attention sur le rôle futur de l’université. […] L’Alma Mater doit rester fière de son ancrage liégeois et des influences réciproques qu’elle entretient avec sa région. Elle doit s’ouvrir à l’Europe et, plus que d’autres, rester le garant des libertés de tous.’35

32 R. Demoulin (red.), Liber memorialis. L’Université de Liège de 1936 à 1966 (Luik 1967), dl. 1, 76-77. Naast het liber memorialis van 1967 verscheen in hetzelfde jaar een Chronique de l’Université de Liège, die een meer wetenschappelijke ambitie had. Het was de wens van de redacteuren ‘d’ouvrir cette Chronique à des pages d’histoire en marge de l’histoire officielle’. Ook hier trad de corrigerende functie op de voorgrond: ‘Il y a tant d’aspects humains dans le comportement des hommes de science qu’il serait lamentable de les effacer en vertu d’un respect pudique.’ Zie M. Florkin en L.-E. Halkin (red.), Chronique de l’université de Liège (Luik 1967), 7. 33 P. Gérin (red.), Liber memorialis 1967-1992. (Luik 1993), 251. 34 Gérin (red.), Liber memorialis, 5. 35 E. Renette, ‘Liège et son université (II)’, in: Le Soir – 5.11.1992. Online beschikbaar : http://www.lesoir.be/archive/recup/%252Fliege-et-son-universite-ii-ulg-evoluer-avec-son-temps-e_t-19921105-Z060R7.html.

250

FRANCIS MUS EN KRIS STEYAERT

De gedenkboeken voor 1967 en 1992 onderscheiden zich bovendien nog op een andere manier van de vorige jubileumpublicaties: ze bevatten niet langer de levensbeschrijvingen van het voltallige onderwijzend en wetenschappelijk personeel. Het gedenkboek van 1967 memoreert wel nog de overleden docenten voor de periode 1936-1966, maar de rest (inclusief de emeriti) werd opgenomen in een afzonderlijke en op een ander formaat uitgegeven Annuaire, waarin heel summier de diploma’s, functies, onderzoeksdomeinen en wetenschappelijke onderscheidingen van de docenten vermeld staan, vaak vergezeld van een fotootje. De nog levende ‘hommes de science’ (vrouwen werden ook opgenomen) werden dus losgemaakt van de institutionele geschiedenis van de alma mater.36 In 1992 is een dergelijke annuaire helemaal weggelaten. De toenemende schaalvergroting van het universitaire bedrijf zal daar wel debet aan geweest zijn. Identiteit en herinnering in 2017 Voor het twee-eeuwenfeest in 2017 bleef een traditioneel liber memorialis geheel achterwege. Dit was een bewuste keuze: niet alleen laten dergelijke boekdelen zich moeilijk lezen, ze appelleren in hoofdzaak aan een intern en dus beperkt publiek, aldus Raxhon.37 Als alternatief tekende Raxhon, samen met Granata, voor een rijkelijk geïllustreerd overzichtswerk, ‘tourné vers l’extérieur’, dat vooral mikt op een brede groep van lezers: Mémoire et prospective. Université de Liège (1817-2017). Het herdenkingsjaar genereerde nog enkele andere identitaire symbolen. De Belgische post gaf een gelegenheidszegel uit, met twee afbeeldingen: onderaan staat de beschermde Salle académique, symbool van de geschiedenis, de plaats waar het begon; daarboven prijkt een satelliet, die het beeld van Luik als lanceerplatform voor een toekomstgericht wetenschapsbedrijf zonder grenzen promoot. Verder ontwierp de Koninklijke Munt een 2 euro-muntstuk met het embleem en de naam van de universiteit in het Frans en in het Engels. Aangezien de Koninklijke Munt jaarlijks heel wat aanvragen ontvangt en er dus een strenge selectie moet worden gemaakt (een herdenkingsmunt rond de Slag van Waterloo kwam er bijvoorbeeld niet na Frans verzet), heeft een dergelijk initiatief wel degelijk een statusbevestigend en dus canoniserend effect, ook omdat deze munten vlot hun weg vinden naar verzamelaars in binnen- en buitenland. Daarnaast werd een nieuw logo voor de universiteit ontworpen en veranderde de officiële benaming ‘ULg - Université de Liège’ in ‘Liège Université’ met als nieuwe afkorting ULiège. In het nieuwe logo herkent men de letters ‘U’ en ‘L’, de contouren 36

Annuaire du corps enseignant et du personnel scientifique de l’Université de Liège (Luik 1967), [II]. H. Deleersnijder, ‘Le livre mémoire’, in: Le 15e jour du mois. Mensuel de l’Université de Liège, nr. 267, 16. 37

PROSPECTIEF HERDENKEN

251

Illustratie 23: Belgische postzegels naar aanleiding van de 200ste verjaardag van de Universiteiten van Luik en Gent (2017).

van het oude blazoen, en een palet kleurrijke driehoeken, die elk één faculteit voorstellen (er zijn overigens meer driehoekjes dan faculteiten, dus de universiteit heeft nog wel wat manoeuvreerruimte). Het logo is ontworpen in 3D en symboliseert de drie kerntaken van de universiteit: onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening (‘citoyenneté’). Tegelijk duidt de derde dimensie op een opening naar

252

FRANCIS MUS EN KRIS STEYAERT

de derde cyclus in het bestaan van de universiteit. De titulatuur is bewust in het Frans verwoord. Rector Corhay merkte hierover op: ‘Vous remarquerez que nous n’avons pas opté pour “University”, mais bien “Université”, ce qui marque notre attachement à la région liégeoise et la francophonie dans son ensemble.’ In de ‘Charte de l’Université de Liège’, geciteerd in het begin van deze bijdrage, wordt ook nog verwezen naar de Pôle académique Liège - Luxembourg en wordt nogmaals het belang van de band tussen universiteit en ‘cité’ onderstreept.38 De dynamiek tussen een lokale verankering en internationale aspiratie is misschien zichtbaarder aanwezig in Luik dan in de Universiteiten van Gent en Leuven, aangezien er binnen de francofonie in heel wat wetenschappelijke disciplines een sterk ontwikkeld institutioneel netwerk bestaat dat in mindere of meerdere mate opereert naast het Engelstalige wetenschappelijke bedrijf. Die dynamiek dreigt echter uit te groeien tot een gespannen verhouding, aangezien een toekomstgericht perspectief vaak wordt gelijkgesteld met een internationaliserende en anglofone tendens, en daarmee (deels) lijkt in te gaan tegen de lokale en francofone traditie van de Luikse universiteit.39 Een derde identitair symbool bestaat uit het uitspelen van de pioniersrol die de ULiège op een aantal vlakken heeft gespeeld. Zo was Luik de plek waar Kinker, de eerste hoogleraar Nederlands extra muros (avant la lettre, om correct te zijn), een leerstoel bekleedde. Het was de aanleiding voor de vakgroep Nederlands om een symposium te organiseren over ‘taal, cultuur en politiek in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830)’.40 Daarnaast werd ook de genderthematiek in de kijker geplaatst met een boekpublicatie Où sont les femmes ? La féminisation à l’Université de Liège, waarin expliciet wordt verwezen naar Jeanne Rademackers, de eerste vrouw die aan een Belgische universiteit is afgestudeerd.41 In Le 15e jour, het maandblad van de Universiteit van Luik, werden naar aanleiding van de bicentenaire andere

38 In een paragraaf over de ‘identité universitaire’ vandaag verwijst Raxhon in zijn monografie naar het fameuze ‘décret Paysage’, de onderwijshervorming in Franstalig België, waarbij de (Luikse) universiteit ingeschreven wordt in bredere hogeronderwijsstructuren, met name de Academische Pool Luik Luxemburg en de ARES (Académie de Recherches et d’Enseignement supérieur). Raxhon besluit met een kritische noot: ‘Il y a sans doute aussi à épingler un effet mémoriel dont le décret n’est pas responsable, c’est celui-ci de la perception d’effets cumulés de difficultés antérieures dans un processus de réorganisation constante de l’enseignement depuis un demi-siècle, dans une culture de crise économique plus globale.’ Zie Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 185. 39 Ook in Vlaanderen bestaat deze spanning. Mantels (‘“Partout des mœurs françaises”’, 52) ziet terecht een link tussen de situatie ten tijde van Willem I en de hedendaagse context. Zowel in de schoot van de universiteit als in de publieke media worden felle debatten gevoerd over de voor- en nadelen van de internationalisering, ook voor de onderwijstaal, maar deze discussie valt buiten het bestek van deze bijdrage. 40 In 2014 hadden twee Luikse neerlandici al het startschot gegeven met hun monografie. Zie G. Janssens en K. Steyaert, Tweehonderd jaar neerlandistiek aan de Université de Liège: Een geschiedenis van de oudste extramurale leerstoel Nederlands (Leuven 2014). 41 J. Dor e.a. (red.), Où sont les femmes ? La féminisation à l’Université de Liège (Luik 2017).

PROSPECTIEF HERDENKEN

253

bekende Luikse academici in de kijker geplaatst. Ook in de letterenfaculteit vond een mini-expositie plaats met een Luikse eregalerij van oud-rectoren. De hulde aan sleutelfiguren is immers een bekend patroon in elke vorm van commemoratie. De tweehonderdste verjaardag heeft bovendien aanleiding gegeven tot twee grotere boekprojecten, onder leiding van twee Luikse professoren geschiedenis, een over de stad Luik (onder leiding van Bruno Demoulin) en een over de universiteit zelf (onder leiding van Raxhon). Het eerste werk, Histoire de Liège. Une cité, une capitale, une métropole, dient een dubbel doel, informatief en commercieel. De boekpublicatie is rijkelijk geïllustreerd en beschikbaar in vier talen. Voor Demoulin gaat het niet alleen om een wetenschappelijk werk, maar bevat het boek ook een boodschap voor in het bijzonder de Luikse lezers, met name ‘d’être admiratifs de ce que nous étions et de ce que nous sommes en train de redevenir’.42 Het tweede werk, Mémoire et prospective. Université de Liège (1817-2017), is hierboven al kort ter sprake gekomen. Het zoomt exclusief in op de universiteit en biedt een chronologisch overzicht van de universiteitsgeschiedenis in tien hoofdstukken.43 De auteur definieert zijn eigen boekproject als een ‘fenêtre ouverte et non fermée, ouverte sur l’inconnu de l’avenir’.44 Die toekomst is hoopvol, aldus Raxhon, zinspelend op de topos van het strijdlustige karakter van de Luikenaar in het algemeen en van de universitaire gemeenschap in het bijzonder: ‘Au fil de son histoire, la capacité réactive de l’Université de Liège est très significative, elle sait faire face aux changements en puisant dans ses ressources propres, à savoir dans les expertises qu’elle peut trouver en son sein, et c’est la raison pour laquelle toutes les périodes de découragement qui peuvent gagner ses membres sont suivies par des adaptations aux évolutions qui lui offrent un nouveau dynamisme.’45

De titel is echter ook een verwijzing naar wat medici met een paradoxale uitdrukking het ‘prospectief geheugen’ noemen: het vermogen om te herinneren een voorgenomen actie in de toekomst uit te voeren. Conclusie In de vele herdenkingsplechtigheden van de Universiteit van Luik staat de tweehonderdjarige geschiedenis niet alleen op zichzelf, maar biedt zij ook een ideaal kader voor een reflectie over de toekomst van de universiteit. Die kan als een commerciële

42 B. Demoulin, ‘“Le” livre d’Histoire de Liège’, 2017, Online beschikbaar : https://www.rtc.be/video/ culture/livres/-livre-l-histoire-de-liege-une-cite-une-capitale-une-metropole-_1496253_325.html. 43 Parallel aan de papieren versie wordt een digitale en geüpdatete versie ontwikkeld, die stelselmatig aangevuld zal worden. 44 Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 15. 45 Raxhon en Granata, Mémoire et prospective, 14.

254

FRANCIS MUS EN KRIS STEYAERT

strategie gezien worden of als een vorm van engagement en langetermijndenken. Hetzelfde kan gezegd worden van de monografieën die recent zijn verschenen: ze kunnen zeker worden beschouwd als een performatieve taalact, waarbij de publicatie zelf getuigt van de vitaliteit en de identiteit van de Université de Liège, maar tegelijk bieden ze ook een schat aan informatie over de geschiedenis van de stad en de universiteit. Wanneer we de eerdere herdenkingen in het overzicht betrekken, valt op dat er in de loop van de voorbije tweehonderd jaar een dubbele tweespalt is ontstaan. De eerste bestaat erin dat de universiteit zichzelf steeds dient te positioneren als een instelling die wortelt in het eigen verleden, maar tegelijkertijd de blik gericht houdt op de toekomst. Het eerste jubileum in 1867 werd geschraagd door een retrospectief discours met de Belgische onafhankelijkheid als onwrikbaar fundament. De negentiende-eeuwse universiteit was bovendien en bovenal een instituut van geleerden, vandaar de grote zorg die in de eerste gedenkboeken werd besteed aan de levensbeschrijvingen van de leden van het hooglerarenkorps. In de tweede helft van de twintigste eeuw liet men bij de jubilea het memoreren steeds meer los en keek men vooruit, naar de beloftes, maar ook naar de uitdagingen voor de toekomst. Hierin staat de Universiteit van Luik geenszins alleen, maar de nadruk op het toekomstgerichte perspectief, waarbij de blik op het verleden deels wordt afgewend, is toch opvallend in vergelijking met de herdenkingsactiviteiten aan andere universiteiten. Het tweede spagaat is er een tussen een lokale en een (inter)nationale oriëntering. Vanzelfsprekend presenteerde de Luikse universiteit zich in de negentiende eeuw als een wezenlijk Belgische instelling. Door het Franstalige staatsbestel na 1830 en het algemeen gebruik van het Frans als voertaal in het Belgische hoger onderwijs kon de Luikse universiteit zich gemakkelijk profileren als een fundamentele pijler van een zich consoliderend vaderland. In de twintigste eeuw, met de officiële erkenning van de twee grote taalgemeenschappen die elk hun eigen onderwijspolitiek konden voeren, kwam het noordelijke landsdeel psychologisch steeds verder af te liggen. Dit leidde ertoe dat de Luikse instelling zich mentaal en territoriaal op de onmiddellijke omgeving ging focussen. Door de eis tot internationalisering wendde men vervolgens de blik naar het buitenland (weliswaar met behoud van een Franstalige identiteit). Wie goed kijkt, kan niettemin nog Belgische glimpen ontwaren in het recente tweeeeuwenfeest. Het eerste symbolische herdenkingsmoment van de bicentenaire vond plaats tweehonderd dagen voor de dies natalis. Op 9 maart 2017 werd op het domein Sart-Tilman een tijdscapsule begraven waarvan de inhoud werd samengesteld door een aantal studenten politicologie en aardrijkskunde. Diezelfde studenten zullen, als commemoratief gebaar, de capsule openen in 2030, het jaar waarin België op zijn beurt zijn tweehonderdjarige jubileum zal vieren.

NASCHRIFT Hilde de Ridder-Symoens

In deze bundel wordt voor het eerst uitgebreid aandacht besteed aan de fragmentarische geschiedenis van de universiteiten in de Lage Landen tijdens de regimewisselingen van het laatste kwart van de achttiende en de eerste decennia van de negentiende eeuw. De bundel past binnen een bredere cultuurhistorische herwaardering van deze periode. Het onderzoek naar de laat-achttiende- en vroeg-negentiendeeeuwse regimewisselingen beperkte zich tot voor kort tot politieke en institutionele geschiedschrijving, waarin vooral de ‘Gentse school’, met name Herman Balthazar, Luc François en hun leerlingen, het voortouw nam.1 Nog in 2013 schreef Willem Frijhoff: ‘De grove verwaarlozing van de revolutie- en overgangsdecennia rond 1800 (om wat voor reden dan ook) vormt het klassieke tekort van de Nederlandse geschiedschrijving. Ze schept vanouds een kloof tussen de modernisten en de contemporaneïsten. Er zijn ook maar heel weinig universiteitshistorische studies die expliciet een brug tussen beide perioden slaan – met als notabele uitzondering Joke Roelevinks dissertatie (1986) over het Utrechtse geschiedenisonderwijs van 1735 tot 1839.’2 Wat het hoger onderwijs betreft, bestond nog geen systematisch, vergelijkend en gedetailleerd overzicht van de situatie in de Zuidelijke Nederlanden. Het kader werd al wel geschetst door Pieter Dhondt, maar dan uitsluitend op basis van officiële

1 H. Balthazar, Het komen en gaan van het politieke personeel in de Zuidelijke Nederlanden doorheen tien regimewisselingen (1787-1848) (O.S.G.G. Postgraduaat onderwijs in de recurrente geschiedenis 6) (Gent 1978); Idem, Het sociaal-politiek wisselingsproces op het einde van de 18de eeuw. Casus: de Gentse collatie, instrument van politieke doorbraak, onuitgegeven proefschrift voor het verkrijgen van een doctoraat in de Geschiedenis (Gent 1970) en L. François, ‘Elite en gezag. Analyse van de Belgische elite in haar relatie tot de politieke regimewisselingen, 1785-1835’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 18 (1986), 537-540. 2 W. Frijhoff, ‘Honderd jaar universiteitsgeschiedenis in Nederland’, in: D. Baneke, A. Fintelman en H. Zuidervaart (red.), ‘Wonderen zijn verricht door de geestdrift van de stichters.’ Impressies van een eeuw wetenschaps- en universiteitsgeschiedenis in de Lage Landen, dubbelnummer van Studium. Tijdschrift Voor Wetenschaps- en Universiteitsgeschiedenis, 6.3/4 (2013), 199 en J. Roelevink, Gedicteerd verleden. Het onderwijs in de algemene geschiedenis aan de Universiteit te Utrecht, 1735-1839 (Amsterdam/Maarssen 1986).

256

HILDE DE RIDDER-SYMOENS

bronnen en beleidsdocumenten.3 Deze bundel gaat verder: door andere bronnen tegen het licht te houden, zoals documenten uit de universiteitsarchieven of lesmateriaal en geschriften van de hoogleraren, schetst hij een breder beeld van het hoger onderwijs in de vroege negentiende eeuw. Bovendien is de bundel zo opgevat dat hij toelaat om vanuit een vergelijkend perspectief én vanuit verschillende benaderingen te begrijpen hoe dit hoger onderwijs tijdens de Oostenrijkse, Franse, Nederlandse en Belgische regimes vorm kreeg. Door de problemen van continuïteit en discontinuïteit – met alles wat daarmee samenhangt – te analyseren, te duiden en te nuanceren, ontmaskert en doorprikt hij vele mythes en foute veronderstellingen over het universitaire onderwijs die nog steeds voortleven. De bundel focust op de situatie van het universitaire onderwijs in België: hij problematiseert hoe het project van de rijksuniversiteiten in de Zuidelijke Nederlanden in 1817, rekening houdend met de bestaande structuren, werd uitgevoerd, en hoe na de scheiding van 1830 met de erfenis ervan werd omgesprongen. Een vergelijkend perspectief met de Noord-Nederlandse universiteiten, die in 1817 als model voor de nieuwe zuidelijke universiteiten dienden, is niet de inzet van dit boek. Dankzij de bijdrage van Leen Dorsman krijgt de lezer echter wel zicht op het beeld dat in het Noorden over het Belgische onderwijs na 1830 bestond. Dorsman schetst een wereld van verschil in de opvattingen en visies over het hoger onderwijs in de twee deelstaten van het Verenigd Koninkrijk. Van het opgelegde en nagestreefde amalgaam waaraan Gita Deneckere refereert, lijkt in de beeldvorming van het universitaire onderwijs (op zijn minst na de splitsing) weinig te merken. Uniformiteit bestond misschien wel in het organisatiemodel en de structuren, en werd zeker nagestreefd in de praktische uitvoering van het project, maar het blijft zeer de vraag of het hoger onderwijs in Noord en Zuid in de hoofden van Willem I en de universitaire beleidsmakers op dezelfde manier werd gepercipieerd. Oud versus modern Bij het aantreden van Willem I als koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werden de verlichte ideeën over het hoger onderwijs uitgewerkt en toegepast in twee onderwijstypes: het Duitse Humboldiaanse model dat een eenheid van wetenschap en een nauwe relatie tussen onderwijs en onderzoek in quasi autonome universiteiten bepleitte, en het Franse Napoleontische model dat stond voor een scheiding tussen het op de praktijk gerichte onderwijs en gespecialiseerde onderzoeksinstellingen onder gecentraliseerde staatscontrole. Pas in de twintigste eeuw

3 P. Dhondt, Un double compromis. Enjeux et débats relatifs à l’enseignement universitaire en Belgique au XIXe siècle (Gent 2011).

NASCHRIFT

257

werd de fusie van het Duitse en Franse type gerealiseerd, met intussen een groeiende invloed van het Angelsaksische universiteitsmodel. De centrale vraag die in deze bundel wordt gesteld, is in welke mate Willems rijksuniversiteiten op het spanningsveld tussen het Duitse en het Franse type als een ‘modern project’ of als een ‘in oude structuren geworteld’ project dienen te worden beschouwd. Het lijkt erop dat de oude structuren doorwogen. De regering van Willem I richtte de drie nationale universiteiten op naar het Noord-Nederlandse voorbeeld, dat nauw aansloot bij het universitaire model van het ancien régime, maar tegelijk beïnvloed was door de Napoleontische opvattingen over hoger onderwijs.4 De Rijksuniversiteit van Leuven verschilde, zeker in ideologisch opzicht eerder dan wat structuur betreft, diepgaand van de Oude Leuvense Universiteit. Zo was de nieuwe Rijksuniversiteit volledig onttrokken aan de invloed van de katholieke kerk: ze was een echte staatsinstelling, die net als de Universiteiten van Gent en Luik op elk vlak onderworpen was aan de regelgeving van de overheid. Toch wijst veel erop dat Willem I met zijn nieuwe rijksuniversiteiten vooral de oude orde en glorie van het ancien régime in zijn koninkrijk wilde herstellen. Dat komt duidelijk tot uiting in Els Wittes bijdrage over de (her)oprichting van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen en Letterkunde. Ook al werd gebroken met een aantal ‘typische ancien régime-kenmerken van de oude Academie’, bijvoorbeeld door het sociaal gelijkheidsbeginsel tussen edellieden en burgers toe te passen, de heropgerichte Academie bleef een elitaire instelling: haar leden behoorden tot de hoogste maatschappelijke kringen. Zowel het bezit van hoge functies als wetenschappelijke kwaliteiten primeerden bij de benoeming. Een verschil was wél dat leden voortaan aan een jongere leeftijd werden gerekruteerd en dat de banden met de universiteiten werden aangehaald. Verder werden de structuren van de Oostenrijkse Keizerlijke en Koninklijke Academie behouden (alsook die van het in 1808 opgerichte Amsterdamse Koninklijk Instituut) en vervulde de Academie net als vroeger een duidelijk maatschappelijke opdracht. Zoals in de vroegmoderne tijd waren de rijksuniversiteiten aanvankelijk nog in de eerste plaats beroepsscholen, die instonden voor de opleiding van vrije beroepen en administratieve kaderleden. Ze richtten zich op het aanbieden van een professionele en cultureel-ideologische opleiding aan de maatschappelijke elites. Deze elites – en bijgevolg ook hun opleiding – stonden ten dienste van de staat. Om in een kwalitatief hoogstaande opleiding te voorzien, werden professoren internationaal gerekruteerd, nieuwe vakken ingevoerd en het onderzoek veel sterker gestimuleerd

4 J.C.M. Wachelder, Universiteit tussen vorming en opleiding. De modernisering van de Nederlandse universiteiten in de negentiende eeuw (Hilversum 1992), 62-78.

258

HILDE DE RIDDER-SYMOENS

dan onder het ancien régime, zoals Geert Vanpaemel, Renaud Bardez, Janneke Weijermans en Matthias Meirlaen aantonen. Het staatsgestuurd functionalisme van de rijksuniversiteiten was een erfenis van de Verlichting. Reeds vanaf de zeventiende eeuw, maar zeker in de achttiende eeuw, werd het hoger onderwijs in toenemende mate ingeschakeld om de politieke cultuur van de Staat (en de Kerk) te dienen. In het Verenigd Koninkrijk werd dit instrumentalisme van het hoger onderwijs sterk beïnvloed door Duitse verlichtingsidealen. Pas in 1834-1835 werden de Belgische universiteiten zowel uitwendig als intern op een nieuwe leest geschoeid en grondiger gemoderniseerd. Nederland daarentegen zag deze omslag pas gebeuren na de Hoger Onderwijswet van 1876.5 Dhondt toont in zijn bijdrage genuanceerd aan hoe Willem I in zijn universiteitsbeleid bij de start van het Verenigd Koninkrijk het beste van drie werelden wilde combineren. Jubileumliteratuur versus wetenschappelijke historiografie Het lijkt erop dat sinds de negentiende eeuw vooral de verjaardagen aanleiding hebben gegeven tot onderzoek naar de geschiedenis van de (rijks)universiteiten. Kennelijk wekken verjaardagen een gevoel van zelfbewustzijn op: de universiteitsbesturen en externe organisaties die zich met de instelling verbinden (zoals de alumni-kringen), stellen fondsen ter beschikking om hun gedeeld verleden te vieren. Dat gedeelde verleden wordt doorgaans als glorierijk ervaren en geldt zo als een indicator voor de kwaliteit van het universitair onderwijs en onderzoek waarmee de feestvierders zich identificeren. Het is in deze context dat tevens sinds de negentiende eeuw eredoctoraten worden uitgereikt op de jubileumfeesten. Door eredoctoraten te verlenen aan vermaarde internationale wetenschapsbeoefenaars, beleidsmakers of maatschappelijke figuren maken de universiteiten duidelijk waar(voor) ze staan in de wereld: welke ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderzoek ze waarderen en met welke politiek-maatschappelijke waarden ze zich vereenzelvigen. Het ritueel van het aanvaarden en uitreiken van eredoctoraten draait hoofdzakelijk rond nationale en internationale uitstraling. Wanneer een toonaangevend wetenschapsbeoefenaar of een publiek gezicht het eredoctoraat in ontvangst neemt, erkent hij of zij dat de feestvierende universiteit een belangrijke wetenschappelijke of maatschappelijke rol vervult. Jubileumfeesten leiden vaak tot de inrichting van ad hoc-onderzoekgroepen, zoals in Gent en Luik in 2017. Er zijn zelfs voorbeelden bekend waar deze groepen een duurzaam karakter kregen: in Amsterdam (UVA en VUA) en Utrecht bleven ze ook na het jubileumfeest bestaan onder leiding van een universiteitshistoricus met

5

Wachelder, Universiteit tussen vorming en opleiding, 61 en 77-78.

NASCHRIFT

259

een permanente aanstelling.6 Hun onderzoek vertaalt zich meestal in een rijke en diverse output, die varieert van brochures over rijk geïllustreerde salontafelboeken tot meer breedvoerige wetenschappelijke publicaties in de vorm van artikelen of monografieën. Doorgaans betreft het een output waarvan de kwaliteit wisselt van pure hagiografie tot kritische wetenschap. Zeker wanneer een meer kritische benadering wordt nagestreefd, kunnen de jubileumfeesten een belangrijke stimulans betekenen voor de herwaardering en ontsluiting van het universitaire erfgoed en de materiële cultuur (academic heritage). Opnieuw kan dit onder vele vormen gebeuren: van universiteitsarchieven die hun bronnen en collecties (digitaal) tentoonstellen, over historische gebouwen en interieurs die worden gerestaureerd, tot de oprichting van nieuwe universiteitsmusea.7 In deze bundel wordt uitvoerig ingegaan op de manier waarop de herdenkingscultuur van de jubileumfeesten het zelfbeeld van de Belgische universiteiten heeft vormgegeven. Uit de analyse van de opeenvolgende jubileumvieringen in de negentiende en twintigste eeuw komen zowel duidelijke verschillen als gelijkenissen in dit zelfbeeld naar voren. Vooral in de negentiende eeuw lag de nadruk op militantisme en identiteitsvorming. In Leuven domineerde het katholieke element, terwijl in Luik de Belgische identiteit en in Gent de band tussen stad en universiteit vooropstonden. In de twintigste eeuw verschoven de themata: de Leuvense Universiteit beklemtoonde de kerkelijke ontvoogding en mat zich in toenemende mate een wetenschappelijk imago aan, in Gent werd de vervlaamsing het hete hangijzer en de Luikse alma mater verlegde het accent van België naar Luik en richtte steeds sterker de blik op de toekomst. De ‘Hollandse tijd’ werd tijdens de jubilea eerder wisselend en verschillend gememoreerd. Soms werd ze doodgezwegen, zoals in Leuven, waar de periode van de Rijksuniversiteit tot een accident de parcours werd herleid en amper een rol speelde in de constructie van het eigen verleden. In andere gevallen, in Gent en Luik, werd de ‘Hollandse tijd’ actiever herdacht. Hier werd dankbaar teruggekeken naar de periode waarin de universiteit werd opgericht. De Leuvense en Gentse jubilea vertonen een opmerkelijke parallel: de breuklijnen in hun geschiedenis leidden tot dubbelvieringen. In de negentiende eeuw werden in Leuven de ‘ronde getallen’ van de in 1834 opgerichte Katholieke Universiteit gevierd en dit tot 1909 (toen de universiteit haar vijfenzeventigste verjaardag vierde). Wel werd steeds gewezen op de band van de instelling met de in 1425 met pauselijke zegen opgerichte universiteit, een verwijzing die ook de bisschoppen in 1834 al hadden 6

W. Frijhoff, ‘Honderd jaar universiteitsgeschiedenis in Nederland’, 200-201. Voor een Nederlands voorbeeld, zie H. Reerink, ‘A Portal to Dutch Academic Heritage: www.academischecollecties.nl’, in: Studium. Tijdschrift voor Wetenschaps- en Universiteitsgeschiedenis, 5.3 (2012), 170-178. Zie ook R. Sluis en I. ter Nieuwland, ‘Universiteitsmusea “Full Circle”? Vijftig jaar academisch erfgoed’, in: Studium. Tijdschrift voor Wetenschaps- en Universiteitsgeschiedenis, 6.3/4 (2013), 207-214. 7

260

HILDE DE RIDDER-SYMOENS

gemaakt. Na de Eerste Wereldoorlog werd echter consequent de continuïteit met het Studium Generale uit 1425 benadrukt. In 1927 volgde dan ook het grote jubileum van 500 jaar Katholieke Universiteit Leuven. Over de Leuvense Rijksuniversiteit werd zedig gezwegen. Dat belette niet om in 1935 het honderdjarige bestaan van de bisschoppelijke universiteit te herdenken, maar dan in de context van een heraansluiting bij ‘1425’. Het betekende meteen de laatste viering van de stichting van 1834. In 2017 werd in Leuven, afgezien van een bescheiden colloquium dat aan de basis ligt van de publicatie van deze bundel, geen aandacht besteed aan het tweede eeuwfeest van de Leuvense Rijksuniversiteit. Ook het zelfbeeld van de Gentse universiteit wijzigde ten gevolge van de institutionele breuken in haar geschiedenis – de Franstalige Rijksuniversiteit in 1835, de Von Bissing Universiteit van 1916-1918 en de vernederlandste Rijksuniversiteit van 1930. De breuken legden andere lijnen dan in Leuven. Een eerste lijn betrof de ideologische identiteit van de Universiteit. Het is in dit verband opmerkelijk dat de oprichting van de Rijksuniversiteit in 1817 historisch gelegitimeerd werd door te verwijzen naar de Academie of Universiteit die tijdens de Calvinistische Republiek tussen 1580 en 1584 kortstondig in de stad had bestaan. In de herdenkingscultuur die zich later ontwikkelde, zou deze historische verwijzing gauw verdwijnen. Het jaar 1817 – en niet 1580 of 1835 – groeide uit tot de symbolische stichtingsdatum van de instelling, die zich als een officiële staatsinstelling van de vrije universiteiten in Brussel en Leuven onderscheidde. De datum werd gevierd op de ronde verjaardagen, in 1917 door de collaborerende Von Bissing Universiteit maar terug overgedaan in 1919, en recent in 2017. Een tweede lijn, die van de vernederlandsing, werd zichtbaar in de vroege twintigste eeuw. Onder de Von Bissing Universiteit werd de vernederlandsing voor het eerst gerealiseerd, maar de identificatie met de Vlaamsche Hoogeschool lag na de oorlog moeilijk (behalve in een aantal Vlaams-nationalistische studentenkringen). Zo werd de landverraders van de Von Bissing Universiteit achteraf het recht ontnomen om in 1917 het honderdjarige jubileum te hebben gevierd, ‘als was het een bezwering’. De oprichting van de Nederlandstalige Rijksuniversiteit in 1930 werd daarentegen wél herdacht. De eerste herdenking vond vijfentwintig jaar later, in 1956, plaats. Bij deze herdenking werd meteen de continuïteit met de instellingen van 1817 en 1835 benadrukt, terwijl de Von Bissing Universiteit werd weggezet als een accident de parcours. Het leidde tot een reeks dubbelvieringen: 150 jaar Rijksuniversiteit in 1967, 50 en 80 jaar vernederlandsing in 1980 en 2010, en tot slot 200 jaar Rijksuniversiteit in 2017. De vernederlandsing van de Rijksuniversiteit sloeg in Gent veel duidelijker een breuk in het universitaire geheugen dan in Leuven, waar de omwentelingen van 1968 door de nieuwe Nederlandstalige universitaire gemeenschap amper werden herdacht.

NASCHRIFT

261

In het herdenkingsdiscours van het (voortaan) Nederlandstalige Leuven nam het beeld van continuïteit met de Oude Universiteit van 1425 een steeds prominentere plaats in. Dat lag anders voor de Franstalige professoren: met de oprichting van een zusterinstelling onder een eigen juridische entiteit aan de andere kant van de taalgrens betekende ‘1968’ voor hen zeer duidelijk een breuk. Zo vertoont de herdenkingscultuur van de Leuvense universiteit een omgekeerde parallel met de herdenkingscultuur van de Koninklijke Academie in Brussel. Toen de Academie na communautaire spanningen in 1938 in een Nederlandstalige en Franstalige Academie werd opgedeeld, gold de Vlaamse Academie als de afsplitsing. De Franstalige academieleden beschouwden zichzelf als de rechtstreekse erfgenamen van de oorspronkelijke Theresiaanse Academie – het Frans was sinds de achttiende eeuw de voertaal van de Academie. Aan Vlaamse kant werden zowel ‘1772’ als ‘1938’ herdacht. De eerste datum verwees naar de oude oorsprong, terwijl de tweede als referentiepunt diende voor het vieren van de verjaardag van het jonge, moderne instituut. Drie decennia later herhaalde deze logica zich in Louvain-la-Neuve, waar voortaan eveneens ‘1425’ en ‘1968’ werden herdacht. In vergelijking met Gent en Leuven kende de Luikse Universiteit een veel rimpellozer bestaan. Haar geschiedenis werd na 1835 niet langer opgeschud door institutionele breuken. Wellicht verklaart dit waarom het historisch perspectief opvallend afwezig was op de plechtigheden tijdens het jubileumjaar van 2017. Doordat de instelling niet af te rekenen had met communautaire spanningen of identitaire discussies over de historische stichting, kon ze haar herdenkingen veel gemakkelijker koppelen aan de toekomst dan aan het verleden. Dit neemt echter niet weg dat ook de Luikse herdenkingscultuur door de geschiedenis heen een evolutie doormaakte. In deze evolutie speelde vooral de geografisch-maatschappelijke positie van de Universiteit een belangrijke rol. Zij verschoof van de Lage Landen (het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden) over het ‘historische België’ naar uiteindelijk de francofone wereld. Tegelijk – en dit is niet tegenstrijdig – herpositioneerde de Luikse universiteit zich steeds meer in een internationaal perspectief (met de recente naamswijziging als de meest tastbare uiting hiervan). Willem I werd in deze moderne herdenkingscultuur louter nog als de mythische stichter van de instelling gewaardeerd. Door aandacht te schenken aan de jubilea nodigt deze bundel de lezer uit tot een meer kritische reflectie over de wijze waarop universiteiten zich ten aanzien van hun geschiedenis positioneren. Het zou in dit verband relevant zijn om ook voor de drie Noord-Nederlandse rijksuniversiteiten van 1817 een geschiedenis van tweehonderd jaar herdenken te schrijven. Zoals in het Zuiden werd de geschiedenis van de noordelijke universiteiten evenmin gekenmerkt door een vanzelfsprekende continuïteit. Welke lezing van de eigen ontwikkelingsgang verwierf een officieel statuut? Welk

262

HILDE DE RIDDER-SYMOENS

zelfbeeld wilden deze universiteiten voor het eigen nageslacht bewaard zien? En welke overeenkomsten en verschillen vertoont de herdenkingscultuur in Noord en Zuid sinds de splitsing in 1830? Dat zijn interessante vragen, die ten slotte ook wijzen naar die ene vraag: hoe scheppen universiteiten hun identiteit?

AUTEURSLIJST

Renaud Bardez is historicus, gespecialiseerd in de geschiedenis van het onderwijs en de geneeskunde. Hij promoveerde in 2015 aan de Université Libre de Bruxelles met een doctoraatsthesis over het onderwijs van de geneeskunde in Brussel van 1795 tot 1914, met een bijzondere aandacht voor het onderwijs aan de ULB en in de Brusselse ziekenhuizen. Als onderzoeker is hij verbonden aan het onderzoekscentrum Mondes Modernes et Contemporains. Hij is verantwoordelijk voor de dienst ‘Archives, patrimoine et réserve précieuse’ (Archief, erfgoed en kostbare werken) van de ULB. Gita Deneckere is gewoon hoogleraar bij de Vakgroep Geschiedenis van de Universiteit Gent en sinds 2018 decaan van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte van haar alma mater. Ze promoveerde in 1993 tot doctor in de geschiedenis met een proefschrift over sociale geschiedenis en collectieve actie in de negentiende en twintigste eeuw. Haar lopend onderzoek staat in het teken van de geschiedenis van macht en emancipatie, waarbinnen de geschiedenis van de vrouwenbeweging en het feminisme een belangrijke onderzoekslijn vormt. Deneckere is sinds 2013 lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van België (KVAB), Klasse Menswetenschappen. Zij is voorzitter van Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis en lid van de Raad van Bestuur van Literatuur Vlaanderen, het Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis (AVGCarhif), het Belvuemuseum en Les ballets C de la B. In 2011 verscheen bij de Bezige Bij Leopold I. De eerste koning van Europa, in 2013 bekroond met de driejaarlijkse Henriëtte de Beaufortprijs voor de beste literaire biografie in de Nederlanden en in 2014 met de driejaarlijkse Prix Jean Stengers van de Académie Royale de Belgique. Deneckere staat bekend als een geëngageerde historica, die wetenschappelijke diepgang combineert met een beeldrijke, verhalende schrijfstijl. Zo reflecteert ze in haar recentste werk Uit de ivoren toren. 200 jaar Universiteit Gent (Tijdsbeeld, 2017) over de rol van de universiteit in de huidige samenleving. Pieter Dhondt is verbonden aan het Department of Geographical and Historical Studies van de University of Eastern Finland (Joensuu) als hoofddocent algemene geschiedenis en departementshoofd. In zijn publicaties focust hij zich onder meer op

264

AUTEURSLIJST

de interculturele overdracht van universitaire ideeën binnen Europa in de negentiende eeuw, de geschiedenis van academische mobiliteit, studentenrevoluties en universitaire vieringen. Zijn huidig onderzoek richt zich in op de medische geschiedenis, inclusief de ontwikkeling van medisch onderwijs aan universiteiten en hogescholen en de geschiedenis van (de omgang met) medische onzekerheid. Recent redigeerde hij University Jubilees and University History Writing. A Challenging Relationship (2014) en, samen met Elizabethanne Boran, Student Revolt, City, and Society in Europe: From the Middle Ages to the Present (2017). Leen Dorsman is universiteitshistoricus en historiograaf en hoogleraar aan het departement Geschiedenis en Kunstgeschiedenis van de Universiteit Utrecht. Hij is in 1990 in Utrecht gepromoveerd op een proefschrift G.W. Kernkamp. Historicus en Democraat (1864-1943). Met Ed Jonker schreef hij de geschiedenis van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap (1995). In 2000 verscheen 1600. Slag bij Nieuwpoort. Tussen 2005 en 2017 publiceerde hij met Péjé Knegtmans de reeks Universiteit en Samenleving (14 dln.). Met Wim Berkelaar en Pieter van Hees was hij de bezorger van Pieter Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef. Autobiografie 1887-1940 (2009). In 2018 verscheen Leen Dorsman, Hylke Faber en Pieter Stolk (red.) De Utrechtse student. 1945 tot nu. Catherine Lanneau behaalde een doctoraat in de Geschiedenis en een postgraduaat in Internationale Betrekkingen en Europese Integratie. Als professor aan de Universiteit van Luik en secretaris van de F.R.S.-FNRS contactgroep ‘Belgique et mondes contemporains’, wijdt ze haar onderzoek voornamelijk aan de geschiedenis van België en Wallonië en aan de Frans-Belgische betrekkingen in de 19de en 20ste eeuw. Ze heeft in haar onderzoek in het bijzonder aandacht voor de actie van pressiegroepen of denktanks in de media. Ruben Mantels is historicus en verbonden aan cultureel archief Liberas en Universiteitsbibliotheek Gent. Tot zijn recente publicaties behoren Torens van boeken. Universiteitsbibliotheek Gent, 1797-2020 (2020) en ‘Ik denk nog het best met een pen in de hand’. Het dagboek 1939-1944 van August Vermeylen (2019, met Hans Vandevoorde). Matthias Meirlaen is cultuurhistoricus en als stafmedewerker onderzoek verbonden aan de Faculteit Letteren van KU Leuven. Hij promoveerde in 2011 aan KU Leuven op een proefschrift over het achttiende- en negentiende-eeuwse geschiedenisonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden. Nadien was hij als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de Université Lille 3. Zijn interesses gaan uit naar de onderwijs-

AUTEURSLIJST

265

geschiedenis, de geschiedenis van de historiografie en de culturele omgang met het verleden. In 2014 verscheen zijn proefschrift bij Universitaire Pers Leuven onder de titel Revoluties in de klas. Secundair geschiedenisonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden, 1750-1850. Hij redigeerde samen met James Connolly, Emmanuel Debruyne en Élise Julien de bundel En territoire ennemi 1914-1949. Expériences d’occupation, transferts, héritages (2018). Francis Mus is literatuur- en vertaalwetenschapper, en als doctor-assistent verbonden aan de Universiteit Antwerpen. In 2010 promoveerde hij aan de KU Leuven op een proefschrift over de internationalisering van de Belgische avant-garde in de naoorlogse periode (1919-1923). Nadien ging hij aan de slag aan de Université Lille 3, met aansluitend verschillende onderzoeksverblijven in Montreal en Toronto. Tussen 2016 en 2019 combineerde hij een mandaat aan de Université de Liège met een aanstelling aan de KU Leuven. In zijn onderzoek werkt hij op de Europese internationaliseringsbewegingen en vertaalstromen tijdens het interbellum. Daarnaast interesseert hij zich ook voor de internationale circulatie van literatuur en muziek. In dat verband publiceerde hij in 2015 het bekroonde essay De demonen van Leonard Cohen, dat in 2020 in Engelse vertaling verscheen bij Ottawa University Press. Eddy Put is waarnemend departementshoofd van de Vlaamse Rijksarchieven en deeltijds hoogleraar aan de Faculteit Letteren van KU Leuven. Zijn onderzoek situeert zich op het raakvlak van de archiefwetenschap en de institutionele, religieuze en culturele geschiedenis van de vroegmoderne tijd. Hij publiceerde onder meer A Bishop’s Tale. Mathias Hovius among his Flock in Seventeenth-Century Flanders, Londen-New Haven, 2000 (met Craig Harline) en Stoet van grote en kleine levens. De Leuvense ommegang in 1594, Amsterdam, 2018. Hilde de Ridder-Symoens is emeritus hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam en Vroegmoderne geschiedenis aan de Universiteit Gent. Ze deed en doet onderzoek naar onderwijs- en cultuurgeschiedenis tussen 1200 en 1800 in de Lage Landen en publiceert vooral over onderwijs- en universiteitsgeschiedenis, over Europese studentenmobiliteit en over professionalisering van de maatschappij in de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Redacteur van A History of the University in Europe. Volume 1: Universities in the Middle Ages, and Volume 2: Universities in Early Modern Europe (1500-1800) (Cambridge U.P. 1992, 1996). Bestuurlijk actief in Belgisch-Nederlandse en internationale verenigingen voor Universiteitsgeschiedenis. Kris Steyaert is hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Université de Liège.

266

AUTEURSLIJST

Jo Tollebeek is als gewoon hoogleraar Cultuurgeschiedenis verbonden aan de KU Leuven. Hij publiceerde onder meer op het terrein van de geschiedenis van de historische cultuur en de universiteitsgeschiedenis. Tot zijn recente publicaties behoren onder meer Ravage. Kunst en cultuur in tijden van conflict (2014, redactie met Eline van Assche) en Een slapeloos doordenken van alle dingen. Over geschiedenis en historische cultuur (2017). Op dit moment werkt hij aan cultuurhistorische studie over de revival van het Delfts aardewerk in de periode 1850-1950. Geert Vanpaemel is hoogleraar wetenschapsgeschiedenis aan de KU Leuven en directeur van de rectorale dienst Academisch en Historisch Patrimonium. Zijn onderzoek betreft de geschiedenis van de wetenschappen in België, de universiteitsgeschiedenis, en de culturele aspecten van wetenschapsbeoefening. Hij publiceerde Wetenschap als roeping. Een geschiedenis van de Leuvense faculteit voor wetenschappen (2017) en met Dirk De Bock, Rods, Sets and Arrows. The Rise and Fall of Modern Mathematics in Belgium (2019). Zijn huidig onderzoek betreft de geschiedenis van het nucleair onderzoek in België. Tom Verschaffel is hoogleraar Cultuurgeschiedenis aan de KU Leuven en KULAK. Zijn onderzoek betreft de geschiedenis van de geschiedschrijving, de brede historische cultuur en de visualisering van het verleden, het cultureel nationalisme, de geschiedenis van de culturele infrastructuur en culturele transfers, en de Belgische cultuurgeschiedenis van de achttiende en de negentiende eeuw. Hij schreef onder meer De hoed en de hond: geschiedschrijving in de Zuidelijke Nederlanden, 1715-1794 (1998), Broedertwist: België en Nederland en de erfenis van 1830 (samen met Peter Rietbergen, 2005) en De weg naar het binnenland. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Zuidelijke Nederlanden (2017). Recent publiceerde hij samen met Reine Meylaerts en Lieven D’hulst Cultural mediation in Europe, 1800-1950 (2017) en met Marjan Sterckx Sculpting abroad. Nationality and mobility in the nineteenth century (2020). Janneke Weijermars is als universitair docent Moderne Nederlandse letterkunde verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze promoveerde in 2012 aan de Universiteit Antwerpen op het proefschrift Stiefbroeders. Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I, 1814-1834 (Hilversum 2012). Het proefschrift werd in 2016 bekroond met de Léon Elautprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde te Gent en verscheen in Engelse vertaling bij Brill (Leiden/Boston) in 2014. Haar interesse gaat uit naar de Vlaamse letterkunde van de vroege negentiende eeuw. Momenteel werkt ze aan een biografie en een digitale editie van de correspondentie van de Vlaamse dichter Prudens van Duyse (1804-1859),

AUTEURSLIJST

267

in samenwerking met het Letterenhuis Antwerpen, Literatuur Vlaanderen en het Huygens ING te Den Haag. Els Witte is emeritus hoogleraar en ererector van de Vrije Universiteit Brussel. Ze is lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van België sinds 1988. Tijdens haar loopbaan als hoogleraar doceerde ze over de hedendaagse politieke geschiedenis. Ze publiceerde talrijke werken en artikelen over de Belgische politieke geschiedenis, waarin haar interesse voornamelijk uitging naar de periode 1815-1850 en de decennia kort na de Tweede Wereldoorlog. Ze is hoofdauteur van de Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden (2016/11de uitgave). Tot haar voornaamste publicaties behoren: Voor vrede, democratie, wereldburgerschap en Europa. Belgische historici en de naoorlogse politiek-ideologische projecten, 1944-1956 (2009); De constructie van België, 1828-1847 (2006); Het verloren koninkrijk. Het verzet van de Belgische orangisten tegen de revolutie,1828-1850 (2014); Belgische republikeinen. Radicalen tussen twee revoluties, 1830-1850 (2020).