368 89 17MB
Dutch Pages 456 [506] Year 1957
HARTOG, JOHAN , j . ■ ■ Bonaire, van indianen tot toeristen / door Joh. Hartog. - Aruba s De Wit, 1957. -XVI, 456 p. : ill., foto's ; 26 cm. - (Geschiedenis van de Nederlandse Antillen; 2)
f 30,—
BONAIRE
GESCHIEDENIS VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN
DOOR. Dr. JOH. HARTOG
I. ARUBA ZOALS HET WAS. ZOALS HET WERD II. BONAIRE VAN INDIANEN.TOT TOERISTEN III. CURAgAO IV. DE BOVENWINDSE EILANDEN
Copyright 1957 by dr. Joh. Hartog. All rights reserved. No parts of this book may be reproduced, translated, photocopied, microfilmed, broadcast ordigestedin anyform without permission in writingfrom the author, except by a reviewer who may quote briefpassages or reproduce not more than two illustrations in a review to be printed in
Opgedragen aan Zijne Excellentie Gielliam J. J. Wouters Gouverneur van de Nederlandse Antillen 1936—1942
Tera di solo suave bientoe Patria orgullosa sali fo'i lamar, Pueblo humilde semper contentoe Di un conducta tur parti gaba; Pues larga nos trata tur dia Pa semper nos Bonaire to menta. I pa nos canto yena di alegria Dushi Bonaire nos tera stima. Himno Bonairiano.
TEN GELEIDE
E GESCHIEDENIS IS DE BEWAARSTER DER HERINNERING AAN grote daden en de getuige van het verleden, het voorbeeld en de leermeesteres van het heden, de waarschuwster voor de toekomst", schreef Cervantes. Niet dat ik hiermede zeggen wil, dat deze eerste geschreven geschiedenis van Bonaire schokkende gebeurte¬ nissen aan het licht zal stellenj Bonaire's geschiedenis — tenminste zijn nieuwste — is niet zo bewogen geweest, in tegenstelling met die van de zustereilanden Curatjao en Aruba, waar zich in de laatste decennia, door de vestiging van de olie-industrieën, grote veranderingen hebben vol¬ trokken. De verdiensten van dr. Hartog bij het schrijven van dit boek zijn hier evenwel niet minder om, noch laten de aangehaalde woorden van Cervantes na, tot op zekere hoogte op de geschiedenis van Bonaire van toepassing te zijn. Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd, zegt het spreekwoord en Bonaire is dr. Hartog dan ook zeer erkentelijk, dat hij zich de moeite heeft getroost, Bonaire’s „kleine" geschiedenis te schrijven en in boekvorm uit te geven. Het is algemeen bekend, dat Bonaire met zijn prachtige zeebodem, zijn duizenden flamingo's, zijn ongerept natuurschoon meer bekoring bezit dan zijn twee economisch meer bevoorrechte partners van de ABC-groep en een rustpunt vormt in zijn woelige en bedrijvige omgeving. Deze alge¬ mene bekendheid, gevoegd bij de kennis van de geschiedenis van Bonaire zal er zeker toe bijdragen, dat velen die ons eiland nog nooit bezocht hebben, dit alsnog zullen doen. Ik moge dan ook de hoop uitspreken, dat dit werk een ruime lezers¬ kring zal mogen vinden, zowel binnen als buiten de grenzen van de Nederlandse Antillen. A. E. Booi, Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling
WOORD
VOORAF
Bij het verschijnen van het tweede deel van een serie boeken over de historie van de Nederlandse Antillen — dit deel speciaal over die van Bonaire — past een woord van waardering voor de schrijver dr. Joh. Hartog, die onvermoeid de gegevens verzamelt om de literatuur met een documentatie betreffende de historie van onze eilanden te verrijken. Speciaal voor wat betreft Bonaire heeft dr. Hartog hiermede geen gemakkelijke taak op zich genomen, aangezien tot nu toe helaas zeer weinig over de geschiedkundige, staatkundige en sociaal-economische ontwikkeling van Bonaire is gepubliceerd. Dit boek voorziet evenals het eerste deel in een vaak gevoelde be¬ hoefte; de inhoud ervan verschaft ons een schat van niet eerder algemeen bekende feiten en gegevens. Ik moge de stellige verwachting uitspreken, dat dit deel zowel in als buiten de Nederlandse Antillen een grote lezersschaar zal vinden.
INLEIDING
ENIETEND VAN DE VRUCHTEN, WELKE DE BESTUDERING EN HET schrijven van de geschiedenis van Aruba hadden opgeleverd, bracht de schrijver in afwachting der drukproeven, tezamen met zijn Vrouwe een vacantie in Bonaire's Zeebad door. En welk een vacantie! Reeds van jaren her kenden wij beiden dit eiland. Zij van achttien jaren terug; ondergetekende van veertien, al was hij sindsdien nog meermalen op Bonaire geweest. Bij het laatste bezoek bleek er een nieuw vliegveld te zijn, maar verder was er weinig veranderd en de chauffeur groette ons nog bij name. Avond aan avond sleten wij aan de tropische kust voor ons hotel. Ver naar links het baken van Punt Vierkant; rechts het silhouette van Klein Bonaire. Al spoedig doofde men de lichten in Hotel Zeebad. Niet bij gebrek aan gasten — die waren er integendeel in overvloed — maar omdat Bonaire tot rusten noopt. Wie er woont, gaat vroeg naar bed en wie er logeert doet dat ook of zet zich mijmerend aan de zee. De vol¬ ijverigste ping-pong spelers gaven het op. Bonaire is een plaats van rust. Is het daarom tegenwoordig als vacantieoord zo in trek? Waar men uit bed de zee in rolt en aan tafel zijn bouteille, juist gechambreerd, gereed vindt staan? Ons viel de eer ten deel een uitnodiging te ontvangen bij de toenmalige gezaghebber W. G. de Haseth het glas te komen heffen. Het was bij die gelegenheid, dat ons gevraagd werd ook de geschiedenis van Bonaire te beschrijven. Hetwelk uiteraard gemakkelijker gevraagd wordt dan ge¬ daan is. Temeer, daar onze vraag naar de staat van het archief, beant¬ woord werd met de mededeling, dat dit een jaar of twintig geleden door een landsroeier-tevens-bode in zee was „gedumpt". Dit verhaal kregen wij ook elders te horen. Nazaten van de man, die het gedaan had, werden ons met de vinger aangewezen. Er zou alleen nog een oude kast met wat rommel over zijn. Open die kast dan, verzochten wij. Nu kan men zich op de ongetwijfeld rustige plaats, waar gij dit boek ter hand genomen hebt, moeilijk een voorstelling maken van wat er uit XI
die kast, welke min of meer het voorkomen had van een ouderwets dressoir, te voorschijn kwam. Noch hoe dat alles in deze kast gestouwd had gezeten. Maar na langdurig sorteren bleek, dat de vroegere landsroeier-tevens-bode mogelijk wel een kist in zee had geworpen, maar in elk geval niet het archief. Het was eenvoudig een van de vele geruchten op onze eilanden. Op enkele recente jaren na, was zelfs de gehele reeks journalen en verslagen aanwezig. Zó lang had het in die kast gezeten, dat verschillende stukken volgens de wet sinds geruime tijd naar ’s-Gravenhage hadden moeten zijn opgezonden. Op verzoek van het Bestuurscollege van Bonaire hebben wij dit alles bekeken en wéér werden wij — zoals bij Aruba — geboeid door de historie dezer eilanden, zodat thans deel II in de reeks betreffende de geschiedenis onzer eilanden verschijnt. Ook hier maakten wij voor wat de oudste historie betreft, gebruik van wat anderen vóór ons als vrucht van hun en haar arbeid reeds publi¬ ceerden, al bleek dit door hernieuwd onderzoek der archieven in den Haag en Londen — welke in verband met de geschiedenis der Neder¬ landse Antillen nog amper bekeken zijn — hier en daar te corrigeren of aan te vullen. Voor de latere perioden der historie berust dit werk nagenoeg uitsluitend op bronnenstudie, voornamelijk de brievenboeken en journalen van gouverneurs, commandeurs en gezaghebbers. Deze commandeurs- en gezaghebbersjournalen werden tot voor enkele jaren dagelijks bijgehouden en vormen een kroniek van wat op elk eiland plaats vond. Men zou wensen, en schrijver dezes doet daartoe een beroep op de regering, er bij de gezaghebbers op aan te dringen deze kroniek wederom voort te zetten. Hoe weinig zouden wij met name van de negentiende eeuw weten, als daar niet het journaal was, waarin alles is vastgelegd. Daarnaast ware het te wensen, dat een foto- en filmcopie wierd ge¬ maakt van alle stukken die op de Nederlandse Antillen betrekking hebben en in het Rijksarchief te 's-Gravenhage berusten. Deze kunnen dan via de Openbare Leeszalen op onze eilanden aan serieuze historici ter inzage worden gegeven. Dit zou niet alleen het werk dezer geschiedschrijvers vereenvoudigen, maar het zou bovendien van belang zijn voor ons autonome rijksdeel zelf over de gegevens zijner historie te beschikken. Maar door alles op foto's of films vast te leggen, zou bovendien de veiligheid dezer documenten meer verzekerd zijn. Eén bom op het Haagse Bleijenburg en de bronnen onzer Antilliaanse historie zijn voorgoed ver¬ loren. De originelen zouden in den Haag moeten blijven, waar het klimaat voor de conservering beter is en waar men over archivarissen beschikt, die weten hoe dit materiaal geordend en geïndiceerd moet worden. Een foto- of filmcopie in de Openbare Leeszalen van Aruba en Curagao, met de mogelijkheid van uitlening naar Bonaire en de Bovenwindse eilanden, XII
en de negatieven bijvoorbeeld in een kluis op een der laatst genoemde eilandjes, zou het voortbestaan van deze kostbare papieren practisch zeker stellen. Nu is de schrijver dank verschuldigd aan degenen, die hem bij zijn archiefstudie behulpzaam waren, mevrouw M. A. P. Meilink-Roelofsz, dr. A. R. M. Mommers en de heren A. van der Poest Clement en H. W. Avelingh van het Rijksarchief, de staf van de Public Record Office te Londen, en de heer R. Boskaljon van het Gouvernementsarchief op Curapao. Een woord van erkentelijkheid aan directie en redactie van de Beurs¬ en Nieuwsberichten, die door haar medewerking het historisch onderzoek van ondergetekende vergemakkelijkte, is hiér op zijn plaats. Wat Bonaire betreft, is er reeds zeer veel verschenen in alle mogelijke boeken en bladen. Uit de tijd, dat de Hollanders langs zijn kusten schuim¬ den en hout en geiten kaapten, tot de jaren, waarin de heer Gardner D. Stout van de National Audubon Society en gezellen de veertigduizend flamingo's van het eiland kwamen fotograferen. Aan tijdschrift- en krantenartikelen — dikwijls waardeloze reportages, maar somtijds bij¬ zonder goed geïnformeerd — is de historie van Bonaire even rijk als aan geruchten en oncontroleerbare verhalen van ouden van dagen. Soms be¬ vatten die wel een kern van waarheid, dikwijls echter niet. De bestude¬ ring van de bronnen bracht dit dan wel aan het licht en de schrijver meende deswege ook in dit boek een volledige bronvermelding te moeten opnemen. Historie is geen fantasie, schreven wij in de Inleiding tot Aruba. Voor Bonaire geldt hetzelfde. De werken van J. H. J. Hamelberg en G. J. van Grol, hoewel door recente studie op vele punten onvolledig en soms zelfs onjuist gebleken, blijven pionierswerk, waarop de schrijver dezes dankbaar, zij het critisch voortbouwde. Van het werk van dr. I. Wright, N. van Meeteren, mr. B. de Gaay Fortman, W. R. Menkman, pater M. D, Latour O.P., pater V. Brenneker O.P., pater W. M. Brada O.P. en dr. C. Ch. Goslinga werd met erkentelijkheid jegens hun auteurs gebruik gemaakt. Aan de persoonlijke bijstand van de heren De Gaay Fortman en Menkman hebben schrijver en boek veel te danken. Aan de gezaghebber en het bestuurscollege van Bonaire betuigt de auteur zijn dank voor de toestemming van het eilandsarchief gebruik te mogen maken. Dat bij het verschijnen van dit tweede deel in de reeks geschiedbeschrijvingen onzer eilanden juist een Bonairiaan in de regering der Ne¬ derlandse Antillen de portefeuille van Onderwijs en Volksontwikkeling beheert, is een omstandigheid waarvan het Ten Geleide een even wel¬ sprekend getuigenis af legt als het Woord Vooraf dit doet van de gezag¬ hebber van Bonaire.
De heer Ph. Evertsz van de Toeristencommissie Curatpao, alsmede de de fotografen K. Mayer op Bonaire en F. Fischer op Curatpao, en mevrouw N. J. M. Werkman-Supheert hebben medegewerkt de tekst met foto's te verluchten. Hen allen en diegenen, die uit particuliere verzamelingen materiaal ter beschikking stelden, betrekt de schrijver in zijn dank, omdat slechts door de samenwerking van zovelen die hoeveelheid materiaal werd ver¬ kregen, waardoor het mogelijk werd punten, die in sommige stukken onduidelijk naar voren traden, van de nodige achtergrond — en soms correctie — te voorzien uit andere. Waar de oorspronkelijke bronnen onvindbaar bleken, werd door staving van andere zijde de betrouwbaar¬ heid der verkregen feiten verhoogd. „Bonaire is steeds op den voet van zulke eenvormige eentoonigheid, dat de loop van zulk een betrekkelijke handbreedte tijds als Een jaar naauwelijks sporen van verandering achterlaat", schreef gezaghebber Boyé in 1857. Dit moge al waar zijn voor „die betrekkelijke handbreedte tijds als Een jaar", wie vier eeuwen Bonairiaanse geschiedenis ziet en zich bewust is van de ongemeten praehistorie, welke daaraan voorafging, ontwaart het perspectief, dat ook de geschiedenis van een klein eiland boeiend maakt. Binnen dit kader immers krijgen ook plaatselijke gebeur¬ tenissen dat reliëf, hetwelk grootscheepse bewegingen in de wereld voor zich opeisen, ja, zij grijpen in het leven van de enkeling dieper in naar¬ mate deze zich in een eilandelijke beperktheid bewuster is een deel van het geheel te zijn. Evenals wij dit bij Aruba deden, hebben wij in de thans verschijnende Geschiedenis van Bonaire dit eiland en zijn historie „van binnenuit be¬ zien", in tegenstelling tot de gangbare gewoonte waarbij de historie onzer eilanden teveel van uit het standpunt der „vaderlandse geschiedenis", i.c. de geschiedenis van Europees Nederland werd bestudeerd. De verleende autonomie dient ook op historiografisch terrein een feit te zijn. De positie, welke Bonaire als gouvernementsplantage steeds heeft inge¬ nomen, bracht mede, dat meer aandacht aan de economie werd besteed dan bij een geschiedschrijving gebruikelijk is. De historie van Bonaire en zijn volk is zonder de achtergrond der staatseconomie van voorheen niet te begrijpen. Binnen het kader der welvaartsplannen van het heden, leek het daarbij niet ondienstig de eenmaal opgezette draad ook verder te spinnen tot in onze tijd. Ofschoon ter verduidelijking en afronding soms een enkel feit of ge¬ beurtenis van nadien werd genoteerd, besluiten wij de historie met de zelfstandigmaking van de eilanden in 1951. Voor wat het contemporaine gedeelte van dit boek betreft, meent de auteur, ervan doordrongen dat beoordeling van deze tijd niet mogelijk is en mitsdien ook niet beproefd mag worden, dat de beschrijving ervan XIV
door een tijdgenoot die inzicht heeft gehad in de ontwikkeling dier gebeurtenissen, niet anders dan verhelderend kan werken. Zij voorkomt, dat sommige denk- en beoordelingscliché's ongetoetst in de geschiedenis worden overgenomen. Wat dit aangaat, gedenkt de schrijver zeer velen, die hem van hun kennis en ervaring lieten profiteren. Van dezen worden slechts de heer P. M. Fransen, arts op Bonaire, ds. J. A. Fricke en de heer E. B. Nicolaas genoemd, zowel om de voortreffelijkheid van hetgeen zij boden, als van¬ wege de onmogelijkheid alle anderen bij name op te sommen. Des schrij¬ vers dank jegens hen paart zich aan die dergenen, die dit boek zullen lezen en aan wie de verkregen inlichtingen ten goede komen. Met erkentelijkheid zij, mede namens de uitgevers vermeld, dat de uitgave van deze geschiedenis van Bonaire het licht kon zien door de medewerking van het eilandsbestuur van Bonaire, de Stichting voor de Culturele Samenwerking te Amsterdam en de Curagaose Petroleum In¬ dustrie Maatschappij, n.v., te Emmastad, die elk bereid waren in te tekenen op een aantal exemplaren. De uitgevers van dit tweede werk in de reeks van de geschiedenis onzer eilanden, de gebroeders De Wit te Oranjestad, Aruba, hebben gemeend ook dit werk over Bonaire op die fraaie wijze uit te geven als waarvoor zij bij de uitgave van het eerste deel zoveel verdiende lof hebben geoogst. Is gezaghebber Van Raders de man geweest, die de vorige eeuw beproefde Bonaire groot te maken, de man, die dit in de moeilijkste jaren dezer eeuw heeft gedaan is ongetwijfeld gouverneur Wouters geweest, die tegenkanting en critiek ten spijt, met vaste hand het hem opgedragen bestuur voerde en behalve een ambtelijke voorkeur voor Bonaire’s situ¬ atie, een persoonlijke genegenheid voor dit eiland koesterde. Hem zij dit boek gewijd! Aan haar nochtans, zijn Vrouwe, die bij zoeken en schrijven hem bijstond en inspireerde, zij — ten besluite — des schrijvers dank en liefde volgaarne betoond. ARUBA La Piccola Marina
JOHAN HARTOG
XV
I j
i
I. Entree op Bonaire: Flamingo-Luchthaven is de naam van het vliegstation even ten Zuiden van Kralendijk. De Flamingo-Luchthaven werd op 29 september 1955 geopend, enkele weken voor Hare Majesteit Ko¬ ningin Juliana het eiland bezocht. Sinds 1936 is Bonaire van Curagao uit door de lucht bereikbaar (een hall uur vliegen).
EERSTE HOOFDSTUK
BONAIRE'S PRAEHISTORIE: DE TIJD DER INDIANEN
In tegenstelling tot Aruba, waarvan het ontdekkingsjaar bij gebrek aan documenten niet met zekerheid kan worden bepaald, bezitten wij ten aanzien van Bonaire en Curagao een document in de fantastische brief, welke Amerigo Vespucci aan Lorenzo di Piero Francisco de' Medici1 geschreven heeft over Ojeda’s bezoek in 1499 aan twee eilanden. Men neemt aan, dat dit Bonaire en Curapao zijn, om de eenvoudige reden dat men niet zou weten welke eilanden het anders zouden zijn geweest. Later komen wij op deze brief terug, evenals op de vraag, of Ojeda zelf nog bij het gezelschap was, dat in 1499 Bonaire en Curagao zou hebben gezien.
Bonaire's historie vier eeuwen oud Bonaire's geschiedenis omvat dus nog geen vijfhonderd jaar. Daar er van vóór 1499 geen enkel document of verklaarbaar geschrift bekend is, noemt men de tijd vóór Bonaire's ontdekking de vóórgeschiedenis óf praehistorie. Vijf eeuwen is niet zeer lang, de geschreven geschiedenis van Nederland bijvoorbeeld, gaat terug tot omstreeks honderd jaar voor Christus’ geboorte, die van de Egyptenaren en andere Oosterse volken tot omstreeks 4000 voor Christus. De geschiedenis van het Noordamerikaanse continent daarentegen omvat een tijdvak, hetwelk aan dat van Bonaire gelijk is. Sebastian Cabot ontdekte het in 1498, een jaar dus voor Bonaire. De oudste geschiedenis van Bonaire is nochtans belangrijk, omdat vanwege de afwezigheid der gezochte handelswaren, de kusten van Noord-Amerika aanvankelijk geen aanleiding gaven tot blijvende bezetting. Op Bonaire daarentegen bleef men van stonde af aan.
Vasteland-Indianen in het stenen tijdperk De Spanjaarden maakten op Bonaire kennis met een bevolking, die
nog in het stenen tijdperk leefde2. Indianen, die verwant waren aan de stammen, welke op de vaste wal waren gevestigd. De drie Benedenwindse eilanden onderscheidden zich hierdoor van vele andere eilanden in de Caribische zee, waar eilands-stammen woonden. Ehtnografisch behoorde Bonaire, evenals trouwens Aruba en Curagao, tot de vaste wal.3 Welke Indianen in de loop der eeuwen, die aan de ontdekkingen, dus 1500, voorafgingen, op Bonaire kwamen en elkander bevochten, zal nooit meer kunnen worden achterhaald.
De stam der Caiqueüo's op Bonaire Ten tijde der ontdekking werd een belangrijk deel van Zuid-Amerika's Noordkust bewoond door de grote familie der Arowak-Maipure, een vreedzaam Indianenvolk, onderverdeeld in verschillende stammen, elk
dikwijls met een afwijkende, schoon verwante taal. De stam, welke de vaste kust tegenover Aruba, Bonaire en Curagao bewoonde, was die der Caiquetio's of Caquetio's. Hoofdzakelijk zaten die dus in wat nu de staten Falcón en Lara zijn.4 Leden van deze stam woonden ook op Bonaire, Curagao en Aruba, of¬ schoon, zoals aanstonds zal worden gezegd, op Bonaire en Curagao ver¬ moedelijk een andere tak of clan van deze Caiquetio's was gevestigd dan op Aruba.® Aan de hand van gevonden scherven en gebruiksvoorwerpen valt vast 2
te stellen, aldus de Noordamerikaanse oudheidkundige Alfred Kidder, dat „the general relationship of the culture of this area (nl. Coro, Paraguana) to that of Quibor and Carache, as to that of Cura^ao, Aruba and Bonaire, is obvious, although differences in detail and in frequency of certain trails are apparent".6 Concludeert men derhalve op grond van oudheidkundige vondsten tot de bewoning van Aruba, Bonaire en Curaqao door de Caiquetio's, voor wat betreft Bonaire beschikt de wetenschap over een historisch docu¬ ment, waarin de „yndios Caquetios" bij name genoemd worden. Het stuk dateert uit de tijd, toen de Hollanders poogden Bonaire aan de Spanjaar¬ den te ontworstelen. Op 3 januari 1635 legde zekere Alonso Diaz te Coro een verklaring af, dat op die dag „llegaron a esta ciudad ... nueve yndios Caquetios de la ysla de Buinare que pasaron en una balsa a esta Tierra Firme con sus familias" („zijn aangekomen in deze stad, nl. Coro, negen Caquetio-Indianen die met hun gezinnen zijn overgestoken naar de Vaste Wal op een vlot.. .")7 Volgens professor C. H. de Goeje kan men het vermoeden uitspreken, dat de taal die op Bonaire gesproken werd geleek op het achagua van de Arowak-maipure groep, waartoe ook het Taino behoorde.8 Dat zou dus willen zeggen, dat het een vastelandstaal was met inmenging van de taal der eilanden (Taino). Van deze oude taal is evenwel niets over, dan in de namen van onder andere enkele heuvels, zoals de Hóbao, de Jüa, de Caracao, de Wecüa e.a. Het vermoeden lijkt gewettigd, dat in namen uit de natuur en het huiselijk leven ook nog wel woorden van Indiaanse oorsprong gevonden zouden kunnen worden.9 Het Indianenelement van Bonaire is te vroeg verdwenen dan dat er nog een betrouwbare overlevering van zou kunnen bestaan. Er bestaat ook allerminst zekerheid, dat de lijst van vermoedelijk Indiaanse woorden en uitdrukkingen, welke Van Koolwijk in 1880 op Aruba opstelde,10 ook de taal van Bonaire zou weergeven. Het ethnisch element op Aruba, wij zeiden het, was anders dan op Curagao en Bonaire. Overeenkomst was er allicht wel. Een typisch Bonairiaans woord, de papiamentse naam voor de flamingo, tsjogogo, is een van de zeldzame Indiaanse overblijfsels op Bonaire. Maar ook dit woord is via het Spaans, dat het aan het Taino ontleende, in het Papiament overgegaan.11
Geen Cariben op Bonaire De woeste Cariben zijn op Bonaire niet geweest. Ongeveer een eeuw vóór de Ontdekking werden zij uit hun woonplaats in het Amazonebekken verdreven door de Tupi's of Guarani's. Zij trokken toen in Noor3
delijke richting, maar hun tracé lag heel wat Oostelijker dan de lengte van Bonaire. Werden aldus op die krans van eilanden welke de Caribi¬ sche zee scheidt van de Atlantische oceaan, de Arowakken verdrongen door de mensenetende Cariben, op Bonaire bleven, evenals op Curagao en Aruba, de Arowakse Indianen wonen.12
Bonaire en Curagao een eigen clan Het is waarschijnlijk, ofschoon niet te bewijzen, dat Bonaire en Curacao bewoond werden door een eigen tak van de stam der Caiquetio's, een clan welks leden misschien de naam Curagao's droegen. In een brief aan de Spaanse Koning schrijft de gouverneur van Venezuela, Francisco Nuiiez de Melian: „a los Indios Curagaos, a que buelban alli". In de nabijheid van Cumarebo vond men de Bahia de los Curagaos, waarbij men onwillekeurig denkt aan een tak of clan van de Caiquetio's, die Curagao's heetten, zoals men bijvoorbeeld ook de Indios Caracas had, aan wie de tegenwoordige hoofdstad van Venezuela haar naam dankt. Terwijl mejuffrouw Wright een document publiceerde uit 1642, waarin gesproken wordt van „el puerto que llaman de los Curasaos, cossa de trez quartos de legua a barlobento de el de Cumarebo"; Menkman heeft dit haventje weliswaar niet kunnen vinden, maar veronderstelt, dat het er destijds wel geweest zal zijn".13 Opvallend is daarbij, dat de spelling niet Curazao is, zoals in het huidige Spaans. Op Aruba woonden niet uitsluitend de Curagao's, het was daar een warwinkel van Indianen, die tot verschillende clans behoorden, maar wel van de Arowak-maipure familie waren.14 Uit weinige artefacten en gegevens, welke laatste uit de eerste jaren van de Spaanse tijd dateren, is men geneigd te concluderen, dat de pre¬ historische bevolking van Bonaire in omvang wellicht geringer was dan het aantal mensen, dat bij tijd en wijle Aruba bevolkte. Die van Bonaire bleven echter meer „thuis". Bonaire kende meer dan Aruba een eigen stabiele autochthone bevolking, terwijl het op Aruba een komen en gaan was, waarbij slechts een zeer kleine groep werkelijk bleef. Bij het verschil aan bevolking tussen enkele vrij dicht bijeen liggende eilanden diene men voor ogen te houden, dat het interinsulaire verkeer tussen Aruba, Bonaire en Curagao in die tijd geringer was dan dat van elk eiland afzonderlijk naar het dichtstbij gelegen punt aan de overwal.
Waar kwamen de Bonairiaanse Indianen vandaan? Wanneer de eerste Indianen voet aan Bonairiaanse wal hebben gezet,
is niet bekend of te gissen. Het is praehistorie. Wel kan men zich globaal een beeld vormen waar die Indianen vandaan kwamen, waar ze in de hoofdzaak op Bonaire gewoond hebben en hoe zij ongeveer leefden. Uitgaande van de Andes kan men een cultuurstroming bij de Indianen¬ bevolking waarnemen, welke zich in Noordelijke richting bewoog en waarvan een tak langs de Oostelijke Cordillera heen om het meer van Maracaibo ging. De volken, welke door deze stroming waren beroerd, stonden op een hoger peil dan die uit de Siërra Perija en op het schier¬ eiland Goajira, dewelke men oerwoud-bewoners noemt.
Beide stromingen beïnvloedden echter elkander wel enigszins, zodat het verklaarbaar is, dat de rondom en aan het Caribisch bekken wonende volken — ook de Indianen van Bonaire dus — weliswaar zijn aangeraakt door de uitlopers van de Andes-beschaving, maar in gebruiksvoorwerpen en leefwijze toch ook doen denken aan het oerwoud. Dit is te begrijpen, gebruiksvoorwerpen, welke de landbouwende volken van de Andes bij 5
hun volksverhuizing medebrachten, waren maar van betrekkelijk nut bij andere volken, die voor een belangrijk deel van jacht en — vooral op Bonaire — van visserij leefden. De Caiquetio's nu behoorden tot deze Indianen. Zij waren, zoals gezegd, een vastelandsstam. Hun nederzettingen op Bonaire hadden wellicht een meer permanent karakter dan op Aruba, omdat Bonaire meer te bieden had aan water, begroeiing e.d., maar ook de Indianen van Bonaire hoor¬ den thuis aan de Noordwestelijke kust van Venezuela, ten Noorden van de Llanos en ten Wésten van het meer van Valencia. Het is echter niet uitgesloten, dat leden van een andere grote Indianenstam, die der Jira-
De stammen der Indianen: 1. Tairona; 2. Cigaba; 3. Chimila e.a.; 4. Guanebucdn; 5. Goajiioi 6. Coslna; 7. Paraujano; 8. Aratomo; 9. Buburen e.a.; 10. onbekend; 11. Jiraguajara; 12. Aticare; 13. Ayoman; 14. Xagua-, 15. Gayon; 16. Jirajara; 17. Tacarigua; 18. Teque; 19. Quiriquire; 20. onbekend; 21. Guire; 22. Guarico,- 23. Guamo; 24. Toromaina; 25. Cara ca. — Het gespikkelde gebied werd bewoond door de Caiquetio's, met bij no. 16 een enclave van Jirajara's. jara's, Zuiderburen van de Caiquetio's en aan hen verwant, bij tijd en wijle op Bonaire gevestigd zijn geweest. Nadat wij ons bezig hebben gehouden met het onderzoek naar de vraag welke Indianen op Bonaire gewoond hebben en waarin dezen verschilden van hun rasgenoten op andere eilanden, willen wij thans bezien, wat de vroegere bewoners van Bonaire ons hebben nagelaten. Dat zijn teke¬ ningen, bijltjes e.d. en urnen. De Indianentekeningen Heel Bonaire was de Caiquetio's bekend, maar aan het voorkomen van maica di Indjan, zoals de Indianentekeningen op Bonaire genoemd wor¬ den, kan men afleiden, dat zij toch voornamelijk woonden in de streek 6
tussen Onima en Noord-Bolivia, dicht aan de Noordkust derhalve, waar het fris was en waar bovendien het zoete water van Fontein binnen be¬ reikbare afstand was. Boca Onima is nu nog een plek, welke vissers bij windstilte wel gebruiken om te landen.15 Op Spelonk, Seroe Pungi en Seroe Grita-Cabai zijn de plaatsen, waar de Indianen op Bonaire zouden hebben kunnen wonen. Pos Calbas, meer naar het Zuiden, leverde ook voldoende water om een woonplaats mogelijk te maken. Al dient zekere reserve in acht genomen te worden, omdat wat nü bronnen zijn, zo lang geleden geen bronnen behoeven te zijn geweest. Ook in onze tijd ver¬ dwijnen en ontstaan deze nog wel eens. Een veronderstelling is ook, dat de Indianen van Seroe Pungi mogelijk water haalden bij Pos Letin. De Indianentekeningen waren geen eigenlijk schrift, maar de betekenis was magisch.18 De Bonairiaanse benaming maica di Indjan is in zoverre dus juister dan de naam waarmede men op Aruba gewoon is deze tekeningen aan te duiden nl. piedranan skirbi.17 Men vindt deze tekeningen doorgaans in holen. Wellicht vervulden de symbolen een rol bij de offergaven, welke in zulk een hol werden ge¬ bracht. Meestal treft men de tekeningen aan op het plafond, waarin de gedachte aan het hemelgewelf zich opdringt. Op elke vindplaats treft men een aantal, naar ons begrip onsamen¬ hangende losse figuren aan, waarin soms bijvoorbeeld een slang, een hagedis, de zon of iets anders kan worden herkend. Ook de hand met vingers komt veel voor. Het is tot nu toe geen enkele onderzoeker gelukt een aanvaardbare verklaring ervan te geven.
Verfstof komt op Bonaire voor De tekeningen zijn doorgaans in een rode kleur uitgevoerd, een enkele maal zwart. De moderne archeologie beschikt sinds 1949 over methoden om door middel van radio-carboon peilingen de ouderdom van zulk een verflaag te onderzoeken. Op Bonaire is dit, evenmin als op andere eilan¬ den in de buurt, ooit geschied. Pater Vitus Brenneker O.P. werkte van midden 1940 tot begin 1947 op Bonaire en maakte zich aldaar onder meer verdienstelijk door onderzoek en publicatie van alle mogelijke zaken Bonaire betreffende. Sprekende over de Indianentekeningen welker vindplaatsen hij poogde te catalogi¬ seren, zegt hij te vermoeden dat de verfstof verkregen werd uit rode aarde, welke ook nu nog op Bonaire voorkomt. Toen men in de loop van 1940 iets ten Noorden van Mentor gruis voor de wegen groef, trof men daar eveneens een ader aan, waar roodbruine verfaarde in korrelige vorm uitrolde. Opvallend is zeker, dat de tekeningen, die in elk geval honderden jaren oud zijn, niet vergaan.18
VBusmsvA
Drie onderzoekers Pastoor A. J. van Koolwijk heeft van 1873 tot 1877 in Rincón gestaan. Hij is de eerste, die zich heeft bezig gehouden met de opsporing van plaatsen, waar de Indianentekeningen op Bonaire voorkomen. Hij heeft op Bonaire als het ware de smaak voor dit onderzoek opgedaan, want als hij later, in 1880, op Aruba wordt benoemd, ontwikkelt hij op dat eiland een verbluffende energie in het zoeken van dergelijke tekeningen en in het graven naar artefacten. Zijn werk op Bonaire verraadt nog de tekenen van beginneling. Feite¬ lijk gegraven heeft hij er niet en de tekeningen, zoals hij die in het Bonairenummer van Neerlandia in 1907 heeft weergegeven, zijn nogal onnauwkeurig. Ook weet men thans vele zaken, welke aan Van Koolwijk nog niet bekend waren. Zo was hij in de later onjuist gebleken veronder¬ stelling, dat het Eiland-Cariben waren, die Aruba, Bonaire en Curagao hebben bevolkt. Zijn werk is evenwel dat van een pionier geweest, waar¬ op later anderen konden verder arbeiden.19 De eerste en tot nu toe wel voornaamste dezer is pater Vitus Brenneker O.P. Ook heeft dr. P. Wagenaar Hummelinck, die eerst als student onder professor dr. L. M. R. Rutten in 1930 het eiland bezocht en later enkele malen als afgestudeerde terugkeerde, zich onledig gehouden met de kwestie der Indianentekeningen in de Westindische Gids van October 1953. Pater Brenneker publiceerde al naar hij plaatsen vond, hiervan losse berichten in de Amigoe di Curagao. Aan de hand hiervan kan men dus een opsomming van de thans bekende vindplaatsen opstellen. Het ergens voorkomen van Indianentekeningen bewijst natuurlijk niet, dat daar ter plaatse ook Indianen hebben gewoond. Het kan een schuil- of offerplaats zijn geweest. Slechts door systematisch opgravingen te verrichten zou men nog kunnen nagaan, waar de Indianen op Bonaire hun woonoorden hadden. Vermoedelijk zijn de woonplaatsen in het Zuid-westen het oudst (op het volgende kaartje de vindplaatsen nrs. 3, 9 en 10). De Indianen hebben Bonaire uit het Zuiden bereikt, maar evenals dit op de andere eilanden het geval was, zijn zij waarschijnlijk later bij de minder genaakbare noordkust gaan wonen teneinde zich tegen vijandelijke overrompelingen te vrijwaren.
Tien vindplaatsen Deze tot nu toe bekend geworden vindplaatsen, daarbij elk afzonderlijk hol als een aparte plaats tellend, zijn de volgende:20
1. Spelonk (Bolivia; op het hierbij gereproduceerde schetskaartje bij 4). In de meer dan 40 meter diepe grot vindt men zeer vele tekeningen, waar¬ van er evenwel een klein aantal nagemaakt is door bezoekers of toeris¬ ten. De vindplaats in de grot van Spelonk is het meest bekend en het
gemakkelijkst te bereiken. De door Van Koolwijk gepubliceerde tekenin¬ gen, zo juist genoemd, zijn o.a. uit deze grot. Pater Brenneker telde in Spelonk niet minder dan 305 afzonderlijke tekeningen of figuren. 2. Onima (plantage, op kaartje bij 2). In afwijking van de tekeningen op de meeste andere vindplaatsen — zie onder nummer 7 Grita Cabai — bestaan de figuren hier alleen uit zeer dunne lijnen. Volgens de telling van Brenneker zijn er 3 afzonderlijke figuren. 9
3. Seroe Pimgi door Van Koolwijk Seroe Plat genoemd, een naam waar¬ onder deze heuvel voorheen bekend stond, (op het kaartje bij 3) ligt vlak bij Onima, iets meer naar het Oosten. Hier zijn 32 figuren te onder¬ scheiden. 4. Nog verder naar het Oosten ligt een vierde plaats, niet bij name genoemd, waar 62 figuren voorkomen. Deze zijn aangebracht op een plafond, hetwelk ongeveer vijf meter hoog is. Men is geneigd te vragen, hoe die vroegere Indianen daar bij konden. 5. Daarnaast een evenmin afzonderlijk bij name bekend staande vind¬ plaats, waar 21 figuren geteld worden, die ten dele nogal vergaan zijn. 6. Kaumati (op het kaartje bij 3) is de naam van een heuvel, welke los van de Seroe Pungi midden in de plantage Onima is gelegen. Het is een heuvel met een klein vlak. Op een der afgebroken rotsblokken telde pater Brenneker 7 vrij vage tekeningen. 7. Seroe Grita Cabai (een heuvel welks naam „paardengehinnik" bete¬ kent en die dus wel in de volksoverlevering deze naam heeft gekregen; op het kaartje bij 1). In 1941 ontdekte pater Brenneker in een grot bij deze heuvel 42 figuren, evenals de tekeningen van Onima uit zeer dunne lijnen samengesteld. Deze grot is nogal hoog en de overkapping welft er overheen, zodat pater Brenneker geneigd is aan een schuilplaats te denken. 8. Pos Calbas21 meer op Zuid-Bonaire gelegen, voorbij Tera Cora en Pos Nobo. In 1944 ontdekte pater Brenneker hier 24 goed geconserveerde figuren aan de ingang der grot; zij zijn weinig opvallend op de ruwe koraalrots aangebracht. De tekeningen zijn, zo deelt pater Brenneker hier¬ over in zijn destijds verschenen bericht mede, in brede rode strepen aan¬ gebracht, evenals elders op Bonaire, behalve het kruis dat donkerder van kleur is en als met een stift getekend. De zon, de kruisen en de gaffel komen volgens Brenneker elders op Bonaire ook voor, de overige niet. Pos Calbas draagt hierdoor een uitzonderlijk karakter. Bovendien is de vindplaats van Pos Calbas belangrijk, omdat door haar aanwezigheid op Zuid-Bonaire de mening, wel geuit, dat de Indianen¬ tekeningen uitsluitend aan de Oostkant des eilands zouden voorkomen, van haar grond ontbloot wordt. Pos Calbas ligt niet alleen op wat men Zuid-Bonaire kan noemen, maar ook betrekkelijk dichtbij de Westkust. 9. Eveneens aan de Westkust ligt de negende vindplaats,22 te weten op de grens van de plantages Santa Barbara en Colombia. Deze plek, tame¬ lijk dicht aan zee gelegen, werd door pater Benneker in 1946 ontdekt en beschreven. Men vindt er één tekening, die uitmunt door duidelijkheid, 10. Fontein (op de kaart bij 7). Op een vierhonderd meter ten Westen van het hek der plantage van deze naam werd door dr. Wagenaar 10
Hummelinck een groep tekeningen, door Euwens al eens genoemd, her¬ ontdekt op een steen, die bij de bevolking aldaar bekend staat als Piedra di Compafuru.23 Wij zeggen met opzet: aldaar, want het bleek dat deze benaming zeer locaal is. Elders op Bonaire kent men haar niet. De steen is een van het hoogterras afgestort kalksteenblok, op welks Westelijke zijde de bruinrode tekeningen voorkomen, anderhalve meter boven de grond. Ongeveer 25 m de helling op vond dr. Wagenaar Hummelinck nog enkele onduidelijke, elkander onder rechte hoeken snijdende rode lijnen op een vlakke kalksteenwand. Door Van Koolwijk in Neerlandia,24 Brenneker in de Amigoe di Curagao en Wagenaar Hummelinck in de Westindische Gids zijn vele van deze figuren gereproduceerd. Een overzicht van de plekken waar zij gevonden worden drukken wij hierbij af. Niet alles Vanzelfsprekend is hiermede het aantal vindplaatsen van Marca di Indjan op Bonaire niet uitgeput. De archeologie valt buiten ons studieveld en wij hebben in het verband dezer historie slechts bijeen gelezen wat anderen, vaak min of meer toevallig, ontdekten en op onsystematische wijze langs velden en wegen publiceerden. Het aantal, zowel als de ver¬ spreiding der vindplaatsen, laten nu echter reeds verschillende conclusies toe. Weinig opgravingen Opgravingen heeft men op Bonaire niet verricht. Alleen in de jaren veertig hebben pater Brenneker en frater Francisco bij Seroe Pungi en¬ kele proefgravingen gedaan, waarbij bleek dat er dodenurnen in de grond zitten.25 Door deskundigen geleide opgravingen zouden op Bonaire wellicht kunnen aanvullen wat op dit gebied op Aruba door veronacht¬ zaming en vernieling is verloren gegaan.
Kleine dorpen De Indianen op Bonaire van vóór de ontdekking zouden, mogen wij Vespucci's later uitvoeriger aan te halen brief geloven en het eiland dat na Margarita aangelopen werd inderdaad Bonaire zijn geweest, niet in dorpen of zelfs maar in hutten geleefd hebben, doch zich onder grote bladeren tegen de zon hebben beveiligd. Men vraagt zich natuurlijk nieuwsgierig af, wat voor grote bladeren dat dan wel geweest zijn. 11
Vespucci's mededeling, als door geen ander document gestaafd, ter zijde latend als laat-middeleeuwse fantasie, lijkt het ons aannemelijk, dat de praehistorische Caiquetio's van Bonaire geleefd hebben als hun stam¬ genoten elders, namelijk in kleine groepen van enkele tientallen tezamen. De totale bevolking heeft zeker niet meer dan een paar honderd zielen bedragen. Hun huisjes bestonden uit één kamer; de wanden waren met leem dichtgesmeerd. Eenzelfde opening diende als raam (ventilatie en licht) en deur. Vensters zijn eerst na de komst der Spanjaarden gekomen. Overigens weet men uit een brief door Juan Pérez de Tolosa in 1546 aan de Koning van Spanje gezonden, dat de Caiquetio's slechte huizenbouwers waren. Uit dezelfde brief verneemt men, dat zij in hangmatten sliepen en dat zij deze zelf konden maken.26 Vee was er op Bonaire niet in deze voorhistorische tijd. De Indianen kenden bij hun ontdekking geen andere huisdieren dan apen en een klein soort honden (alco).27 Apen kwamen op Bonaire niet voor, alco’s voor zover wij kunnen nagaan evenmin. Eerst in de Spaanse tijd werd vee — waaronder ook de kabriet — ingevoerd op Bonaire. Ook de meeste vruchtbomen dateren uit de Spaanse tijd, maar de komkommer en de watermeloen kwamen reeds vóór de Spanjaarden op Bonaire voor. De vrouwen bakten potten, een kunst, welke de Bonairianen nog zeer lang hebben verstaan. Nu is zij geheel en al vergeten. De Bonairiaanse Indianen moeten er grote vaardigheid in hebben gehad, getuigen de scherven welke zo nu en dan gevonden worden. De mannen, het haar kort geknipt, visten en speelden een of ander balspel.
Twee bevolkingselementen Uit wat zij hebben nagelaten, kan men met vrij grote zekerheid conclu¬ deren, dat er zeker twee praehistorische bevolkingselementen op Bonaire zijn geweest.28 Het oudste, dat hoofdzakelijk schelpenafval naliet, en een jonger, dat van zeeproducten en wat landbouw leefde. Eetbare vissen, zeeslangen en cocolishi's waren hun voedsel. In hun cayuco's — dit zijn uitgeholde boomstammen, die natuurlijk niet van Bonaire gekomen kun¬ nen zijn — trokken zij er voorts op uit om te duiken naar kinkhoorns (carcó's), welke ook nu nog bij Lac in zo groten getale worden gevonden. Het harde, zoetige vlees ervan aten zij en wat overbleef vormde een ruil-artikel om bij stamgenoten aan de vaste kust vruchten, groenten en maniok te krijgen; verder speerpunten, bijltjes en wat stenen messen. Dat deze laatste op Bonaire geïmporteerd werden, blijkt uit de steensoort. Men vindt nog steeds vrij veel stenen messen en mesjes van een steen¬ soort, die op Bonaire niet voorkomt. De inlandse bevolking bewaart deze mesjes, nu meestal beschadigd, 12
zorgvuldig als amuletten tegen blikseminslag. Juist omdat de steensoort niet op Bonaire voorkomt, denken de eenvoudigen van geest, dat deze dingen uit de lucht gevallen zijn (piedra di boz). Een verzameling van tientallen bijlen en andere voorwerpen van Bonaire afkomstig vindt men nog in het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden. Er zijn daar wiggen, bijlen of beitels van dioriet, basalt en leisteen, van tot 16 cm lang en 4 tot 7 cm breed. Voorts enkele kleine beitels van jaspis en nefriet, een leistenen wig Van 15J^ cm en een hamer van 10 cm en nog een aantal kleine voorwerpen. In ons boek over Aruba noemden wij reeds enkele potlepels, gemaakt van paloe di BoHaarkammen en vishaken maakten de Bonairiaanse Indianen in de voorhistorische tijd zelf uit visgraten of hout, Vissnoeren werden uit de darmen van vis of wild vervaardigd. Het leven der Indianen De Indianen aten onder meer ook maïs, die eveneens van de overwal werd geïmporteerd, omdat zij in die oude tijd op Bonaire zelf nog niet werd gekweekt. Nadat zij met stenen was fijngewreven, maakte men er een soort pap van, welke met chilipeper pittig werd gemaakt. De kokoe lndjan, koekjes gemaakt van bepaalde agavebladeren, be¬ waart nog tot op heden de herinnering aan een oud gerecht. De veronder¬ stelling, dat er eetbare koeken van alle agavebladeren gemaakt werden, is waarschijnlijk onjuist. De meeste agavebladeren zijn te vezelig en ver¬ oorzaken buikloop. Volgens sommigen werd het blad uitgezogen wegens de goede smaak. Anderen daarentegen zeggen, dat de Indianen hun dorst lesten door mid¬ del van de dauw, welke zich in de grote bladeren had verzameld. Ook Vespucci zegt in zijn befaamde brief — die wij in het volgende hoofdstuk in verband met de ontdekking van Bonaire uitvoerig zullen aanhalen — dat er geen drinkwater was en dat de Indianen bij gebrek daaraan op bladeren kauwden. Merkwaardig dat hij dit juist opmerkt schrijvend over een eiland, dat, ofschoon geen vaststaand feit toch naar alle waarschijn¬ lijkheid wel Bonaire geweest zal zijn, aangezien dat nu precies het enige der drie Benedenwindse eilanden is, waar een weinig zoet water voor¬ komt, het ene kleine bronnetje op Hato, Curapao, buiten beschouwing gelaten. Er zitten zoals wij zullen zien, meer ongerijmdheden inVespucci's brief, al kan men natuurlijk aanvoeren, dat de toenmalige bewoners naast hun waterhoudende bladeren ook genoten van bronnetjes, wel¬ licht toen reeds op Fontein en de put Calbas of mogelijk nog elders. Hij zegt trouwens, dat de vrouwen, die hij ontmoette, kalebassen vol water bij zich hadden. Het was er dus. 13
Bananen, meloenen en watermeloenen (patia's), de mariepompoen en komkommer vormden verder het dieet der Indianen. Ook aten zij wat vis, maar dit kostbare gerecht diende toch wel meer als ruilmiddel om maïs, cassave en stenen wapens te krijgen. Bij de komst der Europeanen leefde men op Bonaire nog in het stenen tijdperk.
Godsdienst De oudste, autochthone Bonairianen, waren animist, dat wil zeggen dat men alles, ook levenloze dingen bezield acht door een geest. De heuvels, de bomen, de zee rondom huisvestten volgens hen geesten. In de regel beleeft de mens het animisme slechts als een angst, n.1. voor de boze geest. „De Caiquetio's vereerden en vreesden de duivel zeer" schrijft José de Oviedo y Banos in zijn boek Historia de la Conquista y Población de la piovincia de Venezuela. Hun priesters, boratio's genaamd, traden ook op als dorpshoofd, zodat het zaak was hen te vriend te houden! De wijze waarop de Caiquetio's hun doden verzorgden, onderging in de loop der eeuwen wijzigingen. Men heeft een tijd gehad, waarin men het lijk op een daartoe afgezonderde plek in de open lucht op natuurlijke wijze liet vergaan en daarna de beenderen in urnen vergaarde. Ook is het gedurende zekere periode in zwang geweest de menselijke over¬ blijfselen in urnen of tussen schotels te begraven. Het lijk werd dan wel in hurkende houding in een grote urn geplaatst. Een tweede urn, iets wijder, diende als deksel. Op Bonaire moeten nog vele honderden urnen in de bodem zitten. Deze urnen waren voor een groot deel althans van Bonairiaans fabrikaat. In de kunst van — zonder draaischijf, welke de Indianen nog niet kenden, — urnen en potten bakken hadden de Caique¬ tio's het ver gebracht, merkten wij reeds eerder op. Hun animistische levensopvatting bracht mede, dat de „geesten" der gestorvenen wel werden vereerd. Kannibalisme was bij de Caiquetio's ongebruikelijk.
Politiek De Cacique van Paraguana schijnt een hoge autoriteit geweest te zijn, aan wie de locale boriato’s ondergeschikt waren. Er bestond dus iets als een politiek of staatsverband, waarbij Bonaire, samen m,et Curaqao en Aruba, was inbegrepen. Merkwaardig te meer, omdat dit aantoont dat Aruba, Bonaire en Curapao reeds van praehistorische tijden af tezamen hebben behoord, hoe weinig onderling contact er tussen de eilanden zeli ook was. Dit verband is nimmer verbroken geweest. 14
TWEEDE HOOFDSTUK
1499—1623 DE SPAANSE TIJD
E
nige jaren geleden, bij de 350-jarige herdenking van de ontdekking van onze Westindische eilanden Aruba, Bonaire en Curagao, werd ter ere van de vermeende ontdekker Alonso de Ojeda een herdenkingspostzegel uitgegeven. Het merkwaardige is wel, dat, ofschoon Ojeda licentiehouder voor de ontdekkingstocht van 1499 was en een groot deel van die tocht ook meemaakte, het niet zeker is, dat hij nog tot het gezelschap behoorde, toen dit de eilanden, welke waarschijnlijk Bonaire en Curagao zijn geweest, ontdekte. De ontdekking van Aruba valt hier geheel buiten; hiervan is eenvoudigweg niets be¬ kend.1
De ontdekking De Indianen, die in 1499 Bonaire en Curagao bewoonden, moeten ge¬ dacht hebben een vizioen te zien, toen het eerste Spaanse schip aan de einder verscheen. Zij leefden in het stenen tijdperk en in cayuco's of holle boomstammen voeren zij over zee. Daar naderde het eskader van de Spanjaard, machtige schepen, volop in het zeil, voortgestuwd door de wind. Veel groter dan onze verbazing is bij het zien van steeds nieuwe vindingen en producten, moet hun ontsteltenis zijn geweest bij de komst dezer schepen. De dag, waarop de Spaanse conquistadores op een hunner tochten langs de kusten en tussen de eilanden van Caribië het eiland Bonaire zagen, is niet bekend. Evenmin staat vast, dat het in juli of augustus 1499 geweest is op dezelfde tocht, waarbij ook Curagao uit de praehistorie overging in het tijdvak der geschiedenis. Helaas zijn de stukken, die ons uit de eerste dagen van dit tijdvak bewaard zijn gebleven, schaars en munten zij niet uit door precisie en betrouwbaarheid. De oudste bronnen,2 waaruit ons Bonaire en Curagao bekend zijn, zijn enkele brieven van Amerigo Vespucci, die als piloto Alonso de Ojeda 15
vergezelde op diens reis in 1499 en die dus wel tot de eerste Europeanen behoorde, die Bonaire, en een of twee dagen later, Curacao zagen. Of Ojeda zich nog op een der schepen bevond, toen men onze eilanden in zicht kreeg, zal aanstonds worden besproken. Men kan als vaststaand aannemen, dat de reizigers van Curacao uit naar de vaste wal zijn overgestoken en dat de ontdekkers van Bonaire en Curacao niet ook de ontdekkers van Aruba zijn. Er bestaat hiervoor geen enkele aan¬ wijzing.
Ojeda Alonso de Ojeda,3 die, al is hij dan zoals straks blijken zal, waarschijn¬ lijk niet de ontdekker van Bonaire en Curacao geweest, toch in elk geval wèl de initiatiefnemer was voor de tocht waarop deze ontdekking zou plaats vinden, werd in 1466 te Cuenca (Castilië) geboren. Voor de ge¬ schiedenis van de Benedenwindse eilanden is hij dus van primair belang. Hij was een neef en naamgenoot van de inquisiteur Ojeda, die Alonso voorstelde aan de aartsdeken van Sevilla, Juan Rodriguez de Fonseca, de latere Patriarch der West-Indiën. In zijn kwaliteit van lid van de Ko¬ ninklijke Raad had De Fonseca bevelen van de Kroon uit te voeren in verband met de ontdekkingsreizen. Het ontbrak Alonso junior, reeds als jongeling om zijn roekeloze dapperheid bekend, derhalve niet aan de gelegenheid en protectie om een avontuurlijke loopbaan te aanvaarden. Reeds in 1493 is Alonso bevelhebber van een der karvelen, behorende tot de tweede expeditie van Columbus. Al tijdens de overtocht onderscheidde Ojeda zich bij een treffen met inboorlingen en eenmaal op Espanola aangekomen, bewees hij de admi¬ raal belangrijke diensten, zowel bij de exploratie van het eiland als in de krijg met de Indianen. Ojeda bleef toen enige jaren op Espanola, waar een der broeders van Columbus gedurende diens afwezigheid met het oppergezag was belast, doch hij was in Spanje terug, toen aldaar de resultaten bekend werden van Columbus' derde tocht, resultaten, welke zozeer de aandacht gevestigd hebben op de wonderen der nieuwe landen aan de overzijde van de oceaan. Bij Real Provisión4 van 10 april 1495 werd de vaart op de nieuwe landen onder bepaalde beperkingen voor 'sKonings onderdanen open¬ gesteld en Alonso de Ojeda is de eerste geweest, die van dit nieuwe octrooi gebruik maakte. Aldus werden, voor zover nu nog te reconstru¬ eren valt, Bonaire en Curacao ontdekt. Van zijn machtige beschermheer Juan Rodriguez de Fonseca verkreeg hij een licentie om met drie of vier schepen uit te varen. Alonso had natuurlijk inzage genomen van de kaart, welke Columbus aan Ferdinand en Isabella had toegezonden. Bonaire 16
komt daarop niet voor. Van het bestaan van dit eiland, evenmin als van Aruba en Curagao was iets bekend. In mei 1499 voer men uit.® De „Piloto", de Italiaan Amerigo Vespucci —; naar wie Amerika genoemd zou worden —, en de tekenaar van de eerste kaart Juan de la Cosa die Columbus op zijn tweede tocht had vergezeld en een ervaren zeeman was, alsmede Bartholomeus Roldan, die op de derde tocht met Columbus mee was geweest en de omgeving dus kende. Ojeda was de houder der licentie, Vespucci de nauticus van de expe¬ ditie. Vespucci Deze Amerigo Vespucci, naar het er uit ziet de eerste beschrijver van wat geacht mogen worden de eilanden Bonaire en Curagao te zijn, was in 1451 te Florence geboren en ging in de handel bij het Florentijnse huis Lorenzo e Giovanni di Pier Francesco de’ Medici. Voor dit huis gaat hij in 1491 naar Spanje op zakenreis. Verschillende Florentijnse zaken hadden vertegenwoordigingen in Andalucia, onder meer hadden de Me¬ dici zekere Giannetto Berardi, ook wel op zijn Spaans Juanoto Berardi geheten, die door Ferdinand en Isabella wel eens belast schijnt te zijn geworden met de voorbereiding van reizen naar Espanola. Vespucci kwam bij Berardi terecht en geraakte van hier in de kringen der ontdek¬ kingsreizigers. In 1497 trekt hij erop uit. In 1499 voor de tweede maal — de tocht waarop dan vernioedelijk Bonaire en Curagao ontdekt zijn. Ves¬ pucci was dus nauticus, geen conquistador.6 Bronnen die over zijn Als wij het eigenlijke verloop van de ontdekkingreis, voor zover dit niet met Bonaire en Cura?ao te maken heeft, buiten beschouwing laten, dient allereerst te worden vastgesteld, dat er geen eigenlijk reisverhaal van deze tocht bestaat. Ook niet van Vespucci.7 Wat er over de tocht van Ojeda aan literatuur bestaat, zijn twee brie¬ ven van Vespucci, aan vrienden en relaties gericht, derhalve geheel par¬ ticuliere uitlatingen. Behalve deze brieven van Vespucci zijn er nog documenten bewaard gebleven uit een proces, dat van 1508 tot 1527 gevoerd werd door de procureur van de Spaanse koning en de zonen van Columbus (over de vraag wie het eerst in Paria geweest was). In deze stukken zijn enkele verklaringen van Ojeda en anderen van belang voor de geschiedenis der vermoedelijke ontdekking van Curapao en Bonaire. Wij komen er later op terug. Een omstreeks 1720 „te Leyden by Pieter van der Aa" verschenen en 17
charmant uitgegeven boekje „Eerste zeetogt van Alonso d'Ojeda en Amerikus Vesputius, ter nader Ontdekking en Bemagtiging van Nieuwe Landen, gedaan na de West-Indien in 't Jaar 1499, eertijds in 't Spaans beschreven door Antonius de Herrera, nu allereerst in 't Nederduyts vertaald" — dus van de vermaarde geschiedschrijver —, is niet anders dan het voortborduren op Vespucci's gegevens en de processtukken.8 In dit geval om de aanspraken van Vespucci als zou hij de Nieuwe Wereld ontdekt hebben, tegen te gaan. Een tendens-geschrift dus. In 1929 publiceerde de vermaarde Spaanse romancier — dus geen historicus — V. Blasco Ibanez zijn boek „El caballero de la Virgen", een leven van Ojeda, dat evenwel op het punt van de ontdekking onzer eilanden uiter¬ mate verward is.9 Deze en andere vroegere schrijvers hield de vraag wie de ontdekker is geweest van onze eilanden niet zo bezig, als zij dit ons doet. Vespucci's oudste brief is de zogenaamde Mundus Novus,10 geadresseerd aan Lorenzo di Pier Francesco de' Medici en handelend over een reis uit 1501, dus voor onze geschiedenis niet van belang. De reisroute lag niet in onze De tweede brief, gedateerd 4 september 1504, is geschreven nadat Vespucci van zijn vierde reis was teruggekeerd en is gericht tot Piero di Tomasso Soderini, van 1502 tot 1512 gonfaloniere, d.i. opperste magi¬ straat, van de Republiek Florence. Soderini blijkt een oud studiegenoot van Vespucci te zijn. Deze brief is natuurlijk in het Italiaans gesteld. Hij bleek zo belang¬ rijk, dat deze als particulier bedoelde brief in 1505 of 1506 in druk ver¬ scheen, zij het slechts in een oplage van weinig exemplaren. Het is deze brief, de Letteia genaamd, waarin vier reizen worden be¬ schreven, de tweede waarvan de ontdekking van — alweer, vermoede¬ lijk! — Bonaire en Curagao behelst, ook al komen die twee namen er niet in voor, maar wel de veel omstreden fantastische benaming Eiland der Reuzen. Enkele jaren na de eerste publicatie, in 1507, verscheen een min of meer geslaagde Latijnse vertaling van deze brief in een boek Cosmographiae Introductio. De Latijnse vertaling kwam via het Frans tot stand. Voor wat deze brief nopens de tweede reis verhaalt, bestaat er tussen origineel en vertaling geen verschil. Een derde, misschien apocriele briei Uit deze brief en een later gevonden epistel van 18 juli 1500 hetwelk weliswaar met ondertekening van Vespucci verschenen is, doch waar¬ van sommigen menen, dat het niet van hem afkomstig is, moet de route worden vastgesteld om iets van Bonaire’s en Curacao's ontdekking te achterhalen. De mening, vroeger gehouden, dat Vespucci om bepaalde 18
redenen een vervalst reisverhaal door Magnaghi weerlegd.11
hebben samengesteld, is in 1926
Samen uit, maar niet samen thuis De moeilijkheid, welke wij zullen trachten te ontwarren is deze, dat Ojeda, de la Cosa en Vespucci wel tezamen zijn uitgevaren, maar niet tezamen zijn thuis gekomen. Ojeda zelf heeft geruime tijd in Espanola gewoond; Vespucci12 heeft een tijdlang rondgezworven zonder dat men precies weet waar. Ergens moet het gezelschap dus uiteen gegaan zijn. De plaats waar dit gebeurd is, is tevens beslissend voor de vraag wie de eilanden heeft ontdekt, die voor Bonaire en Curagao worden aange¬ zien. Naar wij zullen zien, is het aannemelijk — maar ook weer niet bewezen — dat Ojeda en De la Cosa zich van Vespucci hebben afgeschei¬ den, vóór men bij Curagao en Bonaire was. Hieruit zou dan volgen, dat alleen Vespucci en wie bij hem waren, Curapao en Bonaire hebben ont¬ dekt. De scheiding kan gereconstrueerd worden als waarschijnlijk te hebben plaats gehad in de Golf van Paria, gelijk aanstonds zal worden aange¬ toond. Zou dit zo zijn, en bij de huidige stand der wetenschap kan men dedu¬ ceren dat het inderdaad vermoedelijk zo is, dan heeft niet Ojeda, maar heeft Vespucci onze eilanden het eerst gezien en is Ojeda hier niet ge¬ weest, althans niet op deze reis, maar wel vermoedelijk op de volgende, die in 1502 plaats vond.13
was en Vespucci de nauticus. Ieder kan dus zijns weegs zijn gegaan. 19
Allereerst de route, gereconstrueerd aan de hand van Vespucci's brief aan Soderini, hiervoor genoemd.14 De moeilijkheid bij zulke ontdekkings¬ reizen is, dat ontdekte landen geen namen hadden. Destijds had men geen instrumenten om de lengte ener plaats nauwkeurig vast te stellen. De breedte konden de oude zeevaarders wel bepalen, omdat de poolsterhoogte gelijk is aan de breedte op aarde. Voor de lengte is een uurwerk nodig, dat op zee te gebruiken is en nauwkeuriger dan de zandloper. De chronometer is een uitvinding der achttiende eeuw en was aanvankelijk alleen in gebruik op oorlogs- en compagniesschepen. Ds. Bosch stak in 1816 de oceaan nog over op een schip zonder tijdmeter, zodat de schipper de lengte niet bepalen kon. Afstanden konden niet precies worden bepaald. Ontdekte kusten en eilanden worden daarom vaak geheel anders getekend, dan ze in werke¬ lijkheid zijn. Op 16 mei 1499 is Ojeda met, volgens Vespucci, drie schepen uit Cadix vertrokken. Na 44 dagen ziet men, volgens Vespucci's brief, land. Ondertussen is men de Canarische eilanden voorbij gevaren. Op 500 mijl van deze eilanden is men bij een land, dat bij onderzoek vast land blijkt te zijn. Het is 44 dagen na Cadix, dus 27 juni 1499. Het land is moerassig en toont sporen van bewoning. Het ligt op 5° Z.B. Naar algemene gevoelens is het Brazilië geweest, niet Cayenne of Suriname. Bij Trinidad Men zet de tocht voort langs de kust, komt bij een groot eiland, dat voor de kust ligt en als het ware een haven vormt. Blijkbaar Trinidad15 en de Golf van Paria, die men door de Slangenbek of Boca de Sierpes, d.i. de Zuidelijke toegang binnenvoer. Men heeft hier avonturen met de inlanders, maar al spoedig wordt vriendschap gesloten en Ojeda c.s. blijven zeventien dagen in de Golf van Paria en op Trinidad. Gesteld, dat men aan de Braziliaanse kust een dag verspeeld heeft, — dan zal de tocht langs de kust naar de Golf van Paria toch ook enige dagen hebben gevergd. Het is dan dus zeker medio juli, wanneer men verder gaat. Het gezelschap gescheiden Als het eenmaal zo ver is, verlaat het gezelschap de Golf van Paria via de Drakenbek of Boca del Dragon, dus de Noordelijke toegangsweg. De vraag is nu of het reizend trio Ojeda, De la Cosa en Vespucci ook inder¬ daad gezamenlijk is vertrokken uit de Golf. In de loop van 1500 zijn zij in elk geval niet gezamenlijk in Spanje teruggekeerd, dus ergens moet het gezelschap uiteengegaan zijn. Uit hetgeen volgt, zal blijken, dat de scheiding ook niet op Espanola (het eiland van de grote Antillen, waarop de republieken Haïti en Santo Domingo liggen) heeft plaats gehad, want daar waren zij reeds gescheiden. 20
Ojeda blijkt half juni 1500 reeds weer in Spanje te zijn, nadat hij geruime tijd in Espanola had doorgebracht. Ojeda was begin september 1499 reeds in Espanola, wat op zichzelf zou kunnen, als hij eind juli bij Bonaire en Curaqao was, waarbij de maand geenszins vaststaat. Vespucci zegt zelf in zijn brief 8 september 1500 te Cadix te zijn aangekomen, bijna drie maan¬ den na Ojeda dus. Nu zegt Vespucci 2 maanden en 17 dagen op Espanola te zijn gebleven. Hij moet er dus begin mei zijn aangekomen, dat is acht maanden na Ojeda. Waar heeft Vespucci al die tijd gezeten? Omtrent De la Cosa's terugkeer bestaat geen documentatie,16 maar men zou geneigd zijn aan te nemen, dat hij in Ojeda’s gezelschap- is ge¬ bleven en dus in juni 1500 te Cadix aankwam. Op de eerste wereldkaart, de Mapamundi,17 welke zijn signatuur draagt, staat duidelijk dat zij in 1500 gemaakt werd. Als De la Cosa eerst in september met Vespucci in Spanje was aangekomen, lijkt het niet waarschijnlijk, dat hij nog het¬ zelfde jaar zijn kaart kon afwerken. Deze kaart zal voor de geschiedenis van Bonaire nog van belang blijken. Tijdens het hiervoor genoemde proces legde zeker Cristóbal Garcia op 1 october 1515 te Palos de verklaring af,18 dat hij destijds (toen Ojeda en De la Cosa het vasteland exploreerden) op Espanola gevestigd was en dat beide genoemden aldaar aankwamen in een klein vaartuig (un barquete), met 15 tot 20 man, de overigen zouden overleden af achtergebleven zijn. Op grond hiervan stelde de uitvoerigste biograaf van Vespucci, Henri Vignaud, de hypothese op dat Ojeda (en De la Cosa) wellicht reeds in de Golf van Paria Vespucci verlaten heeft.19 Navarrete noemt de scheiding zelve niet maar neemt van Las Casas (die lang na datum schreef) over, dat Ojeda reeds 5 september 1499 te Yaquimo (d.i. Jacmel, Haïti) arriveerde.20 Ojeda is dan — aldus Vignaud — rechtstreeks naar Espanola gegaan en de expeditie is haar onderzoekingstocht gaan voortzetten in Westelijke richting, waarbij nog weer een nieuw gebied doorkruist werd, tot hetwelk ook Margarita, Bonaire, Curaqao en de Golf van Maracaibo behoren. Vespucci zou tot aan de Kaap Vela doorgevaren zijn. Vespucci zou volgens deze hypothese geruime tijd geëxploreerd heb¬ ben en natuurlijk vele reparaties aan zijn schip hebben moeten verrichten. Hij heeft handel gedreven, want hij bracht zeer veel parels mede terug in Spanje. Doet dit langdurige verblijf enigszins vreemd aan, het is de enige aanvaardbare verklaring voor het bericht, dat hij in Espanola arriveerde, toen Ojeda aldaar gevestigd was en waardoor hij ook zoveel later dan Ojeda naar Spanje ging. Mef welk vaartuig? De vraag is natuurlijk met welk vaartuig Ojeda en De la Cosa op 21
Espanola kunnen zijn aangekomen. Vespucci zegt in de Lettera, dat hij met drie schepen op reis ging, maar Las Casas en Fernando Colón spreken van vier.21 Evenwel moet worden opgemerkt, dat Vespucci de drie sche¬ pen navi di co'serva noemde (convooischepen dus), terwijl hij later, in het verhaal van zijn avonturen in de Golf van Paria het heeft over een klein barkje van 45 ton („una caravella di 45 tonelli") dat de expeditie vergezelde (i' nostra co’pagnia venisse"). Dus feitelijk ook vier, waarbij het barkje, zoals wel meer gebeurde, aan boord van een der grote sche¬ pen de oceaan over gevoerd werd en dus bij het vertrek niet „meetelde". Het ligt dan voor de hand, dat Ojeda en De la Cosa met dit vaartuigje op weg gegaan zijn naar Espanola en dat men onderweg tegenspoed gehad heeft (misschien een vroegtijdige orkaan in de Caribische Zee?). Ojeda zelf echter heeft in dit proces verklaard de gehele reis langs de vaste kust te hebben medegemaakt. Er wordt evenwel niets gespecifi¬ ceerd, zodat evengoed bedoeld kan zijn het deel der reis, hetwelk onder zijn bevel stond, dan wel een andere reis, welke hij in 1502, dus ook nog voor het proces, heeft gemaakt. Volgens deze verklaringen van Ojeda zelf, zou hij in gezelschap van Vespucci, De la Cosa e.a. uit de Golf van Paria langs de kust naar Margarita zijn gevaren, Los Frailes, de Reuzen¬ eilanden en de Golf van „Venicia" (d.i. van Maracaibo).22 Zoals men ziet, is het laatste woord over Ojeda’s reis nog niet geschre¬ ven en kan niet met zekerheid worden uitgemaakt of het Vespucci dan wel Ojeda was, die Bonaire en Curacao het eerst zag of dat het hier misschien nog over een ander eiland gaat.23 Vervolg van de route Nadat het gezelschap — welk dan ook — door de Boca del Dragon of Drakenbek de Golf van Paria verlaten had, voer het „vele dagen" („molti giorni") langs de kust naar „een andere haven", waar de inboor¬ lingen een vijandige houding aannamen en waar het gezelschap door¬ voer. Dit kan het eiland Margarita geweest zijn. Weer verder en nu komt men aan een eiland, dat op 15 mijl uit de kust ligt. Uit de plaatsaanduiding — zij zouden Margarita „enige dagen" voorbij zijn en het nieuwe eiland ligt „15 mijl" uit de kust — neemt men tegen¬ woordig aan, dat het Bonaire kan zijn geweest. Bij deze mijlen moet men er rekening mede houden, dat de mijl van Columbus vermoedelijk — niets staat precies vast — vier maal een Engelse zeemijl was.24 Nu valt aan te tekenen, dat niet Margarita, maar wel Bonaire op onge¬ veer 15 „leghe marine" (of 45 zeemijlen) van de vaste kust verwijderd is. Wat Vespucci's brief verder over het niet bij name genoemde eiland zegt kan inderdaad betrekking hebben op zowel Margarita als op Bonaire: er is weinig water, de bewoners kauwen op gras, vangen schildpadden en vis enz. De positiebepaling — een stuk varen en dan 15 oude mijlen uit 22
de kust — echter wijst niet op Margarita, dat lang geen 15 mijlen van de wal ligt, eerder op de ligging van Curaqao en nog nauwkeuriger op Bonaire, al is hieruit geen bewijs te construeren. Wel zegt Vespucci’s brief, dat men na dit eiland wéér naar een ander doorvaart („fumo ad un altra isola"), waar men de voetstappen van grote mensen ziet. Dit zou dan Curaqao geweest moeten zijn, maar Vespucci, verward bij het vinden van zovele „andere eilanden", noemt dit het Reuzeneiland („chiamo questa isola lisola di gigante"). Middeleeuwse reisbeschrijvers, en Vespucci behoorde door zijn ge¬ boorte nog daartoe, zijn dikwijls fantastisch in het weergeven van wat zij gezien hebben. Het verhaal van de reuzen behoeft ons dus niet te verontrusten. Van belang — een bijkomstige complicatie bij zoveel con¬ fusie — is zeker ook, dat de Franse vertaler van Vespucci's brieven, Norbert Sumien, deze passage „mutilé et corrompu” noemt. Het tijdstip der ontdekking Omtrent het tijdstip, waarop het gezelschap bij Bonaire — laten wij aannemen, dat het dat eiland was — arriveerde, tast men in het duister. Vespucci's brief rept er niet van, maar zegt even verderop, als hij bij Curagao is — wederom aangenomen, dat het dat eiland is — „stati nel mare circha di uno anno", dus: wij zijn thans ongeveer een jaar op zee geweest. Met andere woorden, dan zou het dus mei 1500 moeten zijn, een jaar na het vertrek uit Cadix. Dit klinkt ongerijmd en klopt ook niet met de dagtelling van de reeds afgelegde route, hoe onnauwkeurig deze ook zij. Maar het klopt evenmin met de verdere route. Want men gaat verder langs de kust, schrijft Vespucci. Welke kust? Van het eiland of van de overwal? En men raakt nog vaak slaags met hen. („Molte volte combattere con loro"). Met wie? Hierna komt men in contact met een volk, dat de vreemdelingen vrien¬ delijk ontvangt. Men blijft er 47 dagen en verkrijgt er vele parels. Het zou interessant zijn te weten, waar dit geweest is. Hier vandaan gaat het naar Espanola, waar men twee maanden en 17 dagen blijft en op 22 juli (1500) vertrekt. Men moet er dus 5 mei (1500) zijn aangekomen. Waar Vespucci — want Ojeda was immers reeds sinds september 1499 op Espanola — al die tijd gezeten heeft is niet bekend. Maar duidelijk is, dat vooral op grond van Vespucci's dagentelling ge¬ durende het begin der reis, zóu kunnen worden aangenomen, dat Bonaire en Curagao inderdaad eind juli oi begin augustus voor het eerst door hem zijn gezien, zijn ontdekt. De datum 26 juli is gefantaseerd; ofschoon het die dag geweest kan zijn, bestaat hiervan geen enkel bewijs.
24
,~ï.r^==ss sisy® r,s r-nf-s Tot zover dus de hier en daar wel wat fantastisch aandoende beschrij¬ ving van wat wel Bonaire zal zijn geweest. Frappant is zeker de mede¬ deling, dat men anderhalve dag rondzwerft en te horen krijgt, dat er geen water op het eiland zou zijn. Maar vanzelfsprekend heeft Vespucci geen woord met die oude Bonairianen kunnen wisselen. Laat staan, dat hij vernomen kan hebben hoe het eiland heette. Was Columbus zelf in de buurt, dan verstond hij, zeker in het begin, ook geen namen, maar dan gaf hij nieuwe namen aan de hand van de heiligenkalender. Dat was eenvoudig. Andere reizigers bleven het hebben over „het eiland", „ginds eiland" e.d. Ofschoon het buiten de geschiedenis van Bonaire valt, welke wij thans verhal i hij het o heeft.
25
geloof met niet minder vrees dan wij, want als wij soms stilstonden, deden zij het ook, en begonnen niet weer te lopen dan als wij het deden. Toen wij onze boten bereikten en begonnen scheep te gaan, wierpen zij zich allen in zee en schoten vele pijlen op ons af; doch toen vreesden wij hen niet meer, en toen wij twee kanonnen in hun richting afschoten, meer om hun schrik aan te jagen dan om hen te doden, vluchtten zij overhaast naar het strand, zodra zij de schoten hoorden vallen. Op deze wijze ontdeden wij ons van hen en het kwam ons voor een gevaarlijke dag ontkomen te zijn. Zij liepen geheel naakt als de overigen. Ik noem dit eiland vanwege hun grote gestalte het Eiland der Reuzen". Hierna volgt nog een zin, waarvan het niet duidelijk is, of hij betrek¬ king heeft op de eilandkust en de bewoners van dit Eiland der Reuzen, dan wel op de vaste kust. Zó lang langs Curapao varen en dan nog telkens gevechten leveren, schijnt welhaast onmogelijk. „Wij voeren verder langs de kust, waar wij nog verscheidene keren gevechten met hen hadden, want zij lieten niet toe dat wij iets van hun land medenamen. Wij wilden naar Castilië terugkeren, want wij waren omstreeks een jaar op zee en hadden weinig Tot zover het reisverslag van Amerigo Vespucci. Nu De la Cosa's rol in de expeditie en zijn betekenis voor Bonaire.
De la Cosa's kaart en Bonaire Bewezen, dat de eilanden welke hiervoor ter sprake kwamen, Bonaire en Curapao zijn geweest, is het niet, al kan met vrij grote waarschijn¬ lijkheid gezegd worden, dat zij het waren. Dit vindt, behalve wat reeds opgemerkt werd, ook nog steun in de cartograaf Juan de la Cosa, die in 1500 zijn Mapamundi vervaardigde. Lange tijd is deze kaart onvindbaar geweest, totdat zij in 1832 in Parijs werd gevonden. Aan een eiland, gelegen op de plaats van Curapao, wordt op die Mapamundi de naam Gigan gegeven (hetwelk dan gereconstrueerd wordt als Isla de Gigan of Reuzeneiland). Iets verderop naar de Oosten heeft een eiland de naam y do Brasil, wat dan ysla of isla de palo Brasil of Brazielhouteiland zou kunnen zijn. De eerste moeilijkheid hierbij blijft evenwel, dat het een vraag is, die niet gemakkelijk te beantwoorden zal zijn, nl. of De la Cosa, gesteld dat hij de reis tot zover heeft medegemaakt, van een Brazielhouteiland zou hebben gesproken. De Spanjaarden kenden des¬ tijds als de plaats waar dit hout te vinden was Jacmel aan de zuidkust van het tegenwoordige Haïti en in zijn reisbrieven rept Vespucci nergens van brazielhout in verband met dit bewuste eiland. De tweede moeilijkheid vormt de open vraag, hoe De la Cosa aan do Brasil kwam: hij was een Cantabriër en geen Portugees. Niettegenstaande het ontbreken van bewijs en rekening houdende met het feit, dat er zelfs enkele onmiskenbare moeilijkheden zijn, zijn wij geneigd aan te nemen, dat de twee eilanden in Vespucci's reisbrieven inderdaad Bonaire en Curapao zijn, ten eerste omdat zij op de juiste 26
plaats liggen van de vaste kust en ten tweede, omdat andere eilanden welke aan deze voorwaarden voldoen, niet bestaan. Isla de Palo Brasil is dus de naam, die de ontdekkers maar aan het eiland Bonaire gaven. Gonzalo Fernandez de Oviedo zegt uitdrukkelijk, dat het eiland al Bonaire heette26 onder de Indianen en men moet dus aannemen, dat de ontdekkers, die geeh woord konden wisselen met de inboorlingen, niet achter die naam zijn gekomen en het nieuw ontdekte eiland maar een naam hebben gegeven in verband met de omstandig¬ heden. Het eiland was rijk aan brazielhout. Zó kwam het dus op de kaart. De oudste schrijfwijzen Isla de Palo Brasil of, zoals het op de kaart van Juan de la Cosa staat Y DO BRASIL, is natuurlijk niet de naam gebleven. Wanneer na de ont¬ dekking en het kortstondige bezoek van 1499 weer Europeanen, Span¬ jaarden en wie met hen voeren, op Bonaire zijn geland, is niet bekend. Doch in 1519 verschijnt reeds de kaart van de Vesconte de Maiollo, de oudst bekende kaart, waar de drie Benedenwindse eilanden hun tegen¬ woordige naam hebben: Aruba, Curasote en Bojnaj.27 Blijkbaar heeft men dus voldoende contact met de autochthone bevol¬ king gehad om de naam te ontdekken. Merkwaardig is wel, dat deze oudste schrijfwijze van de naam Bonaire de uitspraak ongeveer weer¬ geeft, zoals de eilanders zelf hem nu nog uitspreken. Al hoort men er tegenwoordig een flauwe oe-klank achter: boneiroe. De naam is Indiaans. Op verschillende wijze hebben allerlei schrijvers de Indiaanse klanken weergegeven. Deze oudste spelling Bojnaj werd natuurlijk reeds spoedig verspaanst. Gonzalo Fernandez de Oviedo schrijft Boynare, Juan de Ampués spelt Buinare, anderen Bonaii, Banari, Bonaira, Boneyro, enz.,28 waaruit men zou concluderen, dat de flauwe oe-klank hiervóór genoemd ook in die tijd reeds te horen was en werd voorgesteld door re of ri. Bojnaj zou dan een eerste onvolmaakte poging zijn geweest. De Spanjaarden zelf zijn er in later tijd toe overgegaan er Spaans van te maken: Buen-Ayre werd het toen. Bonaires en Bonnes Aires maakten de Hollanders in de zeventiende eeuw ervan, en ook wel Bonayr. Toen er later Hollanders kwamen, die, evenals dit nu in het algemeen nog het geval is, geen Spaans kenden, maar die wel een mondje Frans hadden geleerd, werd Bonaire op zijn Frans uitgesproken en zelfs wel als „frisse lucht" vertaald. Natuurlijk heeft het Franse air geen e en betekent het Franse aire geen lucht en is het bovendien vrouwelijk. Van ehige Franse invloed op Bonaire is trouwens geen sprake tot het laatste der negentiende eeuw en dan ook is deze gering (enkele Franse immigranten, Rigaud en Beaumont bijvoorbeeld). Een uitspraak of verklaring naar het Frans is zeker onjuist. 27
De betekenis van het woord Bonaire Aan een uitleg van de betekenis van de naam mag men bij de huidige stand der wetenschap niet denken, aldus de kenner der Indianentalen bij uitstek, professor C. H. de Goeje in 1936.29 Toch heeft men het vroeger wel beproefd. J. H. J. Hamelberg, die nog in de mening verkeerde, dat Cariben op Bonaire hadden gehuisd, zocht in 1907 de oplossing bij een op bonaire gelijkend woord in hun taal. Hij schrijft: „Ik vermoed, dat ook van dit eiland de naam is overgenomen van de oorspronkelijke bewoners en, waren dat Cariben, dan kan hij (ook voorkomende als ,Bonari', ,Buinare' en ,Banari') een verbastering zijn van het Caribische ,banare' = metgezel, n.m. van het grotere Curacao".30 Thans weten wij, dat het tracé der Cariben veel meer naar het Oosten lag dan Aruba, Curapao en Bonaire, op welke drie eilanden derhalve nooit Cariben zijn geweest. Hamelberg zelf blijkt trouwens, getuige zijn zins¬ wending, te twijfelen: „waren dat Cariben" schrijft hij en hij voegt ver¬ derop in zijn artikel eraan toe, dat indien de „namen dezer eilanden van Indiaanse oorsprong zijn het Guarani voor de afleiding zal moeten worden geraadpleegd". Wat Hamelberg met „van Indiaanse oorsprong" bedoelt, is niet duide¬ lijk. Zowel in het ene als in hèt andere geval is dit natuurlijk zo. Mis¬ schien heeft hij een ander woord willen schrijven, maar zijn verwijzing naar het Guarani is juist, nu gebleken is, dat wij voor de taalfamilie der drie Benedenwindse eilanden inderdaad bij het Guarani moeten zijn. (Zie blz. 4). De betekenis wordt dan: het lage eiland, iets wat bovendien zeer aan¬ nemelijk klinkt, want vergeleken met het bergachtig vaderland der In¬ dianen was Bonaire inderdaad voor hen een zeer laag eilandje.
De Spaanse Tijd Veel hebben de Spanjaarden de eerste tijd zeker niet met Bonaire ge¬ daan. Het werd evenals Curagao en Aruba tot de islas adyacentes a la Costa Firme gerekend en als zodanig behorende bij het landschap Coquibacoa (Coro), in 1502 gesteld onder bestuur van Alonso de Ojeda. Deze vertrok begin 1502 voor een tweede tocht en was voor zijn vertrek reeds benoemd tot gouverneur van de streek, welke het schiereiland Goajira omvatte, Coro, en de „islas adyacentes", waarbij dus ook Bonaire en Klein Bonaire behoorden (beschikking van Ferdinand en Isabella van 8 en 10 juni 1501 te Granada). Er bestaan geen documenten, waaruit men zou mogen opmaken, dat Ojeda zich iets aan de islas adyacentes gelegen heeft laten liggen. Het is 28
zelfs de vraag, of hij ze heeft bezocht. Reeds in 1513 wordt Bonaire door Diego Colón, onderkoning van Espanola, voor isla inütil31 verklaard, dat wil zeggen een eiland, waar geen edele metalen te vinden waren en dat derhalve waardeloos werd geacht. In opdracht van Diego Colón werden in 1515 de Bonairianen — evenals de bewoners van Curacao en Aruba — door Diego Salazar naar Espanola gevoerd, waar toen een tekort aan arbeidskrachten heerste.32 Van de drie eilanden samen zouden een 2000 Indianen zijn weggevoerd, welk getal gechargeerd lijkt. Daar de inboorlingen van de centrale post der Spanjaarden, Espanola, snel uitstierven, werden in deze tijd aan de kust¬ streken van Zuid-Amerika wel vaker mensen „gevangen" en naar Espa¬ nola gevoerd. Bonaire is toen dus geheel van bewoners ontbloot geweest, tenzij — wat niet te bewijzen is, maar aannemelijk lijkt — een klein aan¬ tal Indianen zich in de bossen of holen van Bonaire heeft schuil gehouden. Intussen was in Espanola tot koninklijke „factor" benoemd Juan de Ampués, suikerriet-teler aldaar. Door zijn benoeming verkreeg Ampués een officiële status. Zijn taak was de door de schipper afgetekende mani¬ festen tegen recu in ontvangst te nemen en de lading te controleren. Deze regu's werden bij terugkeer te Sevilla ingeleverd bij het Casa de Contratación, dat was het in 1503 te Sevilla gestichte kantoor, belast met alles wat het scheepvaart-, handels- en kolonisatieverkeer met de overzeese vestigingen betrof.
Bonaire's nieuwe bevolking Juan de Ampués maakte van zijn invloed als hooggeplaatst ambtenaar gebruik om permissie te erlangen een aantal Indiaanse slaven te mogen terugvoeren naar de drie Benedenwindse eilanden teneinde aldaar onder Spaans toezicht een kolonie te stichten. Het plaatselijk gerechtshof van Espanola, de audiencia, verleende hem een voorlopige vergunning en Ampués wist er bovendien een belangrijke bepaling aan te doen ver¬ binden, waarbij het verboden werd aan slavenhalers zich voortaan nog op Aruba, Bonaire of Curacao te vertonen. De nieuwe Bonairianen waren derhalve veilig. In totaal voerde Ampués 200 Indianen terug; hoe dit aantal over de drie eilanden werd verdeeld, is niet bekend, doch uit het geringe totaal volgt wel, dat ten hoogste enkele tientallen naar Bonaire zullen zijn gekomen. Behalve door deze teruggevoerde Indianen, geraakte Bonaire — even¬ als Curacao en Aruba — na 1528 waarschijnlijk ook weer bevolkt door vluchtelingen van de vaste kust, waar eerst het met de Welsers samen¬ werkende huis Ehinger te Konstanz en na 1531 de Augburgse familie der Welsers, die Venezuela in pand had gekregen van Karei V vanwege een
geldkwestie een omnenselijk bewind voerde.33 Het waren de eerste vluch¬ telingen van de vaste kust, die op Bonaire heul zochten.
Bestuur De voorlopige vergunning der audiencia aan Ampués werd op 15 no¬ vember 1526 gevolgd door de Koninklijke bevestiging. De drie eilanden worden één bestuurseenheid, een Capitania of kapiteinschap. Ampués noemt zich Heer van de Eilanden van Curaqao en is als zodanig ook Veedor of bestuurder van Bonaire.34 Hij vestigde zich bij Santa Barbara op Curaqao. Er bestaan geen documenten, dat Ampués ook Bonaire bezocht heeft. Ampués is trouwens na verloop van tijd terugge¬ keerd naar Espanola, waarna de drie eilanden na korte of lange lijd weer rechtstreeks aan de Spaanse Kroon terugvielen en gesteld werden onder het hoofdbestuur in Espanola.
Invoer van vee: de stamhouders van de kabrieten Op zijn tocht van Espanola naar Curaqao voerde Ampués behalve men¬ sen ook vee en gebruiksvoorwerpen mede, die eveneens over Bonaire en Aruba werden gedistribueerd. Vee van Europese herkomst kwam aldus via Espanola op Bonaire: het paard, het rund, de ezel, de geit of kabriet, het schaap, het varken enz. Met name de kabriet is van belang, omdat deze eerste kabrieten van Ampués de stamhouders van de kabrieten zijn geweest, welke nu nog op Bonaire rondlopen. Naar wij weten uit geschriften van die tijd, verkozen de Spanjaarden geitemelk boven koemelk. Het lag dus voor de hand, dat zij dit dier op hun tochten naar het Kraal meenamen. Uit die Spaanse tijd is de naam, waarmede op onze eilanden algemeen geiten worden aan¬ geduid, kabrieten, tot ons gekomen. Het woord, natuurlijk ontstaan uit het Spaanse cabrito = jong bokje of geitje, is, kan men wel zeggen, ver¬ nederlandst. De benaming kabriet komt als zodanig ook voor in het Woordenboek der Nederlandse Taal.36 Het is evenwel niet zo, dat alleen op onze Antillen de geiten kabriet worden genoemd. Hamelberg wijst reeds op een brief van de commandeur van Cabo Verde uit 1636.36 Via het Neger-Hollands is het woord ook op de voormalige Deense Antillen in zwang gekomen.37 En zelfs in Indonesië komt het woord, zij het daar via de Portugezen, voor. Het huisrund was indertijd door Columbus zelf bij zijn tweede tocht uit Spanje geïmporteerd op Espanola en het dier had zich daar zeer sterk vermenigvuldigd. In 1520 waren er duizenden runderen op Espanola.33 30
gezag
Schapen hielden de Spanjaarden om de wol, zoals verderop zal blijken, wanneer wij iets zullen zeggen over de economie gedurende de een en een kwart eeuw Spaans regime op Bonaire. De paarden, welke Ampués meebracht, waren minder zwaar dan het Nederlandse paard en hun hoe¬ ven waren tengevolge van hun vrij lopen in de Bonairiaanse koenoekoe zo hard, dat beslaan niet nodig was. Wie zou dat trouwens hebben moe¬ ten doen, toen de Spanjaarden langzamerhand aftrokken? Bovendien, zegt Van Grol geestig, de hengsten zouden in hun strijd om de merries elkaar invalide hebben geslagen.39 De paarden deden drie weken dienst en wer¬ den dan losgelaten om in de koenoekoe welke nog een volslagen rancho was, weer op verhaal te komen. Of de kat reeds door de Spanjaarden werd geïmporteerd, staat niet vast. Vruchtbomen, welke niet op Bonaire voorkwamen, brachten de Span¬ jaarden over van de vaste kust. Men moet zich echter geen geregeld transport voorstellen. Bij tijd en wijle landde er een groepje Spanjaarden op Bonaire, dat voor de rest tamelijk verwaarloosd werd. De situatie, zoals die zich op Bonaire onder- Spaans bestuur ontwik¬ kelde, wordt een goede honderd jaar na de komst der Spanjaarden door De Laet in 1625 beschreven. Hij zegt, dat in 1623 een Enkhuizer schipper zijn stuurman opdracht gaf Bonaire op te nemen: „Daar (op Bonaire) is veel vee op dit Eylandt, als Stieren, Koeyen, schapen en de geyten; oock verckens ende peerden. De inwoonders zijn meest Indianen, die daer ghebraght zijn van S. Domingo, ende zijn Christenen, hebben onder haer een Spaenschen Gouverneur, ende eenighe weynighe Spaegniaerden; dese woonen in de valleye ontrent het hooghe landt".40
Rincón Dit Spaanse bestuur „ontrent het hooghe landt" moet dus ongeveer ter plaatse van het tegenwoordige Rincón gevestigd zijn geweest. Door¬ gaans zal dit bestuur wel niet meer geweest zijn dan de veedor of opzich¬ ter met zijn gezin. Deze had natuurlijk een huis, misschien op de gronden van het huidige Fontein.41 Zeker is dit niet; er bestaat geen documentatie of zelfs maar reisver¬ haal over. Dit centrum moet gedurende de een en kwart eeuw Spaans bestuur toch wel zijn gegroeid tot een dorpje. Het pad van het lagere gedeelte des eilands naar de aanlegplaats in het Noorden, het tegenwoor¬ dige Slachtbaai, maakt hier een bocht of hoek. Zo kwam het plaatsje Rincón te heten. Het Spaanse woord voor hoek is rincón. In de tijd, dat de Hollanders begonnen te komen en uit welke tijd de oudste beschrij¬ vingen dateren — Spaanse uit deze tijd zijn er niet gevonden — woonden 31
er „eenighe weynighe Spaegniaerden", wat dus al meer is dan die ene veedor. De Laet noemt in het Jaerlyck Verhael zelf een getal en zegt, dat er niet meer dan zestig Spanjaarden woonden,42 wat een vrij groot aantal is voor die tijd, maar verklaard wordt door Richshoffers later te bespreken reisbeschrijving, waaruit blijkt, dat de Spanjaarden misdadigers en lasti¬ ge elementen van de vaste kust naar Bonaire verbanden. Dat de Spanjaarden zover het binnenland in trokken op Bonaire, stemt overeen met wat zij elders deden. Op Aruba woonden zij bij de desolate Seroe Plat, op Curagao in een verdwenen dorpje Sint Anna in de buurt van Groot Kwartier. Alle dus plekken, die niet van zee uit gezien konden worden. Het vlakke Zuiden lag te veel open voor vijandelijke invallen, bovendien leverde de grond er weinig op. Veiligheidsredenen zullen, evenals elders, op Bonaire de doorslag hebben gegeven. Dat Rincón daarbij in een vruchtbaar dal lag en fris was doordat de dalkom juist aan de windzijde open was, kwam te stade, maar was niet beslissend voor de terreinkeuze.
Barbudo Eerst later, in de tijd van forten en vestingen, ontstaan kustplaatsen. Dat was ook de tijd, toen meer en meer zeeschuimers in de letterlijke zin de kusten onveilig kwamen maken. Dan ontstaat op Bonaire Barbudo, wat feitelijk meer een fortje was dan een woonplaats. Barbudo, niet te verwarren met het nog bestaande eilandje Barbuda (met a) ten Noorden van Antigua, lag iets bezuiden het tegenwoordige Kralendijk en bewesten de dichtbij de weg Kralendijk-Nikiboko gelegen natuurlijke Koeput (Pos di Bacaj. Als in het begin der zeventiende eeuw Hollanders en anderen langs de Caribische kusten gaan schuimen, zal Barbudo evenwel belangrijker blij¬ ken dan het verre Rincón. In het fortje van Barbudo kwam een kleine bezetting, welke bij nade¬ rend onraad kon pogen Curapao te waarschuwen.
DE ECONOMIE IN DE SPAANSE TIJD Men moet zich niet voorstellen, dat gedurende meer dan een eeuw Spaans bewind steeds wel zestig Spanjaarden op Bonaire gewoond heb¬ ben. De Spanjaarden waren grote veetelers, maar lieten de dieren door Indianen verzorgen. Als wij vernemen dat Hawkins in 1565 op Curapao 32
slechts twee Spanjaarden aantrof, zal hun aantal op Bonaire zeker mini¬ maal geweest zijn.43 Ambrosius Richshoffer, die in juli 1632 Bonaire bezocht en een beschrij¬ ving er van naliet, geeft ons daarin een blik op de economie van het eiland. Bonaire was in die tijd zeer rijk aan schapen.44 De bemanning van de Amsterdam, waarop Richshoffer voer, roofde in een week tijds enkele honderden schapen. Blijkbaar was het meer te doen om de huiden dan om de dieren zelf, want het vlees wierp men over¬ boord. De deporté's, welke Richshoffer noemt, blijken belast te zijn ge¬ weest met de zorg voor de schapen en verplicht jaarlijks enkele honderd¬ duizenden schapenhuiden te leveren. Het lijdt geen twijfel, dat dit for¬ midabele aantal overdreven is, maar wel wijst het cijfer erop dat er een bijzonder groot aantal schapen op Bonaire werd gefokt. En wel om de huiden voor de leerlooierij op Curagao. Geiten of kabrieten noemt Richshoffer niet, doch uit andere verhalen, onder andere uit het enkele bladzijden terug gegeven relaas van De Laet, weten wij dat ook dit dier toen reeds in vrij groten getale op Bonaire aanwezig was.45 Houtkap en katoen Behalve met veeteelt geneerden de Spanjaarden zich met de houtkap. „Daer wast overvloedigh roodt hout", zegt De Laet.46 Het is bekend, dat reeds de Spanjaarden op Curagao leer looiden met behulp van dividivi. Dat kwam van Bonaire — althans ten dele. Op Klein Bonaire kwamen volgens hetzelfde relaas van De Laet ook „eenighe cattoenboomkens" voor, die er dan ook wel op het hoofd¬ eiland zullen zijn geweest. Wellicht mag men hieruit de conclusie trek¬ ken, dat de Spanjaarden hun Indianen dus ook katoen hebben laten vergaren. De katoenteelt is geheel en al verdwenen, tot zij omstreeks 1840 en 1915 andermaal is beproefd (en mislukt). Landbouw Aan de landbouw deed men in de Spaanse tijd niet veel. Wel werd vóór de komst der Nederlanders de kleine maïs op Bonaire geteeld; blijkbaar was dit toen reeds voor consumptie bedoeld. Vruchtbomen, die nog niet op Bonaire voorkwamen, zijn door de Span¬ jaarden van de Vaste Kust overgebracht, zeiden wij reeds. Het vee liep vrij rond. Het hout stond te grijp, de Spanjaarden zelf zaten hoog in Rincón. Men kan zich voorstellen, dat het rustige eilandje voor passerende schepen een goede kans op buit betekende.
BONAIRE EN DE WERELD; HET CHRISTENDOM Behalve dat de Bonairiaanse Indianen na de vestiging van Europees bestuur op hun eiland kennis maakten met alle attributen en nevenver¬ schijnselen van de Europese beschaving, van ijzeren potten en pannen en musketten af tot massa-deportatie toe, leerden zij ook het Christendom kennen. Voor de Spaanse Conquistadores was de tocht naar het verre Westen tevens een kruistocht. Priesters voeren van de aanvang af op hun kar¬ velen mede. Wanneer de eerste priester Bonaire betreden heeft, is niet bekend, maar het staat vast, dat Juan de Ampués toestemming kreeg het hem toegewezen contingent Indianen naar Curagao, Bonaire en Aruba terug te voeren op conditie hen te kerstenen,47 Op 15 november 1526 is de Koninklijke goedkeuring gehecht aan de kolonisatieplannen van Ampués, zodat men mag aannemen, dat niet al te lange tijd nadien een priester zijn missionnaire arbeid op de Beneden¬ windse eilanden heeft aangevangen en daarbij ook Bonaire heeft bezocht. Uit 1532 zou er, aldus pater Brada, een verslag bestaan van een pater Franciscaan, volgens hetwelk geheel Bonaire bekeerd was en goed katholiek.48 Wanneer later de Nederlanders komen zijn de Bonairianen Christenen, deelt De Laet mede. Over het algemeen was de zachtgeaarde Arowakse bevolking spoedig geneigd het Christendom te omhelzen. Feitelijke histo¬ rische gegevens ontbreken echter; slechts weten wij, dat de bisschop van Coro in 1580 tekende „bisschop van Venezuela en de provincie Caracas en de eilanden Curagao, Aruba en Bonaire".49 Ook al beschouwde men ze als islas inütiles, Spanje had zelfs aan zulke eilanden, hoe eenzaam en verlaten ook, dat geloof te bieden het¬ welk de eenheid bezegelde van het rijk der Katholieke Koningen. Van Indianencultuur ging Bonaire over tot de Christelijke beschaving.
34
DERDE HOOFDSTUK
1623—1642 HOLLANDERS EN SPANJAARDEN VECHTEN OM BONAIRE
E EERSTE VERMELDING VAN SCHEPEN BIJ BONAIRE, DIE WIJ TOT nu toe vonden, is van een Engels schip, dat in 1601 het eiland passeerde.1 David Middleton vertrok op 25 mei 1601 met de Lyzard uit Engeland en na een tocht voorbij St. Vincent voer hij op 12 juli d.a.v. op twaalf mijlen „ten Oosten van Bonaira" (met een a) voorbij. Het eiland zelf heeft Middleton niet aangedaan, maar wat belangwekkend is in het licht van de moeilijkheden, die men later op dit punt wel eens had, is zijn aantekening voor latere scheepvaarders (in de te Leiden in 1706 verschenen vertaling): „Als men nu van Bonaira wil oversetten na Curagao, en de zuydsijde van dat Eiland meend (d.i. bedoelt) aan te doen, moet men zuydwaards dog wat westelijk aan varen of men krijgd het niet, also de stroom sterk noord-west aan gaat en u tegen het Eyland kan aansetten". Middleton heeft blijkbaar nogal wat moeite gehad, want hoewel de tocht van Bonaire naar Cura?ao juist zoveel gemakkelijker gaat dan omgekeerd, tekent hij in zijn reisboek aan, dat zij eerst „den 23 quamen ten anker aan de westzijde van Curagao". Waren zij daar maar geblevenl Van hieruit voer de Lyzard naar Aruba, waar de Indianen vijf man van de opvarenden doodsloegen. De oudst bekende tocht van Hollanders naar Bonaire is, naar a Wassenaer meldt,2 het bezoek van een schipper uit Hoorn, in october 1623. In december van hetzelfde jaar volgden twee Hollandse en twee Zeeuw¬ se schepen, die alle op de rede van Bonaire voor anker gingen. Zij kwamen van Punta Araya, oudtijds ook wel de Punt of in het Spaans Punta del Rey genaamd, om Bonaire te verkennen en er verfhout te kappen. Beide tochten vallen dus enkele jaren na de oprichting van de Westindische Compagnie.3 Tussen beide bezoeken in, in november 1623, hebben nog twee Hol¬ landse schepen, de Oranjeboom en De Liefde, beproefd Bonaire aan te doen, wat hun door de Spanjaarden en de Indianen werd belet.4 Er waren 35
dus voldoende Spanjaarden op Bonaire, die bovendien over de middelen beschikten zulks te doen. De Indianen konden zelf zo iets niet organi¬ seren. De Hollanders lieten zeven doden op Bonaire achter; vier gekwets¬ ten wist men nog aan boord te brengen. In 1624 komen er wederom Compagniesschepen bij Bonaire, „die daer mede roodt houdt af brachten".6 Behalve dat hout, roofde men schapen, die zoals verderop zal worden beschreven (blz. 43) door de Spanjaarden in het groot op Bonaire werden gefokt.
Boudevrijn Hendricksz viert Pasen op Bonaire 1626 Iets meer is bekend over de tocht van Boudewijn Hendricksz in 1626. Deze Hendricksz, die op Otrobanda, Curagao, een verbindingssteeg tus¬ sen Bredestraat en Conscientiesteeg naar zich zag genoemd, was bur¬ gemeester van Edam.6 De avontuurlijke burgervader was in 1625 in de Caribische Zee — het Kraal, zoals men deze zee toen noemde — en deed een poging Puerto Rico te nemen. Dit mislukte in october van dat jaar. Hij deed daarna nog een aanslag op het eiland Margarita, zwierf bij Punta Araya en stak toen over naar Bonaire, waar zij op 10 april 1626 aan¬ kwamen en ... op welks rede het gezelschap Pasen vierde! 7 „Sanderdaeghs (d.i. 11 april 1626) voeren seer sterck aen landt om Beesten ende roodt hout op te soecken; bequamen wel hondert soo Scha¬ pen als Lammeren, behalven deghene die 't volck aen landt slachten ende aten."8 Op een schip, waar in die tijd de kost uit gezouten vlees bestond, dik¬ wijls meer dan een jaar oud, zullen de Bonairiaanse schapeboutjes wel gesmaakt hebben. Men at er op het strand al van! Eerst later ging men Bonaire verkennen. „Den Paeschdach ghevierdt zijnde, zijn weder aen landt ghevaren, ende 't landt deurghetoghen in dry Troupen; vonden een groote stapel ghehackt hout, omtrent anderhalf uyre van ’t strandt ende bequamen weder omtrent hondert Schapen". Men deed het niet met minder. „De volghende daghen brochten 't hout seer neerstelijck af ende wierdt oock eenich pockhout afgesaeght, d'welck niet verre van 't strandt stondt. D'welck den 16den (April) beschikt zijnde en elf ghevanghene Spagnaerden en Portugesen aen landt gheset, ende vrij ghelaten, zijn den 17den (April) weder 't zeyl gegaan".
Portugezen op Bonaire: Antriol ontstaat De Spanjaarden en, wat een interessant gegeven is, ook Portugezen —
in deze jaren onder Spanje vallend en dus tot de vijand gerekend —, liet men op Bonaire achter. Dezen zouden zich „al interior" (d.i. meer het binnenland in) gevestigd hebben. Aan de kust liep de vlakte immers voortdurend onder water. Uit „al interior" zou de tegenwoordige bena¬ ming Antriol ontstaan zijn.9 Zelf ging Hendricksz naar Haïti en tenslotte naar Cuba, waar hij „naerlatende de naem van 'n vroom, kloeck en onversaecht Zeeheldt en wijze Overste", op 2 juli 1626 overleed. Verfhout en pokhout op Bonaire In al deze verhalen leest men van verfhout, brazielhout, rood hout en pokhout, woorden die de gemiddelde lezer thans niet veel meer zeggen, doch waaraan eens onze Benedenwindse eilanden hun vermaardheid dankten, en wel met name Bonaire. Verfhout, brazielhout, wegens de eigenaardige vorm van de bast, dan wel naar een legendarisch eiland Scorafixa of Stocafixo ook stokvishout genaamd, campeche- of campasji-hout en rood hout is in feite nagenoeg hetzelfde, al kent de wetenschap kleine onderscheidingen. Het ontleent zijn naam aan de landstreek waar het veel voorkomt, nl. aan de Golf van Campeche en van San Martin in Nieuw Spanje (d.i. Mexico). Naar de kleur heet het ook brazielhout en werd het land, waar dit hout veel voorkwam, Brazilië genoemd.10 Technisch wordt het hout onderscheiden in haematoxylon brasiletto Karst, waaruit de purperen en de lichtrode kleur wordt verkregen, en het haematoxylon campechianum L„ dat de blauwe en zwarte kleuren op¬ levert. Het verschil tussen beide houtsoorten is slechts één atoom zuur¬ stof! 11 Het boompje heeft een grillige vorm door de vele groeven, welke erin zitten. Door roekeloze kap is de boom nagenoeg verdwenen, al kan men hem op Bonaire nog aantreffen. De economische waarde van de boom zat in de kleurstoffen, welke eruit werden verkregen. Het hout werd fijn gemalen en leverde zo de kardinaalsrode of andere kleurstof op, welke thans op synthetische wijze worden vervaardigd. Het feit, dat de brazielhoutboom vroeger zo veel op Bonaire voorkwam, gaf het eiland zijn waarde. Meestal werd het hout onderweg op het schip reeds gemalen, maar dit geschiedde ook wel in het kort voor 1600 gestichte Rasphuis te Amsterdam, dat zijn naam ontving omdat de mannelijke gevangenen er het harde hout moesten raspen. De Papiamentse naam van dit hout is Palu brasil. Pokhout, in het Latijn Guajacum officinale L. geheten, is wat anders. Sinds 1508 is het in de geneeskunde in gebruik geweest, vanwaar de naam lignum vitae (hout des levens). Belangrijk was het pokhout even37
wel ook, omdat van het zware en harde hout de scheepskatrollen werden gemaakt. Ook van het pokhout komen twee soorten voor, welke in ons verband evenwel geen betekenis hebben. In het Papiament wordt de eerst ge¬ noemde soort wayacd genoemd, de tweede in het Latijn guajacum sanctum L. is in het Papiament wayacd shimarón. Als sierboom komt de pokhoutboom wel voor. De grote bomen bij de poort van het gouverneurspaleis op Curagao zijn pokhoutbomen. Het gebladerte is nogal dicht, de blaadjes zijn klein en donkergroen. Het kan verkeren. In een tijd, waarin de staten elkander bestrijden om het bezit der oliebronnen, is het leerzaam terug te zien naar de dagen, waarin het machtige Spanje met de al even machtige Republiek der Ver¬ enigde Nederlanden vocht om het bezit van Bonaire, schatkamer van pokhout, verfhout en zout, kostbaarheden waarvan op het zout na, zelfs de namen nog amper bestaan. De Tijger naar Bonaire Op Hendricksz' bezoek aan Bonaire in 1626 volgde naar tijdsorde dat van vice-admiraal Joost van Trappen in januari 1629 In 1628 maakte vice-admiraal Joost van Trappen, alias Banckert, een bevelhebber van Piet Hein, een reis naar de West.12 Een zijner schepen, de Tijger, geraakte aan het dwalen en kwam op 8 januari 1629 in de buurt van Bonaire, waarvan de opvarenden het heuvelland konden zien, „maer en konden het leege (d.i. lage) landt aen de Zuydtzijde noch niet sien, voor dat noch wel drie mijlen ghezeylt hadden''.13 Het relaas staat opgetekend in het vijfde boek van De Laets Jaerlijck Verhael en vormt een der uitvoerigste beschrijvingen van Bonaire uit de Spaanse tijd. Zij14 „sagen doen de brandinghe eer dan het landt, zeylden doen alsoo langhs de Zuydtzijde Westwaert henen, vernamen (d.i. zagen) nerghens gheen sandts'trandt, maer al cingel (d.i. kiezel en keien). Den oever was overal beset met Bosschagie. Zeylden alsoo voorts tot de W.N.W.-zijde, alwaer een kleyn leegh (d.i. laag) Eylantjen light, d’welck een inbocht maeckt, soodat men moet laveren om op de reede van 't groot Eylandt te kommen. Laverende tusschen het groot ende kleyn Eylandeken, hadden veel variabele winden van 't landt, soo dat doen ontrent het kleyn meynden te wenden, door de ech-winden (?) ’t Schip niet konden omkrijghen, maer dreven teghen de Z.O.zijde van 't kleyn Eylandeken aen, doch het water wasser soo slecht (d.w.z. effen), dat het Schip teghen de klippen niet voelden stooten, laghen alsoo in 't vlot, met het Schip teghen de klippen aen, dat men met een springhstock aen landt soude ghespronghen hebben. Kreghen met het werpancker 't Schip weder af, sonder schade, ende 38
quamen naer middach aan 't groot Eylandt aen de W.N.W.-zijde ten ancker op 36 vadem sandt grondt, een steenworp van de wal." Men durft niet aan wal te gaan „Ende alsoo aen 't groot Eylandt niet dorsten landen, uyt vreese van de Spagnaerden die verspraken: soo sochten reede onder het kleyn, ende anckerden daer aen de Westzijde op 60 vadem, een goede steenworp van de wal. Brochten een cabeltouw aen landt, ende een peerdtlijne (d.i. een lichte tros), om de Chaloupe (d.i. sloep) af ende aen te halen”. Op Klein Bonaire zelfs angst „Den 6den vielen aen 't hout kappen met dese ordre. Daer waren 20 die kapten, ende tot elck 2 draghers, ende 5 die op strandt ’t hout korten, ende 10 man deden daghelijcks de ronde om gherust het werck te moghen doen; gisten dien dach noch twee last hout aen strandt te hebben, ende ondertusschen wierdt het Schip opgheruymt. Waren verleghen om versch water, doch daer wierdt in 't Bosch eyndelijck een goede put ghevonden. Waren hier besich tot den 24sten Januarij, ende bequamen ontrent 20 lasten houts, ende en konden niet meer berghen. Laet ons nu hooren de beschrijvinghe van beyde dese Eylanden”. Beschrijving van Bonaire 1629 ,,'T groot Eylandt Bonaire is gelegen op de hooghde van 12 graden stijf Noorder breedte, verscheyden van Islas des Aves W. ten N. ende W.N.W. ontrent 8 mijlen, is een tamelijck groot Eylandt, aen de Zuydtzijde beset met heel hoogh landt, ende dit heeft men tot aen de W.N.W.zijde toe, alwaer het voorlandt ten eynde is, ende aldaer heeft men de bequaemste reede, doch het isser steyl, dat men der met een touw aen landt moet legghen; ende aen de W.N.W.-zijde is ghelegen het kleyn Eylandeken, d'welck een groote Baye tesamen maken, ende voorts van de W.N.W.-zijde en heeft men gheen voorlandt meer anders dan hoogh landt, alwaer de Spagnaerden haer onthouden, (d.i. wonen). Op dit Eylandt zijn veel Schapen te bekommen, waermede de inwoonenden Spagnaerts haer geneeren, te weten met de Wolle. Voorts en valt daer niet dan Stockvischhout. De Spagnaerden die daer woonen zijn et over tsestich in getale. Aen dese zijde is mede een put van versch water, ’twelck wel te halen is. Hebben aen dit Eylandt nergens gheen sandtstrandt vernomen, maar al cingel, ende overal daer eenighe anckergrondt is, is het heel steyl, als
30 en 40 vadem, doch de grondt isser schoon, ende men light dan een steenworp van landt. Het kleyn Eylandt light een goede musquetscheut van 't groote, op sijn nauwste, ende daer is reede aen de Noordwestzijde, doch niet seer bequaem, want het isser klippich". Op Klein Bonaire „Daer is veel Stockvishout op, doch staet op sommighe plaetsen wel twee of dry duysent treden van strandt; daer is oock Pockhout, ende eenighe Cattoen-boomkens. In de reghentijdt is hier en daer wel wat water, dan de grondt is seer hongerich, steenich, ende droogh; ende op sommighe plaetsen oock siltich en als men putten graeft, als turfmul. Aen de Zuydt ende Zuydt-Oost-zijde zijn seer fraye playnen met goedt gras beset, alwaer een fray binnenwater is, doch brack. Is ontrent twee mijlen langh, ende dry groote mijlen in ’t omgaen". Tot zover deze aardige beschrijving van de twee eilanden van het eilandengebied Bonaire, die daar, typisch voor de tijd uitgedrukt, op een musketschot afstand van elkander liggen. Van 8 januari tot 26 januari 1629 is men bij Bonaire gebleven. Van schermutselingen met die zestig Spanjaarden, die er toen zouden gewoond hebben, vernemen wij niets. Op 26 januari had men er blijkbaar genoeg van en vertrok Banckert naar Puerto Rico. Zijn bezoek aan Bonaire heeft voor het nageslacht in kort bestek een schat van historische en geografische gegevens bewaard.15 Bonaire werd dus geregeld door Hollandse en Zeeuwse schepen aan¬ gedaan. Uit de reisverhalen, welke van deze tijd over zijn, krijgt men de indruk, dat onze zeevaarders Bonaire beter kenden dan Curagao.10 Dit verklaart ook, waarom zij in 1634 eerst naar Bonaire voeren alvorens Curagao te gaan bezetten. Van Walbeeck hoopte er iets te vernemen aangaande de toestand op Curagao. Spanjaarden slaan een Hollander dood Vele Hollandse schepen koersten in die jaren over het Kraal. Schepen van en naar Brazilië plachten via de Caribische zee te varen. Op 15 augustus 1628 was onder admiraal Adriaen Jansz. Pater uit Nederland een vloot naar Brazilië vertrokken. Drie van zijn schepen, jachten, maak¬ ten zich los op 7 april 1629 (Hamelberg, blz. 20, geeft abusievelijk mei) en kregen de 14e april de vaste kust (Venezuela) in zicht. Vervolgens voeren zij langs de Roques, de Aves en Bonaire, dat zij niet aandeden, naar de Monges, waar zij de 21e arriveerden. Op zijn thuisreis heeft Pater Bonaire evenwel aangedaan. Deze thuis40
reis ging via Trinidad en door de Caicos-passage. In januari 1630 ligt hij vier dagen op Isla Blanca, waar men 2000 „boeken" vangt als voorraad voor de verdere reis. Na nog geankerd te hebben onder Tortuga, de Roques en de Aves, komt Pater 20 januari 1630 bij Bonaire ten anker.17 Het reisverslag vervolgt dan boeiend: „Des anderen daeghs is de com¬ mandeur (d.i. de commandant der troepen) aen landt gevaren met alle de soldaten ende nam sijnen wegh naer de woonplaets van de Spagnaerden die haer op dit Eylandt houden; sy en ghemoeten gantsch gheen volck; alleen van twee Schippers, die van de troupe waren afghedwaelt, werdt den eenen by de Spagnaerden doodt gheslaghen, ende den anderen swaerlijeken ghewondt". Blijkbaar hielden de Spanjaarden zich dus schuil, maar namen zij de kans waar, als enkele Hollanders van de grote troep losgeraakten. Pater liet het er niet bij zitten: „Waer over den commandeur 'sanderdaeghs (d.i. 22 januari 1630) tot wederwrake alle de wooningen van de inwoonderen des Eylandts dede in brandt steken ende destrueren. Als nu ons Volck weder aftrock naer de Schepen toe, zijn de Spagnaerden ende Ingheborene de onse ghevolcht, maer niet sterek genoegh wesende, ofte niet dervende onse troupe atta¬ queren, soo hebben sy alle het drooge gras (d'welck daer seer hooghe was) in brandt ghesteken, verhopende de onse te versmooren; was een listighen ende ghevaerlijeken vondt, doordiender een heftighen brandt ende dicken smoock ontstondt; doch de onse wisten 'tghevaer te mijden, nemende haren wegh door ’t Bosch, soo dat van desen brandt gantsch gheen schade en leden". Op 24 januari lichtte Pater de ankers en voer langs de Westzijde van Bonaire naar Puerto Rico. Reünie van Hollandse schepen; Richshollers bezoek Terstond na de verovering van Pernambuco en de stichting van Neder¬ lands Brazilië in 1630 was een levendig scheepvaartverkeer met het moederland ontstaan; voorraden en krijgsvolk moesten aangevoerd wor¬ den, landsproducten en buitgoederen afgevoerd, militairen repatrieerden, wegens volbrachte diensttijd of wegens ziekte. Gewoonte werd dat schepen, welke in Pernambuco een volle thuislading verkregen, de zieke militairen mede naar huis namen; schepen waarmede dit niet het geval was, kregen de valide soldaten aan boord die hun tijd uitgediend hadden en maakten een ommetje via de Caribische Zee, teneinde de lading te completeren en op buit te varen. Een van deze rondvaarten is in het bijzonder voor Bonaire van belang, 41
niet zozeer omdat het het eerste geval van overzees „toerisme" naar ons eiland werd (Bonaire werd er armer door), dan wel om twee beschrij¬ vingen, die er van bewaard zijn. Het is de tocht van de Zeeuwse admiraal Marten Thijsz en zijn reisgenoot Ambrosius Richshoffer. Thijsz vertrekt uit Brazilië op 1 april 1632. Op 5 mei d.a.v. is men bij Barbados en vijf schepen en een jacht scheiden zich daar van de admiraal af en zeilen westwaarts. Richshoffer bevond zich hierbij op het schip ge¬ naamd De Amsterdam.18 Via St. Lucia, Martinique, Dominica en Guadeloupe gaat De Amsterdam dan naar St. Maarten, waar men 23 mei arri¬ veert en waar acht Hollandse fluitschepen liggen, bezig zout te laden. Richshoffers schip blijft geruime tijd bij St. Maarten, maar het vertrekt tenslotte op 18 juni 1632 op zoek naar admiraal Thijsz en zijn gezelschap. Natuurlijk is dat op de Caribische Zee gemakkelijker gezegd dan ge¬ daan, maar de leider van het afgedwaalde gezelschap begrijpt, dat men Thijsz moet zoeken bij een eiland, waar wat te halen valt. Het is dus veel betekenend voor het Bonaire van die tijd, dat men na allerlei omzwer¬ vingen en avonturen koers zet naar Bonaire. En daar ligt de admiraal, hij is juist enkele dagen eerder aangekomen. Van dit samentreffen, dat uitloopt op een soort reünie op de rede van Bonaire bestaan twee beschrijvingen. De tweede is het uitvoerigst. De Laet geeft in het negende boek van zijn Jaerlijck Verhael19 een kort relaas en verhaalt hoe zij „naer langhe suckelingh” vanwege de wind te langen leste „onder kleyn Bonayre” aankwamen, overstaken naar Groot-Bonaire (!) „ende vongen daer vele schapen". Bonaire was in trek. Op 4 juli arriveert De Amsterdam met Richshoffer aan boord, op de 10e Galeyn van Stapels met drie schepen, de Goeree, de Oudt Vlissingen en de Gouden Leeuw. Deze schepen bleven bij Thijsz en Galeyn van Stapels ging over op het Jacht Pemambuc, waarmede hij op 15 juli vertrok in de richting van Espanola. Thijsz bleef met negen schepen op de rede van Bonaire liggen, maar „scheyde weder van Bonayre den 22sten Juli" (1632). Later rapporteerde hij gunstig20 over de natuurlijke, nimmer uitdro¬ gende pannen in het Zuiden van Bonaire, die 1700 treden van de zee lagen en tot tweemaal 's jaars en soms meermalen „vanzelfs" zout lever¬ den. De aanleg van enige kunstwerken zou de productiviteit ervan zo¬ danig hebben kunnen verhogen, dat zij geheel Nederland van zout had¬ den kunnen voorzien als daartoe het product maar te rechter tijd halver¬ wege het strand op het droge lag. Het rapport van admiraal Thijsz wees mede in de richting, welke de historie gaan zou: de Hollanders naar Bonaire. Richshoffer beschrijft deze episode veel uitvoeriger. Wij danken ook aan deze beschrijving veel van onze kennis van Bonaire in de jaren vlak vóór de Nederlanders er kwamen. 42
Ambrosius Richshoffer, geboren 5 februari 1612 te Straatsburg als zoon van een koopman, maakte op jeugdige leeftijd, zoals zovelen zijner welge¬ stelde tijdgenoten, een reis. Hij vertrok naar Amsterdam teneinde in dienst van de Oostindische Compagnie naar Indonesië te varen. Daar had men evenwel geen plaats en hij trad, als soldaat, later bevorderd tot de rang van adelborst, dat was in die tijd een soldaat le klasse of korporaal, bij de Westindische Compagnie in dienst. In 1629 zeilt hij op zeventien¬ jarige leeftijd met een eskader onder Hendrick Loncque naar Brazilië, waar hij de verovering van Pernambuco meemaakt, enige jaren dient en tenslotte de rang van sergeant verwierf, een rang hoger dus en onder¬ officier. In 1677 heeft Richshoffer een met Duitse nauwkeurigheid bij gehou¬ den Reisebeschreibung uitgegeven, waaruit men ziet, dat in die jaren de Caribische Zee als het ware gekrioeld moet hebben van alle mogelijke schepen en dat daarbij ook vele Nederlanders waren. De Amsterdam was het admiraalsschip van Maarten Thijsz hiervóór genoemd, kwijt geraakt en als men 1 juli 1632 bij Tortuga op zoek ge¬ weest is, vaart men op 2 juli langs Bonaire in de richting van de Vaste Kust. De derde juli kruist men bij Los Roques en de Islas de Aves en op 4 juli 1632 ankert De Amsterdam „an der Insul Bonayro auff die Rehde". Daar lag de admiraal ook en wel met acht schepen en twee fluiten, doende verfhout te kappen. Men liet het daar niet bij. Dit Duitse verhaal laat tot in finesses zien hoe het bij zulke bezoeken toe ging. Met vijftig man ging men de 5de juli aan wal om schapen te vangen. Per man namen zij een schaap mee — alles moest gesjouwd worden. Dat was al vijftig schapen. Ook haalden zij nog een kalf, „davon das Fleisch zwar zimblich wohl geschmackt, aber gar mager". 6 Juli trokken weer vijftig man de wal op. Nu brachten zij veertig schapen mede „welche gleich verspeiszt worden". Van 7 tot 11 juli werd dit herhaald, zodat men kan aannemen, dat dit bezoek aan Bonaire een driehonderd schapen heeft gekost. Het was een roofpartij van de eerste orde. Natuurlijk kon men al dat vlees niet verorberen. Het was een ,,sieden und braten", terwijl meermalen meer vlees overboord ging dan men anders in een maand te eten kreeg. De bezoekers gingen aan wal, schoten schapen neer, en de beesten, die te zwaar bleken te zijn om aan boord gedragen te worden, liet men eenvoudig liggen. Tocht over het eiland Enkele opvarenden doorkruisten een deel des eilands op zoek naar 43
drinkwater en vruchten, maar zij vonden het een noch het andere. OK kon men geen contact met de opwonenden krijgen. Gewend aan dit soort toerisme, lieten dezen zich vanzelfsprekend niet zien. Van bijzonder belang is wel, dat Richshoffer, die blijkens zijn verdere reisverhaal over goede informaties beschikte, hierop nog mededeelt, dat veel bannelingen op Bonaire zouden leven, die elk jaar ettelijke honderd¬ duizenden schapenvellen aan de Spaanse Koning moesten leveren. Hier¬ over aanstonds. Drinkwater vond men niet, evenmin als citroenen of andere vruchten, zoals men die op andere eilanden had aangetroffen. Wel zag men aan de kust — „vol steenklippen"— koralen onderwater, „net kleine boompjes", zegt de schrijver. Bonaire is nóg vermaard om zijn koralen. Op 12 juli kwamen nog twee Franse schepen bij Bonaire aan en in de avond van diezelfde dag vertrok de Amsterdam. Admiraal Thijsz gaf met zwaar geschut een afscheidssaluut, wat de Franse schepen, het schip Walcheren, een vrijbuitersschip en een op de rede liggend prijs gemaakt Spaans schip insgelijks deden.
Strafkolonie Richshoffer deelt dus mede, dat bannelingen 21 op Bonaire zaten. Onder het Spaanse regime was het inderdaad niet ongebruikelijk ongewenste elementen, zonder dat dit ernstige misdadigers behoefden te zijn, naar de kusten van Zuid- en Midden-Amerika, Mexico en de eilanden te ver¬ bannen, waar zij soms als koloniale soldaten dienst deden. Richshoffer zegt, dat het aantal bannelingen op Bonaire vrij groot was. Zijn mede¬ deling, dat per jaar „etlich hundert tausent Schafsfell" geleverd moesten worden, is natuurlijk sterk overdreven. Doch de mededeling wijst er op, dat er in elk geval veel schapen op Bonaire waren, zoveel dat men in zeer korte tijd op een betrekkelijk klein gedeelte van het eiland een zeer groot aantal kon vangen. Kudden schapen kunnen op Bonaire niet bestaan, als er geen personen zijn, die haar verzorgen en van drinkwater voorzien. Uit een en ander volgt, dat de opwonenden, die steeds met de rovende bemanningen van schepen te kregen, zich schuil hielden. De woonplaats lag in het heuvelland. De Spanjaarden waren grote veetelers, maar zagen zelf op dit werk neer Wellicht moet men het zo verstaan, dat het Spaanse bewind de bannelingen, die men op Curagao en in Venezuela kwijt wilde, naar Bo¬ naire zond om daar als een soort opzichters de leiding te hebben over de Indiaanse veehoeders en verplicht waren een jaarlijkse schatting in hui^DUzorfook het grote aantal Spanjaarden, zestig namelijk, verklaren,
waarvan De Laet zegt,22 dat zij op Bonaire woonden. Anders kan men moeilijk begrijpen wat al die Spanjaarden op het eiland deden. Als Stuyvesant directeur van Nieuw Nederland is, verbant hij gevangen genomen Indiaanse opperhoofden naar Bonaire. In de tijd der Westindische Compagnie en daarna tot diep in de negentiende eeuw diende Bonaire wederom als verbanningsoord voor soldaten, die zich misdragen hadden. Reeds in 1737 23 vinden wij Bonaire als strafkolonie vermeld. In 1859 lezen wij er nog van.24 En de tijd ligt niet ver achter ons, dat Bonaire gedurende de tweede wereldoorlog nogmaals verbanningsoord werd.
Bonaire en de Nederlandse zeeman Enkele jaren lang hoort hen na het bezoek van admiraal Thijsz en Richshoffer niets meer van tochten der Hollanders bij de Benedenwindse eilanden. Eerst als vrachtvaarder voor de Spanjaard, later als bevechter van dezelfde, leerden Hollanders en Zeeuwen het Kraal vroeg kennen. Zij leerden regel en discipline, want het zout moest op tijd worden gehaald. Noemt Van Grol26 de Caribische Zee terecht de wieg der Nederlandse Marine, dan mag men aan Bonaire in het Zuiden en Sint Maarten in het Noord-Oosten een sleutelpositie toekennen bij de vorming van de Neder¬ landse zeeman. De Spanjaarden tot wier rechtsgebied Bonaire behoorde, hadden op dit eiland — dit in tegenstelling tot Aruba, waar slechts van tijd tot tijd Spaans toezicht was — een administrateur, belast met het opzicht over de Indianen.26 Omstreeks 1630 woonden, gelijk wij zagen, op Bonaire zelfs ongeveer 60 Spanjaarden en een iets groter aantal Indianen. De Span¬ jaarden woonden vooral in de vallei van Rincón. Het spreekt vanzelf, dat de Spanjaarden bezoek van Hollanders, en ook Fransen, maar matig op prijs stelden. In Coro was men evenwel nauwkeurig op de hoogte van deze „vijandelijke" activiteiten, zoals blijkt uit documenten, welke bewaard worden in het Archivo general de Indias te Sevilla, Spanje. Diego Gomez legde op 10 augustus 1632 te Coro, ten overstaan van de burgemeester een notarieel vastgelegde verklaring af,2T dat op 8 augustus een fregat uit Espanola in Coro was aangekomen via Bonaire. Het fregat had in de haven van het eerder genoemde Barbudo 28 twee Hollandse en twee Franse hulken zien liggen. Men was bezig met brazielhout te laden. Diego Gomez was op weg naar Coro op de Aveseilanden gestrand, overmeesterd door een Hollands schip en opgebracht naar „de haven van Barbudo op het eiland Bonaire" (al puerto de Bar¬ budo de la Isla de Buinaire). Bij zijn aankomst lagen er achttien schepen op de rede, maar zestien waren inmiddels naar Havanna vertrokken. 45
Op Bonaire werd Gomez aan land gebracht en hij had kunnen vast¬ stellen dat op het eiland aanwezige Spanjaarden hielpen bij het hout¬ kappen. Blijkbaar was de Spaanse nederzetting dus aan het verlopen. Anders zouden die Hollanders Gomez ook zeker niet naar Bonaire hebben opgebracht. Het is er zo veilig — aldus Gomez —, dat Hollanders en Fransen er zelfs aan de wal slapenl Hij raadt aan wat Spaanse krijgers naar Bonaire te zenden. In deze tijd, 1632, deed ook de Amsterdam Bonaire aan, waarover hiervoor werd geschreven. Dat de Spaanse bezetting in deze tijd onvoldoende was, blijkt eveneens uit een brief van Francisco Nunez Melian, gouverneur en kapitein-generaal van de provincie Venezuela aan kapitein Pedro de Llovera.29 Nunez zegt, dat inderdaad veel Hollandse schepen Bonaire aandoen teneinde hout te laden. Dit is eenvoudig: „wegens de geriefelijkheid en de afge¬ legenheid van de haven" en „omdat het een verlaten eiland (tierra desierta) is zonder voldoende (Spaans) krijgsvolk, gaan de zeeschuimers er aan land en verblijven er rustig zonder zich om iets te bekommeren.” De brief is van 12 october 1633 en Nunez zegt, dat er in juni van dat jaar niet minder dan vijftien hulken zijn aangekomen om hout te halen. De opvarenden hadden het bijzonder geriefelijk gehad, want zij hadden zich in hutten op hun gemak geïnstalleerd. Kapitein de Llovera krijgt opdracht met twintig Indianen (boogschutters en roeiers) en zoveel Spaanse soldaten als hij nodig oordeelt, naar Curagao over te steken en vandaar naar Bonaire te gaan. De Llovera moet daar „alle havens" en toegangen in ogenschouw nemen en verder de landings- en ankerplaatsen verkennen, de bergpassen, terreinen, wegen en hinderlagen aantekenen en in kaart brengen. Als er onverhoopt kapers op de kust zijn, moet hij zien ongemerkt te landen en hun krijgsvolk schatten. Verder moet hij een vesting bouwen, nagaan hoeveel Indianen er zijn, enz. Nog dezelfde dag voer De Llovera uit. Het rapport, dat hij moest opstellen, is helaas niet gevonden. Maar uit deze lastbrief blijkt, dat de Spanjaarden op de hoogte waren. De jaren omtrent de verovering De strooptochten der Hollanders bleven onverminderd doorgaan, al is het niet waarschijnlijk, dat zij zich hierbij ook in het dichtbegroeide, heu¬ velachtige Noordwestelijk deel van Bonaire hebben gewaagd.30 Hamel¬ berg kon een halve eeuw geleden schrijven,31 dat er na 1630 gedurende vier jaren niets van Hollanders in deze buurt vernomen werd; sindsdien zijn echter vele documenten aan het licht gekomen, waaruit het tegen¬ deel blijkt. En ook — Hamelberg raadpleegde nagenoeg uitsluitend Hol¬ landse bronnen — dat de Spanjaarden wel degelijk op hun hoede waren, 46
ENKELE GEZAGHEBBERS VAN BONAIRE
15. Arend E. J. van den Brandhol 1890—1910.
16. Jacob A. P. Thielen 1910—1920
doch vanzelfsprekend niet zo veel manschappen konden vrijmaken van een naar hun begrip „isla inütil" d.w.z. zonder edele metalen. Op 4 januari 1635, dus nadat de Hollanders Curaqao wel, doch Bonaire nog niet in hun bezit hadden, legde de Spaanse administrateur van Bo¬ naire, Francisco Sedeno, een verklaring af te Coro, waar hij op dienstreis was.32 Sedeno herinnert zich in 1633 twaalf Hollandse schepen bij Bonaire te hebben gezien. Zij kwamen zout halen. Vele andere malen waren er zulke schepen. Hij zegt een keer dat er twintig waren, die zout en braziel¬ hout hadden geladen. In november 1634 was er een Frans scheepje van tweehonderd ton geweest, dat er met brazielhout vandoor was gegaan. Volgens Sedeno was het „seizoen" voor zulke bezoeken vooral van mei tot november.
Geen zout in de pan Buiten het „seizoen" arriveerde David Pietersz. de Vries, de latere „artillerijmeester van de Ed: M: Heeren Gecommitteerde Raden van Sta¬ ten van West-Vrieslandt ende 't Noorder-Quartier" en nu op zijn „tweede voyagie" langs de wilde kust in West-Indië. Met hun schip de Coninck David zeilden hij en zijn gezellen uit, aanvankelijk met het voornemen een kolonie op de kust van Guyana te planten. Het gezelschap maakte vele en interessante omzwervingen, doch hun tocht is voor ons van belang, omdat zij, na een mislukte poging om op Orchilla bokken te vangen, „verbij het Eylandt Rocka (Los Roques)" voeren en „tegens den avondt quamen by Ille Daves (de Aves-eilanden, tussen Los Roques en Bonaire), ende maeckten kleyn zeyl om Bonnayere niet verbij te zeylen". Op 18 februari 1635 ,,'s morgens quamen by Bonnayere, maar saghen geen Sout in de pan, liepen onder klein Bonnayere en setten onse coers naer Curasou toe". Dit was dus al een heel kort bezoek, maar toch in elk geval langer dan aan Curaqao, want toen zij de volgende dag voor de Sint Annabaai kwamen, liepen de stroom en de wind teveel om de West om binnen te kunnen komen. De Coninck David voer om naar Espanola.
1635: Spaanse nederzetting verloopt In het vervolg zullen wij zien, dat er in het jaar 1635 vrijwel geen mensen op Bonaire waren. De Spaanse nederzetting was verlopen en de Indianen vertrokken langzamerhand. In maart of april 1636 zou Van Walbeeck het eiland nemen.33 Evenmin als De Vries in februari 1635 zout in de pan gevonden had, 47
vond de bemanning van de Swaluwe dit in september van hetzelfde jaar.34 Toch was medio 1635 bij Van Walbeeck het plan gerijpt, nu eenmaal besloten was Curagao als marine-basis te houden, het eiland Bonaire definitief te gaan verkennen. Samen met zijn tweede assistent Jan Claesen van Campen — de latere directeur — vatte hij het voornemen op Bonaire op zijn zout te inspecteren en het eiland in kaart te doen brengen.35
Bonaire's rol bij de Hollandse actie tegen Curagao in 1634 Alvorens het besluit viel het eiland Curagao tot centraal punt aan de Zuidrand van de Caribische Zee te maken, werd de geschiktheid van Bonaire voor die rol bestudeerd. Voor de houtkap bood Bonaire al jarenlang betere gelegenheid dan Curagao. Aan pan-aanleg, nodig op Curagao, waren hoge kosten verbonden.36 Nautisch lag Bonaire ook geschikter dan Curagao, want het maakte bij de thuisreis een groot verschil of men van daaruit boven Espafiola ge¬ raakte om bij Puerto Rico uit te komen dan zeker meer dan twintig mijlen lager of Westwaarts ervan. In het laatste geval liep men bovendien de kans de terugreis door de Caicoseilanden te moeten nemen, wat tijdverlies betekende. Daarmede was Curagao als stapelplaats van Bonairiaans zout veroordeeld. Dat tenslotte toch voor Curagao besloten werd, dankt dit eiland aan zijn beschutte haven, die beter dekking bood dan de rede van Bonaire.37 Bonaire bleef dus voorlopig in Spaanse handen en ook na de verove¬ ring van Curagao bleven Hollanders en Fransen het, als ware het Spaans, bezoeken. Alleen bij de verovering van Curagao zelf vervulde Bonaire een korte maritiem-strategische rol, doch daarna lieten de Hollanders het eiland weer met rust. Het eskader van Johan van Walbeeck, vertrok¬ ken in mei 1634, kwam 3 juli 's avonds ter rede van Bonaire aan.38 Op Bonaire bleef men twee dagen,39 probeerde er nog enkele gevan¬ genen te maken, teneinde iets naders omtrent Curagao te vernemen, doch met succes. In de nacht van 5 op 6 juli kort na middernacht ging men naar Curagao, kon — het verhaal is bekend 41 —, niet binnenzeilen en moest langs Espanola terug om het nog eens van Bonaire uit te beproeven. Op 26 juli was Van Walbeeck weer bij de rede van Barbudo en op 29 juli 1634 's morgens vroeg vertrok hij andermaal naar Curagao, thans thans met succes. De Coninck David, wellicht dezelfde die hiervoor reeds genoemd werd, had zich op de ree van Bonaire bij Van Walbeeck gevoegd.42 Bonaire was en bleef voorlopig Spaans. Evenals de Hollanders medio
1634 het eiland echter benut hadden bij hun veroveringsplannen, zo deden de Spanjaarden het voor een herovering, althans voor een poging daar¬ toe. Het begon reeds na enkele maanden. Balthasar de Montero, een Indiaanse vee-opzichter van Curacao, die door Van Walbeeck tot kapitein der achtergebleven Indianen was aangesteld,43 verzocht in december 1634 voor iemand, die hij zijn neef noemde, overtocht naar Coro.44 Het bleek echter dat de persoon in kwestie door Francisco Sedeïio, de Spaanse administrateur van Bonaire, ter verspieding naar Curacao was gezonden.45 Via Bonaire zou een Spaans eskader naar Curacao komen. Vermoedelijk omdat men in Coro er de lucht van kreeg, dat de Indiaanse spion door de mand was gevallen, zijn de Spanjaarden nimmer gekomen. Een gerucht in de eerste dagen van februari 1635 meldde eveneens de op handen zijnde landing van Spaanse soldaten op Bonaire, dat blijkens een op de 9e van die maand te Valencia afgelegde verklaring in die dagen in Van Walbeecks handen was.4G Op Curacao maakte men zich reeds bij het vernemen die geruchten ter verdediging gereed. Het was echter slechts een gerucht.47 Wat was gebeurd? In Coro was, inderdaad met het oog op een invasie van Curacao, een groep van driehonderd soldaten bijeengebracht. Door het uitblijven van schepen was de troep echter al weer verlopen. Wegens de grote droogte van drie achtereenvolgende jaren was er in de provincie Venezuela een tekort aan levensmiddelen ontstaan en de autoriteiten hebben toen het plan opgevat de niet gedroste soldaten maar naar Bonaire te sturen. Op dit eiland moesten zij dan in eigen levensonderhoud voorzien. Het plan is niet uitgevoerd, maar de geruchten ervan drongen tot Curacao door, als zouden Spaanse troepen op Bonaire geland zijn. Wij zijn hiermede in november 1635 gekomen. Van Walbeecks plan Bonaire te veroveren Dit en een in die dagen ontworpen economisch plan ter voorziening in de eigen huishouding van de operatiebasis Curacao, maakte definitieve bezetting van Bonaire en Aruba noodzakelijk, zodra besloten was de Conqueste Curacao te „mainteneren".48 Verhalen, als boven weergegeven, waaruit bleek dat de Spaanse bezet¬ ting op Bonaire niet veel meer te betekenen had, drongen natuurlijk ook op Curacao door. Medio 1635 moet Van Walbeeck, die ermede bekend was dat de capitania van Curacao ook Aruba en Bonaire omvatte, reeds plannen hebben gekoesterd naar Bonaire te gaan, teneinde, nu de nesteling op Curacao in een permanente bezetting overging, dit van oudsher van Curacao dependerende eiland aan zijn gebied toe te voegen. En de betekenis ervan te bepalen. 49
Eind 1635 liet hij daartoe een situatie-kaart der drie Benedenwindse eilanden maken, want van de inwendige gesteldheid van Bonaire waren de Hollanders toen nog niet nauwkeurig op de hoogte. Bonaire wordt Nederlands Een schip, de Swaluwe, werd naar Bonaire gedepecheerd 40 en meldde op 23 maart 1636 dat er nog slechts zes Indianen waren, die bezig waren, blijkbaar in opdracht, het vee op te ruimen. Van de beesten die zij konden vangen sneden zij de achillespezen door en brachten de arme dieren daarop aan boord van een Frans schip dat op de ree lag. Dit schip was gekomen om hout te laden. Met de schipper waren de Indianen in onderhandeling om hen naar de overwal te voeren. Spanjaarden waren er op dat tijdstip in het geheel niet meer. De Swaluwe rept er althans niet van. Evenals Aruba, maar korter, is Bonaire in die tijd, geheel onbewoond geweest.50 Van Walbeeck besloot hierop,51 zodra het Franse schip ver¬ trokken zou zijn, het eiland Bonaire „met enige ceremoniën voor de com¬ pagnie in bezit te gaan nemen". Hij wist, dat de Engelsen ook reeds het oog op Bonaire hadden ge¬ vestigd. Het was dus zaak hun voor te zijn. Niet te lang na 23 maart 1636 heeft men Bonaire derhalve ingelijfd in de conqueste. Anders dan op Aruba, dat feitelijk buiten de route lag, werd op Bonaire een klein fort je opgericht, naar men thans kan reconstrueren, ongeveer waar nu de Koeput (Pos di Baca) is, dus ter plaatse van het Spaanse Barbudo. In 1639 leest men, dat papier en veren pennen naar de „sauve garde" wor¬ den gestuurd.52 Het was maar een eenvoudige palissadering, doch vrij behoorlijk bemand: 40 soldaten, 13 negers, 7 Indianen waarvan 3 vrou¬ wen. Er was ook een artilleriebewapening, vier ijzeren stukken geschut.53 Het drinkwater kwam niet uit de Koeput, maar werd vermoedelijk be¬ trokken uit de iets Zuidelijker gelegen Pos Calbas, wat meer naar de zoutpan toe. Een weivaartsplan-1639 Men beschouwde Bonaire niet alleen als staatsrechtelijk onderhorig aan Curacao, maar krachtens het recht van verovering ook als economische dependentie ervan.54 Het waren immers economische motieven, welke de doorslag tot de bezetting hadden gegeven. Onder het Spaans bewind was Bonaire, evenals Aruba en Curagao een wilde rancho geweest, de Westindische Compagnie beoogde van meet af aan de zoutwinning en de maïscultuur ten behoeve van Curagao tot ontwikkeling te brengen.55 Bovendien hadden de Spanjaarden, zoals wij 50
vernamen, veel vee op Bonaire ingevoerd, met name rundvee en katme¬ ten. Elke veertien dagen kwam men van Curagao uit vlees halen voor het garnizoen aldaar. Op Curagao waren de Hollanders „voor hun vlees af¬ hankelijk van de kudden daar" (nl. op Bonaire).56 Hoe snel er tekening kwam in het economisch leven van de conqueste, thans kolonie geworden, blijkt als in 1639 de monsterrol van rantsoentrekkenden — dat wil zeggen de lijst dergenen aan wie dagelijks van compagnieswege voedsel werd verstrekt — tot Bonaire werd uitge¬ breid.67 Van Aruba was in dit opzicht geen sprake. Europeanen, Indianen en negers komen er dan reeds op Bonaire voor. De Spanjaarden geven Bonaire niet op De Spanjaarden bleven nog jaren na 1634 hun oog op Curagao geves¬ tigd houden en het bezit van Bonaire was daarbij strategisch van belang. De defensie van Bonaire werd, zoals wij zagen, door Van Walbeeck na zijn bezoek in maart of april 1636 behoorlijk georganiseerd. De verbin¬ ding met Curaqao was voor die tijd zeer goed. Als de gouverneur van de provincie Venezuela Nuïiez Melian vervangen is door Ruy Fernandez de Fuenmayor, beproeft deze in october 1642 Bonaire te heroveren voor Spanje. Het is Spanje's laatste poging geweest.68 Fuenmayor is bij deze poging op Bonaire geweest en er werd op dit eiland onder zijn voorzitterschap een krijgsraad gehouden ter herovering van Cura?ao. Gedurende enige dagen is Bonaire dus in 1642 wederom de facto Spaans geweest. Aan de notulen van deze krijgsraad, welke in de archieven te Sevilla zijn bewaard gebleven, ontlenen wij bijzonderheden over deze boeiende episode.69 Fuenmayor stevende met goed driehonderd man naar Bonaire. Er was afgesproken, dat de troep zich in drieën zou splitsen. Een afdeling zou terstond na de réveille het fort overvallen, want dit was op dat ogenblik verlaten omdat de meeste bewoners naar de zoutpan zouden zijn ge¬ trokken. De tweede afdeling moest de mensen bij de zoutpan, die op niets bedacht waren, overvallen. De derde zou de haven bezet houden. Landing in donker bij Sedeshoek Bij gebrek aan een goede loods zijn de Spanjaarden echter veel Zuide¬ lijker aan land gegaan dan het plan was. De nacht was erg donker en er stond een zware zee, zodat het een haar scheelde of het gehele korps was verdronken. Bijna heeft zelfs gouverneur Fuenmayor zijn stoutmoedigheid Bonaire te heroveren met de dood moeten bekopen. 51
Eenmaal aan wal zag men in de verte iets wits glinsteren en een soldaat, Juan Frances, bekend met het eiland, beweerde dat dit het Hol¬ landse fortje was. Men trok er omzichtig heen, maar dichterbij komend zag men niet met een vesting, maar met een grote hoop zout te doen te hebben ... ! Een Indiaan bij name van Alonzo Hernandez gaf hierop te kennen dat het fort nog ongeveer twee en een halve mijl (leguas) verder lag. Uit deze mededeling concludeert Van Meeteren,60 dat de landing moet hebben plaats gevonden ter hoogte van wat nu Sedeshoek wordt ge¬ noemd. De mars werd begonnen, maar over ruwe stenen en puntige klippen loopt men niet vlug en na enige tijd begon het te gloren en was er van een overrompeling natuurlijk geen sprake meer. De soldaten, doornat aan land gekomen, waren zeer vermoeid na deze mars en de commandant liet halt maken. Dit moet ongeveer bij Punt Vierkant zijn geweest, want een uitkijk deelde de commandant mede, dat er een groot schip in de haven (op de rede) zeilree lag. Plotseling klonken kanonschoten uit het fort, zodat het raadzaam bleek de opmars te hervatten. Nog voor men bij het fortje was, had het schip reeds zee gekozen en stond het fort zelf in lichterlaaie. Wat was het geval? Uit verklaringen, die een overloper, een Engelsman, Onofrio Brien, later te Puerto Cabello aflegde, blijkt, dat de mensen in het fort meenden, dat wel een duizend man Spaanse troepen op komst waren. In feite waren het er driehonderd, toch ook nog teveel voor de geringe macht in het fort. De uitkijk van het fort had bij het dagen bovendien nog zestien zeilen van onder de kim te voorschijn zien komen. Het een bij het ander hadden de Hollanders het fort in brand gestoken en waren zij onder zeil gegaan naar Curapao teneinde de directeur in te lichten. Bonaire definitief Nederlands De poging via Bonaire Curaqao te veroveren was definitief van de baan. Binnen enkele uren zou Stuyvesant vernemen, wat zich op Bonaire had voorgedaan. Fuenmayor bleef een week op Bonaire. De schepen werden van Sedeshoek — nemen wij aan, dat zij daar voor anker waren gegaan — naar de rede verhaald. Het eiland werd in alle richtingen door¬ kruist en veel moedwil werd bedreven, wat later door Stuyvesant ge¬ wroken werd. Gevangenen werden niet gemaakt. Fuenmayor schreef 14 october 1642 een brief aan Pieter Stuyvesant, die in de loop van dat jaar directeur van de conqueste was geworden, met het verwijt dat deze het drinkwater op Bonaire zou hebben vergif¬ tigd.60. Stuyvesant antwoordt twee dagen later, in het Latijn, iets wat 52
tegenwoordig ook niet elke zee-officier hem zou na doen. „Deum assumo testem illas (aquas) de notris contra omnem belli usum non esse infectas..." (ik roep God als getuige aan, dat die wateren door de onzen niet in strijd met elk krijgsgebruik zijn vergiftigd).
Fuenmayor trekt af De Spanjaarden hielden nog een derde keer krijgsraad, doch op advies van de meerderheid besloot men Bonaire maar weer te verlaten. Fuenmayors mensen waren ziek — niet van vergiftigd water, maar omdat zij uit een of ander beekje bij de vesting en blijkbaar ook in de buurt van de zoutpan, hadden gedronken. Het fortje is vermoedelijk niet meer opgebouwd. Van Meeteren meent dat er later, maar de tijd noemt hij niet, bij het Awa di Suid een ver¬ sterking is gebouwd, ongeveer waar nu een landtong de naam Caballero draagt, in de volksmond Cabajé.61
Stuyvesant krijgt een spion aan tafel Na enige tijd vertrok Fuenmayor, maar hij stuurde een soldaat Andres Rodriguez in een klein schip naar Curaqao om daar de kust te verkennen. Met de witte vlag in top voer deze er binnen en Stuyvesant ontving hem vriendelijk en dacht dat Rodriguez een kapitein was. Hij noodde hem aan zijn tafel. Rodriguez zei echter slechts een gewone soldaat te zijn. Waarop Stuy¬ vesant zei: „Bekommer u daarover niet. Want de Prins van Oranje is ook een soldaat en ik ook en al deze kapiteins". Rodriguez mocht naast Stuy¬ vesant aan het hoofd van de tafel zitten.62 Stuyvesant kwam het nodige te weten, maar Rodriguez liet hem in het onzekere of Fuenmayor nu nog op Bonaire zat of niet. ■J. Polak, gouverneur van Bonaire Rodriguez vertrok 25 of 26 october 1642, want de 27e legde hij te La Guayra een verklaring af. Een week daarna, 4 november dus, werd Jacob Polak, die gouverneur van Bonaire genoemd wordt63 en dus wel de hoogste autoriteit aldaar onder Stuyvesants bestuur moet zijn ge¬ weest, naar Bonaire gestuurd voor onderzoek. Naar de naam te oordelen zou Jacob Polak een Jood geweest kunnen zijn; behalve de tolk Samuel Cohen, die in 1634 de eerste Jood op Curaqao is geweest, zouden er nu 53
dus al meer zijn. Maar de Compagnie had ook vele Polen in dienst, die Po¬ lakken genoemd werden. Jacob (de) Polak duidde dan die Poolse Jacob aan. Natuurlijk kan Jacob ook in dit geval Jood zijn geweest. Gegevens over deze boeiende figuur, die zelfs tot luitenant-generaal opklom (zie verderop), ontbreken. Polak voer in een klem vaartuig met acht matrozen en negen soldaten en had als eerste opdracht te zien, of de Armada van Fuenmayor nog op de ree lag. De Spaanse gouverneur zat toen echter al bijna twee weken in Venezuela en Polak ging aan land. De aanblik was verbijsterend. De Spanjaarden hadden huizen en stei¬ gers verband en paarden gedood. Polak stak onverwijld over naar Puerto Cabello en schreef, in het Spaans, met grote hoffelijkheid over de wreedheden door Fuenmayor op Bonaire begaan: „Edele en zeer doorluchtige en aan Uw Koning trouwe Heer..." Polak verwijt hierop Fuenmayor de veestapel van Bonaire, waarvan de Hollanders afhankelijk waren, te hebben vernietigd. Als represaille heeft hij, zo schrijft hij verder, vier Spaanse fregatten op de rede van Puerto Cabello verbrand, maar tegen het krijgsvolk en de dieren heeft hij niets gedaan. „Hiermede blijf ik Uw trouwe vijand, tot aan de dood, Jacob Polak." De brief is gedateerd 30 november 1642. Intussen heeft Polak van Bonaire ook bericht over de roof aan Stuyvesant gestuurd.
Stuyvesants wraaktocht Deze maakt zich terstond op om ook naar Puerto Cabello te gaan en wraak te nemen. Behalve als strategisch punt was Bonaire immers ook als vleesmarkt voor het garnizoen een punt van vitaal belang, terwijl het eiland verder niet onbelangrijk was door de uitvoer van brazielhout en vooral ook schapenwol.64 Via Aruba waar hij paarden aan boord neemt, teneinde aan land over enige ruiterij te beschikken, gaat Stuyvesant naar Kaap San Roman.66 Het wordt een revanche-plundertocht van bijna twee weken. Uit een brief, welke Stuyvesant schreef aan Joaquin de Belgara, maestro de campo der Spanjaarden, weten wij dat Fuenmayor zeventig paarden op Bonaire zonder noodzaak gedood had 66 Dagen lang laadden de Hollanders geiten en paarden in hun schepen. Hun verlies op deze strooptocht bestond uit slechts zes Arubaanse paar¬ den en een Indiaanse gids. Bonaire kreeg zijn veestapel terug. De roof van Bonaire was gewroken.
54
VIERDE HOOFDSTUK
1642—1792 ONDER DE WESTINDISCHE COMPAGNIE
MSTREEKS TEZELFDER TIJD, DAT STUYVESANT BONAIRE VOOR DE Compagnie heroverde, beried deze zich voor de tweede maal op de vraag, of zij de gehele Conqueste Curagao niet zou laten schieten. De Kamer van Zeeland nam 30 januari 1642 een resolutie aan „wat wegen het eylandt Curagao, Buenos Ayros en andere omleggende plaetsen sal dienen gedaen off int werck gestelt".1 Interessant is het op te merken, dat alleen Bonaire hierbij afzonderlijk wordt genoemd. Men besluit de conqueste „met de minste costen dat mogelijck is" te behouden. Bonaire bleef Nederlands. De vraag is nu, wat er werd van zijn bevolking?
1636: Bonaire onbewoond De gebeurtenissen op Bonaire in 1642 deden zien, dat een herovering van dit eiland door de Spanjaarden geenszins denkbeeldig was. Zo dom waren de Indianen niet of zij beseften, dat zij in dat geval door de Spanjaarden als „collaborateurs" zouden worden behandeld. Wij zagen, dat de Indianen, althans op Curagao, Spaans hadden geleerd. Men kan veilig aannemen, dat de Spaanse meesters de Hollanders als gruwelijke ketters afschilderden. Uit de documenten, welke over zijn, blijkt ten duidelijkste dat de Indiaanse bevolking van Bonaire in de jaren vlak voor en na 1636 — het jaar dus, waarin de Nederlanders het eiland in bezit namen, ook al stonden hun kansen daarna nog wel eens zwak — geheel verliep. In 1636 waren er op heel Bonaire nog maar zes Indianen over en die deden hun best in opdracht der Spanjaarden de veestapel op te ruimen en vervolgens ook naar de Vaste Kust te eclipseren. Evenals dit met Aruba het geval is geweest, stond Bonaire dus hierna korte tijd ledig. Het was onbewoond. Zoals het na de massa-deportatie onder Diego Colón in 1515 onbewoond was geweest. 55
Bonaire kreeg voor de derde maal bewoners. De voormalige Spaanse lijfeigenen keerden niet terug. Het was de Spaanse tactiek de Indianen tegen de Nederlandse overwinnaar uit te spelen. Tot de vestiging van het volgende Indiaanse element droegen niet onwaarschijnlijk bij de naturellen van de streek ten Westen van Maracaibo, welke in 1636 nog met de Spanjaarden in strijd waren en voor wie Bonaire, bevrijd van de Spanjaarden, aantrekkelijk gelegen was (hierover meer op blz. 75). Nieuwe bevolking Als er werk is en dat was er op Bonaire met zijn kudden paarden, schapen en runderen, komen er ook werkers in dit geval vaquero's of veehoeders en -jagers, in het Papiament baké. Die Indianen vormden het nieuwe bevolkingselement op Bonaire. Er zou tegelijkertijd nog een belangrijk tweede element bijkomen: de slaven, waarover later. Begin 1647, enkele jaren na de verwikkelingen van omstreeks 1642, vertrok Pieter Stuyvesant naar Nieuw-Nederland. De drie Beneden¬ windse eilanden kwamen onder een vice-directeur en ruim zeventien jaren voerde Stuyvesant, in naam althans, het bewind over beide ko¬ loniën, te weten de drie Benedenwindse eilanden en Nieuw-Nederland. Slechts tweemaal in dit tijdsbestek zien wij Stuyvesants naam in ver¬ band met Bonaire's historie. De eerste maal is trouwens van persoonlijke aard. In 1644 heeft Stuyvesant beproefd het eiland Sint Maarten (dat toen niet tot de kolonie Curagao behoorde waarover hij het bestuur voerde) te veroveren voor de Westindische Compagnie.2 Sint Maarten was augus¬ tus 1631 door de Nederlanders bezet, maar op 1 juli 1633 door de Span¬ jaarden teruggenomen.3 In 1644 deed Stuyvesant een poging het weer in handen te krijgen en zou dit gelukt zijn, dan had men Curacao en dus ook Bonaire en Aruba vermoedelijk laten schieten. Sint Maarten lag nautisch beter.4 Het lag dichter bij de grote Spaanse eilanden: begeerlijk voor de Nederlanders, gevaarlijk voor de Spanjaarden. Stuyvesant belegerde het eiland gedurende vier weken in april en mei 1644, verloor zijn been, maar moest aftrekken. Het belang voor de ge¬ schiedenis van Bonaire nu schuilt wel in de omstandigheid, dat Stuy¬ vesant zich op deze expeditie deed secunderen door Jacob Polak,5 gou¬ verneur van Bonaire, als onderbevelhebber. Als er iemand van dit for¬ maat deze bestuursfunctie op Bonaire bekleedde, had dit eiland zeker een strategisch-belangrijke betekenis. Polak was als militair een man van formaat. Hij was luitenant-generaal en opperbevelhebber der troe¬ pen bij het leger te velde. In 1642 had Stuyvesant zich ook al door hem doen vergezellen op zijn revanchetocht naar de kust van Venezuela. Toen gold het echter een revanche voor een Spaanse stroperij op Bonaire, 56
Polaks eigen rechtsgebied. Blijkbaar heeft Polak bij die gelegenheid de aandacht in zulk een mate op zich gevestigd, dat Stuyvesant hem in 1644 wederom medenam. Dat iemand van Polaks kwaliteiten op Bonaire geplaatst werd, bewijst het belang van dit eiland.
De zogenaamde Esopus-Indianen Een werkwaardig groepje mensen arriveerde in de loop van 1660 op Curagao en is van daar naar alle waarschijnlijkheid doorgezonden naar Bonaire. Het waren de zogenaamde Esopus-Indianen. De Esopus is een kreek, welke in de Hudson uitmondt. In 1659 brak daar de oorlog uit, die in de Noordamerikaanse historie als de Esopus-oorlog bekend staat. Een aantal kolonisten aan de rivier beging de domheid op een avond te schieten op een groep Indianen, die na een dag van werken daar aan het brassen waren. De Indianen, wier stam niet meer bekend is en nu maar naar de rivier, waar zij woonden, worden genoemd, over¬ vielen kort hierop het Hollandse dorpje. Stuyvesant verklaarde hun daarop de oorlog en joeg de Indianen weg. Door bemiddeling van de Mohikanen kwam men tot een wapenstilstand. Stuyvesant zond elf van de gevangen genomen opperhoofden in mei 1660 naar Curagao teneinde daar of op Bonaire, samen met de negers ten dienste van de Compagnie te werk gesteld te worden. De afloop van deze oorlog heeft met onze geschiedschrijving niet meer te maken, maar was deze: niettegenstaande er wapenstilstand gesloten was, werden gevangen genomen Indianen weggevoerd, hetgeen tot her¬ opening van de oorlog leidde. Het gehele dorp bij de Esopus werd ge¬ brandschat, in Wiltwyck werden twaalf huizen verbrand, 21 Hollanders werden gedood en 45 gevangen genomen. Het heeft nog tot in de loop van 1664 geduurd eer de Esopus-oorlog voorbij was. Dit zenden van wat Indianen — het waren er maar elf — had natuurlijk niets te maken met slavenhandel of met het planten van nieuw bloed op Bonaire, zoals wel verondersteld is. Het was een simpele vergeldings¬ maatregel tegen de overwonnen binnenlandse vijand, die naliet zijn blanke krijgsgevangenen uit te leveren.6 Wat er eigenlijk van deze zogenaamde Esopus-Indianen geworden is, zelfs of zij op Curagao dan wel op Bonaire beland zijn, zoals Stuyvesants order luidde, is niet bekend. Alle auteurs noemen evenwel Bonaire als plaats, waar de Esopus-Indianen uiteindelijk arriveerden; de eerlijkheid gebiedt ons vast te stellen, dat er ons geen enkel stuk uit die tijd zelf onder ogen is gekomen, dat dit ook werkelijk gebeurd is. 57
Ook Afrikanen ingselement van Bonaire bestond niet alleen uit In: Afrikanen, die ingevoerd werden zodra de zout:ultuur haar beslag hadden gekregen en arbeiders 3 dus eveneens terstond na 1636. Bonaire zich duidelijk van Aruba, waar alleen nodig waren en waar dus uitsluitend Indianen n zestig jaar nadien zijn er op Bonaire 97 slaven aanwezig. Dal was veel. Op Curagao zaten er toen reeds tegen de duizend. Op Aruba was er toen nog geen. Deze drie cijfers 97 :1000 : 0 illustreren tegelijker¬ tijd de economische betekenis der drie eilanden, waarbij men in het oog dient te houden, dat het aantal Indianen niet veel groter zal zijn geweest, terwijl het blanke element bestond uit de commandeur en een paar sol-
Kapers op de kust Inmiddels had Bonaire te li Het kapen van zout en hou Bonaire voerde. Begin 1654, 't Eylant Buenairo gekomen David Gilbertson, dewelcke d navolgende Goederen".7
TV
de eerste Engelse oorlog, „is i gels schip, daer Schipper op t daen genomen en gerooft heeft
SSjEg Het was dezelfde Gilbertson, die in 1651 8 paarden op Aruba geroofd had. Bonaire kon er weinig tegen doen. Ook al was er een sauve-garde geweest, in deze jaren lag het eiland toch onverdedigd.9 Bonaire was geen rijke post — de hele kolonie Curacao „bracht meer schade dan profijt" — toch drijft Jan de Yllan, Delian, of, op zijn Portu¬ gees ook Joao de Illan, een der eerste Joodse kolonisten op Curacao, reeds in 1652 handel op Bonaire (blz. 80) .10 Hij koopt er stokvishout. Zestien jaar, nadat de Hollanders Bonaire genomen hadden, was ook dit eiland reeds in het handelsverkeer opge¬ nomen. In deze vervulde Bonaire echter een heel wat belangrijker rol dan Aruba, waarop dezelfde De Illan handel dreef. 58
De Baas vaart Bonaire voorbij, 1673 Ook ten opzichte van de scheepvaart op Nederland lag Bonaire gunstig. , Uit het feit, dat directeur Jan Doncker in 1673 na de mislukte Franse aanval onder Jean Charles de Baas op Curacao, terstond bericht stuurt aan commandeur Hans Frederics van Bonaire,11 mag men afleiden, dat schepen op weg naar Curacao dikwijls eerst Bonaire aandeden. In deze wisselvallige tijd een goed idee: op Bonaire kon men vragen of de kust van Curacao veilig was. Vandaar Donckers boodschap aan Frederics. De expeditie van De Baas, die gouverneur van de Franse Antillen was, is in maart van genoemd jaar overigens gewoon voorbij gevaren. Slechts een schip van De Baas’ vloot, „genaemt de Cleyne Infante met eenige boekaniers is geweest aent eijlandt Bonnaire".12 Wat de Cleyne Infante, op een na de sterkst bewapende bodem van de vloot — 36 stukken13 — op Bonaire gedaan heeft, is niet bekend. Eerst later vernam commandeur Frederics van de aanval op Curacao. Gevaar had hij in de passerende vloot niet gezien, anders zou hij de Brandaris allicht ontstoken hebben of, indien dit alarmsysteem nog niet bestond, op andere wijze gewaarschuwd. Bonaire vervulde zijn belangrijke rol als aanleghaven vóór Curacao, als vleesleverancier — er waren in deze tijd 8500 schapen en geiten14 — en als zoutproducent. Evenals Aruba ter zijde van Curacao gelegen, trok Bonaire weinig de aandacht. De geschiedenis bewaart echter enkele gebeurtenissen, die het vermelden waard zijn. In 1681 strandde een rijk beladen koopvaarder, de Goudhen, op Bonaire's kust.15 De lading van het schip, bestaande uit ivoor, ijzeren staven en een koperen ketel van ongeveer 150 pond, speelde nog een rol in de beschul¬ diging, welke Jan van Erpecum, in 1683 tot directeur van Curacao be¬ noemd, inbracht tegen zijn voorganger Nicolaas van Liebergen (1679— 1682), die de lading voor zich zou hebben gehouden, terwijl hij aan de Compagnie niet anders gezonden had dan „een partij vodden en todden".
Dampier op Bonaire, 1681 In november van hetzelfde jaar bezocht de vermaarde Engelse zeerover William Dampier Bonaire.16 Dampier kwam op deze „reystogt rondom den aardkloot" van Rio Hacha naar Curacao, waarvan hij een beschrij¬ ving geeft. Het schip had suiker aan boord, maar aangezien directeur Nicolaas van Liebergen deze niet wilde kopen, voer Dampier naar Bo¬ naire. Op de rede van Bonaire vond hij een Hollands vaartuig met Iers 59
vlees aan boord, hetwelk tegen een gedeelte van de suiker geruild werd. Dampier begint zijn beschrijving dan met — overigens onjuist — op te merken, dat „Bon-Airy 't grootste van de drie Hollandsche eylanden is, hoewel niet het aanmerkelijkste". „De reede is aan de Zuydwester zijde, dicht bij 't midden van 't Eyland, alwaar ’t zelve met een vrij diepe baai inloopt. De schepen die van de Oostkant komen, loeven dicht op aan de Oostzijde en laaten het anker vallen op zestig vadem waters en een halve kabelslengte van land: maar ter zelfder tijd moeten zij gereed zijn met een boot om een touw na land te voeren en aan strand vast te maaken; want anders zoud het schip, als de landwind 's nachts komt, weder in zee drijven, naardien de grond zo schuyns afloopt, dat geen anker kan houden als het eens aan 't glijen raakt".
Beschrijving woonplaats en bewoners Dampier vervolgt zijn verhaal met te zeggen, dat op „een halve Engelsche mijl ten Westen van deeze ankergrond een laag Eylandtje is en een sleuf tusschen 't zelve en het groot Eyland". Hierna geeft hij iets over de woonplaats: „De huyzen zijn, niet boven een quartier gaans landwaard in langs de weg". Dat moet dus Antriol geweest zijn, de buurtschap ten Noorden van Kralendijk welke op de topografische kaart en die welke bij de Encyclo¬ pedie voor Nederlandsch West-Indië behoort, gespeld wordt Entrejol. Antriol is, als eerder opgemerkt, volgens zeggen een verbastering van het Spaanse „al interior", „in het binnenland", of zoals de Bonairianen vroeger vooral zeiden Deentéra, wat hetzelfde betekent. (Zie blz. 36, 37). Dampier nam natuurlijk een kortere weg dan de tegenwoordige straat¬ weg van Kralendijk naar Antriol, zoals het volk ook nu nog van Plaja p'abao langs een binnenweg naar Antriol loopt. Het oudste deel van Antriol, dat van 1626, is het gedeelte, hetwelk ten Westen van de huidige hoofdweg ligt. Dat is dan juist ongeveer een kwartiertje lopen. „De gouverneur die hier woont (aldus Dampier) staat onder dien van Kurasao, voorts zijn er zeven of acht soldaaten en vijf of zes Indiaansche huysgezinnen". Deze laatste mededeling is merkwaardig, daar zij — indien juist — doet zien, dat Bonaire in 1681 nagenoeg onbewoond was. Als er aan de rede slechts enkele gezinnen woonden, zal, zelfs als men aanneemt, dat de Indiaanse bevolking elders, meer naar het Noorden gecentraliseerd was, het aantal opwonenden wellicht de honderd niet gehaald hebben. Op grond van andere gegevens, lijkt dit ook wel een juiste schatting. Dampier is echter niet altijd correct. Maar hij kan zich moeilijk ver-
gist hebben, als hij verder schrijft: „Daar is geen vesting". De fortificatie, die bij de Spaanse invasie van 1642 in vlammen was opgegaan, was veer¬ tig jaar later dus nog niet hersteld. Ook het volgende is interessant: „De soldaten hebben bij vreedestijd weynig anders te doen dan te eeten en te slaapen; houdende nooit wacht dan ten tijde van oorlog. De Indiaanen zijn akkerlieden en planten maïs en guinees koorn, alsmede iams en potatos, doch hun voornaamste werk is veehoeden; want dit Eyland is overvloedig van geyten voorzien, van welke jaarlijks een groote menigte ingezouten na Kurasao gezonden wordt. Daar zijn ook eenige paerden, stieren en koeijen, maar nooit heb ik er schaapen gezien, hoewel ik het gansche eylandt over geweest ben." Vijftig jaar vóór Dampier heeft Ambrosius Richshoffer juist verhaald, dat er zo ontzaglijk veel schapen op Bonaire zijn (blz. 43). Zijn makkers roofden er honderden. Hieruit zou men concluderen, dat de weinige be¬ woners van Bonaire, door ondervinding wijs geworden, hun kudden scha¬ pen zover mogelijk van de landingsplaatsen der schepen hielden. Dampier noemt merkwaardig genoeg de kabrieten wel, en die noemde Richshoffer weer niet. Kabrieten lopen niet in kudden en' Richshoffers gezelschap is niet ver van de kust geweest. Men had het te druk met het vangen van schapen. Het is ook nü nog wel mogelijk een uurtje in de koenoekoe te lopen zonder een kabriet te zien, ofschoon er toch dui¬ zenden zijn. Dat er ten tijde van Richshoffers bezoek kabrieten waren en bij Dampiers bezoek ook schapen, weten wij uit andere bronnen. Reeds De Laet had geschreven, dat op Bonaire „veel vee" was, namelijk stieren, koeien, schapen, geiten, varkens en paarden.17 Dat Dampier geen schapen gezien heeft, leidt tot andere conclusies. Schapen mist men niet gauw, want zij lopen in kudden. Bovendien is Dampier verder het eiland op geweest dan Richshoffers gezellen. Dat hij geen schapen zag, wettigt het vermoeden, hierboven uitgesproken, dat de opwonenden hun kudden in het heuvelland hadden teruggetrokken. Uit Dampiers verdere beschrijving kan men opmaken, dat hij zeker niet „het gansche eylandt over" is geweest, maar vermoedelijk niet verder kwam dan Fontein, waar hij nog wat Indiaanse gezinnen aantrof. Van wat verderop ligt rept hij immers met geen woord, terwijl hij aan de rest van het eiland veel aandacht besteedt, ook al is hetgeen hij neerschrijft niet altijd juist gezien. Rincón, dat na het vertrek der Spanjaarden, nagenoeg leeg stond, maar waar toch nog wel wat ruïnes zullen zijn geweest, als er al geen mensen meer woonden, noemt hij niet. Hij roemt de „goede zoutpan" in het Zui¬ den, waarmede klaarblijkelijk Awa di Suid of het Pekelmeer is bedoeld, want die in het Gotomeer komt eerst in de negentiende eeuw als zoutpan voor. Verder dan Fontein is Dampier dus waarschijnlijk niet geweest, 61
maar wel naar het Zuiden toe. Dampier zegt in deze passage: „De Zuijdzijde is vlak en laag land; en daar zijn verscheijdenerleij soorten van boomen, doch geene die heel groot zijn. Bij de huyzen is een kleijne springbron, waarvan de Inwoonders zich bedienen, hoewel het water zwartachtig is". Noch pater Vitus Brenneker O.P., noch, reeds eerder, pater Ambrosius Euwens O.P,,18 twee schrijvers die zich in Bonaire's verleden verdiept hebben en door hun werk ook in staat waren, oude mondelinge over¬ leveringen te achterhalen, hebben iets gevonden van „een springbron met zwartachtig water". Dampier besluit zijn verslag: „Aan het Westeynde van het eylandt is een goede fonteyn van versch water, alwaar drie of vier Indiaansche huysgezinnen woonen. Maar op geen andere plaats ziet men water of huyzen. Aan de Zuydzijde, dicht bij 't Oosteynde, is een goede zoutpan, alwaar de Hollandsche vaartuygen om zout komen." Het eerste bestuur Vrijwel terstond nadat het Compagniesbestuur op Curaqao een perma¬ nent karakter had gekregen, vertegenwoordigde een commandeur op Bonaire dit bestuur. Reeds in 1642 is deze commandeur bij name bekend: Jacob Polak, hiervoor in verband met de Spaanse heroveringspoging ge¬ noemd. Bonaire was toen een jaar of zes in Nederlandse handen, zodat er mogelijk vóór Polak nog een ander geweest is. Diens naam is dan ver¬ loren gegaan. De algemene bestuursorganisatie der drie eilanden was geregeld in het Westindisch Regeringsreglement van 1629, onder welk stelsel de Heren XIX, en na 1674 de Heren X, dit zijn de afgevaardigden van de Be¬ windhebbers der Westindische Compagnie, grote invloed hadden. Dezen, op hun beurt, wezen de Kamer van Amsterdam aan voor „het Curaqaosche besogne". Amsterdam benoemde de leidende functionarissen, de directeur op Curagao en de aan hem ondergeschikte gouverneurs van Bonaire en Aruba, wier titel al spoedig — het jaar is niet bekend, maar vermoedelijk werden beide titels dooreen gebezigd — commandeur werd. Tot 1848 is dit de titel van Bonaire's eerste magistraat geweest. De commandeur van Bonaire kreeg een garnizoen,19 waardoor hij zich onderscheidde van zijn confrère op Aruba, die dit niet had. Bonaire werd bovendien versterkt. De militaire bestuursorganisatie na 1638 bracht zeker mede, dat de comman¬ deurs militairen van rang waren, al was het maar sergeant, wat in die tijd niet zo vreemd was als het nu zou zijn. Gebrek aan verbinding met het be¬ stuurscentrum en aan interesse van hetzelve maakten de commandeur die patriarchale eilandsfiguur, waarvan de gezaghebbers der twintigste eeuw nog steeds het stempel dragen.
S» !* \
Van het garnizoen moet men zich trouwens geen grootse voorstelling maken. Bij de Spaanse invasie van 1642 waren 50 soldaten in de sauvegarde gelegerd,20 maar toen na de Vrede van Munster in 1648 Curapao zelf als marinebasis had afgedaan, moest Bonaire het met minder stellen. In 1681 zijn er slechts aclit soldaten op het eiland en in 1701 maar vijf.21 Zulke soldaten hadden in vredestijd in het geheel niets te doen. Alleen eten en slapen, haalden wij hiervoor Dampier aan. En drinken mogen wij er wel aan toevoegen. Eenmaal „afgedankt" versterkten zij langzamer¬ hand de stand der ambachtslieden en neringdoenden op het eiland.22 Hierin zien wij, na de Spaanse tijd, de eerste vestigingen van blanken op Bonaire, dat verder officieel gesloten gebied was; Bonaire werd als plantage geëxploiteerd. Een enkele maal schijnt het wel gelukt te zijn voor zo'n oud-soldaat, veelal gehuwd of althans samenlevend met een gekleurde vrouw, op Bonaire te blijven „hangen". De eerste commandeurs23 Over de persoonlijkheid der eerste commandeurs van Bonaire is niet veel bekend, doch het commandement van Bonaire blijkt dikwijls het begin te zijn voor belangrijke carrières. Blijkbaar zocht men dus veelbe¬ lovende figuren uit, wat inderdaad wijst op Bonaire's betekenis. Jacob Polak kwam reeds ter sprake.24 Hans Frederics, afkomstig uit Flensburg,25 — de Compagnie had veel Duits personeel — kreeg in juli 1669 verlof van de Kamer van Amsterdam naar Curagao te vertrekken. Op 5 mei 1670 is hij reeds commandeur. Zijn gage bedroeg ƒ 30.— per maand.20 Johannes Bontemantel, moet in 1679 bij het bestuur over Bonaire ook nog dat van Aruba waarnemen, omdat de commandeur van laatstgenoemd eiland met verlof is. En dat in een tijd, toen het verkeer tussen Bonaire en Aruba zeer moeilijk was. Jan Kip, door Hamelberg niet genoemd, is blijkens op het Rijksarchief aanwezige documenten27 commandeur geweest van 14 juli 1686 tot 24 maart 1688. Kip was Amsterdammer en verliet Nederland in 1684. Wat hij op Curagao gedaan heeft voor hij tot commandeur werd benoemd, is ons niet bekend geworden. Hij trad af als commandeur in verband met zijn benoeming tot fiscaal op Curagao, een vooraanstaande positie te ver¬ gelijken met die van procureur-generaal. Hij bekleedde dit ambt tot 8 april 1690, waarna hij repatrieerde. Nicolaes van Beek de jonge,23 geboortig uit Amsterdam, werd door de Heren Tien op 14 juni 1688 aangesteld als commandeur van Bonaire. Hij genoot ƒ 24.— per maand, maar kreeg vanwege de Heren X op 22 october 1688 „om hem te encourageeren" nog bovendien toegezegd 3 °/o van „alle vrugten, waren ende gewassen, dewelcken op het Eylandt Bonaire 63
in der tijd van zijn commandement sullen vallen ende door hem van daar gesonden werden". Van Beek was een veel belovende figuur, die vermoedelijk eerst in 1689, op de Vergulde Eendragt uit Europa naar Curagao vertrok en maar kort op Bonaire bleef. Reeds in 1690 wordt hij secretaris, daarna provisioneel fiscaal (ongeveer waarnemend procureur-generaal) van Curagao. Weldra wordt hij zelfs „commissaris over den treyn", dit is de tweede persoon van het compagniesbestuur op Curagao. In 1700 wordt hij waarnemend directeur en, als de nieuw benoemde directeur, mr. Coenraad Burgh op zijn reis van Nederland naar Curagao verongelukt, wordt Van Beek tot directeur benoemd. Een grote figuur, die op Bonaire „gemaakt" werd. Na hem komt Jan Buiggiaeil, geboortig uit Gent.29 Zijn naam wordt, dit in afwijking van Hamelberg, aldus gespeld in de stukken. Op 2 maart 1690 zeggen de notulenboeken van de Heren Tien: „Ende aenbelangende de commandeursplaets op Bonaire, door het avancement van de voorschreve Nicolaes van Beek de jonge vacant gevallen, werden de heeren Bewinthebberen van de Camer Amsterdam mitsdesen versoght ende geauthoriseert omme een ander commandeur in desselfs plaats te despicieren ende aen te stellen". Ook vinden wij in de notulen van de Kamer van Amsterdam op 21 april 1690: „De vergadering achtervolgens resolutie van den 14 deses wesende beleght op het aenstellen van een commandeur op Buonaire, soo is naer voorgaende deli¬ beratie goetgevonden ende verstaen daer toe mits desen te eeligeren ende aen te stellen den persoon van Jan Burggraeff, op sodanigen tractement en emolumenten als desselfs predecesseur genoten heeft".30 In 1695 wordt dan opeens Isaac Lamont commandeur genoemd. Of dit een langdurige vervanging was voor Burggraeff die wellicht tijdelijk af¬ wezig was, of dat Burggraeff later gewoon voor de tweede maal benoemd is, blijkt niet. In de notulenboeken wordt zijn naam niet gevonden. Later komt hij voor als secretaris van Curagao en in 1701 wordt hij comman¬ deur van Sint Eustatius en Saba,31 wat in die jaren wel ongeveer de belangrijkste positie in de West was. Van 1699 tot 1705 staat Jan Burggraeff weer als commandeur geno¬ teerd. Burggraeff is op 14 januari 1715 overleden. Pieter Bom volgt, (1705—1712) dan Hans Jurgen Ciamei, (1712—1714) dan weer Pieter Bom (1714—1719) — een soortgelijke geschiedenis als hiervoor. Bom is ons onbekend gebleven. Het jaartal, dat Hamelberg geeft — 1713 —, kan niet juist zijn, want in de brieven van Curagao aan de vergadering van Heren X 1713—1714 bevindt zich een lijst „van de Compagnies bediendens op primo Junii 1714" en als commandeur op Bonaire wordt daar genoemd Hans Jurgen Cramer.32 Blijkens het soldijboek was hij afkomstig van „Mylborgh",33 in 1680 reeds naar Curagao vertrokken en is hij overleden op 6 mei 1719. 64
Pieter Scholten werd aangesteld als provisioneel commandeur in de vergadering der Heren Tien op 1 december 1719. Hij is overleden voor 30 juli 1723.34 Jan Hendrik Geerkens,35 die daarop in 1723 provisioneel commandeur en in 1729 commandeur wordt, was voordien boekhouder op Curagao en ofschoon niet gefortuneerd, had hij enige middelen, die hij bij zijn over¬ lijden in 1738 aan zijn vrouw Catharina Oligh naliet. Frederik Zaunslifer,3e opvolger van Geerkens, was, voor hij naar Bo¬ naire ging, korporaal over de ruiterij op Curaqao. Zijn vader Jacobus was „cornet en opperfactoor" op Curaqao en Frederik kreeg zijn benoeming door toedoen van zijn vader, die zich rechtstreeks richtte tot de vergade¬ ring van Tienen, welke in 1674 in de plaats van de Heren Negentien was getreden. Reeds in 1721 had vader Zaunslifer zich tot genoemde heren gewend om Frederik te willen begunstigen met de survivance van zijn beide functies. Na Geerkens' dood stelt de directeur van Curagao Frede¬ rik Zaunslifer provisioneel aan, doet hiervan mededeling aan Amsterdam en Frederik ziet zijn benoeming inderdaad bekrachtigd. Iemand uit mili¬ taire kringen dus. In 1750 wordt hij overgeplaatst naar Curaqao en wordt commandant van Caracasbaai; daar er geen aanwijzingen zijn, dat dit een degradatie was, moet men dus veronderstellen dat Caracasbaai een betere positie was dan die van commandeur op Bonaire. Wanneer Frederik Zaunslifer wordt overgeplaatst, ligt ter vergadering van Tienen nog het verzoekschrift van de weduwe Christina EijlbragtDorcas, die vraagt haar zoon Johannes Philippus te benoemen tot com¬ mandant van Fort Beekenburg in plaats van haar overleden man Gerbrand Elias Eijlbragt. Het verzoek wordt afgewezen, maar Johannes Ph. Eijlbragt37 krijgt het commandement over Bonaire opgedragen. Theunis Dirkszoon Koek,38 die de in begin 1756 overleden commandeur Eylbragt opvolgt, kwam eveneens uit militaire kringen. Ook deze figuur wordt na zijn commandeurschap commandant van Ca¬ racasbaai en Beekenburg. De man is oud geworden en in september 1782 overleden. Andreas Daal39 (1769—1780) was sergeant. Hij was in 1733 te Garenze in Pruisen geboren. Het was geen gelukkige keuze. In 1780 wordt hij plotseling overgeplaatst naar Curagao, maar eerst in 1782 als comman¬ deur ontslagen. Op 1 april 1783 werd vonnis tegen Daal gewezen, waaruit zijn gedrag blijkt. Hij werd veroordeeld wegens verzet tegen de orders van de Compagnie, het wegnemen van het merkijzer voor ezels en paar¬ den, mishandeling van onderhorigen en ongepermitteerde handel met Compagniesslaven. Daal werd uit zijn functie ontslagen en mocht Bonaire niet meer betreden. Zijn opvolger, Christiaan Gerard Dammers40 was eveneens een Duit¬ ser. Hij werd geboren te Neuburg, Hannover. Na Daals vertrek in 1780
wordt hij provisioneel commandeur. In 1784 wordt hij tot commandeur benoemd. Dit is de laatste benoeming van een commandeur van Bonaire door de Tienen. In hun vergaderingen van 19 augustus en 7 october 1784 besloten daarna de heren Tienen de vervulling van de post, behoudens hun approbatie, over te laten aan de directeur van Curacao. De eerste maal, dat de benoemende instantie verschoven werd; met de comman¬ deurs en gezaghebbers is dit daarna nog herhaalde malen voorgekomen. Dammers had een dochter Dorothea, die gehuwd was met Carel Zacharias de Haseth — de familie waaruit in de twintigste eeuw enkele malen een gezaghebber van Bonaire voortkomt. Over Dammers’ beleid had men op Curacao weinig redenen tot tevredenheid, zoals blijkt uit een bundel brieven, gewisseld tussen de raad en de boekhouder-generaal Christiaan Ae. van Eek41 te Curacao en Dammers' opvolger De Groot op Bonaire. Dammers vertrekt in 1795; De Groot wordt eerst in 1796 benoemd. In die tussentijd neemt waar Barent Dirkszoon Koek42 die, hoewel hij ook het patroniem Dirkszoon voert, blijkens de over zijnde stukken een zoon van Theunis voornoemd was. Een passage in de resolutiën van de Westindische Raad der Coloniën, d.d. 11 augustus 1795, doet tevens zien wat de condities waren, op welke commandeurs van Bonaire werden aangesteld. Het stuk luidt; „is goedgevonden en verstaan den Commandeur op Bonaire Dammers van de waar¬ neming van dien post te excuseeren en aan hem te accordeeren een pensioen van zes honderd gulden s'jaars, zijnen leven lang geduurende, en voorts onverminderd dezes Raads nadere dispositie omtrend de organisatie van het zelve eiland, en hetgeen tot het bestier van dat eiland mogte worden vereischt, tot Vice Commandeur aldaar aan te stellen, gelijk aangesteld word bij deze, den persoon van Barend Dirkse Koek, op een tractement van agt honderd guldens s'jaars, vrije woning, en 5 pCt van zout en kalk, dat voor s'Lands dienst niet benodigd zijnde, aan particulieren word verkogt; terwijl, ingevallen enige landerijen aldaar ter culture mogten worden uijtgegeven, en hij zig ter bekominge van dien bij requeste aan dezen Raad mogte addresseeren, op dat zijn verzoek alsdan favorabel reguard zal worden geslagen, wordende den Directeur gelast na ingenomen advys van den Boekhr. Genl. een instructie voor den zelven Vice Commandeur te formeeren en ter aprobatie aan dezen Raad voor te dragen, terwijl de gem. Vice Commandeur verpligt zal zijn zig inmiddels daar na te gedragen en de zaaken waar te nemen onder de ordres van hem Directeur, en toezigt van den Boek¬ houder Genl. met wien hij alle drie maanden gehouden zal zijn zijne boeken te vereffenen." Michiel de Groot43 in 1793 beëdigd als opperfactoor van Curacao, wordt dan 4 juni 1796 als vice-commandant al interim aangesteld. De¬ zelfde dag legde hij de eed af en werd zijn instructie gearresteerd. Hij maakte het niet lang. Reeds op 30 september 1797 wordt hij gedemitteerd en treedt Barent Koek wederom op. Barent Koek, klerk ter gouvernementssecretarie — waartoe in 1787 beëdigd — trad diezelfde dag in functie. Een droom werd werkelijkheid, want blijkens oude brieven heeft Barent al sinds 1783 gepoogd comman¬ deur van Bonaire te worden. De man kreeg de betrekking en zal later 66
smeken ervan ontheven te worden! Voorlopig bleef hij het tot 1805, steeds met de mérkwaardige titel „vice-commandeur provisioneel". Uit alles blijkt, dat de commandeurs van Bonaire uit de goede milieu's kwamen, maar niet uit de toonaangevende kringen op Curagao. Men ziet ook, dat het ambt een begeerde functie was. Ouders doen moeite voor hun zoon, candidaten zelf solliciteren eveneens. Moeilijkheden en mis¬ standen zijn er in de Compagniestijd, behoudens de genoemde, feitelijk niet aan te wijzen. De gage van de commandeur De positie van de commandeurs van Bonaire ten opzichte van die van Aruba blijke uit hun tractement — „gage" zeide men in soldatentrant. In 1670 vinden wij genoteerd, dat het commandeurstractement van Bo¬ naire 30 gulden per maand bedroeg; op Aruba daarentegen in dezelfde tijd 20 gulden.44 Een predikant genoot, ter vergelijking, in die tijd 42 gul¬ den per maand en had bovendien rantsoen en vrije woning.45 Tegen het eind der achttiende eeuw was het meer dan het dubbele. Het commandement van Bonaire en Aruba moet zijn aantrekkelijke kant hebben gehad. Hans Frederics is in 1670 in Amsterdam en stelt zich daar wederom voor uitzending naar Bonaire beschikbaar. Het is bekend, dat Jozef Flaccius, commandeur van Aruba, tien jaar later, met een soort¬ gelijk verzoek bij de Kamer van Amsterdam komt. Blijkbaar trokken de eilanden — zoals wij ook thans vele Nederlandse functionarissen, die enige tijd hier hebben doorgebracht, na hun vertrek wel zien terugkeren. Factoor en ruiters De commandeur van Bonaire had een factoor naast zich, een opzichter en algemeen assistent zou men nu zeggen. Doorgaans was dit een kleur¬ ling, die in het bijzonder met het toezicht op de plantages belast was en dus de slavenmacht commandeerde. Later werd deze figuur bombaie genoemd. Verder waren er, bijvoor¬ beeld in 1699, twee ruiters of bereden politie-agenten, drie soldaten en een onderchirurgijn.47 Het aantal soldaten wisselde nogal, zoals wij hier¬ voor zagen, en bewoog zich na 1648 in dalende lijn.48 Hoewel de Compagnie meer werk maakte van Bonaire dan van Aruba, daalde na het midden der zeventiende eeuw toch ook Bonaire in beteke¬ nis. Allereerst in strategisch opzicht, want er was althans van Spaanse kant geen gevaar meer te duchten, toen Curagao zelf als marine-basis had afgedaan, maar ook — en dit bleek fnuikend — in economisch opzicht, zoals wij in het vervolg zullen uiteenzetten. 67
De taak van de commandeur Doordat in het Rijksarchief te 's-Gravenhage een instructie, opgesteld voor commandeur Koek bij diens benoeming in 1756, is bewaard, zijn wij volledig ingelicht over de taak van Bonaire's eerste magistraat. Het docu¬ ment illustreert de algemene toestand in de achttiende eeuw. Bonaire was verdeeld in twee delen, het Zuiden rechtstreeks onder de commandeur, het Noorden of Bovendistrict onder de vice-commandeur. Elk dezer had Afrikanen (lijfeigenen) en Indianen (horigen) onder zich om hout te kappen, zout te garen, vee te hoeden en te slachten en de producten naar Curagao te verschepen. Het stuk luidt:49
sÊJSSSSBSr51
Sal hij aan gemelden Joannes Geijsen besorgen een Indiaan tot zijn dienst, om van al 't geene er mogte voorvallen aan die sijde van 't Eijland, daar denselve Joannes Geijsen woonaghtigh is [d.i. de Noord-Westzijde] instantelijk aan hem commandeur Kennisse te geeven. Art. 10. ' Sal hij niet vermoogen eenig coraal [d.i. een omheind terrein] van schapen of cabrieten te houden op 't voorsz. Eijland, min nogh gedogen, dat sulx door eenige der Comp: bediendens aldaar werden gedaan. Laatstelijk sal hij commandeur op alles goede toesigt houden, ‘t intrest van de Ed: Ind: Comp: behartigen ende alle moeijelijkheden en disordres tragten voor te koomen ende sigh gedragen, als een goed en vigiland commandeur schuldig is en behoord te doen. In het fort „Amsterdam" op Curacpao den 2 Februarij 1756 Ter ordonnantie Laurens Laan, provis. secret."
Aan de Rhee Over de plaats waar de commandeur gevestigd was, bestaan geen gegevens. Wel zal hij „aan de Rhee" gewoond hebben, want wij verne¬ men dat „de Rincón” nagenoeg leeg stond. Bezoekers komen daar niet, zodat het oude hoofdplaatsje vervallen geraakte. Wat Indianen woonden in de vallei. Wij moeten de commandeur dus zoeken ter plaatse van het tegenwoor¬ dige Kralendijk of mogelijk iets meer naar het Zuiden, waar de Spanjaar¬ den hun Barbudo hadden en waar het eerste Hollandse fortje stond.
Het Papiament komt naar Bonaire Al naar gelang meer Afrikanen ingevoerd werden is ook op Bonaire het Papiament in gebruik gekomen. Het is bekend, dat vóór 1700 aan naar Curacpao uitkomende predikanten de eis gesteld werd in het Spaans te kunnen prediken om met vrucht onder de Indianen te kunnen werken. Veel is er van deze arbeid niet terecht gekomen, maar uit de gestelde eis blijkt, dat de Indianen Spaans spraken. Hiervoor 60 werd opgemerkt, dat zij uit de buurt ten Westen van Maracaibo kwamen. De Afrikanen spraken of brabbelden wat Portugees, de taal der zeevarenden en van de handel in die dagen. Het Portugees was ook de voertaal op de kust van Afrika en op de meeste schepen, die slaven vervoerden van de kust van Guinea naar Brazilië, Cuba, Cartagena, Curacpao enz. De taal dus, welke de arme slaaf te horen kreeg van de dag af, dat hij van zijn vrijheid beroofd onder bewaking van Portugees 69
sprekende bewakers in een depót werd gesteld, totdat hij aan deze zijde van de oceaan werd ontscheept. De slaven zelf waren van uiteenliggende delen van Guinea afkomstig en spraken verschillende talen. Zij moesten dus gebruik gaan maken van de taal, die zij het meest te horen kregen en waarvan zij reeds voor hun ontscheping op Curagao wat woorden en uitdrukkingen, zij het in primitieve vorm, hadden overgenomen. De eerste grote slaventransporten dateren uit het midden der zeven¬ tiende eeuw. In die tijd moet men het ontstaan van het Papiament zoeken. Dit kreeg versterking, toen Portugees sprekende kooplieden zich op Cu¬ ragao vestigden. Eerst later, in de negentiende en twintigste eeuw wordt het Portugese element verdrongen door het Spaans. De Afrikanen kwamen naar Bonaire van Curagao. Al naar gelang hun aantal wies en dat der Spaans sprekende Indianen afnam, moet het Pa¬ piament de algemene volkstaal van Bonaire geworden zijn. De paar Hol¬ landers, die zich op Bonaire vestigden, moesten deze taal wel bezigen en voor zover zij op Curagao geboren waren, spraken zij als gevolg van de opvoeding door de jaja van huis uit deze taal. Uit een brief van direc¬ teur Jean I. C. Rodier de la Brugière (1762—1781) van 15 juli 1774 weten wij, dat er in laatst genoemd jaar slechts nog „eenige wijnige Indianen" op Bonaire woonden. Het Spaans sprekende element verdween in de loop der zestiende eeuw dus nagenoeg. In deze tijd waren er op Bonaire reeds honderden slaven.51
Bonaire, eerste klasse Als „onderhorigheid" van Curagao kwam Bonaire op 20 september 1674 onder de tweede Westindische Compagnie te vallen. Voor Bonaire maak¬ te dit alleen het theoretische verschil, dat het als eiland der eerste klasse werd geclasseerd, dat wil zeggen, dat het alleenrecht van handeldrijven op dit eiland aan de Compagnie toeviel.52 In de practijk maakte het voor Bonaire geen verschil. Bonaire's goede tijd was na de vrede van Munster toch voorbij.
Lorrendraaiers op de kust Lorrendraaiers bleven Bonaire bezoeken. Juan Antonio Dias de la Rabbia had Bonaire als operatieterrein in 1721.53 De man werd in 1726 door kapitein Balthasar Lixraaven54 bij de Aves-eilanden gearresteerd, welke gebeurtenis aanleiding werd voor directeur Jan Noach du Fay (1721—1730) middelen te beramen de zee van hen te zuiveren. Overigens schijnt het, dat de zeerovers dikwijls minder kwaad deden dan men zou 70
denken. Eind 1726 legde Frederick Eek bij een vergadering, waar het erom ging een zeemanshospitaal op Curapao te stichten, de verklaring af, dat de lorrendraaiers op Bonaire alles hadden betaald wat zij roofden.55 De zeerover Pierre Arroos 56 viel in 1729 onde de kust van Bonaire een paar Curagaose barken aan, doch hij verloor het en werd zelfs nage¬ zet tot Curapao, waar hij op de kust liep. Arroos en een deel van zijn bemanning werden op het Rif opgehangen. Vier bemanningsleden werden vrijgelaten; zij hadden bij Arroos' bezoek aan Bonaire beproefd te ont¬ snappen door zich in een maïsveld te verschuilen. Het zou een eentonige opsomming zijn alle malen, waarin zeerovers of kapers — het verschil was niet groot, kapers zijn rovers met een ver¬ gunning — Bonaire lastig vielen. Soms sneden de rovers een in een baai liggend schip eenvoudig uit. Men krijgt wel de indruk, dat de opvolgers van directeur Du Fay ook alles gedaan hebben de Caribische Zee schoon te vegen. De vaart op Bonaire was nu eenmaal vrij druk, dus een plunder¬ tocht loonde.
Slavenroof Dat ook de slaven het voorwerp van roverij waren, blijkt uit de hier¬ voor afgedrukte opdracht aan de commandeur, art. 2, aan wie gelast wordt, zodra er een schip in zicht kwam, de slaven van het werk te halen en onder geleide van een ruiter in de bossen in veiligheid te brengen. Slaven en vee, zelfs de vrije bewoners retireerden bij een naderend schip. Men wist nooit wat het zijn zou, dat ongewild toerisme. De scheep¬ vaart op Bonaire moet in die tijd vrij belangrijk zijn geweest, gezien de pogingen op de Zuid-Oosthoek des eilands een vuurtoren op te richten. Deze Zuid-Oost punt van Bonaire bestaat uit een lange, lage strook lands, die ver in zee doorloopt en welker klipachtige grond gevaarlijk voor de zeevaart is. Elke keer bewaren de annalen het verhaal van gestrande schepen. Onder Commandeur Jan Hendrik Geerkens (1723—1738) zijn er in 1730 op Curapao reeds plannen beraamd om op de Zuid-Oost hoek van Bonaire en op Klein Curapao een vuurtoren op te richten, daar deze twee punten tot de gevaarlijkste voor de scheepvaart werden gerekend in de zeiltijd. Er is niets van gekomen. Onder Geerkens' opvolger, Frederik Zaunslifer (1738—1750), heeft de fiscaal Jan van Schaagen namens Isaac Faesch, directeur der kolonie, wederom plannen voorgedragen bij de stadhouder. Dit voorstel werd aan het oordeel van een commissie van drie kapiteins voorgelegd, die het plan afkeurden, omdat een vuurtoren slechts als baken voor de vijand zou dienen. En voor onverwachte be71
zoekers was Bonaire beducht. Het plan werd niet uitgevoerd. Toevallig verloor kort erop een dier drie kapiteins zijn schip en zijn leven op dit gevaarlijke punt, hetgeen aan Jan van Schaagen aanleiding gaf te zeggen, dat „de goddelijke Voorzienigheid deze straf hem beschoren had teneinde anderen voorzichtiger te doen zijn in het afkeuren van nuttige voorstel¬ len." Enkele jaren daarna is het plan een vuurtoren op Bonaire op te richten wederom ter sprake gekomen; er werd zelfs een begroting opgemaakt, doch, waarschijnlijk omdat deze te hoog bevonden werd, is toen de hand niet aan het werk geslagen.57 „Ter voorkoming van de menigvuldige ongelukken van stranden van schepen bij donkere nachten voorkomende" heeft tenslotte directeur Jacob van Bosveld (1761—1762) de knoop doorgehakt en kort voor zijn dood besloten een vuurbaak op te richten.58 Dat was dus geen eigenlijke toren, maar een hoop stenen, waaróp een vuur gebrand werd. Door Bosvelds onverwacht verscheiden heeft zijn opvolger Jan Rodier het plan uitgevoerd. Deze baak stond op dezelfde plaats, waar in 1837/'38 de Willemstoren werd gebouwd.59
Bedreigde post Uit een en ander blijkt ook de interesse, welke door Curagao of althans door de directeur voor Bonaire werd betoond. Dat lag voor de hand. Al was na 1648 het onmiddellijke gevaar van Spaanse kant voorbij, Curagao bleef een dikwijls bedreigde post en Bonaire lag in dit verband strate¬ gisch belangrijk. Toch deelde Bonaire in de veronachtzaming, waarvan Curagao zelf na de vrede van Munster van Compagnieszijde het slacht¬ offer was. Van Engelse en Franse zijde daarentegen had men nu min of meer vrij spel en verschillende expedities werden tegen Curagao onder¬ nomen. Die van De Baas in 1673 kwam reeds ter sprake, omdat een der Franse schepen Bonaire aandeed. (blz. 59). De andere expedities zijn slechts in zoverre van belang bij een ge¬ schiedschrijving van Bonaire, als zij licht werpen op dit eiland als waarschuwingspost. Naar algemene opvatting toch zou bij dreigend onraad van Bonaire uit een vuur- of rooksignaal worden gegeven ter waar¬ schuwing aan Curagao.
„De Brandaris opsteken" Het merkwaardige is, dat een instructie dienaangaande inderdaad aan een der commandeurs gegeven is, zoals uit de hiervoor afgedrukte op72
dracht aan commandeur Theunis D. Koek uit 1756 blijkt, maar dat er naar alle waarschijnlijkheid nooit zulk een signaal is gegeven. Reeds wijlen pater Ambrosius Euwens O.P. is indertijd tot deze con¬ clusie gekomen.00 Nadien aan het licht gekomen documenten geven geen aanleiding deze mening te herzien. In de tweede helft der zeventiende eeuw — na Munster dus — is het vooral afgunst op de Curagaose handel, welke tot expedities aanzet. 1666: uit Jamaica In 1666 naderde de eerste expeditie, die uit Jamaica. Het waren zeshon¬ derd boekaniers en behalve tegen Curagao, was deze expeditie ook tegen Bonaire en Aruba gericht in verband met de veestapel op deze eilanden. Ruzie onder de deelnemers deed de onderneming op niets uitlopen. De schepen verspreidden zich. 1673: De Baas In 1673 lanceert De Baas zijn hiervoor reeds genoemde aanval, waarbij het vaststaat, dat een zijner schepen Bonaire heeft aangedaan. Er is niets bekend van een signaal door middel van de Brandaris. Directeur Jan Doncker verneemt blijkens zijn journaal op 13 maart 1673 van de op komst zijnde vloot van ruiters, die de schepen op zee hadden gezien, lang dus nadat een vuur- of rooksignaal gezien zou zijn, als het was gegeven. (Vg. blz. 59). 1678: d'Estiées De derde bedreiging, die van d’Estrées in mei 1678, valt buiten de be¬ wijsvoering, want lang voor de schepen onder Bonaire waren, waren zij reeds verpletterd op de klippen van de Aves-eilanden. 1713: Cassart In 1713 tijgt Jacques Cassart naar Curagao en nog vindt men met geen woord gerept van een signaal van Bonaire. Directeur Jeremias van Collen (1710—1715) was gewaarschuwd en hij neemt allerlei maatregelen, die hij tot in bijzonderheden vermeldt. Van de Brandaris spreekt hij niet. De brandschatting door Cassart had een geduchte schrik onder de 73
Curagaose bevolking te weeg gebracht. Pater Euwens neemt aan, dat eerst naar aanleiding van Cassarts aanval het waarschuwingssysteem in het leven werd geroepen. In 1756 blijkt het immers te bestaan. Artikel 7 van de instructie aan commandeur Theunis Dirksz. Koek, gegeven in dat jaar luidt: „Sal hij de behoorlijke vuuren besorgen, soo boven als beneden, in gevalle eenige vijandelijke vaartuijgen aldaar onder ’t Land leggende off kruijsende zullen wesen, bij dagh te rooken en bij nagt te vuuren en dat daardoor niet alleen dit Eyland [d.i. Curagao], maar onse gaande en komende vaartuijgen gewaarschuwd mogen worden". Het is wel zeker dat dit een herhaling geldt van een reeds lang be¬ staande instructie. Merkwaardig is zeker, dat de naam Brandaris niet wordt genoemd. Vermoedelijk is de naam Brandaris van Curagao over¬ gekomen. Reeds jaren daarvóór, in 1750, blijkt men op Curagao twee Brandarisbergen te hebben met een eigen stelsel van alarmseinen.61 Brandaris was dus meer een soort- dan een eigennaam. Over deze tijd, van 1713 en 1756, bestaan wat Bonaire betreft geen gegevens. Wie het systeem heeft uitgedacht en in welk jaar de eerste instructies in deze richting werden gegeven weten wij niet. Vervolgen wij het relaas over het „opsteken" van de Brandaris ge¬ makshalve buiten de grenzen van dit hoofdstuk, dan valt het op, dat er van 1713 tot 1800, ondanks alle oorlogsdreiging, geen enkele aanval op Curagao is gedaan. Noodzakelijkheid, de Brandaris op te steken, was er dus niet. De maatregel geraakte echter niet in het vergeetboek. In 1803, toen van de kant der Engelsen een aanval werd gevreesd, besloot de Raad van Curagao „om in cas van aanval den Brandaris op te steeken". In 1805 wordt aan de nieuwe vice-commandeur van Bonaire een in¬ structie gegeven: „Hij zal zorgen, de Brandarissen62 soo boven als be¬ neden, altoos van het noodige hout te voorzien, om deselven bij aannadering van vijandelijke schepen te kunnen in brand steken, niet alleen tot waarschuwing van dit eiland [d.i. Curagao], maar ook voor de gaande en komende schepen." Merkwaardig is daarbij, dat in deze roerige jaren geen enkele melding wordt gemaakt van het opsteken van de Brandaris, noch bij de komst van admiraal Bligh in februari 1804, noch bij die van Lord Murray in 1805, noch bij die van admiraal Brisbane op de laatste dag van 1806 voor zijn vermaarde overval op nieuwjaarsmorgen. Na 1806 is er geen aanleiding meer geweest dit waarschuwingssysteem, als het bestond, in werking te stellen. Men kan dus zeggen, dat de Bran¬ daris nimmer is „opgestoken". Moet men het nooit in werking gesteld 74
zijn van de Brandaris verklaren uit de practische onmogelijkheid ervan? In de eerste plaats waren daar de enorme houtstapels, die op de hel¬ lingen van de berg en op de top moesten worden opgehoopt en die daar tientallen jaren ongebruikt bleven liggen en dus geregeld door nieuw hout dienden te worden aangevuld. Ten tweede vraagt men zich af, hoe men het in de hand kon hebben om steeds naar willekeur bij nacht door droog hout vuursignalen of bij dag door het aansteken van levend of harsachtig hout rooksignalen te geven. Pater Euwens zoekt voor de oorsprong van de naam Brandaris verband met de vuurtoren van die naam op Terschelling en zelfs een aantal heiligen, wier naam erop gelijkt.03 Het Woordenboek der Nederlandsche Taal04 deelt mede, dat „brandaris" een „zelfstandig naamwoord is met een Romaanse uitgang, misschien onder invloed van andere woorden met die uitgang reeds vóór de zestiende eeuw ontstaan uit een afleidsel van branden". Als zodanig kan het betekenen een vuurtoren, de lantaarn in de grote mars van een admiraalschip of een toestel met brandbare stoffen (pek, teer, ed.) ter verlichting, bijvoorbeeld van kermistenten. De afleiding uit „brand daar is", wat dan gebroken Nederlands zou zijn, is te onzinnig om verder te worden besproken. Toen het woord ontstond, was er op Bonaire niemand, die gebroken Nederlands sprak. Zou bran¬ daris verminkt Nederlands zijn, dan zou niet ontstaan zijn Blandal of Blandan, wat de Papiamentse naam voor de Brandaris is.
De bevolking Reeds spoedig na de komst der Hollanders heeft Bonaire dus zijn be¬ woners verloren. Waar arbeid is, komen evenwel werkers en zo ont¬ stond het begin der nieuwe bevolking van dit eiland. Hoewel deze thans wellicht een homogener karakter05 draagt dan op de andere eilanden, werd zij toch oorspronkelijk uit zeer uiteenlopende elementen samen¬ gesteld. De Indianen, die ten Westen van Maracaibo woonden en nog op voet van oorlog leefden met de Spanjaarden, kwamen naar Bonaire. Bij de paardenfok vonden zij werk, evenals in de tuinbouw. (Zie blz. 56). Atrikanen werden aangevoerd in verband met de zoutgaring. Er was een beperkt blank element, dat aanvankelijk zeer zwak en tegen het eind der achttiende eeuw iets krachtiger werd. De Indianen kwamen gaarne naar Bonaire. Onder het Compagniesbestuur namen zij een geheel andere positie in dan zij bij een onder¬ werping onder Spaans bewind zouden hebben gehad. De Indiaan genoot onder het Spaans regime in theorie vrijheid en in feite was zijn positie beter dan die der boeren in Noord-Europa in dezelfde tijd. De geschied75
schrijving, welke zowel van Nederlandse als van Engelse zijde, antiSpaans is getendeerd — wat historisch ook wel te verklaren is —, heeft tot nu toe zeker te kort gedaan aan het Spaanse kolonialisme, indien men dit woord voor Spanje zou mogen gebruiken. Spanje kende in Amerika esos leinos, welke op voet van politieke gelijkheid stonden met estos ieinos, waaronder de koninkrijken van het Iberisch schiereiland werden verstaan. Tussen leer en practijk heeft echter wel onderscheid bestaan, evenals dit bij anderen het geval was. De Indiaan mocht op Bonaire, dat is binnen de jurisdictie van het Nederlandse bewind, niet tot slaaf worden gemaakt. Hij was aan dezelfde wetten onderworpen als de blanke kolonist, voor wie in het bijzonder het Regeringsreglement van 1629 gold. Ook hier had men wel verschil tussen leer en practijk, want de Indianen waren broodarme slovers. Uit een kwestie, die zich later omstreeks 1804, op Bonaire afspeelde (blz. 114), zou men opmaken, dat de Indianen wel de vrije teelt van kabrieten hadden, maar niet van ezels, paarden en koeien, waaruit ze¬ kere discriminatie ten opzichte van de blanken zou blijken. Over de omvang van het Indiaanse element op Bonaire bestaan geen gegevens. Men mag aannemen, dat de Indianen zich aanvankelijk in behoorlijk aantal op Bonaire vestigden, echter lang niet in een mate als op Aruba, waar hun aantal in de honderden liep, omdat de stoeterij daar hoofdzaak was. Naar gelang zoutgaring en de maïscultuur zich uit¬ breidden, werd hun aantal op Bonaire reeds spoedig overvleugeld door dat der kleurlingen. Ook al waren er in 1760 een 360 paarden op Bonaire,66 in het jaar 1774 schrijft directeur Rodier, dat er maar „weinige Indianen" waren en nog later wordt in het rapport-1816 vermeld, dat er toen geen enkele echte Indiaan meer op Bonaire was; er waren vanzelfsprekend wel mulatten, ongeveer 300 tezamen, blijkens een mededeling van Cranguion in 1806 (blz. 108). Dikwerf toch namen de Europese soldaten een Indianin tot vrouw. Later trad ook, in niet sterke mate, vermenging met het donker gekleurde volksdeel op.67 Het aantal Bonairianen, dat thans nog in lichaamsbouw en karakter¬ eigenschappen een herkomst van Indianen verraadt, is zeer gering. Bui¬ ten Noord-di-Salina, dat altijd als een gehucht van Indianen aangeduid is, treft men er sléchts zo hier en daar aan en dan nog sterk verbasterd.
De kleurlingen De Hollanders zijn terstond na de bezetting met de zoutgaring begon¬ nen. Reeds in 1639 komen Afrikanen voor op de monsterrol van rantsoen76
trekkers op Bonaire.68 De Hollanders beschikten reeds spoedig over zwarte slaven, want al in 1636 — het jaar waarin Bonaire bezet werd — was voorgeschreven, dat op de vijand buit gemaakte slaven op Curagao moesten worden afgeleverd.00 Zij waren daar en op Bonaire nodig als werkkrachten. Het invoeren van Afrikanen uit Curagao naar Bonaire geschiedde dus uit economische overwegingen. Zij waren arbeiders, geen handelswaar. Dit laatste werden zij alleen op Curagao en ook daar eerst later. Men moet zich van de bevolkingsomvang echter geen illusies maken. Slechts zeer weinig cijfers zijn voorhanden, maar wij lezen, dat er in 1697 97 slaven70 waren en in 1699 137.71 In 1721 vinden wij er 22072 genoteerd. Volgens Menkman beschikte de Compagnie in de tweede helft der achttiende eeuw over „een flinke slavenmacht".73 Het eerste ons daarna bekende cijfer dateert uit 1806. In dat jaar telde Bonaire alles bijeen 945 inwoners, waarvan 364 slaven.74 Bij een bespreking van de negentiende eeuw komen wij op deze cijfers terug. De slaven, werkzaam op Bonaire, blijken zich steeds rustig te hebben gedragen. Wij lezen niet van reacties van de Curaqaose slavenopstanden van 1750 en 1795 op Bonaire, anders dan dat in eerstgenoemd geval Bonaire als verbanningsoord genoemd wordt.75 Men zou oproerige stoke¬ branden zeker niet naar dit eiland hebben gestuurd, als er risico aan verbonden was. Op Bonaire had de commandeur alleen enkele afgeleefde soldaten om de orde te handhaven. Europeanen Het Europese element was vertegenwoordigd in de commandeur, die hoewel in deze tijd wel steeds Europeaan was, maar lang niet altijd een Nederlander. Evenmin als zijn entourage. De Westindische Compagnie had vele vreemdelingen in dienst. In 1705 is de commandeur een Belg, een van zijn drie soldaten een Pool uit Danzig. De laatste was gehuwd met een Indiaanse vrouw en had „een heel stel kinderen". Hier ziet men Bonaire's bevolking in wording. Reeds onder het krijgsvolk van Pierre le Grand waren veel vreemde¬ lingen. Dit is zo gebleven. In 1930 is een Haagse uitgever zelfs een serie uitgaven begonnen van reisverhalen van Duitse employé's van de Oost¬ en Westindische Compagnieën.76 Vrije vestiging op Bonaire was niet toegestaan, ook niet aan inge¬ zetenen van Curagao of Aruba. Gedurende de ganse Compagniesperiode is dit verbod gehandhaafd. Eerst in 1797 zou de eerste permissie worden verleend. Alles bij elkaar is het Noordeuropese element dus niet sterker geweest dan zes tot acht personen, die voor het merendeel ongehuwd waren en 77
kinderen verwekten bij de Indiaanse en gekleurde vrouwen op Bonaire. Er was daarnaast een iets sterker Zuideuropees element op Bonaire. Dat waren de nazaten van de elf Spanjaarden en Portugezen, die Boudewijn Hendricksz op 16 april 1626 aan wal gezet had en die Deentera of Antriol p'ariba zouden hebben doen ontstaan (blz. 36-37). Die elf man¬ nen moeten zich dus ook vrouwen genomen hebben en kans gezien hebben aan de evacuatie na de komst der Hollanders te ontkomen. Of wel het was hun dermate bevallen, dat zij teruggekeerd zijn.
Stialkolonie Voegt men hierbij nog, dat Bonaire reeds vrij spoedig ook voor de Westindische Compagnie een strafkolonie is geworden voor zich mis¬ dragen hebbende militairen en vrije kleurlingen, zo mulatten als negers, dan heeft men alle elementen bijeen, waaruit de oude bevolking ont¬ staan is. Eerst in de negentiende eeuw zal daar nog wat Spaans bloed van de overwal, Frans uit Frankrijk (via Haïti) en in de twintigste wat Duits en Nederlands bloed bijkomen, waarover later. Wat de gezamenlijke bevolking in de Compagniestijd betreft, kan men op grond van het voorgaande concluderen, dat deze in de zeventiende en achttiende eeuw een paar honderd tot enkele honderden heeft be¬ dragen.
Commandeur absoluut hoofd der gehele bevolking De commandeur kon over de gehele bevolking nagenoeg naar wille¬ keur beschikken. Hij had ter vrije dispositie natuurlijk de slaven, die allen landsslaven waren; verder alle Indianen, die krachtens hun staat weliswaar vrij waren, doch herendienstplichtig; alle bannelingen en van¬ zelfsprekend het handjevol soldaten. Willen wij, na uiteengezet te hebben wie er op Bonaire woonden, thans bezien welke de economische betekenis des eilands onder de Compagnie is geweest, dan dient men wel voor ogen te houden, dat de commandeur met een paar honderd man het gehele eiland koloniseerde. De Hollanders, die vóór 1635 hier stroopten, hebben voor zover wij weten, nimmer het dicht begroeide heuvelachtige Noordwestelijke deel bezocht. De eerste tijd na de vestiging kwam men er evenmin, althans niet geregeld. Als Dampier in 1681 op Bonaire is, zou men geneigd zijn te veronderstellen, dat Rincón „leeg stond". Het jaar, waarin de Com¬ pagnie het eiland tot strafkolonie maakte, is niet bekend. In 1737 was het evenwel reeds zo blijkens een gouvernementspublicatie uit dat jaar.77
HET
EILAND BONAIRE. (MET EENE SCHETSKAART.)
OMSCHRIJVING
DER KAVELS
VOORWAARDEN VAN V
DOMEINGRONDEN EN ZOUTPANNEN
iüPHs
in nogal optimistische termen. Hierover in ÏioSÏv".' hoofds
De gestraften kwamen in Rincón te wonen en moesten, voor zover zij tot dwangarbeid in de zoutpannen waren veroordeeld, evenals de ge¬ wone zoutslaven de afstand Rincón—Awa di Suid (Pekelmeer) te voet afleggen. Dit ging langs de Canüna di piedra, de voetweg langs de kust, welke iets korter is dan de huidige straatweg. Veel later, in 1850 eerst, heeft men de geïmporteerde onvrije werkkrachten ook te Tera Cora ondergebracht.78 Tot dit jaar toe hebben alle zoutwerkers elke week de .weg naar de zoutpannen gemarcheerd. Bij de zoutpan bleven zij van maandag tot zaterdag overnachten in hutten van blaren en rommel over ingeheide stokken, zoals men nu nog wel vissers op afgelegen plekken, bijvoorbeeld bij Lac, ziet doen. De stenen „slavenhutten", welke later ter sprake ko¬ men, dateren van 1850/'51. In verband met hun afwezigheid op woensdag (in het Papiament: Diarazon, d.i. letterlijk rantsoendag), werd op Bonaire de zaterdag de rantsoendag der slaven. Het Noord-Westen van Bonaire kwam, althans tot aan Rincón, hierdoor dus ook open te liggen. De commandeur kreeg een vice-commandeur, een afgedankte militair, naast zich, die onder hem met de zorg voor het Noor¬ delijke deel des eilands was belast, zoals blijkt uit de eerder afgedrukte commandeursinstructie van 1756, artikel 9.79 Het later te noemen vee, zowel voor de uitvoer als de slacht, liep hier vrij in de bossen rond. Had men wat nodig, dan ving men de dieren. Dit gebeurde door opjagen in van cactus gebouwde fuiken, of door de putten te sluiten en de dieren te nopen hun dorst te komen lessen aan een be¬ paalde put, waar ze dan gepakt werden. Er zat organisatie achter. Naar tegenwoordige opvatting op een te dirigistische basis, maar voor die tijd en in gene omgeving was dit nog niet de slechtste oplossing.
ECONOMIE IN DE COMPAGNIESTIJD Reeds eerder schreven wij, dat Bonaire van meet af aan als staatsrech¬ telijke onderhorigheid van Curacao werd beschouwd, maar ook als eco¬ nomische dependentie ervan. Economische motieven, naast strategischgeografische, hadden mede de doorslag gegeven tot de definitieve bezet¬ ting van Bonaire. Wat zout en verfhout aangaat, was Bonaire belangrijker dan Curacao.80 De Compagnie had hiertoe twee redenen. Zij wilde van Curacao een operatie-basis maken en dan was Bonaire als leverancier van zout, maïs en vlees van belang. Daarnaast heeft zij in den beginne ook het voor¬ nemen gehad „een agrarisch Nederland in Amerika te stichten".81 Hier¬ bij zal zij in de eerste plaats aan Curacao zelf gedacht hebben, terwijl 79
Bonaire voor de vestiging van bedrijven (zout e.d.) in aanmerking kwam, maar het een greep in het ander.82 Wat de zoutwinning betreft, daarvan kan men zich in onze moderne tijd, waarin elk product dagelijks over de gehele wereld verkrijgbaar is, moeilijk meer een voorstelling maken.83 Bonaire is in dit opzicht in het Zuidelijk deel van het Kraal een der belangrijkste punten geweest, veel belangrijker dan Curacao zelf,84 dat als vindplaats van zeezout nooit veel betekenis heeft gehad. Bonaire was de aangewezen plek voor de zoutvaart der Republiek. Het „Curacaose zout", hetwelk te Amsterdam aan de markt gebracht werd, kwam voor het grootste gedeelte van Bonaire.88
De zoutwinning De zoutwinning was een uiterst belangrijk en winstgevend nationaal bedrijf. Er waren vele schepen bij betrokken, gewapende en ongewapen¬ de, bemand met soms zeer talrijke equipages (waaronder ook wel krijgs¬ volk), die het zout aan land moesten garen en inladen. De grootste schepen van die tijd, tot 400 ton, namen aan de zoutvaart deel. Er was der Compagnie wat aan gelegen, als een permanente staf voor de garing zorgde, zodat de schepen, die Bonaire aandeden, met een minimum aan tijdsverlies weer konden terugreizen. Al voordat Bonaire definitief bezet was, bleven daartoe wat mensen achter als vaste bezetting van de post. Toch schijnt het even geduurd te hebben tot op Bonaire zout op enigs¬ zins grote schaal geraapt werd.86 In 1635 is er wel even sprake van zoutgaring, maar evenals dit met de ontwikkeling van de landbouw op Curacao zelf het geval was, duurde het tot omstreeks 1670, eer de direc¬ teuren aan de economische bronnen van de eilanden de vereiste aandacht wijdden. De slavenhandel maakte steeds het onderwerp van de eerste zorg der Compagnie uit. Joao de Illan — de reeds genoemde uit Brazilië uitgeweken Jood die in 1651 verlof had gekregen zich op Curacao te vestigen (blz. 58) — vraagt in 1668 aan de Kamer van Amsterdam met hem een contract aan te gaan omtrent het vervoeren van Bonairiaans zout naar Spanje. Deze De Illan is de eerste „vrije coloniër" die de commerciële betekenis van de Beneden¬ windse eilanden heeft onderkend. Een jaar na aankomst, in 1652, handelt hij al in stokvishout en paarden van Bonaire en Aruba, die hij van Lucas Rodenburgh, vice-commandeur van Curacao, kocht. Nu voorziet hij de mogelijkheden van het zout. Maar De Illan heeft slapende honden wak¬ ker gemaakt.87 De bewindhebberen in Amsterdam hielden zijn verzoek aan en kwamen er zoals dat ambtelijk wel meer gaat, niet meer op terug. Doch vier jaar later, 1672, ligt er voor ƒ 100.000,—, welke een formidabel
bedrag in die tijd — aan „Curagaos zout" in het Compagniespakhuis te Amsterdam, het nu nog bestaande Westindische Huis, Zij hadden de uitvoer zelf ter hand genomen! Hoe groot het tekort aan scheepsruimte ook was — uitvoer kon slechts dan plaats hebben, als thuisvarende sche¬ pen veel wanruimte hadden — nu het voor eigen beurs geschieden kon, ging het wel. Toen directeur Ludovicus Boudewijns van Berlicum in 1669 naar Curagao vertrok, werd hem bij resolutie van 16 september 1669 opgedragen „zoo mogelijk Bonaire aan te doen en over dat eiland rapport uit te brengen".88 Van Berlicum overleed reeds 10 april 1670, zodat hij niet veel voor Bonaire heeft kunnen doen. Blijkbaar bleven de Heren XIX en X aan het Bonairiaanse zout denken. Bij resolutie van 24 december 1694 draagt de Kamer van Amsterdam directeur Bastiaan Bernagie op de behartiging der zoutcultuur op Bonaire. Curasaos zout, d.i. het zout van Bonaire, is vooral in de zeventiende eeuw een der belangrijkste uitvoerproducten van Bonaire geweest. Het Westindische Compagniesbewind is echter nooit erg efficiënt geweest, het was een te ambtelijke bedrijfsvoering. Als er baten zouden zijn ge¬ weest, zouden deze niet aan Bonaire ten goede gekomen zijn, daar alles op Curagao was gecentraliseerd. Zoals het echter was, waren er in het geheel geen baten, want niet tegenstaande de drie eilanden gezamenlijk wat opbrachten, liep gedurende de Compagniestijd het totale tekort der drie eilanden steeds op. Tegen het einde, in 1780, legde de Westindische Compagnie jaarlijks ƒ 72.000 toe op de kolonie. Gelijk na de vrede van Munster de maritiemstrategische betekenis van Cura