Een dorp in de polder : Graft in de zeventiende eeuw [7 ed.]
 9789035130975

  • 0 0 0
  • Like this paper and download? You can publish your own PDF file online for free in a few minutes! Sign Up
File loading please wait...
Citation preview

A.Th.

YAn

Deursen

;l ,'

;

qi'*" ¿l

\

*l?s,, {

Graft in de r..:-

I

entiende w

ure

j

t

.

Van de oude samenlevingen op het

platteland bestaan zowel extreem romantische als uitgesproken cynische voorstellingen. De historicus prof. dr. A.Th. van Deursen schetst in Een dorp in de polder voor het eerst een compleet en gedocumenteerd beeld van een dorpssamenleving in de zeventiende eeuw: Graft. Wat Van Deursen in zijn bronnen zoekt en vindt zijn de mensen die er hebben geleefd en gewerkt, de gewone mannen en vrouwen van de zeventiende eeuw. F{un opvoeding, het huwelijksleven, de beroepen die ze uitoefenden, maar ook de donkerder kant van hun beTtaan: de dreiging van het water, criminaliteit, brand en dood. Van Deursen is erin geslaagd een magistraal beeld op te roepen van het dagelijks leven van de Grafters - een schildering die enerzijds uniek is in haar gedetailleerdheid en anderzijds exemplarisch mag heten voor het F{ollandse dorpsleven in de Gouden Eeuw. www.u itgeverijbertba kker.n

Þrof. dr. A.Th. van Deur,sen is

emeritus hoogleraar niéuwe geschiedenis aan de Vrije I

Universiteit van Amsterdam. 'een meesterwerk, een West-Fries Montoiflou, dat ik in één ruk heb uitgelezen' NRC IJANDELSBLAD

'De genuanceerde realiteit van het leven in Graft komt haast tastbaar

tot leven.'

SP¡EGEL HISTORIAEL

'Welk onderwerp hij ook

behandelt, steeds illustreert Van Deursen het met

trefzekere schetsen van de zeventiende-eeuwer zelf.' TROUW

)

tsBN 90-35t I

9

IüIilJilililil D¡

INHOUD

Inleiding Waarom Graft? 7 I Het dorp cn de mcnsetr l Drieduizend Grafters r 5 z ldcntitcit 3I 3 Land en water, hun waardering cn hun gebruik 49 u Dc opvoeding cn haar vruchtcn 4 Jorrg zijn in Graft 65 5 Gcestelijke wasdom 8l ó Werkcnde manncn IoI 7 !ücrkcnde vrouwcn I t9

8 9

schrijvcn

I3 t

Omgaan mct gcld

t45

Lezcn en

r¡l Het dorp als gcmeenschap lo Dc hccrscndc clitc I i9 I I Vrouwen van stand ryg I2 Gcmeenschap en orde I9t I3 Armen cn zwakken 2t t IV Normen en waardcn r4 Het huwclijk 227 5 Eigenrichting 243 ló De criminclc rand 2ss v Het opgelegde lot r

Eerste druk 1994 Zevenðe druk zooó

7 Machtcn van buitcn 27 | r 8 De tijd ondergaan 283

l9 Dc grote gevaren @ rgq+ A.Th. van Deursen Omslagontwerp Erik Prinsen,Venlo

Omslagillustratte Tiaanþ.okerij in Jßp $66a) Illustratiekeuze en veranrlvoording Hanna Pennock rsBN 90 35r 3097 9

Uitgeverij Bert Bakker is onderdeel van Uitgeverij Prometheus

ï

r

297

Slot 20 Leven in een Hollands

Noten

dorp

323

Bronnen en

litcratuur

357

Illustratieverantwoording 362 Indexpersoonsnâmen 3ó5 Index plaatsnemen 377

3I I

WAAROM GRAFT?

--

i¡;;ii " .çt, r.',l,lr

l'f a"rÌ

¡: Ê

È

!ç'lt

Trijn V/illerns uit

LJrserx heeft nooit willen deugen. Het was geen zwakze telkens weer in opspraek kwam. Ze gaf zich aan elke rnan die haar aanstond. Ze deelde haar huis ûlet een nietsnut die al zijn goed aan de drank had verkwist. Haar kind had rnisschien een schepen als vader, nlaar zeker weten kon ze dat niet. Een vrouw die zo leefde op het Hollandse platteland van de zeventiencle eeuw, lnoest vroeg of laat wel in aanraking kornen rnet dejustitie. Trijn V/illems stond dus in ló98 rerechr voor baljuw en leenurannen van de Nieuwburgen. Daar heeft ze verteld wat haar bezielde: 'Zij wilde rnaken, dat het dorp van (Jrsem van haar soude wagen. " Dat heeft ze bereikt, en veel rneer dan dat. Haar naarn is opgenornen in de archießtukken, zodat ze kan voortleven tot de huidige dag. Het kan, nraar verzekerd is het niet. Over de lneeste lnerlsen vertellen de archieven niets tneer dan wat kale, schaarse feiten. Slechts over de groten in de geschiedenis zeggen de stukken zoveel dat we hun nagedachtenis kunnen oproepen. Voor de kleine rnan of vrouw is de gernakkelijkste en dikwijls ook enige weg die van Trijn lVillerns: zich losmaken van recht en wet en zich onverschillig voor de goedkeuring van anderen slechts richten naar eigen norm en regel. Het kortste pad naar de roenr loopt voor kleine ûrensen over het

heid, het was moedwil dat

.{ .Yb

fËf1t

nfti

uil

st ì¡¡4

rtr



lill'

{1{j



ltl ffi ¡x rls¡Ji ,.1

Claes Jansz. Visscher, Een þaart uan de Schermer polder

galgeveld. De moderne geschiedschrijving bevestigt dat. Ze heeft de criminele archieven ontdekt. Historici zljn gaan schrijven over ketters, bedriegers en struikrovers. Hun drijfveer is niet altijd de interesse voor het avontuurlijke en abnormale. Dikwijls is het hun juist onr het gewone en alledaagse begonnen. Criminele processtukken zijn zo'n rijke bron omdat de verhoren en verslagen veel dingen vastleggen waar het de rechtbank helernaal niet om ging. Ze vertellen over het dagehjkse doen en laten van de rnensen, over hun rnanieren, hun gedrag en hun gewoonten. Juist wat ze ons onwillekeurig meedelen brengt ons het dichtst bij het leven van vroeger eeuwen. Maar rijke procesdossiers liggen niet in elke archiefkast. Voor de Hollandse zeventiende eeuw moeten we het lneestal met veel minder doen. In het geval van Trijn Willems uit l-Jrsern bijvoorbeeld doet de baljuwsrol verslag van de zitting waarin ze terechtstond, en dat is alles wat we erover 7

þ

te weten komen. Er is geen verhoor bewaard gebleven, geen pleidooi, zelfs is ze verbannen, misschien opgesloten

in het Alk-

geen vonnis. Misschien mearse tuchthuis. De stukken vertellen het niet. Wie het complete levens-

verhaal van Trijn Willems te boek wil stellen, moet het er zelf bij verzinnen. De historische bronnen laten ons in de steek. Zal d'Js het Noordhollandse verleden van alledag voor ons verborgen moeten blijven bij gebrek aan goed gedocumenteerde criminaliteit? Neen, er is een andere weg. Als we niet beschikken over één enkele goede bron die veel te zeggen heeft, kunnen we proberen vele bronnen aan te boren, die ieder voor zich slechts weinig zeggen maar die elkaar aanvullen en verrijken. We zoeken dan een dorp uit waar misschien nooit iets bijzonders is gebeurd, rnaar dat wel kan bogen op een ornvangrijk en gevarieerd archief. Er moeten vroedschapsresolutiën zijn, en kerkeraadsnotulen; protocollen van weesmeesters en van notarissen; kasboeken van armenvoogden en van poldermeesters; verpondingskohieren eu registers van het haardstedengeld; doop-, trouw- en begraafboeken, rechterlijke archieven en

keurboeken. In de provincie Holland zijn slechts enkele dorpen te vinden die aan deze voorwaarden althans grotendeels voldoen. Een daarvan is het Noordhollandse dorp Graft. Daarover zalhet gaan op de volgende bladzijden. We zijn dan uit op de hele Grafter satnenleving van de zeventiende eeuw. Ons streven richt zich echter niet op de produktie van een historische encyclopedie voor Graft, een inventariserend overzicht in de trant van: paragraaî 2.4.g'De palingvisserij (Ióo3-ró48)', of ó.8.3 'Gemengde huwelijken tussen katholieken en doopsgezinden'. Evenrnin gaat het om een kroniek die in streng chronologische volgorde verhaalt in welk jaar de haven is uitgediept, wanneer de brandslang voor het eerst in gebruik is genomen, en hoe lang Herman van Egten pastoor geweest is aan het Noordeinde. 'V/at we wel zoeken zijn de mensen die in Graft hebben geleefd en gewerkt, de gewone mannen en vrouwen van de zeventiende eeuw, in dit ene Noordhollandse dorp. Kortom de rrensen die een genealoog voor zijn geestesoog ziet verschijnen in de studiezaal van een rijks- of gemeentearchief, als hij rnet zijn onderzoek gevorderd is tot de zeventiende eeuw. Wat hij in dit boek kan vinden zijn niet alleen de namen die hij zo volhardend zoekt, maar de dragers van die namen, in de manier waarop ze geleefd hebben.

Zo'ngenealoog heeft een duidelijk afgebakend doel. Alle personen die in zijn documentatie zijn opgenomen, staan tot elkaar in een relatie. Bij dit boek is het bestaan van relaties niet het uitgangspunt, maar juist de vraag wearop antwoord gezocht wordt. De vooronderstelling is dus dat het inderdaad zin heeft deze vraag op te werpen: dat met elkaar wonen in één dorp aan het leven van die bewuste mannen en vrouwen een bepaalde kleur en kwaliteit geeft. In onze omgang met het verleden gaan we daar rneestal 8

ook van uit, al doen we het niet allemaal op dezelfde manier. Van de oude sarnenlevingen op het platteland bestaan zowel extreem romantische als uitgesproken cynische voorstellingen. Voor de één is dat grijze verleden een idylle van hechte verbondenheid, van burenhulp in zickte en nood, van vrolijk samen dansen en zingen om de meiboom. Voor de ander is het zeventiende-eeuwse dorp een lijdensoord van gebrek en armoede, van genadeloze uitbuiting en bittere strijd om de macht tussen de weinige welgestelden. Sommigen zien sterke gebondenheid aan de traditie, waarbij de jeugd optrad als de indien nodig ook hardhandig ingrijpende bewaakster van overgeleverde normen en waarden. Anderen zien juist in die tijd een oude volkscultuur zich naar de ondergang neigen, doordat de wijze vrouw tot heks werd uitgeroepen en ze haar kostbare geheimen niet langer kon doorgeven van moeder op dochter. Het gerneenschappelijke in al deze voorstellingen ligt hierin dat ze altijd aansluiten bij een bepaalde opvatting over het heden, en over de richting waarin de toekomst zich hoort te ontwikkelen. Die opvatting is het eigenlijke uitgangspunt, en het verleden krijgt de plicht toegewezen haar te rechtvaardigen. Dat geldt niet alleen voor elke populaire oppervlakkige beschouwing, rnaar ook voor de wetenschap. Maatschappelijke vooroordelen van historici zijn voor de goede verstaander altijd uit hun werk aÊ leesbaar. Daartegen te waarschuwen is overbodig. Ook wie zich van zljn vooroordelen bewust is zal toch nauwelijks in staat zijn ze te overwinnen, maar ze laten zich wel temperen door onderzoek. En als er omtrent bepaalde historische verschijnselen, zoals het oude dorp, diverse en vooral ook tegenstrijdige vooroordelen in omloop zljn, kunnen wij met zulk onderzoek althans elkaar helpen onze eigen vooringenomenheden bij te stellen, of elkaar prikkelen ze met nieuwe argumenten te rechtvaardigen. Daarom wil ik de lezer rneenemen naar Graft. In elke goede atlas van Nederland kan men vinden dat Graft ten zuiden van Alkmaar ligt op het Schermereiland, dat zo genoemd wordt omdat het aan het begin van de zeventiende eeuw werkelijk nog een eiland was, voordat de grote meren van het Noorderkwartier drooggemalen waren.

Oorspronkelijk vormde Graft één banne met De Rijp, zoals die twee ook nu weer één gemeente zljn, als tenminste politieke concentratiedrift die intussen niet heeft opgeheven. ln 16o7 echter kreeg De Rijp van de Staten van Holland verlof zich uit de combinatie los te maken en een zelfstandige banne te vormen. Bij Graft bleven de gehuchten West-Graftduk, OostGraftdijk - ook wel Wester- en Oosterbuurt geheten - en het Noordeinde. Het zeventiende-eeuwse Graft was een zeevarend dorp, waar de mannen hun kost verdienden op het water of in van de zeevaart afhankelijke industriële bedrijven. Het is de zee die Graft in de zeventiende eeuw groot en welvarend gemaakt heeft. De afscheiding van De Rijp in Ióo7 is van die 9

;

bloei cen duidelijk teken. De anderc gehuchten bleven wcl in de banne bijeen, nraar'!Øest- en Oost-Graftdijk onderstreepten hun stijgcnde bctekenis door zich in r ó45 kerkelijk los te maken van het hoofddorp. Het ging de Grafters goed, maar hun voorspoed was afhankelijk van andercn. Velcn vonden cen bcstaan in de haringvisserlj, maar het regionele ccntrum voor deze bedrijfstak was en blcef Enkhuizen. Grafter zeelieden zochten emplooi in de walvisvaert, maar dc reders wârcn meestal gevestigd in De Rijp. Graft had zijn zcildoekweverijen enzijn touwslagerijen. nraar dc nijverheid op het Schermereiland was een bijprodukt van de Zaanlandse industriöle activitciten. Tocn Hollands welvaren over zijn hoogtepunt was, was het nret dc bloei van Graft ook snel gedaan. In de zevcntiende eeuw heeft Graft lange tijd al zijn verplichtingcn kunnen nakonrcn: naar buiten toc, in de afdracht van belastinggelden en poldcrlasten; naar binnen toc, in dc armenzorg en het onderhoud van scholen cn kerkcn. Tegcn het cindc van de ceuw opcnbaren zich de tekencn van het naderendc verval. Ecn dramatischc necrgang is het niet, het gaat allenraal hcel gelcidclijk. Dc kerkmccstcrs mocten tclkens wcer geld lcnen voor de noodzakelijkc rcparatics aan het kcrkgebouw. De behoefte aan woonruimtc necmt duidclijk af, een zckcr tekcn dat de bevolking daalt en dus ook dc wcrkgelcgcnheid. Hct definitievc keerpunt ligt in t7o5, als een grotc brand mcer dan vijftig huizen in dc as legt. Die slag is Graft nict mccr te bovor gekomcn. Zijn bloeiis dan dcfinitief voorbij. Dc brand van l705 vornrt aldus ccn logisch eindpunt, zoals de splitsing van Graft en De Rijp zich als ccn gcmakkclijk startpunt aanbicdt. Daarmee zijn dan tijcl, plaats en doelstelling gcgevcn: Grafter nlannen en vrouwen in dc zevcntiendc ceuw.

Dit bock is in vijf delcn en in twintig hoofdstukken verdeeid. Er heeft selectie plaatsgevonden, want het Grafter archief is zo rijk dat er zonder vecl bczwaar vcertig hoofdstukken uit te puttcrl zijn. Ook blj de ruime doelstelling dic we hcbben gckozcn, zou dat dc maat overschrljden van het geduld dat men bij de meest welwillende lczcr verwachten kan. Het gekozcn petroon ziet cr als volgt uit. In deel l ('Hct dorp en dc mensen') wordt de bevolking eerst bcschouwd als cen samenstel ven groepen, die telkens naar andere scheidslijnen verdeeld zijn: leeftijd, welstand, geslacht, burgerlijke staat, kerkelijke gezindte, woonoord binnen de banne van Graft. Nadat op deze manier eerst naar algemene kenmerken is gczocht, verplaatst het tweede hoofdstuk ons juist naar het meest bijzondere: de individuele identiteit, zoals die uitdrukking vindt in de eigen naam. Hoofdstuk 3 draait om de vrâag wat voor deze mensen de betekenis was van de grond waarop ze woonden en van het water dat hen omringde. Deel II ('De opvoeding en haar vruchten') bestaat uit zes paarsgewijs IO

gegroepeerde hoofdstukken. Hoofdstuk 4 gaet over de vorming van kinderen, op school en op het werk, hoofdstuk 5 over de vorming van volwassenen in de verschillende kerkor die Graft rijk was. Wie als jeugdige eenmaal voldocnde gevornrd was, kon gaan werken. Wat dat voor mannen respectievelijk vrouwen betekende, vertellen ons de hoofdstukken ó cn 7. Enkele aangeleerde basisvaardigheden kwamen in het beroepslcven sonrs wel en soms niet tc pas, maar konden altijd grote invloed hcbben op de nrate waarin men in staat was deel te nemen aan hogere vormcn van cultuur: lezcn en schrijven (hoofdstuk 8), en rckenen (hoofdstuk 9). Als wc dan zo dc Grafters hcbben leren kennen in hun opleiding, ontwikkeling, arbeid en gcloof, kercn we in dcel rlr ('Het dorp als gemeenschap') terug naar hct collcctief. Hoc wcrd dat bcstuurd? Door ccn bovenlaag ongetwijfeld, voornamelijk van nlannen (hoofdstuk ro), maar er bestond ook een vrouwelijke elitcgrocp (hoofdstuk I l). Hoc de bcstuurders de belangcn van allen zochten tc dicnor vertelt hoofdstuk rz, hoe ze zich rekcnschap gavcn van dc plaats van dc arnrcn in dc gemecnschap wil hoofdstuk I3 duidelijk makcn. Dc overheid stelt normcn, grotcndccls dczelfdc die ook onderwezen wordcn door dc opvoedcrs in kcrk cn school. Hoc dc dorpclingcn daarmee onrgingen o¡rdcrzocken wc in dccl rv ('Normcn cn waarden') voor de huwelijksmoraal (hoofdstuk r4) en voor dc behccrsing van gcweld (hoofdstuk r 5). In een groot dorp als Graft bestond echtcr ccn grocp van pcrsonen die niet lecfde volgcns deze gedragsrcgels. Zij komor in hoofdstuk ló aan bod. Tot hicrtoc zijn het dc Graftcrs zelf dic gcstaltc gcvcn aan hun eigen lot. In dcel v ('Hct opgelcgdc lot') ontglipt hun dc controlc. We zien hoe ze gcbonden zljn aan de rcgcls dic hun opgclegd wordcn door hogcrc besturcn (hoofdstuk r 7), en hoc zc de gcschicdenis ondcrgaan, de ontwikkelingcn in binnen- en buitcnland, waaraan zc gcur stuur of vorm kunncn gcvcn. Ook zonder de modcrnc massanredia dringt tot hcn door dat als gcvolg van dic dikwijls bloedigc gebcurtcnisscn ver buitcn hun eigen dorp vecl mcnsen in grote nood gebracht worden (hoofdstuk r8). In hun cigen bcstaan komen gcwcld en onderdrukking nauwelijks voor. Dc crnstigstc bcdreigingen van hun bestaan liggcn buitcn mensclijke macht: zicktc, water en vuur (hoofdstuk r9). En of dit alles ecn samenhangcnd bceld tc zien geeft, willcn wc terì slotte in ccn afrondend slothoofdstuk bezien. Aan de Grafter vrouwcn is dus niet ecn afzonderlijk deel gewijd, wel enkelc eparte hoofdstukkcn (vooral de hoofdstukken 7 en r r). In andere (bijvoorbecld de hoofdstukkcn z cn 4) wordt nadrukkelijk aandacht bestecd aan hct vcrschil in positie tussen man cn vrouw. Ik hcb gekozen voor sprciding van de aandacht - boven concentratie in een apart gcdeclte - om bctcr te laten uitkomen dat de banne van Graft één samenleving van manncn en vrouwen vormde. -Beide geslachten zijn in beginsel in elk hoofdstuk aanwczig. II

t

Elke dorpssamenleving heeft haar eigen structuren, haar eigen persoonlijkheden, haar eigen bijzondere lotgevallen. Zo onderscheidt ook Graft zichvanalle andere dorpen in die eeuw. Wat we met zekerheid weten over Graft, hoeft niet waar te zijn voor De Rijp of Schermerhorn, voor Naaldwijk of Ridderkerk, voor Bloemendaal of Heemstede. De unieke ervaring van zeventiende-eeuwse Grafters verschilt met die van endere plattelanders, al woonden ze nog zo dichtbij. Toch hebben ze in de gezamenlijk doorleefde tijd zoveel met elkaar gemeen, dat Graft ons ook over die endere dorpen iets te zeggen heeft. Daarom spreekt de titel niet van Graft, meer van een dorp in de polder. Want precies zoals Mary Coster de waardin en Piet Conijn de tuchthuisklant uitzonderlijke persoonlijkheden zijn geweest, voor niemand representatief dan voor zichzelf, en hun lotgevallen ons toch wijzer rnaken over het dorp en over de tijd waarin ze leefden, zo is ook Graft enerzijds volstrekt uniek, anderzijds exempel van zijn eeuw. De grens tussen het een en het ander laat zich niet nauwkeurig bepalen. Maar de rechtvaardiging van dit boek ligt niet in het bijzondere dat alleen aan Graft eigen was, tnaar in het gewone en algemene: een dorp in de Hollandse polder.

I

Urt

dorp en de mensen

)

T2

I DRIEDUIZEND GRAFTERS

I

De zeventiende-eeuwers telden eigenlijk maar één ding, en dat was geld. Zebepaalden ook weleens het totaal van andere voorwerpen, zoals huizen of morgens grond, maar zulke tellingen hadden altijd een fiscaal doel. Ze vonden plaats om een belasting te kunnen opleggen, en dus geld in te zarnelen. Dat geld kon de overheid dan uitgeven om haar macht te handhaven, bijvoorbeeld door het aanwerven van soldaten of het bouwen van oorlogsschepen. Die konden dan eveneens geteld worden, maar toch liever niet in het openb aar. Zulke getallen gaven macht of onrnacht aan. Het diende geen enkel goed doel die cijfers in de openbaarheid te brengen. Daarom is de zeventiende eeuw arnl aan goed statistisch materiaal. Moderne mensen kunnen het tellen niet laten, en ook historici zijn daarin kinderen van hun eigen tijd. Ze hebben in de laatste decennia met grote vindingrijkheid beproefd het geheim van de verzwegen getallen te ontsluieren, ondanks alle beperkingen die de bronnen hun opleggen. Getallen

brengen ook ongetwijfeld grote winst. Ze kunnen het woord niet vervangen - en hebben zelden het laatste woord. Maar waar ze te vinden zijn komt hun wel het eerste woord toe, omdat ook voor de zeventiende eeuw

dikwijls de betekenis van het verschijnsel aangeeft. Verdiende de helft van de Grafter mannen de kost op zee, of slechts één van elke tien? Vormden de katholieken een nietige minderheid of wogen ze bijna tegen de gereformeerden op? Waren er veel armen en weinig rijken of was de welvaart van de zeventiende eeuw over alle standen gespreid? Zonder cijfers blijven veel vragen in de lucht zweven. Laten we de hoogte van het getal heel

daarom beginnen het leven van Graft zoveel mogelijk in cijfers vast te leggen. We kunnen dan uitgaan van die ene volkstelling die er in het zeventiendeeeuwse Holland is ondernomen - natuurlijk ter wille van de belastingheffìng - de telling van t6zz. Graft had toen 3IóI inwoners.' Dat is heel veel. Graft was daarmee een vân de grootste plattelandsgemeenten van de provincie Holland. Het getal 3 rór brengt dus direct een boodschap over: een groot dorp, en daarom vrij zeker een welvarend dorp. Anders zouden

die drieduizend mensen er niet gebleven zijn. Abraham Rutgers, Gezicht inJisp

Is dat later in de zeventiende eeuw veranderd? We kunnen naast die eerste

telling een tweede zetten, eveneens ondernomen met een fìscaal doel: in r5

)

ró8o woonden er in Graft 3 r ii mensen.'Vergeleken b1j

úzz

achteruitgang van o,I9 procent, ofom het eenvoudiger te zeggen: de bevolkingsomvang is in I68o gelijk aan die van úzz. Ofhlj al die tijd gelijk is gebleven weten we daarmee natuurlijk nog niet. Op die vraag komen're straks terug. We willen eerst iets meer zeggen over die telling van Ió8o. Het gaat hier namelijk om een van de rijkste bronnen van het Grafter archief; het kohier van de zout- en zeepbelasting. Dat heeft veel meer te bieden dan alleen het totaalcijfer van de bevolking. De hoogte van de aanslag in deze belasting was afhankelijk van het aantal en de leeftijd van ieders huisgenoten. Daarom vermeldt de bron ten eerste nauwkeurig de bewoning van ieder huis: echtparen of alleenstaanden, kostgangers, inwonend personeel, en kinderen in vier leeftijdsgroepen, namelijk beneden de vier jaar, tussen vier en acht, tussen acht en tien, en boven de tien jaar. Of het jongens dan wel meisjes waren, vertelt het kohier helaas niet. Ze werden blijkbaar geacht evenveel zout en zeep te gebruiken, zodat het verschil in sekse de fiscus niet interesseerde. Ten tweede deelt de bron de gezinshoofden in naar vermogensklassen. V/ie meer dan tweeduizend gulden waard was viel in de topgroep, die van de zogenaarnde kapitalisten. Degenen die tussen de duizend en de tweeduizend gulden bezaten werden halve kapitalisten genoernd. Beneden de grens van duizend gulden vinden we de kwart kapitalisten, en ten slotte zljn er dan nog de onvermogenden. Die zijn niet altijd, maar wel dikwijls ook armlastig. Dat wordt in het kohier steeds meegedeeld. Ten derde vertelt de bron ons iets over de beroepen en dan in het bijzonder over de zeevarenden. Zeelieden vvaren veel van huis en consurneerden dus minder zout en zeep. Daaroûl was hun aanslag lager. De bron geeft dan ook voor elke man ofjongen afzonderlijk aan of hij zeevarend was. Voorts zijn nog twee andere beroepsgroepen in de bron direct herkenbaar, te weten de boeren en de herbergiers. De eersten hadden extra zout nodig voor hun vee, de laatsten voor hun gasten. Andere beroepen, zoals wever, lijndraaier en timmerman, worden slechts incidenteel vermeld. Ten vierde lichten belastingkohieren ons in over iemands woonplaats, in de meest letterlijke betekenis. De tellers gingen de huizen langs cn noteerden de namen ook in die volgorde. We weten daardoor wie elkaars buren waren, en we kennen precies het inwonertal zowel van het hoofddorp Graft als van elk van de drie gehuchten, Oost-Graftdijk, West-Graftdijk en het Noordeinde. Het is duidelijk dat deze cijfers ons enorm veel kunnen vertellen. Laten we ze daarom wat meer van dichtbij gaan bezien. We geven allereerst de verdeling van de bevolking over het dorp en de drie gehuchten. Vinkhuizen is hier en in het vervolg gerekend bij West-Graftdijk, de polders Starnmeer en Kamerhop bij Oost-Graftdijk. Dat komt in ieder geval met de kerkelijke indeling van die tijd overeen. De verdeling is dan als volgt: ró

huishoudens

persotrett

dorp Graft

4rr

1488

Oost-Graftdijk

135

is dat dus een

Noordeinde

128

535 591 541

totaal

832

3155

'V/est-Graftdijk

158

Dat inwonertal is naar we zagen ongeveer gelijk aan de bevolkingsomvang in t6zz. Die overeenstemming wekt de indruk van stabiliteit, maar dat kan bedrieglijk zijn. We weten toevallig dat de bevolking van Graft in 167z ten rninste 335o koppen sterk geweest rnoet zijn.r Zo'n verschil kan een incidentele schornmeling aangeven, maar het kan ook wijzen op economische achteruitgang. Voor de achttiende eeuw weten we zeker dat Graft toen nog slechts een schaduw vanzljnvroegere welvaart bezat. In rT4zhad de gehele banne niet meer dan r483 inwoners en in r795 waren er nog maar r2Io overgebleven.a Is dat proces van achteruitgang misschien al gaande geweest in ró8o? s Sornnrigen denken inderdaad dat het zo is gegaan. Ze geloven dat Graft in r ó5 3 ten minste 4288 inwoners heeft gehad, en nog 4tz3 in I ó7o. Als dat klopt, dan rnoet zich dus tussen 167o en ró8o een flinke achteruitgang voltrokken hebben, van 23 procent. Die berekeningen zijn gebaseerd op de registers van de verponding, die ruwweg omschreven kan worden als de belasting op onroerend goed. Dat register geeft de nalnen van de gezinshoofden. Als we weten hoe groot destijds gemiddeld de gezinnen zijn geweest, kunnen we de bevolkingsorlvang schatten. Het staat wel vast dat omstreeks Ió3o de gemiddelde bewoning per huis - wat niet gelijk is aan het gezin- voor Hollands Noorderkwartier gesteld mag worden op 5,3 personen. Als we voor Graft in ró53 en ró7o van die verhouding uitgaan, dan komen we inderdaad op 4288 en 4123 inwoners. Het is alleen de vraag of dat wel mag. Ten eerste is in de loop der jaren de bewoningsdichtheid per huis afgenomen. Het is dus in elk geval niet zeker of we in 167o enin ló53 nog altijd met met de factor 5,3 mogen vermenig-

vuldigen. Ten tweede hoeft een gezin niet samen te vallen met de groep bewoners van eenzelfde huis. Bij de grote brand van De Rijp in ró54 gingen 43o huizeh in vlammen op, waardoor óoo gezinnen dakloos werden.u Het aantal gezinnen was daar dus veel groter dan het aantal huizen. Een verpondingsregister is echter geen lijst van huizen, mâar van gezinshoofden. Dan mogen we ook niet met 5,3 vermenigvuldigen. Nemen we als voorbeeld die 43o afgebrande huizen in De Rijp. Bij een bewoningsdichtheid van 5,3 per huis hebben dan zz79 personen het dak boven hun hoofd verloren. Die vormen tezamen óoo gezinnen, wat een gemiddelde gezinsgrootte ople-

t7

þ

--vert van 3,8. Keren we dan terug naar Graft in ró8o, dan treffen we daar 832 gezinnen aan, bestaande uit 3r55 personen, ofwel 3,79 per gezin. Dat stemt zo aardig overeen met de uitkomst voor De Rijp in 1654, dat we er vertrouwen in krijgen. Dan zullen we dus ook het aantal aangeslagenen in de verponding, oftewel het totaal van de gezinshoofden, liever met 3,8 dan met 5,3 vermenigvuldigen. Dat levert voor ró53 een aantal op van 3o7 4 en voor t67o van zg5ó. Die getallen zijn stellig te laag, want de allerarmsten komen in het register van de verponding niet voor. Hoeveel dat uitmaakt is moeilijk te zeggen. Misschien gaat het om honderd, misschien om tweehonderd personen. Het totaal blijft dan ergens laag in de drieduizend. Van sterke achteruitgang in de periode vóór ró8o kunnen we dus niet 'V/el spreken. kwamen er schomrnelingen voor, die bijvoorbeeld het verschil verklaren tussen de 335o van t67z en de 3IJ5 van ró8o. De achtjaren, die deze twee tijdstippen van elkaar scheiden, vormen een kritiek tijdvak in het hele Noorderkwartier. De oorlog van t67z bracht behoorlijke schade toe aan deze zeevarende regioT en deed de werkgelegenheid dalen. In zulke 'droeve en sware tijden'zoudenjonge rlìannen spoedig besluiten hun geluk elders te beproeven,t zodat het in goede tijden gebruikelijke vestigingsoverschote in zljn tegendeel verkeerde. Toen eindelijk in ró78 de vrede hersteld was, werd de streek algauw door ernstige ziekte geteisterd. Welke ziekte het geweest is blijkt nergens, maar een extreem hoog sterftecijfer voor Graft in 1679'o wijst onrniskenbaar in de richting van een epidemie, die vermoedelijk nog enkele jaren heeft aangehouden. " Onze momentopname voor ró8o valt dus op een ongunstig ogenblik. Tussen rózz en r68o is het totale aantal inwoners vermoedelijk dikwijls hoger en misschien 'V/e soms ook lager geweest. zullen niet ver van de waarheid zijn als we de bevolking schatten op 3ooo tot 3joo zielen, al naar de tijden beter ofslechter waren. Of de bevolking van een dorp bestand was tegen slechte tijden hing natuurlijk ook van de welvaart af, en van de spreiding van de welstand over de verschillende sociale lagen. De telling van ró8o geeft ons zoals boven gezegd is een verdeling in vier groepen. We kunnen die terugbrengen tot drie categorieën. Er is een kleine groep van welgestelden, die bestaat uit de hele en halve kapitalisten. Er is een grote groep van onafhankelijken, die zonder overdaad in eigen levensonderhoud kan voorzien en die ten naaste bij samenvalt met de kwart kapitalisten. En er is een groep van onvermogenden, die bestaat uit de armlastigen en de personen of gezinnen die op het moment van registratie buiten de steun vallen, maar dicht tegen de armoedegrens aan zítten. De verdeling in ró8o is als volgt:

r8

huislrcudens welgestelden

onafhankelijken onvermogenden armlastigen

tl2 13,46% 528 63,46% 74 8,90% 118 14,t8%

perso,rcn

369

1r,70%

2150 68,15%

r32

4,18%

504

t5,97%

Hebben die cijfers nu ook een algemenere betekenis? Gelden ze alleen voor ló8o of geven ze de sociale structuur van Graft in de zeventiende eeuw globaal wel aan? Er is grond om het laatste te vermoeden. Het kohier van ró8o is op zichzelf uniek. Geen enkele andere bron vertelt ons precies dezelfde dingen. Maar er is wel uit hetjaar ró3o een document dat op dit punt vergelijkingen mogelijk maakt: een kohier van de huizen, dat de huurwaarde van ieder huis aangeeft." Die huizen kunnen we dan als volgt in huurklassen verdelen: 18

gulden of meer

13-16 gulden 1 1-12 gulden

9-10 gulden 8 gulden 2-7 gulden totaal

70 75 106 118

ll,26"/0 12,06%

t7,04% r8,97%

118

18,97"/"

135

2r,70%

622

100,00%

Het kan natuurlijk aan onze schikking van de getallen liggen, maar er zijn onmiskenbare overeenkomsten met de verlnogensverdeling van ró8O. De laagste groep van ró3o is ongeveer even groot als die van de onverlnogenden en armlastigen in ró8o, ofwe| zt,7o tegenover 20, I5. De topgroep is maar weinig kleiner en dat kan zeer wel sarnenhangen rnet de aard van de bron. Een arme kan zich geen duur huis veroorloven. De onvermogenden zullen we dan ook alleen aantreffen in de schamele woninkjes. Maar een zuinige rijkaard kan wel voorkeur hebben voor een goedkoop huis. Anna van het dorp, Jans Sappes was in Ió3o stellig een van de rijkste vrouwen gr"rlden. rz op slechts gesteld maar de huurwaarde van haar huis was Daar komt dan nog bij dat we de afbakeningen willekeurig hebben vastgesteld. Zouden we bijvoorbeeld de grens voor de topgroep niet bij r8, rnaar bij ró gulden leggen, dan neemt de omvang van de eerste groep toe tot I07, ofwel r7,zo procent. Misschien bewijzen we dan de zestienguldenshuizen te veel eer. Maar het is wel mogelijk of zelfs waarschijnlijk, dat we de hele tweede groep - die van de huurwaarden tussen I3 en Ió gulden als een overgangsgebied moeten beschouwen, het domein van de klimmers en de dalers. ln t6zt is in Holland een extra belasting gevraagd die alleen de rijken moesten betalen, de zogenaamde duizendste penning. In Graft werden toen r24 personen aangeslagen. Van hen betaalden 70 de r9

t

=-' minimumaanslag van één gulden, 54 betaalden meer.

In Ió54 werd deze

belasting nog eens opgelegd. Deze keer betaalden 9ó het minimum, 84 een hoger bedrag.'r Een aantal van die laagst aangeslagenen treffen we in ró8o aan onder de kwart kapitalisten. Misschien waren ze teruggevallen, misschien weren ze nooit verder gestegen dan de bovenste sector van de middengroep. Enkelen wisten naar hogere sporten op te klimrnen, anderen vielen juist terug. Er zat beweging in de maatschrppij, zoals in een dorp van handel en zeevaart te verwachten is. Naar beneden door een ongelukkig verlopen reis of door een ontijdig sterfgeval dat de voorneâmste kostwinner wegnem; naar boven door een geslaagde speculatie en vooral door een gunstige leeftijdsopbouw in het gczin, met grote kinderen die al wel verdienden rnaar nog geen eigen huishouden voerden. Echte rijken waren er in Graft niet veel. Al wisten de Grafters dan profi¡t te trekken van Hollands welvaren, een dorp was toch niet de juiste plaats

Graft zijn dat er 5ó, in het Noordeinde 25, in Oost-Graftdijk r 9 en in WestGraftdijk 8. Blijkens de opgave van ró95 is dat wel voor het grootste deel door nieuwbouw gecompenseerd, maar op zo'n manier dat er een verschuiving tot stand kwam van het dorp Graft naar de beide Graftdijken. Die twee gehuchten vormden echter bepaald niet het welvarendste deel van de banne. In het dorp Graft woonden de meeste rijken. Elke bron toont dat opnieuw aan. Laten we er eens enkele naast elkaar leggen.

CraJt Noordeinile Craftdijk (O. en W.)

rózr, roooste penning, aangeslagen boven

om in de handel werkelijk fortuinen te verdienen. In róJ4 kwamen de grootste vermogens op Sooo gulden en dat waren er niet meer dan vier.

ró3o, huizen met een huurwaarde van zo gld. of meer

Een Amsterdamse koopman zou lachen om zo'n kapitaal. Toch is de verdeling in drie sociale lagen reëel, want ze geeft de fundamenteelste verschillen aan: geld overhouden, genoeg hebben, te kort komen. Daarom mogen we ook bij de begrensde rijkdom van de Grafter elite toch van een

aanslagen boven

bovenlaag spreken en onze driedeling handhaven. De meeste Grafters hoorden in het midden thuis en hadden dus genoeg. De groep onvermogenden en armlastigen was echter wel zo groot dat haar aanwezigheid zich in het dorp duidelijk voelbaar gemaakt moet hebben. Er zijnbovendien aanwijzingen dat de omvang van die groep is toegenomen. In de loop van de zeventiende eeuw is er een verschuiving opgetreden in de verdeling van de bevolking over het dorp en de drie gehuchten. We kunnen dat direct uit de cijfers aflezen als we drie bronnen met elkaar vergelijken. Twee daarvan kennen we al, het kohier van de huizen uit ró3o en het zout- en zeepkohier van r68o. Als derde plaatsen we daar nu een opgave van de aantallen huizen

in

ró95 neest:'a

1630

1680

Graft Noordeinde

332 129

53,38"/o 20,74yo

Graftdijk

161

25,88%

totaal

622

4tt r28

393 832

1695

49,40% t5,380/"

293 99

48,35% 16,34%

35,220/"

214

35,3t%

606

Het blijkt duidelijk dat de woningvoorraad in het dorp Graft is gedaald, terwijl die in Oost- en West-Graftdijk is gestegen. Dat wordt bevestigd door een memorie uit r683, die aangeeft hoeveel huizen 'zijn afgebroken, verbrant, vervallen en onbewoonbaer gemaekt sedert den jare t63z' .'s ln 20

43

1f

l6

het minimum

3

46

tó54, roooste penning, 57

r4

t3

58

23

3T

het minimum

ró8o, hele en halve kapitalisten

Eén conclusie dringt zich dan wel op: de bevolking verplaatst zich van het relatief rijke dorp naar de relatief arme gehuchten, en dat is een bedenkelijk teken. Juist Oost- en West-Graftdijk werden voornarnelijk bewoond door 'luyden die weynich ofte geene middelen hebben, doende haeren soberen neeringh ende handel bij de zeevaert'.'ó

De wankele welstand van Oost- en West-Graftdijk was dus voorel van de zeevaartafhankelijk. En naar alle waarschijnlijkheid bewoog die zich in dalende lijn. V/el waren er in ró8o nog heel wat zeevarenden: r 55 in Graft, 39 in Oost-Graftdijk, 53 in West-Graftdijk en J8 âen het Noordeinde. Maar in dejaren dertig waren het er veel meer geweest, vermoedelijk wel zo'n 5oo.'7 Eén van elke drie mannen verdiende in ró8o de kost op het water, maar vijftig.jaar eerder was die verhouding één op twee geweest. In ró8o begon de achteruitgang van de zeevaart dus zichtbaar te worden. Dat moet roen een vrij nieuw verschijnsel zijn geweest en misschien heeft de tijdgenoot er niet meer in gezien dan de nawerking van de oorlog van 167z-1678. Wanneer Grafters in de achttiende eeuw op het verleden terugblikten, stelden ze het begin van de achteruitgang op omstreeks r68o.'8 Spectaculair was die toen nog niet. In I ó95 stonden er in de banne nog altijd 6oó huizen, slechts weinig minder dan er geweest weren in het goede jaar ró3o, toen er 6zz werden geteld. De kwantitatieve achteruitgang bleef be2T

I

scheiden. De kwalitatieve was zonder twijfel groter. '[/ie waren er nu het kwetsbaarst, als de tijden slecht waren? De kohieren van ró8o laten zien dat de gezinsgrootte nogal verschilde naar de vermogensgroep. De gemiddelde gezinsgrootte laat zich voor dat jaar als volgt berekenen: welgestelden

onafhankelijken onvermogenden armlastigen

3,29 4,09 1,78

4,27

De algemene tendens is dus duidelijk genoeg: hoe groter het gezin, hoe kleiner de welstand. Er is één uitzondering, mear die bevestigt inderdaad heel krachtig de regel. Zelaatnamelijk zien dat onvermogenden zich vooral boven de bedelingsgrens kunnen handhaven wanneer ze maar een klein huishouden te verzorgen hebben. Wie als onverûrogende een gezin van norrnale omvang in leven moest houden, slaagde daarin rneestal niet zonder steun. Als wij dat uit de getallen kunnen afleiden, zullen de zeventiende-eeuwers het zelf ook wel geweten hebben. Dan zou het vermoeden kunnen rijzen dat ze met dat feit ook bij de gezinsvorming rekening gehouden hebben. Laten we daarom de Grafter bevolking nog eens uit een andere hoek beschouwen. Onze bron maakt een onderverdeling mogelijk in de volgende groepen en aantallen: 644

kostgangers

240 68

totale bevolking 'Süat

688 815

beneden de vierjaar in ró8o verhoudingsgewijs laag is geweest. Voor gun-

stige tijden zullen we dat percentage enigszins moeten verhogen, overigens zonder dat de gemiddelde gezinsgrootte daardoor noemenswaardig

tr4

Op grond van de gemiddelden kunnen we al verwachten dat grote gezinnen in Graft geen regel zijn geweest. Toch ontbraken ze allerminst, zoals de volgende tabel laat zien:

349 237

3155

kunnen we met deze cijfers wel en niet doen? We kunnen niet alles wat we graag zouden willen. Het is bijvoorbeeld onmogelijk de aantallen volwassenen en kinderen nauwkeurig te bepalen. Kind boven de tien jaar is elke zoon of dochter die nog bij de ouders thuis woont. Er zijn huishoudens met vijf ofzes inwonende kinderen boven de tien en bijJacobJacobsz. van der Laen aan het Noordeinde zijn het er zelfs zeven. Van zeven ongehuwde kinderen boven de tien zijn er natuurlijk een pear volwassen geweest. In kleinere gezinnen kwam dat vanzelfsprekend ook voor. De dorpssecretaris die het kohier geschreven heeft, bevestigt dat bij de registratie van het huishouden van Trijn Claes, door zichzelf aldus aan ons voor te stellen: 'twee kinderen boven tienjaer, daeraf d'één is secretaris tot 22

percentage van de bevolking het uitrnaakte, namelijk 22,2 procent. Dat is dus ongeveer evenveel als de zz,8 procent die Van der'Woude heeft gevonden voor het jaar t74z inhet gehele Noorderkwartier.'e Misschien zouden we verwacht hebben dat het percentage in de zeventiende eeuw iets hoger was dan in t742, en dat kan ook wel waar zijn. Er moet toch een reden zijn voor die eigenaardige verhouding tussen de groepen 4, 5 en ó. Waarom waren er zo veel kinderen tussen vier en acht jaar? Het kan iets te maken hebben met het doel van de telling. Wie nog geen acht jaar oud was, werd voor de zout- en zeepbelasting maar half meegerekend en dat kan weleens een aantal kinderen jong gehouden hebben. Ook dan echter blijft groep 5 te groot in verhouding tot groep ó, tenminste in normale omstandigheden. Maar waren de omstandigheden in ró8o normaal? Het bleek al, dat er in t67g een epidemie geheerst rnoet hebben, die in ró8o waarschijnlijk nog aanhield. Nu werden in tijden van verhoogde sterfte dejongsten gewoonlijk het zwaarst getroffen, terwijl ook het aantal geboorten afnam.2o Het is dus niet alleen waarschijnlijk, rnaar inderdaad zeker dat het aantal kinderen

zal stijgen.

mannel ij ke gezinshoofden vrouwelijke idem, en echtgenotes kindererr van l0jaar en ouder kinderen tussen 8 en l0jaar kinderen tussen 4 en Sjaar kinderen beneden 4jaar

inwonend personeel

Graft.' Een volwassene dus, een dorpsnotabele bovendien, maar tot zijn huwelijk in tó8r bleef hij verscholen onder de kinderen boven de tienjaar. 'Wel kennen we het aantal kinderen beneden de tien en weten we welk

7 of meer 6 personen 5 personen 4 personen 3 personen 2 personen 1 persoon

gezirtttett

persone,l

72 8,66% 78 9,730/, 122 t4,66% t46 t7,55% 175 21,03% 157 18,87'/0 82 9,86"/"

572 468 610 584 525 3t4 82

18,130/"

14,83% 1,9,33%

18,51% 16,64"/0

)

9,95% 2,60%

Een tamelijk gelijkmatige spreiding dus, met nadruk op het middelgrote gezin. Ook deze bevindingen wijken niet belangrijk af van wat al bekend is over Hollands Noorderkwartier." Of Grafter mannen en vrouwen bewust op kleine gezinnen hebben aangestuurd lijkt met behulp van deze gegevens niet te bewijzen. Enig vermoeden in die richting geven ze voor-

lopig wel.

23

Geen uitsluitsel geeft het kohier van r ó8o over de kerkelijke gezindten. Het

eerste harde gegeven van dien aard stamt uit veel latere tijd, namelijk uit I8o9. De verdeling over het dorp en de drie gehuchten ziet er dan als volgt

uit:

gereJ, þath. doopsg.

totaal

'Onbekend'kan voor de zeventiende eeuw niet gelijk zljn aan onkerkelijk. Christen in formele zin was in die tijd vrijwel iedereen. De onbekenden moeten tot de drie groepen behoord hebben, misschien naar evenredigheid gespreid, misschien vooral tot de gereformeerde, omdat voor die kerk geen specifieke bronnen beschikbaar waren. Laten we de onbekenden buiten beschouwing, dan komen we tot de volgende percentages:

Graft Oost-Graftdijk West-Graftdijk

224

t63

4

393

gereformeerden

67,42%

111

2

31

t44

katholieken

17,260/"

250

l0

15,32%

122

77

310 243

doopsgezinderr

Noordeinde

50 42

totaal

707

127

1090

252

In het totaal zrjn nog vier luthersen begrepen, twee in Graít en twee aan het Noordeinde , tezameno,4 procent van de bevolking. Verder \¡/as toen ó4,8 procent gereformeerd, z3,t procent katholiek en rt,7 procent doopsgezind. De gereformeerden vorrnden overal demeerderheid, maar waren het sterkst vertegenwoordigd in de beide Graftdijken, waar nauwelijks katholieken werden aangetroffen. De doopsgezinden daarentegen waren vrijwel afwezig in het dorp Graft. 'V/eerspiegelen die getallen nu nog de verhoudingen van de zeventiende eeuw? Er zljn wel enkele bronnen beschikbaar, die ieder een stukje van de waarheid prijsgeven. Voor de katholieken zijn er doopboeken vanaf róó5 en trouwboeken vanaf róó6. Voor de doopsgezinden bezitten we een aantal lijsten van lidmateú, uit verschillendejaren. De oudste lijst is van ró55. En dan is er nog de registratie van alle bruidsparen vanaf ró5ó, waarbij steeds is aangetekend of het huwelijk in de kerk dan wel op het raadhuis is bevestigd. Wie over grote volharding beschikt, kan deze gegevens zodanig met elkaar combineren dat ze enig licht werpen op het vraagstuk van de verdeling over de gezindten. Dat is ook bewezen door Marhilde Bierling, die uitgaande van het trouwboek en met inschakeling van al de genoemde

bronnen zo'n onderzoek heeft uitgevoerd. Bij ruim eenvijfde van de bruidsparen waren geen aanwijzingen voor de kerkelijke gezindte te vinden. Voor alle huwelijken die gesloten werden tussen t667 en r7r I kwam de volgende verdeling te voorschijn:" gereformeerden

katholieken doopsgezinden onbekend totaal

24

832 213

53,40o/r

189

13,67% 12,13%

324

20,80%

1558

100,00%

Onaannemelijk lijken die uitkomsten niet. In vergelijking met de cijfers van r 8o9 wijzen ze op latere groei bij de katholieken en achteruitgang bij de doopsgezinden. In elk geval is het laatste kenrnerkend geweest voor het gehele Noorderkwartier.'r Ten aanzien van de katholieken is het niet uitgesloten dat we lmet 17,26 procent hun getalsterkte te hoog aanslaan. Per slot van rekening vormen ze de best gedocumenteerde groep, omdat voor hun gelneente zowel doopals trouwboeken over de gehele periode beschikbaar zijn. V/aarsch¡ntrjk hebben ze dus een relatief klein aandeel in de groep 'onbekend'. De katholieke doopboeken brengen ons namelijk tot een wat lagere schatting. We vinden daar de volgende aantallen gedoopte kinderen.'a

1676-1685 1686-1695

1696-1705

Graft

49 46 27

68 JJ 22

t04

Graftdijk

t22

r23

t52

Noorcleinde totaal

25 23

Gaan we uit van een jaarlijks geboortencijfer van 3 5 op de Iooo, dan volgt daaruit een gemiddelde omvang van de groep katholieken van 349 voor de eerste periode, 3 5I voor de tweede en 434 voor de derde. De bevolking van

Graft telde in ló8o naer we weten 3r55 zielen. Daarvan zou volgens deze berekening rr procent katholiek zijn geweest. Tegen het einde van de eeuw zou dat percentage dan naar r4zijn opgelopen, als de omvang van de totale bevolking gelijk zou zrjn gebleven. Ging die toen reeds achteruit, dan wordt het katholieke aandeel wat groter. De bovengenoemde 17 procent als gemiddelde voor de gehele periode ú66-17rl lijkt op grond van deze bevindingen aan de hoge kant. Over de doopsgezinden is niet veel met zekerheid te zeggen. Voor het jaar ú72 bestaat er een opgave van alle weerbare mannen, die toen voor de krijgsdienst werden opgeroepen. Doopsgezinden werden vrijgesteld. 25

i

Voor dat jaar laat zich dus een percentage berekenen, dat uitkomt op 19, I.'r Dat zou wat meer zijn dan uit het bovengenoemde onderzoek bl¡kt, maar anderzijds is enige vertekening in t67z niet uitgesloten. Het is namelijk de vraag of krrjgsdienst erg populair was. Jongemannen uit kerkelijk gemengde gezinnen konden zich wellicht gemakkelijker van hun meniste identiteit bewust worden als deze hen van opkomst vrijstelde. Het is wel waarschijnlijk dat het doopsgezinde aandeel in de bevolking althans in t67z hoger was dan de ruim 12 procent die we uit de trouwboeken hebben afgeleid. Verder beschikken we nog over enkelejaaropgaven voor de doopsgezinde gemeente aan het Noordeinde. De getallen zien er als volgt uit.'ó -lAren

tnalute,t

t)rowren

totaal

1655 1658

96

115

2Il

105

t27

1659

101

t29

232 230

167l 1680

89 59

685

51

r686

51

1688

57 56

99 76 68 70 72 70 75 69

I

l6v3 t700

60

1705

56

188 135 TT9

121

r29 r26 135

t25

Deze tabel laat allereerst zien dat de vrouwen de mannen steeds in aantal hebben overtroffen, in een vrij constante verhouding van elf tegen negen. We mogen daaruit niet afleiden dat het vermaanhuis vrouwvriendelijker was dan de gereformeerde kerk. Een vrouwelijk getalsoverwicht is ook in de gereformeerde gerneenten van die tijd normaal. Deels kan dat het gevolg zijn van een vrouwenoverschot bij de oudere jaargangen, zoals men dat zeker verwachten mag in een zeevarende gemeenschap. Deels zal ook de leeftijd van toetreding bij de vrouwen iets lager gelegen hebben dan bij de mannen. De in Graft gevonden verhouding heeft dus niets opzienbarends.

Raadselachtig is wel de enorme terugval in het laatste kwart van de eeuw. Op het eerste gezicht suggereren deze cijfers dat zich een catastrofe voltrokken heeft, bijvoorbeeld een scheuring in de gemeente ofeen massaIe uittocht naar een ander kerkgenootschap. Maar dat zijn natuurlijk geen gebeurtenissen die we uit een rijtje cijfers zouden moeten afleiden. Verhalende bronnen zouden daarover stellig niet hebben gezwegen. Veel aannemelijker is dat de getallen niet steeds hetzelfde uitdrukken. De menisten hadden vergaderplaatsen aan het Noordeinde, in Oost-Graftdijk en in West-Graftduk.4 BlUkbaar heeft de lijst vanaf ró8o alleen nog maar bez6

trekking op de gemeente aan het Noordeinde. Het kohier van ró8o bevestigt dat ook. '[/e kunnen dat vergelijken met de doopsgezinde namenlijst van datjaar en dan blijken bijna alle op die lijst vermelde lidrnaten te wonen aan het Noordeinde. Diegenen die we in het kohier niet terugvinden, staan in de lidmatenlijst meestal als ongehuwd opgegeven en hebben dus nog bij hun ouders thuis gewoond, als kinderen boven de tien jaar. Van 48 huishoudens is dan vasr te stellen dat ze doopsgezind zijn geweest. Ze vertegenwoordigen met elkaar r97 personen, dat is 3ó,4 procent van de Noordeinder bevolking. In r8o9 bedroeg dat percentâge 34,4, eî het totale aandeel van de doopsgezinden in de bevolking van de gehele banne was r r,7. Naar die verhouding zou hun aantal in róBo op rz,4 procent uitkomen, maar erg solide is die berekening natuurlijk niet.

Opvallend is dat van die 48 meniste gezinnen aan het Noordeinde slechts vier bedeeld zijn, die tezamen niet meer dan tien personen omvatten. Dat is opvallend weinig en het kan bij deze kleine aantallen gemakkelijk op roeval berusten. Als we een verklaring zoeken, dan kunnen we twee kanten uit. Het is mogelijk dat de grote onderlinge hulpvaardigheid bij de doopsgezinden armoede voorkwam. Maar dan zouden we eigenlijk verwachten dat in een plaats Íret zo veel armlastigen de broederschap flink groeide door aanwas uit de laagste sociale groep. De cijfers die we hierboven weergaven, duiden echter op stabiliteit. Een andere verklaring kan zijn dat de armere doopsgezinden niet woonden aan het Noordeinde, maar in de beide Graftdijken. Vooralsnog lijkt dat dan ook het waarschijnlijkst. Ten slotte zijn er dan nog de gereforrneerden. Tot de katholieke kerk behoorde I r tot r7 procent, tot de broederschap r2 tot r9 procent. Dat laat voor de gereformeerden dus 64 tot 77 procent. Voor de beide Graftclijken kunnen we iets verder komen, want daar zljn de doopboeken van de gereformeerde kerk bewaard gebleven. De totalen van de tienjarige perioden zien er als volgt uit:

Oost-Cra_ftdiile

LVest-CraJtdíik

1666-t675

148

155

1676-1685

139 126 152

168

t686-1695 1696-1705

)

t39 136

Bij een geboortencijfer van 3,5 procent volgt hieruit dat in 168o, toen de bevolking van Oost-Graftdijk 535 zielen telde, het percentage gereformeerden op ruim 74 procent zou hebben gelegerr. Van de 59r inwoners van West-Graftdijk zou dan zelß ruim 8l procent gereformeerd zijn geweest. Dat komt vrij goed overeen met de getallen van r8o9 en doet continuiteit vermoeden. )n

Voor het hoofddorp lijken hoge schattingen hier iets waarschijnlijker dan lage. Het ging de Grafter kerk heel goed. In ró34 heet Graft in de acta van de classis Alkmaar 'een treffelijcke kercke'. "8 Ze groeide zo hard dat

'[/est-Graftdijk beide in de jaren veertig genoeg lidOost-Graftdijk en rneten telden om zich kerkelijk zelfstandig te maken. De gemeente van het dorp leed er niet onder. Het banbestuur roemde haar in I ó7I als een van de bloeiendste in het gehele Noorderkwârtier, 'soo in getale als in ijver'.'e En om het ook eens van cen ander te horen: de beide doopsgezinde leraren, Van Dooregeest en Posjager, getuigen aan het einde van de zeventiende eeuw over de gereformeerde gemeente, 'dat er in de dorpen van 't eylandt geenen en is, die daer iets by halen kan'.ro Een achttiende-eeuwse herinnering aan de goede oude tijd spreekt van meer dan 8oo lidmaten,r' met wie dan alleen die van Graft en het Noordeinde bedoeld zijn. Graft en het Noordeinde hadden in ró8o een bevolking van ruim zooo zielen. Als daarvan 8oo als lidmaat bij de gereformeerden weren ingeschreven, dan zouden de leden van de grote kerk wel 8o procent van de bevolking gevormd moeten hebben in die twee plaatsen. Dat lijkt erg veel, gelet op de nadrukkelijke aanwezigheid van de katholieken in het dorp Graft en van de doopsgezinden ean het Noordeinde. Vermoedelijk is het verleden hier dan ook iets te mooi voorgesteld. Maar de kerkelijke gemeente was zonder twijfel groot. Het Graft van de zeventiende eeuw was een welvarend, en een gerefonneerd dorp. De zekerheden die uit deze cijfers blijken kunnen van nu af de grondslag zijn waarop we verder bouwen.

;

zB

2 IDENTITEIT

-len lt lan Ír* men lt

-üoo

Toen Claes Dircksz. uit Schermer voor het eerst vader werd, noemde hij het kind Dirck, naar zijn eigen vader. Vervolgens werden twee dochters geboren, die Anna en Trijn kwamen te heten, waarschijnlijk naar de grootmoeders. Toen echter ook nurnmer vier een meisje bleek te zijn, was Claes Dircksz. aan het einde van zijn rnogelijkheden. Hij wist niet beter te vinden dan Jonge Trijn'. Zo heette ze nog toen ze al een volwassen, getrouwde vrouw was.' Wist deze vader niet dat er lneer dan twee rneisjesnamen bestonden?Jawel, maar hij vond waarschijnlijk dat hij niet vrij uit de voorraad kon kiezen. Het moest een naalrl zijn die eigen was aanzljn geslacht. Zijn dochters konden Trijn of Anna heten, tnaar niet Stijntje of Hillegont. In die zin waren de gekozen narren bepalend voor de identiteit, hoe algemeen ze verder ook mochten zijn. Slechts deze namen hoorden bij de familie waarin de meisjes waren geboren. Deze overwegingen van Claes Dircksz. zijn nergens te boek gesteld. We moeten ze afleiden uit zijn gedrag en uit dat van zijn tijdgenoten. Namen gingen over van vader op zoon en van tnoeder op dochter. Het aantal namen bleef daardoor beperkt, voor beide geslachten. We kunnen dat het beste duidelijk maken met behulp van de trouwboeken van Graft. Doopboeken zouden natuurlijk nog beter geweest zljn, rnaar een volledige serie doopboeken hebben we voor het Graft van de zeventiende eeuw nu eenmaal niet. De trouwboeken zijn wel beschikbaar, vanaf tó5ó. Daarin kunnen we dan nagaan hoe de bruiden en bruidegoms zich hebben laten aantekenen: hun doopnamen, vadersnarnen en eventuele achternarren. Voor de periode ú56-t7o5 staan in het trouwboek I858 huwelijken genoteerd. Tellen we de narnen, dan blijkt het totale aantal voor de vrouwen Io4 te zljn, en voor de mannen ro5. Van een gelijkmatige spreiding is echter geen sprakc, noch bij de rnannen, noch bij de vrouwen, zoals de volgende cijfers te zien geven: VROUWENNAMEN

frequentie Anoniem, uitgegeven door ClaesJansz. Visscher, Aen de Van leent men de Man

meer dan 200 101-200

aantal J 2

tmmett

aailtal

persotøt

persotrctt in procent

640

34,46%

250

t3,4t% 3r

)

--s1-100

7

522

28,11"/"

10-50

13

245

r3,tgyo

4-9

101

5,430/"

J

l5 i0 16

1

38

30 32 38

t,62V"

2

I,72/" 2,06%

MANNENNAMEN

freEtentie meer dan 200 101-200

5l-100

aatúal

2 4 1

2

t6 t4 I6 t6

1

36

10-50

4-9 J

namett

aantal

persorren

63

369

19,900/"

84 48

4,52% 2,58% t,72%

32 36

r,94%

Uit beide tabellen blijkt wel

dat de namenvoorraad in feite veel beperkter is dan de totalen van boven de honderd suggereren. Bij de mannen hebben de 68 rninst gebruikte namen tezamen slechts r ró dragers. Bij de vrouwen

tellen we roo draagsters voor de ó4 minst gebruikte namen. Van beide geslachten kan gezegd worden dat in de praktijk maar weinig variatie in de naamgeving bestond. Brj de vrouwen zien we dat de twaalf meest voorkomende hamen - met een frequentie van meer dan 5o - gedragen zijn door t4tz Grafter bruiden, ofwel 75,98 procent. Bij de mannen komen slechts zeven namen 5o of meer keren voor. Ze zijn het gerneenschappelijk bezit van rz89 bruidegorns, ofwel ó9,34 procent. Voor beide groepen geven we de namen met de aantallen draagsters en dragers: tnannennatnen

Claes

346 266 170

Pieter

t6t

Jacob

r53

Jrn Cornelis

Dirck

r32

Gerrit

63

ur0utpettn4tnen

Trijn Mary(tje) 32

225 209

206 128 122 99 92 90 65 62 59 55

personett in procent

32,87% 33,08% 3,39%

611 615

Neel Guurt Griet Anna Jantje Maertje Aecht Dieuwer Lysbeth Aeltje

Bij de rnannen volgen Simon en Adriaen op enige afstand, beide met 48. Op ¡o of rneer staan dan nog Maerten (39), Tuenis (32), Willem (32) en Hendrick (3o, inclusief de variant Heyn). Bij de vrouwen vallen in die categorie nog Aef e (3ó) en Geert (3 r). Maar ook als we al die subtoppers meetellen, moesten verreweg de meeste Grafters het toch doen rnet r3 mannen- en I4 vrouwennamen. En die getallen ztjn dan nog enigszins geflatteerd, want wat betekenen per slot van rekening die 3ó Aefies naast de 64o bruiden, die met elkaar de namen Trijn, Neel en Mary hebben gedeeld? Anderzijds moet onderkend worden, dat er in het rnateriaal veel meervoudige tellingen voorkomen, omdat zowel weduwen als weduwnaars dikwijls een nieuw huwelijk aangingen. Dat is de voornaarnste reden waarom een doopboek voor deze exercitie geschikter zou z1jn. Zo is Gerrit Gerritsz. van Tiel niet minder dan vijfinaal getrouwd - de eerste rnaal trouwens al als weduwnaar - en zijn gelijknamig e zoon tweemaal. Desondanks geven de percentages wel een globale indicatie van de mate van het

gebruik.

Zo weten we genoeg orn te begrijpen waarom Claes Dircksz., rnet wie we dit hoofdstuk openden, voor zijn drie dochters slechts twee vrouwennarnen heeft willen gebruiken. Grafters lieten zich bij de naarnkeuze sterk leiden door de traditie van hun eigen familie. Het kwam natuurlijk de duidelijkheid niet altijd ten goede. In de banne van Graft nroeten heel wat mannen en vrouwen gewoond hebben die hun naam met anderen deelden, meestal ook met vele anderen. De toevoeging van vadersnamen loste dat probleem slechts gedeeltelijk op. V/ie enigszins bedreven is in de statistiek, heeft kunnen uitrekenen dat van al de bruiden met de naam Trijn een stuk of veertig een vader gehad zullen hebben dieJan heette. In de trouwboeken vinden we inderdaad 37 maal de naam TrijnJans. Daarom moet er toch behoefte bestaan hebben aan nadere identificatie. Als naam en vadersnaam niet volstaan om iemand duidelijk van anderen te onderscheiden, dan zal een derde element aan het geheel toegevoegd moeten worden. In een groot dorp als Graft moet die behoefte zich al vroeg hebben doen gevoelen. In de stukken uit de zestiende eeuw treffen we dan ook al naamstoevoegingen aan. Het is beter niet van achternamen te spreken, want de toevoeging kan ook vóór de naam geplaatst zijn. Als uitgangspunt voor 33

)

verdere beschouwing van het verschijnsel nelnen we de lijst van schepenen en vroedschappen, die in r 56ó is opgemaakt voor de toen nog ongedeelde banne van Graft en De Rijp,' en die de volgende personen vermeldt: Dirck Zegersz. Gerrit Cornelisz. Claes Claesz. alias Schipper

Cornelis Allertsz. IJsbrarrt Aerntsz. Cornelis Dirck Reyers op Graftdijck

in't Noorteynde Coman Baert Claess. uuytte Rijp Cornelis Pieterss. Buyckgen Dirck Jansz. Prater Claes Cornelisz. Scuytmaker tot Graft Cornelis Jansz. alias Jongeneel

Jan Pieter Louriss.

Albert l)ircxs. Jan Gerritss. Jongelinck Claes Claess. Luytspeler

Louris Corneliss. Paeskerk Jan Claess. Beets Cornelis Dirck Ymsz. Jan Piets Jacop Janss. Jens

Louris Corneliss. uuytte Rijp Gherrit Jacopsz. Cornelis Dircxsz. Vet ComarrJan van Graft

Het eerste dat aan deze lijst te zien valt, is dat de zestiende-eeuwer zijn voornaam als de eigenlijke naam beschouwt. Die alleen wordt bij allen aangegeven. Maar de namenvoorraad was natuurlijk ook toen niet groot. Niet minder dan zes van de vierentwintig heten Cornelis en vier anderen hebben een vader met die naam. Hetzelfde geldt trouwens voor alle namen van de hoogste zeven uit de trouwboeken. In totaal komen in bovenstaande lijst jo voor- en vadersnamen voor. Daarvan behoren 39 tot die groep van zeven.

Daarom moet nadere specificatie wel als wenselijk ervaren zijn. Het middel dat men daartoe bij voorkeur gebruikte is de vadersnaam. Een drietal voegt daar zelfs nog de naam van de grootvader aan toe, wantJan Pieter Louriss. is nietJan Pieter de zoon van Louris, maarJan de zoon van Pieter Louriss. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor Cornelis Dirck Ymsz. en Cornelis Dirck Reyers op Graftdijck. BU die laatste twee zien we ook waarom ze zo deden. Zonðer toevoeging van de grootvadersnaam zouden ze beiden als Cornelis Dircksz. op de lijst gestaan hebben. Het kan dan ook heel goed zijn dat ze speciaal voor deze gelegenheid op deze manier van elkaar onderscheiden werden. In het dagelijks leven noemden ze zichzelf 34

-

rnisschien wel cornelis Dircksz. zonder meer. Pas roen ze tegelijkertijd in de vroedschap zitting kregen, ontstond de behoefte een verschil aan te geven.

Als de beide grootvaders dezelfcle voornaam hadden gedragen, had men het probleem niet op deze wijze kunnen oplossen. We zien dan ook, dat er andere mogelijkheden bestonden. Een eenvoudig middel is de verrnelding van de plaatsnaam. Dat is vermoedelijk slechts incidenteel gedaan voor die rnannen op onze lijst die meedelen dat ze wonen in Graft, De Rijp, Graftdijk en het Noordeinde. Bij Jan claesz. Beets daarentegen is het denkbaar dat de toevoeging Beets, het dorp van zijn herkomst, een vast bestanddeel van zijn naarn is geworden, omdar het hem duidelijk van de grote meerderheid onderscheidde. Daaruit kan zich dan een farnilienaam ontwikkelen, rnaar noodzakelijk is het niet, en zo was het in r 5óó zeker niet bedoeld. De toevoeging was in de eerste plaats persoonlijk. Zo vinden we bijvoorbeeld nog veel later, in ró3r, een soorrgelijke identificatie als de gereformeerde kerkeraad een nieuw ingekomen lid inschrijft als Trijntgen van

Rotterdam.r De vadersnaarn wordt weggelaten; die man kende men toch niet in Graft. Maar de mensen konden horen dat ze uit Rotterdam kwarn, en dat was dus de beste manier om haar te onderscheiden van anderen. Zo'n persoonlijke toevoeging is ook het beroep. Op de lijst treffen we een schipper aan, een schuitemaker en twee kooplieden. Die twee plaatsen dat beroep niet achter rnaar vóór hun naarn: ComanJan van Graft, Coman Baert claess. Als middel tot identificarie voldeecl dat evengoed. ook de schout van Graft zien we in rór 5 een akte tekenen als 'schout Dirck',a niet als Dirck christoffels z. v?n wilre. Die lange staart aan zljn naam vond hij blijkbaar overbodig, omdat zijn functie hem voldoende typeerde. Op den duur zal die plaatsing voorop ongebruikelijk worden. De enigen die het in Graft blijven doen zijn de chirurgijns, die'meester' voor hun naam zetten. Dat beschouwen ze dan inderdaad als een bestanddeel van hun naam - of nauwkeuriger uitgedrukt: als deel van de woordgroep waarmee ze hun identiteit aanduiden- want dikwijls nemen ze die titel in hun handtekening op. De 'mr. Pieter Chirurgijn', die in 16ól wordt aangewezen als voogd over de kinderen van wijlen AllertJacobsz., tekende de akte als 'Meester Pieter', zonder toevoeging van vadersnaarn.j Dat begon toen toch al ongewoon te worden. Andere chirurgijns ondertekenden wel met de meestertitel als blijk van waardigheid of als reclame, uraar lieten dan nog een vadersnaam of achternaam volgen.ó De beroepsnaam blijft lange tijd een plaats houden in het overgangsgebied tussen echte achternamen en incidentele aanduidingen. Bij publieke verkopingen werden altijd lijsten van de kopers opgemaakt terwijl de verkoping aan de gang was. De veilingmeesrer was dan ook dikwijls in zljn notities vrij kort. Zo noteert hij eens in t646'Pottebacker' en 'Smit', zonder namen of vadersnamen.T Maar wie zou menen dat het beroep dus als 35

I

-_ achternaam fungeert omdat we hier per slot van rekening een naamlijst voor ons hebben, zal zichdan toch nog eens bedenken wanneer hij ook een persoon tegenkomt die 'secretaris' genoemd wordt, de secretaris ven het banbestuur. Diens handtekening komt in het archief van Graft vaak genoeg voor, en we weten dus heel zeker dat hij nooit heeft getekend als Cornelis Secretaris, maar altijd als Cornelis Egbertsz. Een ontwikkeling in de richting van beroepsnaam tot achternaam is ongetwijfeld wel gaande. V/e zien dat op een veilinglijst van r654, waar naast Gert Coperslager ook Dieuwer Coperslager genoemd wordt.t Die was beslist geen koperslager van haar ambacht. Als ze toch zo wordt gei'dentificeerd, geeft dat aan dat ze in een relatie tot Gert stond, vermoedelijk als zijn dochter. Voor haar begint dan de beroepsnaam inderdaad familienaâm te worden, althans de veilingmeester ziet het zo. Hoe voorzichtig we met die gelijkstelling moeten zijn blijkt uit de grafzerk vanJanJansz. Ridder, die in I ó5 5 gestorven is. Midden op de zerk is een medaillon zichtbaar met daarin een boor en de letters tlnr:eJanJansz. Ridder Timmerman. In dat graf rust een lid van de familie Ridder, niet van de familie Timmerman. Toch maakt ook die r deel uit van het monogram als vereiste voor een volledige persoonsbeschrijving. Pas tegen het einde van de zeventiende eeuw is de ontwikkeling zo ver voortgeschreden dat de beroepsnaam zich als familienâam zelßtandig gemaakt heeft. Een notariële akte urt t697 spreekt van 'Pieter Pietersz. Lijnslager, zljnde sulks ook van handwerk'.'o

Die uitleg zou vijftig jâar eerder overbodig zijn geweest. De beroepsnaam verwijst in zekere zin ook naar de woning en het erf, als het bijvoorbeeld gaat om de koperslagerij. Een winkelier of herbergier kan ook heten naar het uithangbord voor zijn huis, zoals Griet Blauwe Kamer herbergierster is in de herberg de Blauscamer." Krijgt zo'nzaak dan een andere eigenaar, dan zou die zich evengoed Blaucamer kunnen noemen. Hetzelfde probleem kan zich met erven voordoen. En dan zijn er nog de Grafters die aan de Vlottesdijk wonen ofin de Vinkebuurt. Als we hen dan ontmoeten onder de namen Vlottes en Vinckes,'" dan zljn familierelaties tussen de dragers onderling even onzeker als die tussen hun vele dorpsgenoten die met de toevoeging Backer duidelijk maken hoe ze hun kost verdienen.

Voor alle toevoegingen geldt daarom dat ze in de eerste plaats persoonlijk zijn geweest. Ze drukken iets uit dat in het bijzonder geldt voor de bewuste man of vrouw. Op de lijst van r5óó is Claes Claesz. Luytspeler daarvan wel het beste voorbeeld. Voor zo'n beroep was in het dorp geen plaats, en als iemand toen al zou hebben willen proberen te leven van de muziek, dan zou hij zeker geen lid van de vroedschap geworden zijn. Luitspelen was waarschrjnlijk een vaardigheid die hij bezat. Een zeldzame bovendien, want afgezien van een enkele trommel vermelden Grafter inventarissen van nagelaten boedels nooit enig muziekinstrument. Wie de luit 3ó

kon bespelen onderscheidde zich dus van anderen. Daarorn is Luytspeler een goede, duidelijk identificerende naamstoevoeging. Maar als zijn kinderen de luit niet wisten te hanteren, zou ook de naam niet op hen overgaan. Zo zou het nog lang blijven. Ook als achternarten in de loop van de zeventiende eeuw gebruikelijker beginnen te worden, kunnen bloedverwanten van de eerste graad toch van naam verschillen.'r De bovengenoemde dorpssecretaris Cornelis Egbertsz. liet in ró53 op één dag twee zonen begraven. De eerste staat in het grafboek aangetekend als Cornelis Cornelisz. Mol, de tweede alsJacob Cornelisz. Buyck.'a Het is niet bekend of Dirck Pietersz. Mol tot ditzelfde geslacht behoorde. Wel weten we dat diens zonen niet Mol hebben geheten - en ook niet Buyck - maar Pieter Dircksz. Jonas en Willem Dircksz. Koster.'j Het is rnogelijk dat een zoon zich een eigen naam verwerft of aanneemt. Maar het kan ook de vader zijn die zijn kinderen verschillende natnen meegeeft. Dirk Cornelisz. Bayes verscheen in ró95 voor de weesmeesters van Graft om vast te leggen welk aandeel zijn kinderen hadden in de erfenis van hun juist overleden tnoeder. De oudste heette Cornelis Dirksz. Bay. Die kreeg dus de achternaam van zijn vader mee. De jongste, vijf jaar oud, kende eveneens de weelde van een achternaam: Maerten Dirksz. Huygen. De r-niddelste was een meisje. Zij rnoest het doen met naam en vadersnaam, Maertjen Dirks. Hetheeft haar niet verhinderd zich toch later Maertien Huygen te noemen, want zo tekende ze in t7t8. Niet omdat ze getrouwd was rrìet een neef die de naam Huygen in haar huis had teruggebracht - want haar echtgenoot heette Teunis Eyer.'o - maar Huygen was klaarblijkelijk een naarn die bij haar familie hoorde, evengoed als Bay. Het 'V/ant al zou het te ver is niet uitgesloten dat de vader die allebei gebruikte. gaân te beweren dat alle Grafters twee achternamen hadden, buitengewoon zeldzaam is het niet. JacobJansz. Bergen heet tegelijkJacob Hannekes.'7 Pieter Jansz. Colles vindt het soms duidelijker zich Piet Heyn te noernen.'t Cornelis Cornelisz. Heynis staat ook als Coopal bekend.''Jan Jansz. Moy is dezelfde als OomJan Kist.'o Harmen Gerritsz. alias Harrnen 'We behoeven dan Jansz. draagt zelß twee verschillende vadersnatnen." niet eens te denken aan betwist vaderschap van een onwettig geborene. Het is denkbaar dat hij als zoon vanJan na het overlijden van zijn vader met zijn hertrouwde moeder onder het dak van Gerrit kwam te wonen en vervolgens door anderen met de naam van zijn stiefvader is toegerust. De omgang met extra naamsbestanddelen vertoont dus nogal wat variatie. Het zou kunnen samenhangen met de ornstandigheid, dat we ons hier in een dorpssamenleving bevinden. Weliswaar een grote - daarom zijn onderscheidende naamstoevoegingen dikwijls nodig - maar toch een dorpssamenleving. Kan het zljn datze achternamen eigenlijk te pretentieus vond voor de eenvoud van het plaatselijke sociale verkeer? Dominee Wouter Adriaensz., die de gemeente van Graft meer dan vijftig jaar heeft gediend, J/

)

heet in een brief van de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier Wouter Adriaensz. van der Molen." In het dorp gebruikt hij die naam nooit en zijn drie in Graft wonende zoons staan slechts bekend als Johan-

nes, Jacob en Adriaen 'Woutersz. Pas als Jacob, nadat hij jarenlang school-

meester is geweest, ten slotte predikant wordt op Texel, verandert hij van Jacob Woutersz. in Jacobus Molanus, de Latijnse vorm van zijn vaders achternaam. Op dat verre eiland kon hij zich dat misschien eerder permitteren. Zijn bloedverwanten die in Graft waren achtergebleven namen pas

een generatie later de naam Vermeulen aan, die sindsdien in de familie gebleven is. Een van de eerste Grafters die een echte achternaam heeft aangenomen, 'Wouter Adriaensz., de notaris en praktizijn Pieter was een trjdgenoot van Pietersz. Heringa. Dat is geen beroepsaanduiding, geen plaatsnaam, geen bijnaam: het is een echte familienaarar. Het heeft er alle schijn van dat zijn dorpsgenoten dit toevoegsel slechts wilden zien als misplaatste deftigheid. Pieter Heringa heeft in t6tz een conflict gehad met de schepenen. Het liep zo hoog op dat de plaatselijke autoriteiten zelfs de provinciale overheid te hulp riepen. In hun brieven en rekesten hadden ze het dan nooit over'Pieter Heringa'. Schamper spraken ze van'eenen Pieter Pietersz., alias Heringa', of ook'eenen Pieter Heeringa, soe hij hem noemt'.'l Tien jaar later hadden de schepenen deze zich Pieter Heringa noemende zelf nodig. Ze waren in een proces gewikkeld met De Rijp en lieten zich door hern van advies dienen. Dan schrijven ze hem een briet die compleet bewaard is gebleven, inclusief de adressering. Het schrijven is niet gericht aan Pieter Pietersz., rrraar aan'monsieur Heering'.'a Hij kreeg nu dus het volle pond. Maar misschien laat juist dat adres ons onwillekeurig hun bezwaren zien. Dorpelingen noemen elkaar buurman, niet mijnheer. Maar wat zeg je tegen iemand die een achternaam heeft? Is dat nog wel de oude Pieter Pietersz., buurman in Graft? Het lijkt alsof de schepenen er in hun eigen taal geen woord voor hebben kunnen vinden. Dus wordt het monsieur Fleering: een aanspraak die afstand schept. Narnen die zo onrniskenbaar het karakter droegen van een achternaam zljn in het Graft van de eerste helft van de zeventiende eeuw zeldzaam gebleven. Meester Pieter Heringa heeft er zljn naam mee gevestigd. In 1659lezen we nog hoe de ligging van een stukje land als volgt wordt aangegeven: 'gelegen in desen banne binnendijck, naest belent ten oosten Neel Alberts, ten westen zal. meester Pieter Heringa's bogaert'.'J Maar in ró59 behoorde meester Pieter Heringa al meer dan twintigjâar tot de zaligen.'ó Toch bleef de boomgaard die eens de zijne geweest was, net zo heten als bij zijn leven. Moet zijn naam niet in de hoogste mate typerend en individualiserend zijn geweest? Al zijn aßtammelingen blijven die ook dragen. Ze hebben definitief een echte achternaam. De Heringa's zijn hun tijd vooruit geweest. Het is mogelijk dat ze wel als 38

pleitbezorgers van de achternaam zrjn opgetreden. De notulen van de kerkeraad van Oost-Graftdijk handelen eens in róó4 over 'de sake met den ouderling P.C. Molenaer' ."7 Pieter Cornelisz., zouden toen toch de meesten gezegd hebben. Natuurlijk spraken ze over hem ook als 'de molenaar' en misschien zelß als Pieter Cornelisz. Molenaer, maar dan voluit, niet met afkorting van voornaam en vadersnaam. V/at deze kerkelijke notulist hier doet is in Ióó4 zeer ongewoon. Hij maakt de achternaam tot het hoofdbestanddeel: die moet je kennen om te weten over wie het gaat, het overige kan afgekort worden. Maar die notulen zljn dan ook geschreven door ds. Pieter Heringa, de rechtstreekse aßtammeling van Grafts pionier in het gebruik van achternamen. De Grafter bevolking als geheel is daar

nog niet aan toe.

'[/el gaat men er lneer

en meer toe over de achternaarn als derde element toe te voegen aan de persoonsbeschrijving, althans bij de mannen. Bij de vrouwen blijft het gebruik van een achternaam zeer incidenteel. We komen daar straks nog op terug. Bij de rnannen echter laat zich uit de al genoemde trouwboeken een voortdurende groei aflezen. Over de opeenvolgende vijfiaarlijkse perioden heeft het percentage bruidegoms met achternamen zich als volgt ontwikkeld: 1656-1660 1661-1665

1666-t670 1671-1675

t676-1680 1681-1685 1686-1690 1691-1695

16,75%

20/0% 25,00% 32,68% 29,66% 44,54% 35,06% 51,56%

t696-1700

53J3%

170r-1705

s8,47%

Y/e hebben dus niet te maken met een proces dat aan het begin van de achttiende eeuw voltooid is. Maar de verandering is uit de cijfers onmiskenbaar af te lezen. Zoals ook uit onderzoek elders gebleken is," zijn de rijken en aanzienlijken voorgegâan. De middengroep is langzaam gevolgd en omstreeks IToo in meerderheid voor het nieuwe gebruik gewonnen. 'V/ie in weesboeken of notariele akten de individuele gedragingen van de Grafters gadeslaat, ziet de deftigheid veld winnen. De chirurgijnJan Pietersz. is int676 definitief veranderd in'mr.Jan van den Bos'.'e Zljncollega Gerrit Gerritsz. Ledesetter herdoopt zichzelf tot mr. Gerrit van Tiel. ro Beide chirurgijns zijn door hun zoons opgevolgd. Die hebben vanjongs af de achternamen gebruikt. Voor de elite waar ze toe behoren is dat dan wel vanzelßprekend geworden. In het kasboek van de schepenens'kan men zien hoe eerst de vadersnamen verdwijnen: Jakob Metselaar, Abraham Smit, Hendrik Schilder. 39

,

--

overstappen. Piet Conijn bleef voor de Grafters een begrip. Nogjaren later zei een gewezen diaken, die de kerkeraad slapheid in de rucht verweet: Gaat het hier zo, d^n kun jeook Piet Conijn wel aan de avondmaalstafel noden.rr Lanckhaer heeft misschien zijn leven gebeterd, als het tenminste dezelfde rnan is die in I64ó op een veiling van genoeg neiging tor bezonkenheid blijk geeft om zich een schaakbord aan te schaffen.ra Maar zljn 'Wie zo heette, werd herkenbaar voor de marginalen naam had hij niet rnee. en droeg een stigrna in de ogen van de eerzame ingezetenen. Dragers van bijnamen leven aan de zelfkant: zo iemand als de Neet, die's nachts viskorven leeghaalt. Cornelis Cornelisz. Jonge Roos is misschien een minder ernstig geval. Hij heeft zijn eigen naam tenminste nog behouden. Maar hij is wel op het verkeerde pad, want hij zit 's avonds te kaarren bij de Coude Winter,rj een man die alleen nog maar onder deze bijnaam bekend staat. Zijn etgen naam heeft hij letterlijk verloren. Een geslacht Koudewinter heeft hij niet gesticht. De bijnamen van de mannen bleven persoonlijk en ontwikkelden zich niet tot familienamen.

Abraham Smit krijgt geld voor het maken van een ketting, Hendrik Schil'Waar ze hun achternaâm der voor het schilderen van de brandemmers. vandaan hebben is dus nog duidelijk genoeg. Maar het is nu die achternaam die hun wezenlijke identiteit aangeeft. Yanaf t7o5 duiden de schepenen zichzelf alleen nog rnet de achternaam aan. Het is nu Kuyper, Schilder, Kramer en Van Thiel.s' De Grafter mannen hebben zich familienamen toegeëigend. De keus kan dan gevallen zijn op een beroep, een plaats, een erf of een uithangbord, maar slechts zelden op een bijnaam. We treffen die wel aan

op onze lijst van r5óó: Claes Claesz. LuytsPeler en Cornelis Pietersz. Buyckgen. Over de eerste spraken we reeds. Zijn bijnaarn is neutraal. Ze geeft een kwaliteit aan en spreekt geen oordeel uit. Bij de ander is dat wel het geval. V/ie deze naam hoort stelt zich niet alleen dadelijk een kleine gezette rnan voor, rnaar zal daarin naast een zekere sympathie voor de dikzak ook enige spot beluisteren. Het is geen bijnaam die van respect getuigt. Dat zullen bijnamen zelden doen en daarom is ook niet te verwachten dat ze door de ontvangers als familienaam werden aanvaard. In het kohier van r680, dat ons de namen geeft van alle Grafter gezinshooÊ den, kornen slechts twee mannen voor met toevoegingen die als bijnamen

De vrouwennamen vormen een verhaal apart. 'V/e zagenal dat de voorraad voornamen voor beide geslachten beperkt was en dat een kleine groep namen van vrouwen en van mannen telkens terugkeerde. In zoverre is er tussen de beide geslachten geen verschil. 'V/e mogen dus verwachten dat zowel vrouwen als rnannen gezocht zullen hebben naar nadere middelen tot identificatie. Voor de mannen werd dat de achternaam. Van de r858

begrepen kunnen worden:JanJansz. Bestevaer en Simon claesz. bij Nagt. Voor de naam Bestevaer hoefde niernand zich te schamen. Dat was een persoonlijk eerbetoon, zo persoonlijk ook dat er niet gernakkelijk een familienaam uit zou groeien. De herkorrrst van de andere naam is onbekend. Misschien bewaarde hij de herinnering aan een of andere treffende nachte-

bruidegorns komen óóo in het trouwboek met achternaam voor en het

Iijke gebeurrenis. Afkeuring zal de brjnaam niet uitdrukken. Simon Claesz. bij Nagt hoorde tot de rijkste ingezetenen van het Noordeinde en het is alleen zijn katholieke gezindheid die hem belet heeft ooit een van de hogere dorpsarnbten te bekleden.

In die kring komen bijnamen weinig voor. FIun gebruik verwijst eerder naar de onderkant van de samenleving. Bij de lrrensen die tijdelijk in het dorp verkeren - de landlopers en de bedelaars - is het dikwijls alleen de

bijnaam die de identiteit bepaalt. Degenen die onder de zwervende bevolking op de voorgrond traden, werden niet Lysbeth Pieters of Hendrick Ruiter, het MeJanszoon genoemd. Ze gingendoor het leven als de Rode die eigenNamen niste Zusje, de Mooye Meyt en Pietje de Leugenaer. schappen aanduiden, ofjuist hun tegendeel: Piet Blank, in de wandeling piet zwart; of de Bossche Maegt, die niet uit 's-Flertogenbosch kwam maar uit Kopenhagen en haar maagdelijkheid al lang verloren had' In de banne van Graft waren huizen te vinden waar deze lnensen onderdak konden krijgen. Dan verkeren we aan de criminele rand van de dorpssamenleving en dat is aan de naamgeving te merken: de eerste Grafters die in het Amsterdamse tuchthuis werden opgesloten heetten Lanckhaer en Piet Conijn. Met die namen hadden ze zo in het bedelaarslegioen kunnen 40

,

bleek dat het percentage van deze mannen omstreeks r Too boven de vijftig lag. Bij de vrouwen is dat heel anders. Onder onze r 85I bruiden zijn er niet meer dan z7 die met achternaam worden ingeschreven, dus een nietige

minderheid. Deze bestaat bovendien nog weer slechts voor het kleinste deel uit Grafter vrouwen, want r 7 van ðeze bruiden zijn uit andere plaatsen afkomstig, soms samen met hun man, zoals de zes domineesvrouwen die aan de zijde van de nieuwe predikant de pastorie kwamen berrekken. Dus blijven er tien over van Grafter herkomst. Drie heten Muurlinck, drie Colles, en de anderen heten Berkhout, Bosch, Cramer en Ridder. Ongetwijfeld behoren ze alle tien ror de plaatselijke elite. Het chirurgijnsgeslacht Muurlinck heeft heel de zeventiende eeuw door een vooraanstaande positie ingenomen. Jacob Pietersz. Colles is vele malen schepen geweest. Een van de bruiden Colles trouwde met Andries Muurlinck, een andere met Cornelis Danser, die tot een van de rijkste families van Graft behoorde. Marijtje Cramer was een dochter van de machtigste man van de hele banne, meester Reinier Cramer. Barbara ,\driaens Ridder trouwde met een broer van de chirurgijnJan van den Bosch, die schepen geweest is. Lysbetje Bosch, uit dezelfde familie, trad in het huwelijk met Heyndrick Schilder, een naam die we hierboven al onder de schepenen tegenkwamen. 4r

)

Dan blijft nog over Aerjaentje Gerbrants Berkhout. Zij trad in het huwelijk met DirckJansz. Bergen, die de banne als armenvoogd gediend heeft. Het is de enige verbintenis onder deze tien waarbij niet althans van één zijde families betrokken zijn wier leden het schepenambt vervuld hebben. Maar te midden van zo veel luister mogen we dan wel zeggen dat deze ene uitzondering de regel bevestigt. Toch zijn er in die vijftig jaar natuurlijk meer dan tien deftige meisjes in het huwelijk getreden. Waar zljnde dochters Seylemaker, Schippers, Kan, Mackes en Sloten? Eigenlijk is die vraag hierboven al beantwoord, toen we in r695 Dirck Cornelisz. Bayes achternamen zagen geven aan zijn beide zoons, maar niet aan zìjn dochter. Uit de trouwboeken blijkt ons dat deze vader heeft gehandeld in overeenstemming met het plaatselijk gebruik. De enkele notabelen die ook hun dochters de familieneam meegaven weken af van de norm die in de dorpssamenleving gold en die trouwens ook in de steden gevolgd werd, voor zover het niet de kleine kring van patriciërs betrof.ró De meeste Grafters zullen wel gedacht hebben dat ze zich die deftigheid niet konden veroorloven. Zelfs een zo ervaren gebruiker van familienamen als ds. Pieter Heringa van Oost-Graftdijk laatzijndochter in het doopregister opnemen als Aeltien Pieters.rT Een huwelijk bracht daarin geen verandering. Grafter vrouwen namen in de zeventiende eeuw nog niet de achternaam van hun mannen aan. De echtgenote van Willem Jacobsz. Mackes noemde zich niet Trijn Mackes, maar bleef Trijn Claes heten. En de enkelen die zelf een achternaam meebrachten, zouden die ook als getrouwde vrouwen gebruiken. Neeltje Lakemans heette ook na haar huwelijk met Andries Muurlinck niet anders dan in haar meisjesjaren, en Elizabeth van Hout veranderde niet van naam toen ze trouwde met Reinier Cramer. De achternaam was dus bij de vrouwen niet een noodzakelijk middel tot identificatie. De huwelijksregisters volharden in de simpele benoeming met voornâam en vadersnaam. Toch kan men zich afvragen of die soberheid in de praktijk voldeed. Een trouwboek geeft gewoonlijk alleen de officiële namen, geen bijnaam, geen alias, geen toevoeging die ontleend is aan het dagelijks gebruik. Om te ontdekken of er misschien toch meer variatie in de naamgeving bestaan heeft dan het trouwboek suggereert, moeten we andere bronnen zoeken. Een voor de hand liggende keuze is dan de registers van publieke verkopingen van inboedels. Daar werden immers de namen van de kopers en koopsters staandevoets genoteerd op een lijst die alleen voor intern gebruik bestemd was en die zich dus niet hoefde te houden aan de stadhuisnamen. Vrouwen zijn bovendien juist in deze bronnen nadrukkelijk aanwezig, want verreweg de meeste artikelen die onder de hamer gebracht werden, waren goederen voor huishoudelijk gebruik. De zestien registers die het archiefbewaart,3s kunnen ons dus wel iets zeggen over de wijze waarop vrouwen in de dagelijkse omgang aan42

'Wat

ons dan opvalt is dat er enkele vrouwen zijn van wie geduid werden. alleen de voornaam genoteerd wordt. Gebeurde dat nu en dan eens een keer, dan zou het op willekeur kunnen berusten. Maar als we in verschillende registers telkens dezelfde vrouwen aantreffen voor wie de voornaam genoeg lijkt te zijn geweest, dan hebben we roch waarschijnlijk re maken met een speciale groep voor wie de voornaam inderdaad voldoende was orn de identiteit aan te geven. In volgorde van optreden zijn het Niesien,

Swaentien, Vroutjen, Stijntgen, Neeltgen, Crelisjen, Dieuwertjen, Adriaentjen en Susanna. De laatste springt uit de rij. Haar naam is waarschijnlijk ook een unicum. In het trouwboek komt geen enkele Susanna voor. Misschien was ze van elders met haar rnan ingekomen, of misschien was ze ongehuwd en dan zou een aparte voornaam haar des te meer individualiseren. Bij de andere acht narnen in deze groep valt op dat het altijd om verkleinwoorden gaat. Het is waar dat voor enkele van deze namen ook geen andere vorm bestond, tenminste niet als vrouwennaarn. Crelis (Cornelis) en Adriaen zijn imr-ners lnannennarnen, en dat onderscheid wordt op een enkele uitzondering na (Engel) strikt in acht genomen. Voor Neeltje, Dieuwertje of Vroutje gaat dar echrer niet op. Die komen in de huwelijksregisters voor naast Neel, Dieuwer en Vrou. Het is rnoeilijk een verklaring te geven waarom deze in verkleinwoorden orngezette namen persoonlijk genoeg geacht werden om nadere identifìcatie met behulp van cle vadersnaarn te kunnen missen. We zouden kunnen denken ðat deze vormen in de omgang minder gebruikelijk waren dan de trouwboeken suggereren en alleen gebezigd werden in zeer individuele gevallen, bijvoorbeeld om sympathie uit te drukken. Maar we hebben dan geen stevige grond onder de voeten. Vergelijkbare bronnen uit andere plaatsen kunnen ons misschien verder helpen. In elk geval bl¡ft dit verschijnsel in Graft rot vrouwen beperkt. Op één uitzondering na - n-raar daarover straks - kunnen we hetzelfde zeggen van identificaties die niet de naam van de betrokkene geven, lnaar die van de partner:Jelle Brants wijf{ of Harmans Trijn. Soms is dat direct uit de omstandigheden te verklaren. Als op een veiling in ró4ó eerst Willern Slyrn en vervolgens ook zijn vrouw iets koopt, dan kan de veilingûreester er gemakkelijk toe komen haar te noteren als Willem Slyrns wijff. Van diezelfde aard zijn de gevallen waarin vrouwen niet worden beschreven door het noemen van hun naaln, nraar door de relatie aan te geven waarin ze staan tot een man die op de veiling aanwezig is: Luytjes dochter, Pieter Swaens suster. Dat zijn duidelijk gelegenheidsbenamingen. Maar wanneer deze wijze van beschrijven voor bepaalde personerl in verschillende registers terugkeert, dan is het waarschijnlijk dat de betrokkenen werkelijk zo bekendstonden. Zo was het met Lamberts wijff en met Harmans Trijn. Dat kan inderdaad het gemak gediend hebben. Harmans Trijn kan nauwelijks een ander geweest zijn dan de vrouw van Herman Da43

I

-: nielsz., want van alle zz5 Trijntjes is zij de enige Grafter bruid die met een Herman getrouwd is. Dankzij die verwijzingnaarhaar mans nâam kunnen we haar nu nog thuisbrengen. Dat zou ons niet gelukt zljn als ze met haar eigen naam Trijn Cornelis op de lijsten had gestaan, want zo heetten er een paar ðozrjn. Wie Lamberts wijff was kunnen we niet meer vaststellen, omdat haar huwelijk gesloten is voordat de serie trouwboeken begint. Maar de zeldzame naam Lambert was zeker geschikt om iemand ondubbelzinnig aan te wijzen. Dat lijkt het voornaamste motief voor deze methode van

benoeming te zljn geweest. Achternamen voeren vrouwen ook in de veilingregisters meestal niet. A.ls er iets achter de naam staat, dan is dat dikwijls weer een toevoeging voor de gelegenheid. Het is immers niet waarschljnlijk dat Neel Jans Schermer, MaryJacobs Noordeynd en Crelisjen Rijp werkelijk zo hebben geheten. Het incidentele blijkt heel duidelijk als we op één lijst zowel Aeriaentje Glasemaker als Aeriaentje Noordeynd ontmoeten. De tweede behoort tot de groep van negen die we anders alleen tnet de voornaam vermeld vinden. Het is de aanwezigheid van nog een andere Aeriaentje die de veilingmeester tot nadere specificatie beweegt. Die andere was vermoedelijk niet de vrouw maar de dochter van Glasemaker, afgaande op de prakdie andere bronnen ons te zien geven. Misschien echter laten de veilingregisters ons toch zien dat naamsoverdracht van de man op de vrouw althans nu en dan is voorgekomen. Mary van der Meer is toch beslist de

tijk

vrouw van de dominee, wiens dochters - als hij ze al had - niet oud genoeg geweest kunnen zijn om in r ó54 zelfstandig hun kooplust te bevredigen op de veiling. In haar geval is de identificatie met behulp van de naarn van haar man ook begrijpelijk. Die was in het dorp bekend, haar vader niet. Trijn Platvoet is een twijfelgeval. Maar het zou mij toch niet verwonderen als ze identiek was aan Platvoets wijff. Dan gaat het eenvoudig om twee manieren om haar relatie tot Platvoet aan te geven. Man en vrouw zijnin t645 ook de beide veilingbezoekers die ingeschreven worden als Jacop de Poep en Vrou de Poep. Die naam verspreidt een geur van marginaliteit. Het is zeer wel mogelijk dat de veilingmeester deze vrouw niet bij name kende en dat hij daarom zijn toevlucht tot deze formule heeft gezocht. Vrouwen met bijnamen ten slotte zijn zeldzaam, des te zeldzamer als we ons niet door de schijn laten bedriegen. Als bijvoorbeeld Trijn Platvoet een bijnaam is, dan is het naar alle waarschijnlijkheid niet de hare, maar die van haar man. En Anne Maertens Poes dankt die toevoeging niet aan een associatie die dit achtervoegsel bij ons zou kunnen wekken, maar aan het uithangbord met de zwarte kat, waaraan haar kruidenierswinkel kenbaar was. Laten we ons daarom ook maar niet begeven in bespiegelingen over de lokroep die besloten kan liggen in de naam Maeyken Comover. Zekan eenvoudig een dochter geweest zijn van de veerman op Graftdijk, of een buitenlandse wier naam in Hollandse monden onherkenbaar misvormd is. 44

Drie echte bijnamen blijven over: Grote Aeff, Moye Neel en Engelse Neel. Grote Aeffkoopt op de veilingin ú66 twee'braggen'en verdwijnt dan met deze raadselachtige voorwerpen in het duister der eeuwen. Over haar persoon en nadere betrekkingen is verder niets bekend. Er waren Aeffies genoeg in het dorp om behoefte te wekken aan nadere onderscheidingen, maar meestal deed men dat toch niet door het geven van bijnamen. Vrouwen die dat wel overkwam, leefden doorgaans in precaire omstandigheden. Moye Neel zullen we dan ook nader leren kennen in het hoofdstuk over de armenzorg. Ze was misschien mooi, maar zeker arm. Haar bijnaam had ze minder aan haar knappe gezicht dan aan haar lege beurs te danken. Vrouwen met een meer solide sociale positie zou men niet zo familiair betitelen. Engelse Neel is een geval apart. Ze laat zich dikwijls op veilingen zien en doet dan flinke aankopen. Waarschrjnhjk bezocht ze het veilinglokaal beroepshalve en had ze een winkel in tweedehands goederen. Dat ze arm was is niet waarschijnlijk. Verscheidene van deze opkoopsters zijn redelijk geslaagde zakenvrouwen geweest, zoals de ons al bekende Aeriaentje aan het Noordeinde, of Anne Poes en Sybrich Maertens in Graft. Engelse Neel had in elk geval genoeg geld in kas om op de veilingen regelmatig haar slag te slaan. Eenmaal echter was ze niet in staat zelf te komen. Ze stuurde toen haar man als plaatsvervanger, lnet de opdracht zes linnen lakens rnee naar huis te brengen. De veilingmeester heeft het als volgt voor ons vastgelegd,ro waarbij de prijs is aangegeven in guldens, stuivers en penningen: Pieter Engelse Neels man een linrren laken Pieter Engelse Neels man een linnerr laken Ditto Pieter een linnen laken Dito Pieter een linnen laken eer-r linnen laken Deselfde een linrren laken Pieter noch

1:5:8 1:0:0 1:5:0 1:0:0 1:5:0 1:1:8

Variatie genoeg in de aanduiding, maar geen enkele maal de gewone wijze van benoeming met voornaam en vadersnaam. Pieter verscheen daar als de man van zijn vrouw en zo leeft hij in de stukken voort: de enige Grafter

man van de zeventiende eeuw wiens identiteit bepaald wordt door de bijnaam van zijn vrouw. Zijn echtgenote moet een persoonlijkheid geweest zijn. In haar geval is de bijnaam niet een verwijzing naar de marges van de samenleving, maâr indicatie van een sterk karakter, dat haar man in de schaduw stelde. Waarom ze juist Engelse Neel heette, blijkt verder nergens uit. Zekan een van de drie Engelse vrouwen zijn geweest die zich in t6q in Graft kwamen vestigen.ao Die vreemde afkomst bezorgde haar gemakkelijker een bijnaam. Ook onder de geboren Grafter vrouwen zijn wel opvallende persoonlijkheden te vinden, zonder dat dat in een bijnaam tot uitdrukking kwam. Tegenover deze Engelse veroorloofde de Grafter 45

,

lsamenleving zich dat wel. De veilingregisters doen ons vermoeden dat haar scheldnaam dan een geuzennaam is geworden. Maar overigens blijkt tussen rnennen en vrouwen een opvallend verschil te bestaan. De mannen zijn veel verder gevorderd op de weg naar persoonlijke identificatie. Naamgeving bij de vrouwen blijft vager en incidenteler. Dat verschil in positie zou ons gemakkelijk ontgaan zijn als we niet waren gaan tellen en vergelijken. Het zou lonend kunnen zijn in andere plaatsen te onderzoeken of de waarnemingen die we in Graft hebben gedaan inderdaad een algemene geldigheid bezitten.

,

46

7_ 3 LAND EN WATER, HUN WAARDERING EN HUN GEBRUIK

Als een Zaanlandse vrouw uit wandelen ging, raakten de zolen van haar schoenen de straat niet aan. Om haar schoeisel te sparen stak ze het in een paar wijde, slofferige muilen en zo schuifelde zelangzaam voorwaarts naar de plaats van bestemming.' Zoheeftde Leidse dokterJohannes Le Francq van Berkhey het meer dan tweehonderdjaar geleden voor ons vastgelegd, om zijn ergernis te luchten over de trage, slepende tred van de Zaanse vrouwen. Le Francq van Berkhey was in zijn eeuw ook als dichter bekend. Die roem heeft geen stand

gehouden. Misschien is hij wel in de vergetelheid verzonken omdat hij geen oog had voor de poëzie van het dagelijks leven. In de slome gang van deze propere huisvrouwen heeft hij niet de eentonige lofzang beluisterd op

kwaliteit van de Zaanlandse wegen: geen kuilen, geen keien, geen glibberige klei, maar overal vlakke, stevige, droge grond onder de bemuilde voeten. Zo waren de Noordhollandse wegen niet altijd geweest. De archieven uit de zeventiende eeuw hebben er niet veel goeds van te vertellen, zeker niet als het over het Scherrnereiland gaat. Nu kan dat natuurlijk in de aard van archiefstukken liggen. Die vermenigvuldigen zich het snelst als de zaken verkeerd lopen. Wie de positieve kant belicht wil zien, kan beter een vvv-gids raadplegen. Het geluk wil dat een dergelijke bron voor Graft en De Rijp in de zeventiende eeuw werkelijk bestaat. Twee doopsgezinde leraren uit De Rijp, Engel van Dooregeest en Cornelis Posjager, hebben in de Rijper Zeepostil een even wervende als liefdevolle beschrijving van hun woonplaats gegeven. Inderdaad zeggenze ook iets over de wandelpaden. V/ie Holland op zijn mooist wil leren kennen, rnoet van De Rijp door de Beemster naar Purmerend gaan.'Maar die weg ligt buiten het Schermereiland en voert van Graft en De Rijp af. Over de paden op het eiland zelf zwijgen de beide propagandisten. Síel prijzenze de grote rijkdom aan waterwegen, waarlangs ieder met gemak zijn goederen naar huis kan brende

gen.r

Jan van de Velde

v,

Reizígers in twee roeiboten

De waterverbindingen waren uitstekend. Over landverbindingen sprak men alleen met geestdrift zolangze nogniet bestonden. Het mag waar zijn, zeggende bestuurders van Graft, dat het Noordeinde bij zuidwesterstorm

wat moeilijk te bereiken is omdat het water dan over de weg stroomt. 49

)

-_ Maar als eenmaal de Saprneer in vruchtbaar land zal zljn veranderd, kan men'drooch ende met gemack' van Graft naar het Noordeinde wandelen.a Graftdijk, zeggen ze in een ander document, ligt nu nog op twee uur aÊ stand van Graft. Maar als de V/estermeer straks droog komt te Iiggen, zal zich daar een met planken belegde weg uitstrekken, waarover men het hele jaar door in een halfuurtje van Graft naar Graftdijk kan gaan.J Het verschil tussen droom en werkelijkheid ligt hier vooral in die tijdsbepaling: het hele jaar door. 's Winters was de waterstand veel hoger dan in de zomer, en dat was aan de wegen tnaar al te goed te merken. Zo lag bijvoorbeeld de oude dijk, die de binnen- en buitenlanden van Zuidschermer van elkaar scheidde, in de zomer anderhalve voet boven r^''ater. Elke winter opnieuw bleek dat het eigenlijk meer zou moeten z1jn. Zodra de novemberstorÍren overtrokken, werd het onmogelijk 'de dijck met droge voeten te gaen',u zodat de reiziger niet meer lopend van Zuidschermer naar het Noordeinde van Graft kon komen. Zowas het althans in ló27. Ook wanneer later de ergste euvelen verholpen werden, dan waren toch aË doende maatregelen onmogelijk bij de zeventiende-eeuwse stand van de techniek.T Treffend bhjkt dat in de geschiedenis van de gereformeerde gemeente van Oost-Graftdijk. Daar hoorde ook een deel van de bedijkte Starnmeer bij, zodat de dominee de lidmaten in de polder een keer of drie per jaar moest bezoeken, ter voorbereiding van de bediening van het avondmaal. Keer op keer vormde dan bij de viering in december'de onbequaemheyt des wechs'een onoverkomelijk beletsel.t Ten slotte ging het de Starnmeerders zo verdrieten dat ze zelf die onbekwame weg ook niet meer wilden gaan, en thuisbleven op de zondagen dat er avondmaal werd gehouden.e Een lange weg was blijkbaar niet zozeer een gerieflijke verbinding, als wel een hindernis die men overwinnen moest. De hele bedijkingsgeschiedenis van diezelfde Starnmeer laat trouwens zien dat het water voorrang had boven de weg. Het was een voorwaarde geweest, dat er aan alle kanten brede en diepe ringsloten aangelegd zouden worden om de doorvaart naar Alkmaar en Amsterdam open te houden.'o Maar bruggen kwamen er niet. V/ie over land de bedijkte Starnmeer in of uit wou, kon in het noorden de veerpont nemen bij V/est-Graftdijk, in het oosten bij het Kamerhop naar de Beemster toe, en in het zuiden bij Knollendam." Maar als hij nu eens naar het westen moest, naar Stierop of De Vy'oude? Dan zou hij zelf voor vervoer moeten zorgen en oversteken in zijn eigen boot. Voor de zeventiende-eeuwse Grafters was dat dan ook normaal. Paarden of wagens bezaten ze slechts zelden. Maar ook de gewone man had wel een eigen roeischuitje voor privé-gebruik en een praam als hij regelmatig hooi of vee te vervoeren had. Achter de meeste van de ruim óoo huizen in de banne van Graft lag aan het erfin het water een bootje gemeerd, niet zelden meer dan één." Het moet dan ook druk geweest zijn op de Grafter vaar5o

wegen, al waren de snelheden niet zo hoog dat er veel ongelukken voorvielen. De zeldzarne verkeersongevallen speelden zich altijd op het water af, hetzij als aanvaring,'r hetzij als aanrijding bij strenge vorst, als men uittrok met de paardenslee.'a Op het hele Schermereiland betekende verkeersregeling dan ook in de eerste plaats dat rnen het water goed bevaarbaar moest houden. Elke sloot of vaart moest zo breed en diep zijn'dat men bequaemelicken ûtet een geladen praem goet daerdeur mâch varen'.'J Dat is de maatstaf in de gewone verhoudingen van alledag. FIet zware interne verkeer werd gevormd door de grote pramen, die hooi naar de schuur en koeien naar de weide brachten. Daar t¡oesten dus ook de bruggen op berekend zljn."'Een brug was in de eerste plaats een obstakel voor het verkeer, niet een welkorn dienstbetoon aan voetgangers en voerlieden. Enkele rnannen uit het gehucht Driehuizen in het noordwesten van het Schermereiland verklaarden in ró9o dat ieder zolang het hem heugde, altijd rnet zijn pramen vrij door de dijksloot had kunnen varen, 'sonder dat die gemene vaart ooyt rnet enige breg of overgang is belernmert geweest (...) maar altijt is geweest liber en vrij, als alle ende geûìene vaarten behoorden te z1,jn'.'7 Liber en vrij, voor alle pramen lnet vee en veldgewas, voor boeren die op hun land moesten werken, voor vrouwen die met kaas en eieren naar de markt in Alkmaar trokken, voor Grafter jongelui die 's zonrers uit spelevaren gingen" en 's winters op de bevroren vaarten lange tochten ondernatrren op de schaats.'e Het kerkhof in Graft had zijn aanlegplaatsen voor de Graftdijkers en Noordeinders die per schip hun cloden kwamen brengen.'o Per boot gingen de Grafters verhuizen'' en per boot gingen ze uit stelen." Zoals de naam Graft niets anders betekende dan gracht,'r zo was leven in het dorp ondenkbaar of beter ronduit onrnogelijk zonder de vele vaarten, grachten en sloten.

In die zin was het water een levensvoorwaarde. Er is een tijd geweest dat het tegelijk een belangrijk middel van bestaan mocht heten. Goede bouwgrond was schaars op het Schermereiland en vanouds hadden velen wat bijverdiend met vissen, baggeren en rietsnijden. Vooral met de visvangst was ook elke Grafter man in de zeventiende eeuw vertrouwd. Geen andere wettelijke regelingen getuigden van een zo gedetailleerde kennis van de materie als de keuren op de zoetwatervisserij.'a Men kende die zaken en vond ze belangrijk. Een dorpskeur was een vergankelijk goed, dat snel in vergetelheid kon raken. Maar met hun viskeur namen de Grafter regenten geen risico. Die werd ieder jaar opnieuw gepubliceerd, zodat niemand onwetendheid zou kunnen voorwenden.'j Natuurlijk moest er dan ook scherp toezicht gehouden worden. De Grafter overheid mocht in haar keuren geen hogere boete opleggen dan een bedrag van 42 Kennemer schellingen.'ó Wilde ze hogere boeten op5r

)

leggen, dan was toestemming nodig van de Staten van Holland. f)ie hebben de Grafters zelden gezocht, zelfs niet voor de brandkeuren, van welk vitaal belang hun zorgvuldige naleving ook mocht zljn, zoals de grote brand van r 7o5 dramatisch genoeg zou bevestigen. De enige uitzondering vormden de viskeuren. Vanaf rór r mocht het gerecht overtreders bestraÊ fen met boeten naar eigen inzicht, onder verbeurte van boot en vistuig.'i In de vonnissen van schepenen komen we dan boeten tegen van 25, 30 en 42 gulden.'8 Dat was een stevige prikkel voor de schout, die ambtshalve aanspraak kon maken op een derde deel van de boeten. Voor een rnogelijke beloning van I4 Kennemer schellingen zou hrj geen nachtehjke speurtochten houden. Maar de kans op even zovele guldens was best een doorwaakte nacht waard. Het is anderzijds ook een sterke aanwijzing dat er in de zoetwatervisserij toen goed te verdienen viel. Anders had niemand zulke hoge boeten geriskeerd. Zoetwatervisserij was omstreeks Ióoo een lonend bedrijf. Noord-Holland kon toen bogen op een enorme rijkdom aan goed viswater. In de eerste helft van de zeventiende eeuw werden echter bijna alle grote ûreren tot land. Het begon in t6tz met de Beemster. Daarop volgden Purmer, 'Wormer, Heerhugowaard en Scherrner. In de jaren veertig kwamen ook de kleine meren van het Scherrnereiland aan de beurt: Starnmeer, Noordeindermeer en Sapmeer. Viswater begon schaars te worden. De vissers van V/arrnenhuizen bedongen in ró45 dat ze de beschikking zouden krijgen over een vrije doorvaart en een behoorlljke aanlegplaats in de banne van Graft.'e Zo dicht liggen anders Warmenhuizen en Graft niet in elkaars buurt. Maar het naastgelegen goede viswater was blijkbaar voor beide dorpen het Alkmaardermeer, na de vele droogmakerijen ongeveer de enige grote plas die ten noorden van Haarlem nog openlag. Het is veelzeggend dat na t645 dorpen in de wijde omtrek bij de Staten van Holland

aandrongen op handhaving van de vrije visvangst in het Alkmaardermeer. ro Dat was het concentratiegebied voor de hele Noordhollandse zoetwatervisserij geworden. Maar de visvangst zou slechts lonend blijven als de consument bereid was bij afnemend aanbod een hogere prijs te betalen dan voorheen. Zoveel bleek de riviervis hem niet waard tezijn. Met het aanbod liep ook de vraag terug. Die verandering laat zich uit het archief goed aflezen. Er is een register bewaard gebleven waarin vanaf Ió39 genoteerd staat wie jaarlijks de visrechten gepacht hebben van het water bij de sluis van West-Graftdijk en welke prijs daarvoor is betaald.r' Dat register laat opmerkelijke dingen zien. We geven eerst het verloop van de pachtprijzen, uitgedrukt in tienjaarlijkse gemiddelden, om toevallige schommelingen te corrigeren: 1639-1648 1649-1658

q) 2

659- 1 668

64, 5

1

52

46,2

cld. cld. cld.

-

1669-1678 1679-1688 1689-1698

t1.7,2

78,7 70,5

cld. cld. cld.

We zien dus dat na de voltooiing van de grote droogrnakerijen eerst een sdjging van de pachtprijzen optreedt. De hoogste jaaropbrengst, 246 gulden, valt in róóo. Dat is begrijpelijk als de vraag naar riviervis aanhield bij afnemend aanbod. Een schaars geworden goed steeg in prijs en werd pas goedkoper toen het consulrrptiegedrag van de Írensen veranderd was, waardoor ze niet langer beslist brasetn en karper wilden eten. Dat kan de eenvoudige oorzaak zijn voor de aanvankehjke stijging en de latere daling. Toch kan een ander motief meegesproken hebben. Al te beslist laat het zich niet zeggen, want we hebben hier slechts de beschikking over gegevens uit één enkele banne. Vergelijkingsmateriaal is niet beschikbaar. In alle voorzichtigheid laten zich op grond van de Grafter stukken toch nadere vermoedens uitspreken. Het register geeft voor elk jaar de naam van de pachter en die vanzljn borg en soms ook van twee borgen. In totaal gaat het om 38 verschillende personen, van wie acht alleen als pachter zijn opgetreden, negentien enkel als borg, en elf in beide hoedanigheden. Veel verschil rnaakte het waarsch¡nl¡k niet, want vermoedehjk hebben de borgen als rnedepachters gefungeerd. Gedurende de eerste dertien jaar blijkt het pachten en borgen voorbehouden te zíjn aan de Grafter notabelen. Eenrnaal pacht de schout, zevenmaal een schepen of oud-schepen. De schout is viermaal borg geweest, schepenen of oud-schepenen vijfinaal. Eenmaal ten slotte heeft de secretaris borg gestaân. In totaal treffen we dus r 8 van de zó keer een naam uit de Grafter elite aan. De gereforrneerde elite dan, want die alleen drong door

tot de hogere dorpsambten. Er zijn echter ook leden van andere kerkgenootschappen bij. Cornelis Arisz. is in de jaren ró48-I65o driemaal achtereen bij pacht of borg betrokken. Van deze man is bekend dat hij katholiek was. In ló4ó heeft de baljuw een katholieke bijeenkomst aan het Noordeinde verstoord, en alle zeventig aanwezigen voor het gerecht gedaagd.r'Er verschenen er echter maar twee, die zich bereid verklaarden borg te staan voor de hele groep. De ene was Maerten Pietersz. uit Zuidschermer, De andere was Cornelis Arisz. Dat waren blijkbaar de mannen met kapitaal, vermoedelijk ook de enige rijken in deze katholieke parochie, die verder bestond uit 'visschers ende andere luyden van geringe conditie'. Ze hebben hun kapitaal ook moeten aanspreken, want de twee borgen werden veroordeeld tot een boete van 6oo gulden. Ook al za| dat bedrag geheel of gedeeltelijk over de parochie zijn omgeslagen, deze beide mannen aanvaardden toch de aansprakehjkheid voor een naar de maatstaven van tijd en plaats zeer fors bedrag. Cornelis Arisz. moet dus rijk zijn geweest. Daarom hoorde hij tot de elite, al was hij dan katholiek, en dus mocht hij rneedingen naar de pacht 53

t

7 [/est-Graftdijk. Hij had er het geld voor en '[/ant hij kon het zich veroorloven zijn geld voor dat doel aan te wenden. zo zotrik die oplopende pachtprijzen willen verklaren: het gaat om de menvan het viswater bij de sluis van

sen die het zich kunnen veroorloven . Ze pachten het beste viswater van de

banne van Graft, omdat ze tot de elite behoren en omdat ze het willen laten merken ook. Dat viswater is een prestige-object geweest. Wie daar het recht van visvangst bezat, wilde er wel voor betalen. Maar natuurlijk moest daar wel iets tegenover staan. Status was goed en

mooi, maar van de belegging werd niettemin enige winst verwacht. Toen de vraag naar riviervis duidelijk ging afnemen, was voor de mannen van de Grafter elite de grens bereikt. Hun namen verdwenen uit het pachtregister. Voor zover we dan nog notabelen ontmoeten, is het de tweede soort, niet langer afkomstig uit het hoofddorp Graft, waar de meeste rijken woonden, maar uit de gehuchten van de banne: eenJan Pietersz. van den Bosch, chirurgijn aan het Noordeinde, of een Rongh Remmesz., die wel schepen is geweest, maar dan namens West-Graftdijk, en die in het college van schepenen de enige was die niet kon schrijven. De pacht is op een iets lager sociaal niveau beland, bij de rniddengroep: de schoohneesterJelleJacobsz., de schoolmeester-notaris Adriaen Groet, de herbergier Floris Huybertsz. uit de Oosterbuurt, de kaagman Adriaen Cornelisz. uit West-Graftdijk. De schrijfvaardigheid blijkt flink te zùn afgenomen. Gedurende de eerste twintig jaar tekent slechts één pachter met een tnerk, de andere negentien pachters en borgen zetten een handtekening. In dejaren t65g-t678 daar' entegen tellen we zeven handtekeningen en dertien merken, ondanks de presentie van twee schoohneesters op de lijst. Merkwaardig is echter dat in de eerste jaren van deze periode, als de middengroep dus juist is aangetreden, voor de pacht ook de hoogste bedragen betaald worden. De vier topjaren vallen van t657 tot r6ó0, als achtereenvolgens de pacht gegund wordt aan notaris Adriaen Groet, schoolmeesterJelleJacobsz., lakenkoper Dirck Wilmsz. en de wellicht vooral als gevolg van zijn handicap nooit tot de ambten doorgedrongen Adriaen Dingemans, die'blint van gesicht' was. Deze vier behoorden zeker niet tot de rijksten van het dorp, rnaar ze betaalden voor de pacht wel meer dan de leden van de elitegroep gedaan hadden. Het valt moeilijk te geloven dat de Grafter top financieel de concurrentie met de middengroep niet aankon. Waarschijnlijker lijkt het dat de elite zich vrijwillig terugtrok en aân de biedingen niet meer deelnam. De mannen van de middengroep blijken dan in staat te zijn voor de pacht flinke bedragen neer te tellen. Zoudenze dat tien jaar eerder niet gekund hebben? Het is weinig aannemelijk. Eerder zullen we ons de gang van zaken zo moeten voorstellen, dat de elite de pacht aan zichzelf gehouden heeft zolang ze dat wilde, en dat de middengroep dat heeft aanvaard. Ze mengde zich niet in de bieding, als de notabelen lieten merken dat ze dit 54

viswater als hun domein beschouwden. De schoohneesters en de herbergiers eerbiedigden het voorkeursrecht van de elite. Het pachtregister weerspiegelt de welgeordende sociale verhoudingen, die we in latere hoofdstukken terug zullen vinden. Een derde fase breekt aan als ook de middengroep zich deze weelde niet langer wil veroorloven. Dan komt er een derde categorie aan bod: die van de beroepsvissers. In ró7o komt de pacht in handen van Maerten Adriaensz., viskoper aan het Noordeinde. Met één jaar onderbreking, toen hij borg heette in plaats van pachter, bl¡ft hij in het bezit van de pacht tot zijn overlijden in r695. Pas dan treedt er een nieuwe pachter op. Het is Teunis Maertensz., zoon van wijlen Maerten Adriaensz. De zoetwatervisserij is kennelijk een specialisme geworden dat nog maar weinig beoefenaars heeft en niet rneer dan een matige winst oplevert. Er zijn in de banne nog een paar beroepskrachten overgebleven, die meestal vlak bij de ringsloten wonen, in Oost- of V/est-Graftdijk,rr waar ze een gernakkelijke verbinding hebben met het Alkmaarderureer. In ryo5 zljn het er nog zes, die bij notariele akte een nogal curieuze overeenkomst met elkaar a ngaan. Ze beloven alle schade gezarnenlijk te zullen dragen die ieder van hen zou komen te lijden door actie van baljuw of schout. ra Die eigenaardige onderlinge verzekering tegen schade die opgelopen wordt ten gevolge van wetsovertreding, geeft ons duidelijk te verstaan dat het rustig is geworden op de Grafter visgronden. Als de schout ter wille van de hoge boetes overtreders van de viskeuren wil betrappen, moet htj zljn prooi zoeken onder dit kleine groepje tjotterlieden. Naar hen gaat nu al zijn speurlust uit. Het kan weer een bevestiging zijn van de gelatenheid waarmee hiërarchische verhoudingen geaccepteerd werden, dat deze Graftdijker vissers zulks min of meer berustend als een beroepsrisico hebben aanvaard. Ze proberen niet bij het bestuur van de banne de viskeur veranderd te krijgen, nu de omstandigheden van het vissersbedrijf zo ingrijpend gewijzigd zijn. De geschiedenis van de Grafter zoetwatervisserij is representatief voor de regio, zoals ze ons een gestadige achteruitgang laat zien. Naar alle waar-

schijnlijkheid geldt die representativiteit eveneens voor het in deze ontwikkelingen zichtbaar geworden beleggingsgedrag. De Grafters van de zeventiende eeuw waren conservatieve beleggers. Ze maakten graag winst, maar prestige legde zwaaÍ gewicht in de schaal. Daarom bleven ze iets langer dan financieel verantwoord was toch meebieden voor het viswater van de sluis bij West-Graftdijk. Het was hun wel iets waard zich pachter te mogen noemen van de beste visgronden in de banne. En om soortgelijke redenen wâren beleggingen in land populair bij groot en klein, brj man en vrouw. Het moet een heel schamele erfenis zijnwaar niet ten minste één klein lapje grond bij hoort. Graft en De Rijp behoorden tot de grootste dorpen van Holland. In het 55

)

kohier van de verponding van t63z - de belasting op land en huizen - zijn deze twee na de bannen van Oost- en V/estzanen de grootste van geheel Holland, als we het aantal huizen als maatstaf kiezen.ri In het algemeen vormden Zaanstreek en Schermereiland het dichtstbevolkte plattelandsgebied van de provincie. Maar de hoeveelheid beschikbaar land was zeer 'Westzanen, 'Wormer, Krombescheiden. De Rijp, Graft, Jisp, Oostzanen, menie, Zuidschermer en Schermerhorn telden in Ió4r tezamen j2oo huizen, r.-:'àar beschikten met hun negenen over niet meer dan Tgoo morgen land.ró Graft was in die groep met ó39 morgen een van de slechtst bedeelden. Van zo weinig land konden niet veel mensen bestaan. De genoemde dorpen verklaarden zelf dat een gezin niet kon leven van minder dan tien morgen. Voor Graft zou het waarschijnlijk nog iets meer moeten zijn, want de grond was daar van zeer slechte kwaliteit, 'mager ende dors veenlandt'.17 In r5r4 was de gemiddelde waarde van een morgen land in Graft en De Rijp de laagste van het hele Noorderkwartier.rs Er was in de banne van Graft een stuk land dat de koekeweid genoemd werd, omdat het ooit in de zestiende eeuw voor een koek verkocht heette te zijn. re Er was ook in de zeventiende eeuw nog land waarop slechts dorens en onkruid wilden

leefden meer voldoening en ook meer status gaf dan een obligatie tot last van de provinciale schatkist?ro Mede gelet op de lotgevallen van het viswa-

groeien.ao En er was land, dat verlaten lag, zonder dat iemand de eigendom

Op dat land graasden koeien. Akkerland was zeldzaam. Er is in Graft wel wat meekrap verbouwd, wat haver en wat n-rosterdzaad,jj en er waren Grafters die bouwland bezaten in de veel grotere banne van Zuidscherju mer. Maar boerengereedschap bestond toch vooral uit 'tonnen, vaten, karnkoppen en karnemrners'. j7 Een boer was altijd veehouder. Het orngekeerde gold niet. Menige dorpeling had wel één of twee koeien op stal en kon als de gelegenheid zich aanbood op de kleinste schaal in slacht- of rnelkvee handelen. Maar er was toch een kleine groep Grafters die zich geheel of overwegend op de veeteelt toelegde. Een gelukkig toeval wil dat we deze groep op één bepaald rnoruent in haar geschiedenis wat scherper in beeld kunnen brengen. In hoofdstuk l hebben we al veel genoegen beleefd aan het kohier van de zout- en zeepbelasting van ró8o. Dat kan ons ook helpen om de Grafter boeren op te sporen. Al biedt het kohier geen goede grondslag voor een beroepentelling, de veehouders vorrrren wel een bijzonder geval. Het bezit aan rundvee bepaalde mede de hoogte van de aanslag. De kans dat het beroep 'koehouder'in de stukken vermeld zal worden, neemt daardoor belangrijk toe. Het kornt dan ook z5 maal voor. Van drie andere toen levende Grafters weten we op grond van diverse verspreide gegevens zeker dat ze boer geweest moeten zijn. j8 V/e voegen daar voorlopig ook nog de twaalf gezinnen aan toe die woonachtig waren in de polders Starnmeer en Karnerhop. Dat we daar toe gerechtigdzijn zal spoedig blijken als we nagaan hoe de huishoudens van deze veertig in elkaar staken. We geven de sarnenstelling en in de laatste kolom het totaal van de beschikbare arbeidskracht. Elke volwassene is voor één geteld, en elk kind boven de tien jaar voor de

opeiste.a'Verlies van land'deur de vehemente aenparsinge der wateren'a' kwam niet meer voor toen de grote lneren eenmaal waren drooggemalen. Maar veel grond lag 's zomers bij mooi weer slechts een halve voet boven water. Na de herfstregens liep die onder en pas in het voorjaar kwam de grond weer droog te liggen.ar Nu deden die ongemakken zich destijds nog voor in grote delen van het Noorderkwartier.aa Maar ze golden in elk geval in het bijzonder voor Graft. Het rendement van landbezit kan dan ook niet hoog geweest zijn. Het is niet gemakkelijk inzicht te krijgen in de prijzen. Ze varieren sterk en een goed stuk land kan wel viermaal zoveel kosten als een slecht stuk.as Maar of land nu veel of weinig vruchten droeg - en dat kon in deze landstreek afhankelijk van de weersgesteldheid groot verschil uitmakenaó - het profìjt dat land aan de eigenaar bracht gold als klein in vergelijking met belegging in staatspapieren.aT Men was dus niet zeker van een netto-opbrengst van vier procent, want dat was de rente die de overheid betaalde. Desondanks was land het meest geliefde beleggingsobject. Grafter schippers, die het land zeker niet voor eigen gebruik nodig hadden, staken hun kapitaal bij voorkeur in grond.os Dat was op het Schermereiland de regel, maar ook daarbuiten. C. deJong heeft hetzelfde verschijnsel waargenomen bij de Noordhollandse walvisvaarders,ae van wie er zeer velen uit de Zaanstreek afkomstig waren - net zomin als het Schermereiland een gebied dat bekendstond om zijn rijke bodemopbrengsten. Zouhetniet een aanwijzing ervoor kunnen zijn dat de eigen grond de Noordhollanders iets waard was en dat daarom het bezit van een deel van de bodem waarop ze 5ó

ter bij de sluis van West-Graftdijk lijkt de veronderstelling niet zo onsolide.

Het bezit schonk prestige, niet het gebruik. De rijke streefde wel naar eigendom van de grond, maar exploiteerde die niet. De Grafter koopman Cornelis Danser was bij zijn overlijden meer dan zo.ooo gulden waard,i' naar plaatselijke maatstaven een vermogen. Ruim de helft van die som was belegd in land, al noemde hij zich dan kooprnan, maar koeien of schapen bezat hij niet. Pieter Taems aan het Noordeinde daarentegen liet zijn erË genamen z7 stuks rundvee na, ó larnmeren en 3 varkens. Maar al zijn vee graasde en wroette op gehuurde grond, want aan land had hij slechts anjr derhalve achelj'in eigendom, te weinig om zelfs rnaar één enkele koe in leven te houden. Zeker in Graft had een veehouder veel land nodig orn regelmatig zijn dieren te kun¡ren overbrengen van het ene kleine lapje grond naar het andere, 'daervan de slooten soe wijt zijn als 't landt breet ts .'n

57

)

7_ !d

helft. Vooral de kinderrijke gezinnen zljn daarðoor iets te laag getaxeerd. De betekenis van de kolommen is de volgende:

d

¿ .! 7.üO: o=d

õUet, >cut4 oot¡o-a

!

!!o'i()

!d d'dê

c .9 õUE.C 'õFc9

Ø

--9og õ U

>L!d

>-õõ Oogo-.: 'o'oõ*u ãéCo:-o .¿¿)LO

uoÊo¡ L!dcJOè¡Ã'u

.7. 69

.;

Claes Engelsz.

E i3

Claes Jansz.

^

Albert Hendr. Glasemaker Claes Colrr. Leeuwes Cornelis Corn. Voordewint Dirck Mieusz. Kokjes Floris Jansz. Colles Jacob Gerritsz. Jarr Claesz. Sloten Jan Dircksz. Crul Jan Pietersz. Kan Jan Teunisz. Woggelum

Pieter Claesz. Sloten Pieter Cornelisz. Symorr Lambertsz. Bom Taem Claesz. Schipper

Jaccb Pietersz. Snijder Pieter Corn. Molenaer

Floris Pietersz. Gerrìt Heytes Jacob Corn. Molenaer Jan Garbrantsz. Pieter Jacobsz. Pieter Jansz.

Neel Jacobs

Symon Claesz. Yperen IJsbrant Dircksz.

4,5 4

)\

2

4,5

Noon.oEr¡ro¡

Dirck Corn. Hartloop Dirck Jansz. Pieter Taemsz. 58

110001 111011 100301

J 3

3,5 4 3,5 3

4,5 2,5

juist heel gebruikelijk, vooral van personeel. Bijna een derde deel van alle inwonende knechten en meiden in de banne heeft onderdak bij de veehouders, die nog geen vijf procent van de bevolking uitmaken. Het is bovendien waarschijnlijk dat de andere kostgangers grotendeels inwonende en in het bedrijf meewerkende bloedverwanten zijn geweest. Het heeft er althans de schijn van dat de Grafter boeren een enigszins samenhangende groep hebben gevormd. De lijst geeft ons tweemaal de namen Yperer', Sloten, Molenaer en Schipper. Lang niet alle genoemde personen kornen in de trouwboeken voor en dat maakt de onderlinge relaties moeilijk naspeurbaar. Maar FlorisJansz. Colles is vermoedel¡k een zwager geweest van Pieter Taemsz., terwijl Pieter Claesz. Sloten getrouwd geweest is met een nicht vanJan Pietersz. Kan. Dat laatste huwelijk werd voltrokken in r ó8 r . Op onze lijst komt hij nog als weduwnaar voor. De Grafter boeren waren melkveehouders. In hun bedrijven kon men noch de boer noch de boerin ontberen. In onze tabel zien we slechts twee vrouwen als hoofd van een huishouding, terwijl voor de hele bevolking het percentage vrouwelijke gezinshoofden op zz,6 uitkomt. We zien wel tien alleenstaande mannen, maar acht van de tien hebders daarentegen is inwoning

100002 103013 102204 121003 100013 113001 0i2020 013000 100301 115000

1020t 10010 01002 i00i1 13200 10301 010i2 11000 i00103 t21003 101002 100013

V/at valt in deze tabel nu het meest op? Ongetwijfeld het grote aantal personen dat bij het boerengezin inwoont. In de hele banne van Graft werden in ró8o 24o kostgangers genoteerd, en ó8 inwonende bedienden. Met elkaar vormden die nog geen tien procent van de bevolking. Bij de veehou-

WEsr-GnaErotlr Dirck Claesz. Vet Guurt Gerrits Yperen

Corn. Corn. Goeman Dirck Claesz. Dirck Tijsz.

i000113 112t003 10002t4 1040014 1010203,5 1100002 1101013 1003102 110r013 1100002 1120003 1011012,5 1100103 1101114 1100204

Oosr-GnanroI¡x Adriaen Willemsz. Claes Dircksz. Claes Heynis

Crom

Cornelis Hermausz.

Gn¡rr Adriaen Claesz. Schipper

;5ã

-v-v.v.=ívã^

Sr¿nN¡utr¡n EN KAMERHoP

a{.¿eèoõg

õ:E E Ë>.v-5¿-v.=ú

9

3

4,5 2

59

)

7ben een inwonende meid en de twee anderen hebben kostgangers, die in

dit

geval ook wel van het vrouwelijk geslacht zullen zijn geweest. Vijf van de tien zijn overigens in of kort na ró8o hertrouwd. VoorJan Claesz. Sloten was dat al het vierde huwelijk, voor Pieter Taemsz. het derde. Een van de tien alleenstaanden, Adriaen Claesz. Schipper, was in ró8o nog vrijgezel.

ging gaf. Hoe weinig geld en goed de boder¡ ook opbracht, het bleef de eigen Grafter grond, waar Íren zijn deel van wilde bezitten. De orngang rnet land en water verraadt ons een lokaal zelfbewustzijn, een bezitterstrots die rnet de kwaliteit van die objecten niets te maken heeft, maar uitdrukking is van liefdevolle aandacht voor de eigen geboortegrond.

Hij is getrouwd in ró82. De weduwnaar Cornelis Cornelisz. Voordewint is niet hertrouwd, maar zijn gelijknamige zoon is in Ió84 in het huwelijk getreden. Zrjn oudste kinderen zullen dus in ró8o al wel volwaardige arbeidskrachten zijn geweest. Van drie weduwnaars is geen volgend huwelijk bekend. Daarbij zijn dan ook precies de beide topscorers in de rubriek kostgangers en personeel: Claes Claesz. Leeuwes en Floris Pietersz. De derde, Dirck Mieusz. Kokje, had twee vreetnden in huis. De meest welvarende van de hele groep is Floris Pietersz. geweest, de enige volle kapitalist. De op 4,J getaxeerde arbeidskracht in zijn bedrijf

geeft vermoedelijk wel de bovengrens aan voor de banne van Graft. Slechts bij drie anderen vinden we ditzelfde totaal, maar de zoon van Dirck Jansz. aan het Noordeinde is zeevarend, en van de vijf kinderen van IJsbrant Dircks z. ztjn er zelfs drie op zee. Buiten die twee gezinnen treffen we in de hele groep slechts één zeevarende aan. Vijf zeevarenden dus in deze veertig huishoudens, die samen r7z koppen sterk zijn: klaarblijkelijk konden de boeren de in eigen huis geboren zoons niet rtissen. In de regel moet er werk geweest zijn voor ten minste drie personen, en in de wat grotere bedrijven voor vier. Op al die Grafter boerderijen werd melk tot kaas verwerkt. Voor het gehele Noorderkwartier weten we dat het in de late middeleeuwen zowel boter als kaas in grote hoeveelheden exporteerde, terwijl in de achttiende eeuw de zuivelproduktie vrijwel uitsluitend op kaas was ingesteld.5q Het is niet bekend wanneer die overgang zich heeft voltrokken. In Graft was deze omstreeks ró5o al voltooid. Uit het kasboek van de armenvoogden blijkt, zodra het althans gaat om grotere hoeveelheden, dat boter werd ingekocht op de markt in Amsterdam,uo terwijl kaas bij de plaatselijke leveranciers werd betrokken. De prijs van dat produkt was redelijk stabiel. Met kleine schommelingen bracht kaas in de tweede helft van de zeventiende eeuw steeds ongeveer twee stuivers per pond op of - zoals men het toen meestal zei - tien gulden de honderd. Ook tegen het einde van de eeuw is hier nog geen sprake van een terugval.ó' Topkwaliteit kan het niet geweest zijn. De gemiddelde marktprijs lag toentertijd wat hoger dan de tien gulden de honderd die in Graft regel is geweest.ó'z De Grafter kaashandelaars kochten de betere soorten dan ook wel buiten het dorp in.6r Maar zo ging het in Graft vaker: het alledaagse was er te koop, rnaar wie het allerbeste wilde, moest buiten de banne zoeken. Dat bevestigt nogmaals dat landgebruik niemand extra aanzien en status verschaffen kon. Het was de eigendom die de Grafter notabelen bevredióo

)

6t

4

JONG ZIJN IN GRAFT

i I

I,i/

I

I i

Ivrirs i

f!

.il¡

I I

I I

I

i I

'i

i

'¡,

I'

I

ljl

t' I

Ìr¡:'

.11

I

I

6t; t I

F:-

Ít''

I

i;

ll

!,1

.¡.,

i

il

I' { -*t ( I

rJ l

I



'il

!.

r-'..

I

'Hrj werd geboren. Hij leefde, narn een vrouw, en stierf.' Zo beschrijft de dichter christian Fürchtegott Gellert de levensloop van een doorsneemens. Dat is vaak ook het enige dat de bronnen over ons voorgeslacht prijsgeven: hun narnen in een doopboek, een trouwboek en een begraaË boek. Tussen geboorte en overlijden speelde zich hun onopvallende leven af, dat vrijwel net zo verliep als dat van duizenden anderen. wat ieders persoon van al die tijdgenoten onderscheidde, zullen de stukken ons zelden openbaren. Dat gernis kan geschiedschrijving niet verhelpen. Ook van onze Grafters zullen we meestal niet meer te weten komen dan hun collectieve ervaring. Slechts nu en dan vangen we een glirnp op van de individuele persoonlijkheid. De verbindende lijn ontbreekt, maar we kunnen althans enkele punten van zijn leven beschrijven. Op één zo'n punt ontllloeten we de jonge Grafter Cornelis Lourisz., die op 27 maart t67o naar een boedelveiling gaat om inkopen te doen. Dit zijn de goederen die hrj heeft rneegenollÌen, met de prijzen in guldens, stuivers en penningen:'

{.

een pot een bakermat een kakstoel 'ee¡r stoel een turfvat een kinderdekentje

0: 0:

i:

0: 0:

6:8 8:0 6:0 3:0

i0:0

0:

7:0

3

Niet alle aankopen .t.

Jan Hcrrdriksz. Vcrstraclen, Kinder-spel

passen even goed

in hetzelfde patroon, maar toch ligt

een ogenblik lang het leven van cornelis Lourisz. vóór ons als een open boek. Een aanstaande vader ziet de toekornst onder ogen. Hij is niet rijk en

daaronr beproeft hij zijn geluk op de veiling. Maar hrj kent zijn verantwoordehjkheid en neemr tijdig zijn maatregelen. zeer tijdig misschien zelß, want de enige cornelis Lourisz. die we onrstreeks die datum in het huwelijksregister aantreffen, is precies negen maanden later getrouwd, op z7 december t67o.

Toch is zijn voorzorg wel te begrijpen. Veel Grafter gezinnen bleven lang in de kleine kinderen, en versleten hun bakermatten en wiegedekentjes tot de draad. Wie op koopjes uit was, moest dus zijn kans waarne65

men.

op

alle boedelveilingen waarvan het protocol bewaard bleef,

is

slechts eenmaal een kinderstoel aangeboden. Die ging voor r7 stuivers naar de zuster van Pieter Swaen,'Meestal staan de kopers onder eigen

naam in het veilingregister ingeschreven. De veilingmeester heeft haar waarschijnlijk niet gekend en zoals de zeventiende-eeuwers in zulke gevallen vaker doen, noteert hij dan van deze vrouw niet de naam die hem toch niets zegt, maar haar relatie tot het hem bekende: de zuster van Pieter Swaen. Dan was zrjzelf geen Grafter en is ze 's avonds in haar schuitje 'West-Knollendam, naar 'Wormer of naar welk ander teruggevaren naar dorp van herkomst ook. Meer dan die kinderstoel heeft ze niet meegenomen, maar ze had er dan ook een flinke prijs voor betaald. Een gewone stoel, zoals Cornelis Lourisz. die gekocht had, was gemakkelijk voor drie sruivers te krijgen. Kan het een aanwijzi ng zijn dat zulke artikelen gezocht waren en dat men voor de kleinsten best wat geld overhad? Vandaar misschien dus dat Cornelis Lourisz., nog slechts bruidegom in spe, ernegen maanden vóór de huwelijksdaturn al drie gulden aan ten koste lei' Er werden in Graft veel kleine kinderen geboren. De lage gemiddelde gezinsgrootte van 3,8 in ró8o mag ons niet misleiden. Dorpssecretaris Meyndert Salm is in ró8r getrouwd. Een doopboek dat ons de geboorten meldt is in die tijd voor het dorp Graft niet beschikbaar. Maar wel vinden we in het begraafboek op r i september ró82 onder graf no. rg2:'een kint van Meyndert Salm'.3 Dat staat daar dan zevenmaal onder elkaar, met als laatste datum I4 septelnber t6g5. Kunnen er meer dan zeven geboorten zijn geweest in die veertien huwelijksj aren? Ja, er was nog een achtste kind. Dat is op zg april ró8g begravena in graf rlo. 247. Al die acht kinderen hebben dezelfde moeder gehad. Hoe vaak dat voorkwam kunnen we bij gebrek aan een doopboek niet zeggen. Wel blijkt uit het huwelijksregister dat ongeveer een van elke drie bruidegoms weduwnaar was. De chirurgijn Gerrit Gerritsz. van Tiel is vijfmaal weduwnaar geworden en elke keer hertrouwd. Hoeveel kinderen hij gehad heeft is niet bekend, lnaar waarschijnlijk toch meer dan de twee die hij na zes huwelijken ten slotte bedacht jJan Cornelisz. Neyer heeft driemaal een vrouw en heeft in zijn testament. driemaal een kind begraven.ó De biografìe van MaertenJansz. Gelis staat in het begraafboek kort samengevat onder nummer 25I:7 1657

1662 1662

een kind begraven de huisvrouw een

kind

t672

de huisvrouw

1685 1687

een kind de huisvrouw

1688

Jan Maertensz. Gelis, gestorven Maerten Jansz. Gelis

1693

66

in Groenland

Niet elk gezin zal een zo dramatische geschiedenis gekend hebben. Maar voor elke zeventiende-eeuwse vrouw was het kraarnbed een hachelijk avontuur en van de kinderen werd in Hollands Noorderkwartier globaal genomen slechts ongeveer de helft volwassen. * De kans was dus tamelijk groot dat Grafter jongens en meisjes opgroeiden onder het oog van stieÊ vaders ofstiefirroeders, in gezelschap van halfbroers en halfzusters uit eerdere en latere huwelijken. Dat kwarn zoveel voor dat het misschien wel de regel was. Huishoudens van drie generaties waren daarentegen zeldzaam. Het kohier van ró8o verrneldt slechts vier gevallen: één weduwnaar die rnet twee kinderen bij zijn vader is ingetrokken, en drie weduwen die satren met hun kroost bij hun moeder inwonen.e Ziekte was de grootste bedreiging voor her kinderlijke bestaan. Als na het overlijden van een van de ouders de achtergebleven vader of moeder tegenover de weesrneesters beloven rnoet naar beste verlnogen de zorg voor de halve wezen verder alleen te dragen, is altijd nadrukkelijk inbegrepen al 'wat bij zieckte, zeerte ofte andere gelegentheden van noden zal zrjn' .'o Bij ernstige ziekte ging het voor een kind irnrners rneestal direct om leven of dood. Maar de risico's van het dorpsbestaan wogen het zwaarst voor de kleinsten. Er bevindt zich in het archiefeen hjst van personen die door ongeval of geweld orn het leven gekomen zijnl' in de jaren t6zz-r64o. Eén werd door een lnessteek orngebracht, één kwam orn bij een aanvaring, één werd door een vallend blok hout getroffen en één viel plotseling dood neer zonder uitwendige kwetsuren. Alle anderen zijn verdronken, 44 in getal. Van hen waren 3ó tien jaar ofjonger en 30 waren vijfjaar ofjonger. Op de overlijdensstatistiek maakte het natuurlijk nier zoveel uit dat er gemiddeld perjaar twee kinderen verdronken. In de banne van Graft rnoet wel ongeveer iedere week een kind gestorven z1jn. Geen reden dus om in het water van elke gracht of sloot het rner¡rento rnori te lezen. Maar wel is het een onthutsend verschil, 8 verdronken volwassenen en 3ó verdronken kinderen.

Sociaal onderscheid lijkt er niet te zijn. De driejarige Neel Jans, die in ró33 verdronk, was de dochter vanJan Areiansz. Coudewinter, een man aan de zelfkant van de samenleving. De vierjarigeJan Areiansz. daarentegen was het kind van Areian Balsersz., kerkmeester en weesmeester voor het Noordeinde. [/e hebben er geen aanwijzingen voor, dat de welgestelden hun kinderen meer veiligheid boden dan de armeren. Het rechterlijke archief bevat slechts één klacht van een vader over mishandeling van ztjnzoon door een anderejongen. De klager is meester Adriaen Cos, notaris en schoolmeester te V/est-Graftdgk. Het beroep van de beschuldigde vader is niet bekend, wel zijn antwoord. Het was maar een onschuldig stoeipartijtje tussen kinderen geweest, meende hij; die twee hadden wel vaker gevochten. Zljn eigen jongen was door de zoon van de klager meer 67

)

dan eens'gequetst met goyen op een steen en met houwen in sijn hooft met een bijl'. Had hij daar soms ooit een klacht over ingediend?'" Het is al te

gewaagd op grond van dit ene getuigenis te verzekeren dat Graftdijker jongens elkaar dikwijls met bijlen op het hoofd sloegen. Maar deze schoolmeesterszoon en zijn speelmakker spaarden elkaar blijkbaar niet en althans een van de vaders suggereert dat de normale hardheidsgrens daarmee niet werd overschreden. Graft was een zeevarend dorp. Mannen raâkten daar van jongs af gewend aan de strikte discipline binnen een besloten mannengemeenschap, waer fysieke kracht een van de voornaamste ¡niddelen was om de handhaving van eigen positie te verzekeren. Het lijkt bijna onvermijdelijk dat deze lang ingewortelde gewoonten ook omgang en opvoeding hebben beïnvloed. 'Wat

ze Wat opvoeding concreet inhield, kunnen we nu en dan waarnemen. moest inhouden naar de opvattingen van de gemeenschap en aan welke normen ze dus moest beantwoorden, staat dikwijls in de bronnen te lezen, vooral in de al genoemde archieven van de weeskamer en nu en dan ook in testanlenten. Als algemene maatstaf geldt dat ouders hun kinderen 'eer-

lijck ende burgerlijck' zullen grootbrengen.'3 Voor'burgerlijk' schrijven de oudste stukken ook wel eens 'buurlijk','o in overeenstemming met het spraakgebruik dat dorpelingen als buurlieden betitelt. In Graft is echter de benaming 'burger' al spoedig intern gangbaar geworden'i en de beide termen bedoelen hier hetzelfde: een eerbaar en nuttig lid van de maatschappij. Graft is een christelijk dorp in een christelijk land. Dat is zonder twijfel in de eerlijke burgerlijke opvoeding verrekend, ook al wordt dat niet met zo veel woorden gezegd. In de laatste twintigjaar van de zeventiende eeuw zal men dat overigens meer en meer juist wel gaan doen. De secretarissen van de weeskamer kiezen nieuwe formules en laten de ouders beloven dat ze hun kinderen zullen opvoeden als goede christenvaders of christenmoeders,'ó of als'getrouwe God vresende ouders"T die hun kinderen zullen onderwijzen in alles wât tot hun tijdelijk en eeuwig welvaren dienstig is.'8 Verandering van formule betekent nog niet verandering van denken. De oude en de nieuwe termen kunnen uitdrukking zijnvan eenzelfcle idee. Na r68o echter wijzigt zich niet alleen de vorm. Ook de frequentie waarntee

officiële akten de opvoeding stellen onder het licht van Gods woord, neemt zichtbaar toe. Zo beloven de schepen Reinier Arentsz. Smit en zijn vrouw Bregt Jans elkaar dat de langstlevende de kinderen behoorlijk zal verzorgen en 'vooral, christelijk opbrengen', hun een vak za| laten leren 'omme haarselfs onder des Heeren zegen te kunnen generen', en voorts alles te doen wat 'godvresende ouders van Gods en natuurwegen behooren te doen en schuldig zljn'.'e Tot driemaal toe wijst deze akte de ouders op hun christelijke plicht. Het is een aanwijzing dat het christelijk karakter van de Grafter samenleving in de loop van de zeventiende eeuw eerder toenam dan afnam. ó8

-

De elernenten van een goede opvoeding en verzorging veranderen in die tijd niet. De hele eeuw door spreken de stukken van kost, kleding en verzorging bij ziekte en gezondheid, of dat nu kernachtig wordt uitgedrukt nret 'kleeden ende reeden tot nootwendich behoeff ,'o dan wel omstandiger als 'versorgen van spijs, drank, kleedinge, huysvestinge, havenis ende gemak'.'' Wel zijn het verplichtingen die eenmaal zullen ophouden. Meestal moeten de kinderen met achttien jaar op eigen benen staan, al komen iets hogere leeftijden wel voor." Op die zelfstandigheid moeten ze voorbereid worden. Daarom spreken veel akten over schoolgang en beroepsopleiding. Niet ieder stuk vermeldt dat. Misschien vonden sommige ouders het overbodig. Zo belooft de vader van de vierjarigeJacobJansz. in ró53 met geen enkel woord dat hij dejongen school zal laten gaan.'rJacob blijkt later als hij de erfenis mag aanva^rden wel in staat een handtekening te zetten.z4 Geen wonder ook, want zijn vaderJan Abrahamsz. was de schoolmeester van het Noordeinde. Dat die zijn kind de schrijfkunst leren zou, sprak vanzelf .Iets van die vanzelßprekendheid drukken ook andere akten uit als ze verklaren dat de kinderen zullen 'ter schoolen gaen als 't behoort','5 of 'gelijck eerlick buyrluyden kinderen betaemt'.'ó Ook vaders die zelf met een merk tekenen beloven dat,'7 als orn hun eigen tekort aan de kinderen te vergoeden.

Niet iedereen zag het belang van onderwijs in. Er waren in de banne van Graft ook onverschilligen, die al dat leren onbelangrijk vonden: 'quaetwilligen, gene liefhebbers van de leeringe sijnde'.'8 Mensen waarschijnlijk, die het zelf zonder kennis van de schoolvakken nloesten stellen, en die niet inzagen waarom hun zoons op de haringbuis of hun dochters op de spinbanen zich in die kunsten zouden moeten bekwamen. De lokale overheden echter deelden die opvatting beslist niet. Toen De Rijp zich in 16o7 van Graft afscheidde, stelde het dadelijk twee schoolvoogden aan.'e Het volgde daarrnee de tradities van de oude ongedeelde banne. $/est-Graftdijk, Oost-Graftdijk en het Noordeinde hadden alle drie in de zeventiende eeuw hun eigen schoolvoogden, die de administratie voerden van de plaatselijke school. ro Het dorp zelf nam een uitzonderingspositie in. Het had maar één schoolvoogd, maar die werd voor het leven aangesteld en behoorde steeds tot de allernotabelsten van de hele banne.r' De schoolmeester was zijn dienaarp en ontving het traktement uit handen

van de voogd.rl De banne van Graft telde toentertijd minimaal vier openbare scholen, die uit de publieke kas betaald werden. Nu bestond er gewoonlijk al sinds de middeleeuwen een fonds waarvan de baten bestemd waren voor het onderwijs: de zogenaamde kosterijgoederen. Graft had die ook, maar kon er geen vier scholen van betalen. De kosterijgoederen waren slechts zes morgen groot en leverden aan het einde van de zestiende eeuw niet meer dan 69

)

Y een goede honderd gulden op.ra Sindsdien waren de landpachten nog wel

wat gestegen, maar ook toen bleef de opbrengst zelß voor één enkele school nog te laag. Al in t6oz had Graft daarorn toesternming gevraagd en verkregen een nieuwe belasting te heffen van alle inwoners van de banne, j onder de naam van paargeld.r Elk echtpaar moest per kwartaal zes stuivers bijdragen, en iedere alleenstaande drie. Of er schoolgaande kinderen in zo'n huishouden waren, deed niet.ter zake.so Onderwijs werd kennelijk niet gezien als een groepsbelang, dat bekostigd moest worden naar het profijtbeginsel. Neen, het was een algemeen belang, waarvoor niemand zich onverschillig mocht tonen. De paargelden werden dan ook met onverbiddelijke strengheid geïnd. Menigeen is om niet meer dan zes stuivers voor het gerecht gedaagd.rT Natuurlijk moest daar dan iets tegenover staan. De Rijp heeft in de zeventiende eeuw nogal eens een onderwijzer benoernd die in alle oprechtheid als motief voor zijn sollicitatie opgaf dat zijn'neeringe ende ambacht nu heel slap is',r* zodat hij wel genoodzaakt was naar een ander baantje orn te zien, bijvoorbeeld dat van schoolmeester. In Graft bestond toch een andere traditie. Schoohneesters werden niet gevonden door een willekeurige greep te doen in de arbeidsreserve. In het begin van de zeventiende eeuw zien we voor de klas een nlan als Pieter Heringa,re notaris en vraagbaak in alle rechtszaken voor de gehele banne. Na of naast hern is er Adriaen Woutersz., zoon van de alom gerespecteerde dominee V/outer Adriaensz. Na Adriaens vroegtijdig overlijden volgt zijn broerJacob,ao die

later predikant op Texel zou worden onder de naam Jacobus Molanus. De twee gebroeders hebben hun benoeming zeker rnede te danken gehad aan de krachtige aanbevelingen van hun vader, maar van een exarnen zal hen dat niet ontslagen hebben. Magistraat en kerkeraad, die samen over de benoeming beslisten, wilden er zeker van zijn dat een sollicitant de voornaaûrste schoolvakken werkelijk beheerste. Van één examen bezitten we een verslag, zij het niet voor Graft rnaar voor De Rijp, waar in ró3ó MichielJochemsz. werd 'gehoirt in 't lesen z ofte 3 caepittels soo uytet oude en die nieuwe testament, daerop z ofte 3 psalmen gesongen (.. .) wat vorts aenginck schrijven ende sijfferen heeft oock goet rapport van geweest alsmede sijne mondelinge voorstellinge'.a' Men kende de man trouwens wel, want hij was schoolmeester aan het Noordeinde van Graft. Het ging toen in De Rijp ook uitsluitend tussen Grafter en Rijper sollicitanten, omdat men de vacature snel vervuld wilde hebben. '$/as er meer tijd, dan werden ook kandidaten van elders opgeroepen voor een toets. In

rToo heeft men in De Rijp alle gegadigden 'door de publijcque courant genodigt, diegene die genegen waren de schooldienst waer te nemen, om hare gaven en bequaemheden daertoe te tonen'.a' In de Grafter administratie treffen we nergens een post voor advertentiekosten aan, maar wel gingen de schepenen er zelf op uit om in de wijde omtrek te luisteren en te 7o

inforrneren. In ró89 bezochten ze achtereenvolgens Benningbroek, Dirkshorn, Purrrerland, Ilpendam, Landsmeer, Watergang,'Wormer enJisp.aj De drie besten mochten daarna in Graft verschijnen, orn in de herberg hun psalmen voor te zingen aan rnagistraat en kerkeraad.aa Toch deed de breedheid van het onderzoek geen afbreuk aan de snelheid. Tien dagen na hun eerste bezoek aan Watergang waren de schepenen al weer terug in die plaats, om met meester Klaas Egbertsz. Visscher de verhuizing te regelen. Klaarblijkelijk had Graft wel iets te bieden, dat het eisen stellen kon. Nu

altijd moeilijk precies vast te stellen hoeveel een zeventiende-eeuwse schoolmeester verdiende. Dat geldt ook voor de meester van Graft. Zljn traktement is nooit hoog geweest, ook al is het in de loop van de tijd flink gestegen, van rrz gulden in ró39aj via rz8 in ró43 naar 2oo in de tweede helft van de zeventiende eeuw.aó Maar daar kwam nog wel een en ander bovenop. Van MaertenJaspersz. weten we toevallig dat hij in ró73 jaarlijks r5 gulden ontving voor zijn diensten als voorzanger.aT De koppeling schoolmeester-voorzânger was permanent, dus deze aanvulling zullen ook zijn opvolgers en voorgangers hebben genoten. Bovendien had de meester vrij wonen, voor wat het waard was. Het kohier van de huizen uit ró3o geeft er niet een al te irnponerend beeld van.a8 De meester van Graft woonde toen in "t carnertjen in 't school', dat getaxeerd was op een huurwaarde van 6 gulden. Die van het Noordeinde had weliswaar een'wooninkjen', maar ook dat zal wel niet rneer dan een kamer zijn geweest, want de huurwaarde bedroeg slechts 4 gulden. JelleJacobsz. in V/est-Graftdijk was het best behuisd. Bij hern kwam de huurwaarde op to gulden. Hij moest dan wel onderdak geven aan'een arnle vrou die om Gods will woont in 't eynd van 't school op Graftdijck'. Om Gods wil betekent: voor niets. Daar koos men de duurste panden niet voor uit. In lóóo werd dit schoolgebour.v - tell minste bestaande uit een groot leslokaal rnet twee zijkamers - verkocht voor de spotprijs van 20 gulden.ae Nu bewijst dat rnisschien niet al te veel. Het onderwijs in de Republiek kennen we het best voor de provincie LJtrecht, en daar laat zich vaststellen dat schoolgebouwen in de regel zeer slecht werden onderhouden. Ze werden pas vervangen kort voordat ze vanzelf in elkaar stortten. Bij zeer terughoudend beleid gebeurde dat ook weleens daarna.Jo Gebrekkige huisvesting moet een beroepsongemak zijn geweest, dat nog niet al te veel zegt over de materiële positie van de schoolmeester. Die was niet alleen aÊ hankelijk van zijn salaris, zijn kerkelijke neveninkornsten en zijn besparingen op de huishuur. Een belangrijke bron van inkomstenzijnongetwijfeld ook de schoolgelden geweest. De bedragen van de schoolgelden zljn in de loop van de eeuw enigszins is het

omhooggegaan,j' maar volgens de instructie van Claas Egbertsz. Visscheri'mocht de meester toen voor lezen en schrijven per week en per kind een halve stuiver vragen, voor rekenen twee stuivers, voor psalmen zingen 7r

)

Y ir drie en voor muziek vier. Deze tarieven golden in elk geval al in ró67. Uit de variaties blijkt al dat het moeilijk is gemiddelde totalen te berekenen, terwijl bovendien het schoolbezoek nogal seizoengebonden is geweest, waardoor in de winter de klassen wel tweemaal zo goed gevuld konden ziln als in de zomer. ja Het is dan ook niet zo gemakkelijk uit te maken hoeveel kinderen schoolgingen in de banne van Graft. We beschikken slechts over één globale opgave uit r59ó: toen zouden er in het dorp Graft en aan het Noordeinde gedurende het winterseizoen meer dan zoo schoolji gaande kinderen zijn geweest. Hoeveel mensen daar toen woonden is niet precies bekend. In ró8o waren het er 54r aan het Noordeinde en r488 in het dorp Graft. In I59ó was het aantal vertnoedelijk iets kleiner, maar erg groot hoeft het verschil niet te zijn geweest. In de provincie Utrecht begonnen de kinderen hun schoolgang als zevier of vijfjaar oud waren. Dan kregen ze eerst uitsluitend les in lezen. Wie in die kunst genoeg gevorderd was kreeg vervolgens - als hij of zij de school tenminste niet verliet - vanaf het achtste of negende levensjaar onderwijs in het schrijven. Wie ongeveer elf jaar oud was kon dan ook dat onderdeel afsluiten. só Doorzetters leerden dan ten slotte nog de cijferkunst. Nu weten we voor het jaar ró8o dat er 3+g kinderen waren in de leeftijdsgroep van vier tot acht jaar, en I I4 in de leeftijdsgroep van acht tot tien jaar. Van de eerste groep zal een deel van dejongsten nog wel thuis z¡n gebleven en een deel van de oudsten kan de school al weer vaarwel gezegd hebben. De tweede groep bestond dan ook vrij zeker niet rneer uit r r4 schoolgangers, maar naar alle waarschijnlijkheid maakten die wel de rneerderheid uit van de kinderen in deze leeftijdscategorie. Dat is waarschijnlijk, omdat in Graft, naar ons nog nader zal blijken, z5 tot 40 procent van de vrouwen en 8o procent van de mannen in staat was j7 een handtekening te zetten. Stellen we die schrijfvaardigen gelijk met de schoolgangers na het achtste levensjaar, dan moeten van die I t4 kinderen 6o tot 7o het schoolbezoek hebben volgehouden. Er waren bovendien nog leerlingen oucler dan tien. Meester MaertenJaspersz. Swaen werd in ló89 ontslagen omdat hij zich misdragen had tegenover 'verscheydene van zijn discipelinnen, sijnde meysjens van Io, rr en I2 jaren oudt'.t8 Maar als meisjes van boven de tien nog schoolgingen, dan zullen jongens dat zeker nog in groteren getale hebben gedaan. Overwegen we dat alles bij elkaar,

dan

lijkt

een schatting van de totale Grafter schoolbevolking

op 3io leer-

lingen aan de zeer voorzichtige kant. Het zouden er misschien ook wel 4oo kunnen zijn. Het hangt enigszins af van het aantal armsten die hun kinderen naar school gezonden hebben. Dat kon op kosten van de gemeenschap. Het kasboek van de armenvoogden

noteert bijvoorbeeld voor dejaren Ió82-ró8ó betaling van schoolgeld ten bate van de kinderen vanJaap Velsen.re De beslissing was echter aan de ouders, van schooldweng was geen sprake. Gezien het vrij hoge percenta-

ge schrijfvaardigen zullen we de belangstelling ook bij de armsten niet te laag rnoeten aanslaan. Gelet op de leeftijdsopbouw van de bevolking in ró8o zou ik daarom mer alle reserves voor dat jaar willen uitgaan van ongeveer r7o schoolgaande kinderen in het dorp Graft, óo in Oost-Graftdijk, 7o in West-Graftdijk en 8o aan het Noordeinde. De scholen in de gehuchten waren dan niet abnormaal klein.oo In Graft zelf is plaats geweest voor meer dan één school. Voor ró82 is ons toevallig bekend dat er toen inderdaad naast Maerten Jaspersz. Swaen een tweede meester werkzaam was in de persoon vanJan Oly."' Ook weten we dat schepenen en vroedschappen in ró3ó toestemming hebben gegeven aan drie particuliere meesters om school te houden

voor eigen rekening, zonder steun van de gerneente.ó'Approbatie vanwege de kerkeraad hadden ze niet. Hun scholen kunnen bedoeld zijn geweest voor doopsgezinden of katholieken, want ten minste een van het drietal was geen lidmaat van de gereforrneerde kerk.6r Wellicht ook ging het orn vervolgonderwijs. De Rijp heeft korte tijd een Franse school gehadóo en de Grafter bestuurders kregen in ró9o een aanvraag voor een zeevaartschool voorgelegd.ój De overlevingskansen van deze gespecialiseerde instellingen waren waarschijnlijk niet bijzonder groot. Wie verder wilde leren om zich voor te bereiden op een acadernische studie, zou toch eerder een kosthuis zoeken in een stad.óó Maar voor twee gewone scholen is in het dorp Graft vermoedelijk altijd plaats geweest. Dat betekent dat er in de hele banne steeds vijf volwaardige scholen zijn geweest, met wat kleinere schooltjes in cie margeut en een leerlingental van tussen de 35o en de 4oo. Geeft ons dat nu houvast als we willen weten hoeveel inkomsten de meesters uit de schoolgelden genoten? We beschikken over twee opgaven, één voor een rijk en één voor een arm gezin. Het rijke is dat van Albert Cornelisz., in leven voorganger bij de doops gezinden, wiens kinderen nazljnoverlijden op kosten van de boedel eerst onderwijs volgden bij meester MaertenJaspersz. Swaen en daarna bij Heertjen Gerritsz. Vredenhuys aan het Noordeinde. Er waren twee dochters en één zoon, voor wie we de volgende uitgaven vermeld vinden:ó8 1671 voor 1672 voor 1673 voor L674 voor 1675 voor

de kinderen

Cornelis Cornelis Cornelis Cornelis

2:11: 8 l:L7l. 0 3:16l-12

1:8:10

1:17

0

Inú7r zal wel niet meer zijngevraagd dan onderwijs in lezen en schrijven. De totale som komt dan uit op 5I, i stuivers, wat betekent dat voor de drie kinderen tezamen lesgeld betaald is voor r03 weken, als we tenminste mogen aannemen dat ook aan het Noordeinde het minimum schoolgeld een halve stuiver per week heeft bedragen. ln 167z gaat alleen Cornelis door.

)

Y Dat kost dan 37 stuivers, elf stuivers meer dan het maximum dat in een vol jaar voor lezen en schrijven verschuldigd zou kunnen zijn: hij rnoet dus al met rekenen zijn begonnen. Nemen we aan dat ook aan het Noordeinde het tarief voor rekenen stond op twee stuivers per week, dan kan hij in ß73 gedurende 3 3 weken les gehad hebben. Daarna is hij wellicht begonnen een vak te leren en heeft hij dat in r ó75 eî t676 met voortgaand schoolbezoek gecombineerd. Op welke leeftijd hij de school verliet is niet bekend. Hij is in ró82 bij de doopsgezinden als lidmaat aangenomen. De andere opgave betreft de kinderen vanJacobJansz. Velsen, voor wie de armenvoogden de volgende bedragen hebben uitgegeven:óe r682

1:8:0

1683

r685

2: 0:10 1:10:0 1:13:0

1686

0:7:0

1684

Jacob Velsen had volgens het zout- en zeepkohier van ró8o vier kinderen: één boven de tien, twee tussen vier en achtjaar oud, en één beneden de vier. De oudste zal geen recht meer gehad hebben op gratis onderwijs. Vermoedelijk hebben we hier dus een opgave voor ons van de kosten van leesen schrijfonderwijs voor twee of drie kinderen, à raison van een halve stuiver per kind per week. MeesterJan Oly heeft dan in dejaren ró82-r685 schoolgeld ontvangen voor respectievelijk 5ó, 80, óo en ó6 lesweken. Met het bedrag over Ió8ó kunnen we niet veel beginnen. Dat betreft niet alleen schoolgeld, maar ook een boek, voor zelfstudie dan zeker, want daarna verdwijnen deze kinderen uit de administratie van de armenvoogden. De andere bedragen hebben waarschijnlijk meestal op twee, en in ró83 op drie kinderen betrekking. Voorzichtig mogen we dan aannemen datJacob Velsens kinderen per jaar de school ten hoogste dertig weken lang bezochten

en dus per persoon de meester een inkomen bezorgden van ongeveer rJ stuivers. Als we van die verhouding uitgaan, dan zou een school van óo tot 80 leerlingen perjaar aan schoolgeld minimaal 45 tot óo gulden opleveren, als namelijk geen van de kinderen meer dan alleen lezen en schrijven zou leren. Zou echter niet meer dan één op elke tien leerlingen rekenonderwijs gntvangen, dan zou bij even frequente schoolgang het inkomen uit schoolgeld al met 30 procent stijgen en uitkomen op j8,J tot 78 gulden. Dan wordt begrijpelijk waarom de Noordhollandse onderwijzers als goede rekenmeesters bekendstonden.To Rekenlessen konden hun inkomen flink doen stijgen. Vraag zal er ongetwijfeld zijn geweest, wânt carrière maken kon een Grafter jongen als stuurman of als koopman en in beide beroepen zou de rekenkunst hem goed vooruit kunnen helpen. Grafter schoolmeesters kwamen aan de behoefte graag tegemoet, want elke rekenaar meer betekende winst. 74

Zelfs elke leerling meer, ook de lezers en de schrijvers, want hoe zuur het geld ook verdiend moest worden, een verschil van tien scholieren kon precies het beslissende onderscheid betekenen tussen te weinig en juist genoeg. Een te kleine school verloor haar levensvatbaarheid. De drie schoolmeesters van De Rijp verzochten in róó8 aan schepenen en vroedschappenT' van die plaats geen toestelnming te verlenen aan Dirck Adriaensz. Groet tot het openen van een vierde school. Er waren nu, zeiden ze, b1j elkaar gerekend ruim zoo schoolgaande kinderen. T' Voor vier scholen was dan beslist geen ruimte. Het zou ook niet goed zijn voor de kinderen, want hoe meer scholen het dorp telde, hoe meer de leerlingen konden vergelijken en kiezen. Ze gingen nu eens hier en dan weer daar, naar eigen welgevallen, omdat hun ouders helaas maar al te vaak uit zotte liefde voor hun kinderen die kieskeurigheid accepteerden. Van orde en tucht kwam dan natuurlijk niet veel terecht. Wie durfde een leerling stevig onder handen nemen, als hij daarmee zijn sober levensonderhoud nog verder zou doen dalen? Niemand kon dan de tomelozen nog breidelen. Was de rneester hun te streng, dan liepen ze eenvoudig weg naar een andere school. Kennelijk was het bescheiden schoolgeld de Rijper rneesters genoeg waard om die ongezeglijke rabauwen toch maar in de klas te dulden. Het voortbestaan van hun school stond immers op het spel. Misschien ook daarom werd in ró:S bij instructie aan de Rijper dorpsschoohneester weliswaar opgedragen de kinderen te onderwijzen in de fundamenten van de gereformeerde religie, doch'met alle behoorlijcke dischreetie ende sonder parsiale hefticheyt'.7r Er woonden immers nogal wat menisten in De Rijp, en heel wat rijke menisten ook. Die konden een flink aantal leerlingen aanbrengen, ook in de rekenkunst, nraar dan moest het onderwijs niet agressief gereformeerd zijn. In Graft speelde dat in het hoofddorp geen rol, bij ontstentenis van doopsgezinden. 'Waar die wel talrijk waren, zoals aan het Noordeinde, heeft de school wellicht ook de oecumeniserende invloed ondergaan van de verscheidenheid in gezindten. Hierboven vertelden we al dat de kinderen van de doopsgezinde voorganger Albert Cornelisz. van de gewone dorpsschool gebruik gemaakt hebben.Ta Het probleem van de slappe tucht als gevolg van te grote concurrentie heeft in Graft in ieder geval in de eerste decennia van de zeventiende eeuw niet zo'n rol gespeeld. Jacob'W'outersz. kreeg in ßzzblj instructie de bevoegdheid kinderen te straffen naar behoren, 'maer niet onbehoorlijck, met goyen, werpen van boecken ofte ander tuygh als voor desen'.7i Die bewoordingen leggen de herinneringen aan werkelijke gebeurtenissen vast, in dezelfde tijd waarin Pieter Heringa, die in t6r7 zijn school verplaatst had van Graft naar De Rijp, in dat dorp de vermaning van schepenen en vroedschappen kreeg, dat zijn al te'rigoreus schoolhouden niet sal voortgaen'.7u De overheid kon dus grenzen stellen aan het schoolmeesterlijke gezag. Dan begrijpen we ook beter waarom de particuliere onder75

)

bijna altijd toestemrning vroegen aan de lokale overheid.TT Dat was natuurlijk in de eerste plaats omdat hun anders misschien het schoolhouden onmogelijk gemaakt zou worden, bijvoorbeeld door confiscatie van het schoolbord, zoals Meyndert Arisz. Brouwer overkwam.Ts Een tweede reden was het overheidstoezicht op de tucht. Als de meesters officieel toestemming hadden, wisten ze zich beter beschermd tegen klagende ouders. Juist om die reden vroeg één Rijper schoolmeester veiligheidshalve goedkeuring van zijn benoeming aan de baljuw, 'omme, zoo hij in het castijden van zijn leerlingen wüzers

-

de houders van de zogenaamde bijscholen

-

Wilrns laat in ró54 opschrijven dat zljn zevenja,rige zoon V/illem een ambacht zal leren 'na de vader best geraden dunckt tot kints meesten oorbaer te strecken'.eo

Dejonge V/illem is er een eerzaam dorpeling mee geworden, die later de gemeenschap heeft gediend als weesmeester, kerkmeester en schoolvoogd van Graftdijk. De autoritaire regeling van zijn beroepskeuze is hem blijkbaar niet slecht bekomen. Misschien heeft het geholpen dat zijn vader volgens het kohier van ró8o zeemen was. Zoals ons nog zal blijken heeft het water op dejonge Grafters grote bekoring uitgeoefend, terwijl de ambachtelijke sector in de dorpssamenleving eerder onderbezet was.e' Enkele akten geven ook varen als de eerste mogelijkheid aan.e' Wordt een ander beroep genoernd, dan is dat gelijk aan het beroep van de vader. De korenmolenaar Pieter Cornelisz. Braek zal zljn zoon het malen leren,er enJacop

of anderen, die aan sijn school eenige insolentie quamen plegen, hem mogte buytengaan, daarover niet calangiabel zou zijn' ,1e dat wil zegger' dat hij niet voor een proces hoefde te vrezen. Stipte tucht was inderdaad ook wel een voorwaarde voor het functioneren van de school, want de onderwijzer was doorgaans slechts bezig met één kind tegelijk. 's Morgens was er school van acht tot elf en 's middags van twaalf tot vier uur.8o Wilde de meester dan iedere leerling tweemaal per dag een beurt geven voor het opzeggen van de geleerde les,t' dan bleefer voor klassikaal onderricht weinig tijd over. Het hoorde er echter wel bij. De Grafter meester moest volgens zijn instructie aan alle kinderen de psalmen leren die de volgende zondag in de kerk zouden worden gezongen.t' Zo was bepaald in t6zz. Dertig jaar later kwam daar nog een tweede verplichting bij. De leerlingen rnoesten nu ook 's zondags in de middagdienst de vragen en antwoorden kunnen opzeggen die in de catechismuspreek zouden worden uitgelegd.sl Onderwijs was niet alleen intellectuele vorming. Een kind moest ook leren zich te gedragen als fatsoenlijk tnens: 'goede manierlijcke seden', zo noemde meester Gerrit Dircxen het in 1596.'o De instructíe van t6zz noemde vóór alle intellectuele vaardigheden als doel van het onderwijs de jeugd behoorlijk te onderrichten'in alle goede manieren'.8j De instructie van t6S2 gaf aan hoe dejongens het geleerde op straat in praktijk konden brengen. Ze dienden netjes de hoed af te nemen 'als haer eenige bequaeme persoonen ontmoeten',8u dus als ze een van de dorpsnotabelen tegenkwamen. Gesteund door het goede exempel dat de meester binnen en buiten de school behoorCe te geven,87 zouden ze dan later als welgemanierde en nuttige leden van de maatschappij het leven ingaan.

'!Tillernsz. krijgt van zijn stiefvader onderrricht in het timmermansvak.ea Voor beide kinderen ligt een goede boterham klaar en dan spreekt het vanzelf dat de zoon het bedrijf van zijn vader overneemt. Juist daarom zeggen de meeste akten over de beroepskeuze helemaal niets. Ofwel het pad was al afgebakend, ofwel dejongen ging aan boord, zoals iedereen. De fraaie formule die tegen het eind van de zeventiende eeuw in gebruik komt, dat het kind zal worden opgeleid in een bekwaam handwerk, kunst of stiel,ej kan niet verhullen dat de toekornst van de Grafter jongens voor zover die hun beroepsleven gold, volstrekt voorspelbaar was. Voor Grafter meisjes geldt dat zo rnogelijk nog rneer. Eén pleegvader drukt dat uit in de belofte dat hij de negenjarige Cornelis Symonsz. school zal laten gaan om te leren lezen en schrijven, maar dat zijn zusje Jannetien onderricht zal ontvangen in lezen en naaien.eó Andere ambachten worden voor meisjes nooit met name genoemd. Het is altijd naaien.eT Eén vader echter houdt de deur open, voor het geval zijn dochter Aeltje iets anders in de zin zou hebben: 'linnen ende wollen neyen of een arnbagt, alles soo het kints genegentheyt is'.e8 Deze inschikkelijke vader is niemand anders dan Willem A,driaensz., uitgerekend de man dus wiens eigen vader bijna dertig jaar eerder de beroepskeuze van zijnzoon zo nadrukkelijk aan zichzellhad voorbehouden! Is het nu een toeval dat juist deze twee akten van een vader en van zijn zoon de beide uitersten van dwang en vrijheid vertegenwoordigen in de

Na de school kon dan de opleiding voor het beroep beginnen. De akten van de weesmeesters maken daar dikwijls melding van. Ze doen dat meestal in zeer algemene termen, bijvoorbeeld 'als ten besten van 't voorseide kint nodich sal wesen',88 of iets voorzichtiger: 'soo 't haer staet ende gelegentheyt vermach'.8e Geen enkele vader, moeder of weesmeester kwam ooit op het idee schriftelijk vast te leggen dat de jongen zelf ook een woordje zou kunnen meespreken: dat weten de ouders het beste. Aeriaen

gehuwde vrouw stond onder de voogdij van haar man, en die tekende

76

zes kwarto delen van het zeventiende-eeuwse weesmeestersarchief? Willem Adriaensz. is onder de krachtige sturing van bovenaf een nuttig lid van de Grafter maatschappij geworden. Van Aeltje'Willems weten we het niet. Maar misschien is haar opvoeding toch geslaagd in zoverre ze geleerd heeft haar eigen weg te gaan en voor zichzelf te beslissen. In r7o3 heeft ze als volwassen vrouw de erfenis aanvaard die de weesmeesters voor haar beheerd hadden.ee Dat lijkt niets bijzonders, maat zo gewoon is het niet. Een

77

;

Y voor de ontvangst van de erfenis. Aeltje Willems was dus in r7o3 niet getrouwd. Ze rnoet wel naar de wet volwassen zijn geweest. Flaar vader behoorde niet tot de armsten en broers of zusters waren er niet. Puur economisch geredeneerd lag daarom haar huwelijkskans vrijwel op honderd procent. Misschien heeft ze dus ook hierin gehandeld 'soo het kints genegentheyt is' en is ze vrijwillig alleen gebleven, ten bewijze dat haar opvoeding tot zelßtandigheid volledig was geslaagd. Maar al zov ze een eenzame zwaluw geweest zijn, de lente deed zij niet aanbreken. Voor de Grafter meisjes nam de hele carrière van huwelijks- en beroepsplichten met even grote zekerheid haar vaste loop als voor de Grafter jongens. Voor beide seksen was het aantal variaties beperkt. Voor de vrouwen hebben we het al gezien, voor dejongens zullen we het hierna nog lezen. In Graft lag de keus hoofdzakelijk tussen drie mogelijkheden. De Grafters woonden op het platteland en konden dus ten eerste hun brood zo verdienen als landbewoners sinds de ochtendschemering der tijden gedaan hadden, op de grond die ze bewoonden en op het water dat hen ornringde. Ten tweede konden zein dat grote dorp Graft de kost winnen in ambacht, handel en bedrijf. En ten slotte konden ze dat dorp laten voor wat het was, en van de zeevaart hun beroep maken. Die opties zullen we later beschouwen.

;

zR

5

I -r,;

.:

7'

.,,:,f

GEESTELIJKE WASDOM

De kerk is de gemeenschap der heiligen. Zo wordt ze sinds eeuwen omschreven in de apostolische geloofsbelijdenis. Ze is dus niet een losse verzamelingvan individuele gelovigen. Het behoort tot haar wezen datze een gemeenschap is. Zo zullen we haar dan ook moeten beschouwen als we haar plaats in de zeventiende-eeuwse samenleving willen bepalen. We kunnen van de vroeg-moderne mens zeggendat hij niet twijfelde aan Gods besraan. Atheisme was in zijn ogen ongerijmd en irrationeel. Hij hield er dus een geloof op na, maar dat hoefde hern nog niet te brengen tot aânsluiting bij een kerkgenootschap. Verreweg de meesten waren er echter bovendien van overtuigd dat ze eens aan deze God rekenschap zouden moeten afleggen van hun daden. Ze beseften dan ook dat ze eenmaal met '[/ie zo denkt, is hun Opperste Rechter in het reine zouden rtoeten komen. ontvankelijk voor de boodschap van de christelijke religie en hij zal geneigd zijn 's zondags naar de kerk te gaan. Maar zelfs als hij dat regelmatig deed, hoefde dat hem nog niet altijd zo ver te brengen dat hij tot de gemeenschap van die kerk toetrad.

Gesina ter Borch, Het uitgaan der keil